Het schilder-boeck Karel van Mander GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitbibliotheek Leiden, sign.: 2423 A25   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het schilder-boeck van Karel van Mander, voor het eerst uitgegeven in 1604 door Paschier van Wesbusch te Haarlem. Het bestaat uit de volgende delen Den grondt der edel vry schilder-const; vervolgens Het leven der oude antijcke doorluchtighe schilders, soo wel Egyptenaren, Griecken als Romeynen oorspronkelijk uitgegeven in 1603; Het leven der moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche schilders oorspronkelijk uitgegeven in 1603; Het leven der doorluchtighe Nederlandtsche, en Hooghduytsche schilders oorspronkelijk uitgegeven in 1604; vervolgens Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis oorspronkelijk uitgegeven in 1604; en Uvtbeeldinge der Figueren oorspronkelijk uitgegeven in 1604. Voor deze digitale versie is gebruik gemaakt van de facsimile-editie uit 1969 uitgegeven door Davaco Publishers, Utrecht.   In afwijking van dbnl-gebruik zijn de oorspronkelijke errata (aan het einde van de eerste vier delen, op fol. 305r; en aan het einde van de laatste twee delen, na Uvtbeeldinge der Figueren, op fol. 137r) niet in de lopende tekst doorgevoerd.   REDACTIONELE INGREPEN De gotische tekst wordt in deze digitale presentatie romein weergegeven, en de woorden die in de legger romein zijn, zijn cursief weergegeven. Jaartallen en noten zijn zowel in de legger als in de digitale weergave romein. Cursieve gedichten in het werk zijn cursief weergegeven. In het voorwerk komt zowel romein, gotisch als cursief voor. Het gotisch is hier romein weergegeven, romein en cursief zoals in het origineel, behalve waar romein in gotisch staat: daar is het gotisch romein en het romein cursief. Daar waar in het origineel binnen de gotische tekst cursieve gedichten staan, zijn deze cursief gehouden (fol. 94v: ‘Credidit... poli’ en fol. 95v: ‘Hic... pius’. fol. 29r: in de noot is het nummer in ‘Plin. Lib....cap. 6’ onleesbaar, ‘Plin. lib. [..]. cap. 6’ neergezet fol. 49v: ‘jonsti’ → ‘jonstich’: ‘De Pinceelen moghen zijn jonstich coene’ fol. 79v: ‘gheweeest’ → ‘gehweest’: ‘.. en waer gheseyt van der gheconterfeyter voorleden en toecomende gheschiedenissen, soo van hun leven als hun sterven: dit soude aen verscheyden gheschiedt, en waer bevonden zijn gheweest.’ 176v: ‘vtolon’ → ‘violon’: ‘Batista Ceciliano, aerdich Violon-speelder, dat seer wel ghedaen was’ fol. 282v: ‘bewilligend[e]’: niet zeker van ‘e’: ‘Coornhardt dit merckende, heeft hem terstont werck gegeven, en daerenboven gheraden hem in Hollandt te volghen, t'welck hy dede, bewilligend[e] zijnen Vader oft Ouders mede te trecken’ fol. 285r: ‘gedebi[t]eert’: niet zeker van ‘t’, kan ook ‘c’ zijn: ‘My dunckt oock dese stucken gedebi[t]eert waren aen den doorluchtigen Hertogh van Beyeren’ fol. 295v: ‘die[..]’: er lijkt nog een letter te staan achter ‘die’: ‘Hy is jongh en haestigh gestorven, comende snellijck gherent van S. Denijs, om te wesen by gasten, die[..] hy hadde ghenoodt, ...’  Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis: fol. 105v: hier is een woord onleesbaar: wij hebben [..] neergezet: ‘met eenen bedrieghschen glimpenden schijn, door listighe woordt-vercoopende Cramers, die dickwils de goet meenende slechte Richters verblinden, en bedrieghen, daer het gheboghen ghelijck en recht eenighen tijdt om moet trueren: doch door Godtlijcke gonst, [..]lijck noch wel tot overwinninghe, en lacchen comt te gheraken’   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is de titelpagina uit 1969 niet opgenomen. Hieronder volgt de tekst van deze pagina. Ook de blanco pagina's zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] 1969 Davaco Publishers Utrecht, Holland   2004 dbnl   mand001schi01_01 scans Karel van Mander, Het schilder-boeck (facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Davaco Publishers, Utrecht 1969   DBNL-TEI 1 2004-05-25 CB colofon toegevoegd 2005-03-03 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Karel van Mander, Het schilder-boeck (facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Davaco Publishers, Utrecht 1969 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Schilder-Boeck waer in Voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der Edel Vry Schilderconst in Verscheyden deelen Wort Voorghedraghen Daer nae in dry deelen t'Leuen der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden, en nieuwen tyds Eyntlyck d'wtlegghinghe op den Metamorphoseon pub. Ouidij Nasonis. Oock daerbeneffens wtbeeldinghe der figueren Alles dienstich en nut den schilders Constbeminders en dichters, oock allen Staten van menschen. Door Carel van Mander schilder. voor Paschier van Wesbvsch Boeck vercooper Tot Haerlem 1604. Met Privilegie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract oft Copie van de Privilegie. Op den 19. Iulij, Anno 1603. hebben de Staten Generael der vereenighde Nederlanden, Passchier van VVestbusch, Boeckvercooper tot Haerlem, gheconsenteert, consenteren en octroyeren hem midts desen, dat hy alleene binnen dese vereenighde Provincien, gheduerende den tijdt van acht Iaren naestcomende, in de Nederlandtsche en andertalen sal moghen doen drucken, uytgheven en vercoopen, het Schilder-Boeck. Waer inne voor eerst de leer-lustighe Ieught den grondt der edel vry Schilder-Const in verscheyden deelen wort voorghedragen. Daer nae, in dry Deelen, het leven der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden en nieuwen tijts. En eyndlijck d'Wtlegginghe op den Metamorphosin Publij Ovidij Nasonis: oock daer beneffens Wtbeeldinge der Figueren. Interdicerende ende verbiedende allen ende een yeghelijck, van wat conditie ofte qualiteyt hy zy, den voorsz. Schilder-Boeck, in't gheheel ofte deel, den voorsz. tijdt van acht Iaren gheduerende, binnen dese vereenighde Landen naer te drucken, ofte elders naeghedruckt in de selve te brenghen, om ghedistribueert te worden in eenigher manieren, sonder consent van den voorsz. Passchier van VVestbusch, op de verbeurte van alsulcke naer ghedruckte Exemplaren, ende daerenboven van de somme van dry hondert ponden van veertigh grooten: t'appliceren een derdendeel voor den Officier, een ander derdendeel voor den Armen, ende t'resterende derdendeel voor den voorsz. VVestbusch. Aldus ghedaen ende gheoctroyeert ter Vergaderinghe van de voornoemde Heeren Staten Generael, ten daghe ende Iare als boven, in s'Graven Haghe.   