[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch aencomen. Equivalent to aan +‎ komen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːŋkoːmə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ko‧men

Verb

edit

aankomen

  1. (intransitive) to arrive
    Synonyms: arriveren, bereiken
    Hij komt morgen aan op het vliegveld.
    He will arrive tomorrow at the airport.
  2. (intransitive or impersonal) to depend [with op ‘on’]
    Synonym: afhangen
    Uiteindelijk kwam de wedstrijd toch op de nieuwe spits aan.
    In the end the match had to be decided by the new forward.
    Nu zal het op haar aankomen.
    Now it will depend on her.
  3. (intransitive) to gain weight
    Antonym: afvallen
    De kinderen waren erg veel aangekomen tijdens de vakantie.
    The children had gained a lot of weight during the holidays.
  4. (intransitive, obsolete) to grow
    Synonyms: groeien, wassen
  5. (unaccusative, with indirect object, archaic) to be acquired

Conjugation

edit
Conjugation of aankomen (strong class 4, irregular, separable)
infinitive aankomen
past singular kwam aan
past participle aangekomen
infinitive aankomen
gerund aankomen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular kom aan kwam aan aankom aankwam
2nd person sing. (jij) komt aan, kom aan2 kwam aan aankomt aankwam
2nd person sing. (u) komt aan kwam aan aankomt aankwam
2nd person sing. (gij) komt aan kwaamt aan aankomt aankwaamt
3rd person singular komt aan kwam aan aankomt aankwam
plural komen aan kwamen aan aankomen aankwamen
subjunctive sing.1 kome aan kwame aan aankome aankwame
subjunctive plur.1 komen aan kwamen aan aankomen aankwamen
imperative sing. kom aan
imperative plur.1 komt aan
participles aankomend aangekomen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: aankom
  • Jersey Dutch: ânkôme

Anagrams

edit