overtuiging
Dutch
editEtymology
editFrom overtuig (stem of overtuigen) + -ing.
Pronunciation
editNoun
editovertuiging f (plural overtuigingen, diminutive overtuiginkje n)
- persuasion
- belief, opinion
- Ik ben tot de overtuiging gekomen dat er geen enkel verband bestaat tussen de juwelendiefstallen en de moord.
- I have come to believe that there is no connection between the jewelry thefts and the murder.
Derived terms
editDescendants
edit- Afrikaans: oortuiging