roofgier
Dutch
editEtymology
editCompound of roof (“theft, robbery”) or roven (“to rob”) + gier (“vulture, desire”).
Pronunciation
editNoun
editroofgier m (plural roofgieren)
- rapaciousness
- (figurative, literary) vulture
- 1815, Hendrik Tollens, ’s Konings komst tot den troon.[1]:
- Helaas, gelijk door barre streken / Een kudde zonder herder graast, / En afdoolt, uit elkaar geweken, / Waar wolf en roofgier huilt en aast:
- Alas, like through barren regions / A flock grazes without a shepherd, / And wanders off, dispersed, / Where wolf and vulture howl and prey
- rapacious person