Onder stondt, N. van Berckost. Ter Ordonnantie van de selve Heeren Staten. C. Aerssens. {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Erntfeste, Achtbare, Eerweerde, Wijse, en seer voorsienighe Heeren, mijn Heeren, d'Heer Niclaes Suyker Schout, d'Heeren Burgermeesteren, midtsgaders Vroedtschappe, en Regeerders der wijdt vermaerde edel Stadt Haerlem, mijn goetgunstighe en ghebiedende Heeren. Nademael seer eervveerdighe Heeren, dat ick langen tijdt my veel vvilligher als vermoghende hebbe bevonden, V.E. eenige dienstbaerheyt oft aengenaem danckbaerheyt te bevvijsen, om eenvuldigh mijn vvelmeenende ghemoedt met een vvercklijck teecken t'openbaren, voor de ghenaedlijcke, redelijcke, en loflijcke regeringhe en bescherminghe, die ick als een mede-borgher deser edel ouder vermaerde Stadt Haerlem, door Gods goedertierenheyt, met ander ingheboorne en invvoonderen gheniete en deelachtigh ben. Ghelijck dan mijn Ambt is, my te gheneeren met Boeck-binden en vercoopen, en dat ick onlangs heb laten drucken een Boeck, ghenaemt het Schilder-Boeck, beschreven door Carel van Mander, die ontrent tvvintigh Iaren hier een borger deser Stadt is ghevveest. Soo heeft groote toegheneghentheyt my ghedronghen, dit uyt te gheven onder V.E. namen: het vvelck my ooc niet onvoeghlijck docht, om dies vville dat dese loflijcke Stadt van heel ouden tijdt af altijt met seer edel gheesten in de Schilder-const is begaeft {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevveest, ghelijck of Haerlem een milde Voedstervrouvv deser Const en haerder oeffenaers oyt vvaer ghevveest, en noch teghenvvoordigh is. Devvijl oock dat sich deser Const hebben ghevveerdight, Keysers, Coninghen, en de meeste Princen der VVeerelt: soo heb ick oock eenichsins hope en vertrouvven, dat mijn E. Heeren, mijn cleenheyt oversiende, sullen, als liefhebbers van alle constighe oeffeninghen en edel vvetenschappen, mijn goetjonsticheyt en goetvvillicheyt oock met soo goeden ooghen aensien, en met vvilligher herten aennemen in danck. Des ick dit V.E. mijn ghebiedende Heeren, opoffer en aenbiede, met oock mijn vermoghen, om onderdanighlijck te ghehoorsamen mijne E. Heeren. Biddende den Almoghenden Heere, V.E. te behoeden en sparen in langh gheduerighe vvelvaert, gheluckighe, loflijcke, en salighe regeringhe. Te Haerlem, den eersten Decembris, 1604.   Van V. E. ootmoedighen en onderdanighen dienaer, Passchier van Westbusch. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen seer Achtbaren, Erentfesten, en Const-liefdigen Heer Melchior Wijntgis: eerst raedt, en generael Meester van der Munten der vereenighde Nederlanden: nu Meester van de Munt des Landts, en Graeflijckheyt Zeelandt, mijnen besonderen Heer en goeden vrient. Om dat in de gantsche Natuere onder Menschen, tot vasten, ghemeenen spoedighen welstandt, niet nutter, bequamer, noch beter is, dan onderlinge lieflijck en vredigh t'onderhouden suyver oprechte vrientschap; en dat daerenteghen door te oeffenen nijdighe bitter vyandtschap, de Weerelt in't alderdiepste verderf jammerlijck comt te vervallen: Soo vind'ick my ghenoech door noodlijcke oorsaken ghedronghen, en willigh, aen u, mijn goet-jonstigh Heer, en hertlijck vriendt, mijns herten vriendt-houdige ghenegentheyt, nae mijn gheringhe macht te bevestigen, daedlijck te bewijsen en openbaer te maken, om ten minsten een cleen danckbare vriendlijcke wraeck te doen over de voorhenen ontfangen vriendtschappen, daer V.E. my verre in overtroffen en verwonnen heeft. Doch is my (nae mijn duncken) in langen tijdt geenen middel soo voeghlijck voorgecomen als desen, dat is, dit mijn Boeck (de Ieught aenleerende den grondt der edel vry Schilder-Const) V.E. in aller eerbiedinghe op t'offeren. Doe ick doch te vooren, sonder eenighen hooghen staet t'Aenmarcken, hadde rontom ghesien, alleen daer toe als weerdigh uyt te kiesen yemandt, die onse Const door rechte kennis in liefden ernstigh was toeghedaen, ghelijck V.E. voorneemlijck in der daedt en in aller volcomenheyt is: soo dat ick ghewis