[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology

edit

From binnen (inside) +‎ gaan (walk, go).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈbɪnə(n)ɣaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: bin‧nen‧gaan

Verb

edit

binnengaan

  1. (transitive) to enter, go into (a room, etc.)
  2. (intransitive) to go inside

Conjugation

edit
Conjugation of binnengaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive binnengaan
past singular ging binnen
past participle binnengegaan
infinitive binnengaan
gerund binnengaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga binnen ging binnen binnenga binnenging
2nd person sing. (jij) gaat binnen, ga binnen2 ging binnen binnengaat binnenging
2nd person sing. (u) gaat binnen ging binnen binnengaat binnenging
2nd person sing. (gij) gaat binnen gingt binnen binnengaat binnengingt
3rd person singular gaat binnen ging binnen binnengaat binnenging
plural gaan binnen gingen binnen binnengaan binnengingen
subjunctive sing.1 ga binnen ginge binnen binnenga binnenginge
subjunctive plur.1 gaan binnen gingen binnen binnengaan binnengingen
imperative sing. ga binnen
imperative plur.1 gaat binnen
participles binnengaand binnengegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Antonyms

edit

Anagrams

edit