[go: up one dir, main page]

Dutch

Pronunciation

Etymology

From Middle Dutch juust, from Old French juste, from Latin iūstus. More at just.

Adjective

juist (comparative juister, superlative meest juist or juistst)

  1. right, correct
  2. just

Inflection

Declension of juist
uninflected juist
inflected juiste
comparative juister
positive comparative superlative
predicative/adverbial juist juister het juistst
het juistste
indefinite m./f. sing. juiste juistere juistste
n. sing. juist juister juistste
plural juiste juistere juistste
definite juiste juistere juistste
partitive juists juisters

Synonyms

Antonyms

Derived terms

Adverb

juist

  1. just, at that moment
    Ik kwam juist terug van mijn werk, toen ik een ongeluk zag gebeuren. — I was just coming back from work, when I saw an accident happen.
  2. exactly
    Zo’n laffe uitvlucht van jou is juist wat ik niet wilde horen. — Such a lame excuse from your part is exactly what I didn’t want to hear.
  3. conversely; actually; indeed; even (emphasizing a contrast)
    Katten houden niet van water, terwijl honden er juist gek op zijn. — Cats do not like water, while dogs are actually crazy for it.
    Ze zei dat ik mijn schuchterheid nog een stukje kwijt moest raken, maar ik had juist alles gedaan om kalm en professioneel te lijken.
    She said that I’d still have to lose my shyness a bit, but indeed I’d done everything to seem calm and professional.

Synonyms

Derived terms