Het herdenkingsjaar slavernijverleden loopt op zijn einde, de – door sommigen bekritiseerde – excuses van de Nederlandse overheid zijn gemaakt en na een broodnodige inhaalslag staat het koloniale verleden nu steviger op de kaart. Tegelijkertijd hoor je vaak: ‘Moeten we het alweer over slavernij hebben?’
Museum de Lakenhal beantwoordt die vraag bevestigend met de nieuwe tentoonstelling Strijden ga ik – Anton de Kom en De Surinaamse Studenten Unie. Die toont waarom de Nederlandse geschiedenis van kolonialisme, slavernij en gastarbeid ertoe doet en hoe deze geschiedenis geschreven vanuit een Zwart perspectief te lang geïsoleerd bleef.
Spil hierbij is het werk van de verzetsstrijder en schrijver Anton de Kom (1898-1945), die met zijn literair-historisch essay Wij Slaven van Suriname (1934) deze donkere bladzijden analyseerde vanuit het perspectief van degenen die werden onderdrukt.
De Kom zette de gevolgen van het systeem helder uiteen, zonder de complexiteit van machtsstructuren te vereenvoudigen. Alle Surinaamse bevolkingsgroepen kregen een stem; De Kom zag de sociaal-economische machtsverhoudingen als een belangrijke factor voor ongelijkheid.
Dat hij als ‘onruststoker’ werd bestempeld en uit Suriname werd verbannen door het Nederlandse bestuur in de jaren dertig, weerhield De Kom er niet van ook daarna te blijven vechten voor vrijheid in de breedste zin van het woord: als een recht voor iedereen. Nadat hij in verzet kwam tegen het fascisme, stierf Anton de Kom in 1945 in Kamp Neuengamme.
Surinaamse studenten
Hoewel De Kom de basis vormt van de expositie in Museum De Lakenhal, gaat Strijden ga ik over de periode na zijn overlijden, toen zijn werk en leven in de vergetelheid waren geraakt.
In de jaren ’60 en ’70 studeerden Surinamers met uiteenlopende achtergronden in Leiden. Tegen de achtergrond van het wereldpolitieke strijdtoneel – Koude Oorlog, de Vietnamoorlog – ontwikkelden de Surinaamse studenten een visie op de toekomst van het moederland dat op het punt stond onafhankelijk te worden. Rubia Zschuschen, lid van de activistische Surinaamse Studenten Unie (SSU), ontdekte in 1967 bij toeval het manifest van De Kom in de Bibliotheek van Leiden. En herkende zich in de idealen die hij verwoordde.
De SSU probeerde het manifest nieuw leven in te blazen en voor een breed lezerspubliek toegankelijk te maken. Eerst werd er geen brood gezien in een heruitgave. Ook bestond er onduidelijkheid over de auteursrechten bij Uitgeverij Contact. Daarop besloten de studenten zelf een ‘roofdruk’ te maken. Het boek werd pagina voor pagina overgetypt en met een stencilapparaat vermenigvuldigd en verspreid. De expositie toont die drukken, voorzien van de omslagen die door de studenten zelf werden geïllustreerd. Daarnaast zijn er originele handschriften te zien van De Kom, foto’s, pamfletten, een notitie van de Binnenlandse Veiligheidsdienst die de politieke-emancipatie van de Surinaamse studenten bedreigend vond en krantenartikelen over protesten. Het geheel schetst een sterk beeld van de dagen van de SSU.
Persoonlijke portretten
Naast het getoonde materiaal vertellen twee korte films van Emma Lesuis meer over de tijd van de SSU. Deze persoonlijke portretten brengen de tentoonstelling echt tot leven. Zo beschrijft Mohamed Daha (1944) hoe zijn lidmaatschap een persoonlijke kentering teweegbracht. „Door deze organisatie wilde ik iets doen voor mijn land. Het was fantastisch dat SSU-leden afkomstig waren uit alle lagen en sociaal-culturele identiteiten van de Surinaamse samenleving. Iedereen had zo zijn manier van denken en doen en je leerde daar in de studentenhuizen mee omgaan.”
SSU-lid Paul Day (1940) vertelt hoe het idee bestond om in Leiden zoveel mogelijk kennis op te doen, terug te gaan en in Suriname een fundamentele verandering teweeg te brengen.
Veel Surinaamse-Nederlanders zagen in Nederland het beloofde land. Tegelijkertijd was Nederland ook een deceptie voor veel ontwortelde Surinamers. Bea Vianen omschreef dat gevoel in haar roman Paradijs van Oranje (1973), in een scène op Schiphol: „De hal, zo vlak voor de komst van de honderden verwachte emigranten-vluchtelingen uit het tropische, pittoreske vaderland, gaf te denken. De showing-off van splinternieuwe, onbevlekte witte rijglaarzen, minirokjes, gekleurde panty’s, donkere zonnebrillen, gewichtige aktentassen en gouden sieraden was in volle gang. Dit was de begeerde glamour, de in vervulling gegane droom in het Paradijs van Oranje. Dit was het bewijs dat waar geld is, ook leven is. [...] Men schreef enthousiaste brieven naar huis en spaarde de Hollanders.”
De expositie verbeeldt dat dubbele gevoel. Enerzijds de deceptie over Nederland dat Vianen verwoordt. Anderzijds de strijdlustigheid van De Kom die de Leidse studenten naar een hernieuwd Suriname deed verlangen.
De tentoonstelling, verspreid over twee ruimtes, toont die tweeledigheid in de knallende kleuren van het portret dat Hedy Tjin maakte van Anton de Kom maakte. Het siert de hal richting het trappenhuis van museum De Lakenhal, dat in ‘De Gouden Eeuw’ het centrum was van de textielindustrie in Leiden. De bezoeker kan niet om het portret heen, maar het hangt er ook geïsoleerd ten opzichte van de rest van het museum met de donkerhouten kamers met staalboeken en portretten van Gouden-Eeuw regenten.
Je zou wensen dat De Kom en de studenten van toen een vast onderdeel van de collectie zouden uitmaken. De vraag: ‘moeten we het nu alweer over slavernij hebben?’ zou dan vanzelfsprekend ingebed zijn in de onlosmakelijke band tussen de ‘Gouden Eeuw’, Anton de Kom en het besef in elke samenleving te willen vechten voor een betere wereld.