[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch afslaen. Equivalent to af +‎ slaan.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfslaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧slaan

Verb

edit

afslaan

  1. (transitive) to decline, to reject
    Hij heeft het aanbod afgeslagen.
    He rejected the offer.
  2. (intransitive) to halt, to stop, to switch off
    De motor is afgeslagen.
    The engine has turned off.
  3. (intransitive) to turn, to take off in a direction perpendicular to the one one was travelling in before
    Sla bij de volgende kruising links af.
    At the next intersection, turn left.
  4. (transitive) to strike off
  5. (transitive, dialectal) to beat up
    Synonyms: aframmelen, afranselen

Conjugation

edit
Conjugation of afslaan (strong class 6, irregular, separable)
infinitive afslaan
past singular sloeg af
past participle afgeslagen
infinitive afslaan
gerund afslaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sla af sloeg af afsla afsloeg
2nd person sing. (jij) slaat af, sla af2 sloeg af afslaat afsloeg
2nd person sing. (u) slaat af sloeg af afslaat afsloeg
2nd person sing. (gij) slaat af sloegt af afslaat afsloegt
3rd person singular slaat af sloeg af afslaat afsloeg
plural slaan af sloegen af afslaan afsloegen
subjunctive sing.1 sla af sloege af afsla afsloege
subjunctive plur.1 slaan af sloegen af afslaan afsloegen
imperative sing. sla af
imperative plur.1 slaat af
participles afslaand afgeslagen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: afslaan

Anagrams

edit