verhope, dat mijn aenbiedinge sal comen ter plaetse, daerse niet met dweersen ooghen aengesien en werdt: te meer, dat het Rijm-dicht is, en dat V.E. verscheyden spraeck en letter-condigh de Dicht-Const oock somtijts uyt lust verstandigh oeffent, alst zijn noodtsake ghehenghen willen, en sal dan de slechtheyt van mijn Musa niet chimpigh, maer jonstigh en vriendlijck in zijn tegenwoordicheyt belacht oft toeghelacchen word daer nae soetlijck omhelst, en ontfanghen, om datse met allen vlijt den aerdt en wesen van zijn lieve vriendinne de edel Schilder-Const loflijck en eerlijck in alle {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen nae vermoghen teelt, baert, en voor ooghen stelt. Alree door soo goet betrouwen versekert, is onse Schilder-Const self vrolijck en hertlijck verblijdt, siende haer soo weerdt en wel ghewilt, en dit haer Boeck in haer beminders handen soo dancklijck aenghenomen te worden, ghelijck sy wel grootlijcx oorsaeck heeft te verheughen: want en hadde sy geen sulcke edel beminders, sy self, en haer constighe ghebruyckers, sonder in eeren opstyghen oft verheven worden, souden onder ander grove handt-wercken en handt-werckers gherekent, in oneeren en verachtinghe midden t'onwetende verstandloos volck moeten blijven. maer t'gheluck oft goedertieren Avontuere voeght gemeenlijck in alle Eeuwen oft tijden, dat onse Const, en haer constighe oeffenaers, eenighe treflijcke goede Liefhebbers zijn toeghedaen. Den ouden Grieckschen Schilder Bularchus hadde tot beminder der Lydischen Coningh Candaulum. Den Thebeschen Aristides hadde Mnason, Tyran oft Coningh van Elatea, en den Natolischen Coningh Attalum. Protogenes, Schilder van Caunus, hadde den Egyptschen Coningh Demetrium. Pamphilus en Melanthus hadden Aratum en Tholomeum. Apelles hadde Alexandrum, en Zeuxis d'Agrigentijnen. Voort nae dese oude, Ioannes van Eyck hadde den Graef Philips van Charlois: Albert Durer, Carolum Quintum: Hans Holbeen, Henricum de achtste, Coningh van Enghelandt. Franciscus Monsignori hadde den Marquijs van Mantua. Michael Agnolo, en Rafael van Vrbijn, de Const-liefdighe Pausen: Sprangher, en Hans van Aken, den Keyser Rhodolphum, en wy hebben Melchior, mijnen Meoenas, oft om beter seggen, Apollo, welcken ick mijn slecht onghehavent ghedicht, een eenigh Schaepken te ghelijcken, nu gantsch opdraghe en offere. Dat welcke V.E. soo willigh aenneme, als of het van vermoghender handt der uytnemende Dichters, waer een hondert-foudighe Hecatombe, d'onvolcomen gave met de goetwillicheyt des ghevers bedeckende en oversiende. Vwer E. dan niet langher ophoudende, oft van Zijn belangh verhinderende, bidde den eenighen oorsaker aller volcomenheyt en schoonheyt, dat hy u, mijnen Heer en goeden vriendt, gheve en verleene alle Zijns herten goeden wensch en begheeren. T'Hemskerck, op't huys van Sevenbergh, den derden Iunij, 1603.   Van uwer E. goetwilligh vriendt en dienaer, Carel van Mander, Schilder. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op den grondt der edel vry Schilder-const. De seer vermaecklijcke vernuft-barende edel Schilder-const, natuerlijcke Voedster van alle deughtsaem Consten en wetenschappen (ghelijck den letter-condigen Gheleerden ghenoegh kenlijck is) was by ben meesten Heeren, en hoogh-gheleerden, oyt in seer hoogher eeren en weerden: Iae by den ouden wijsen Griecken in sulcken aensien, dat syse ten tijde van den constighen Schilder Pamphilus, by den anderen vrye Consten in ghelijcken graet oft plaetse der eeren stelden. maer of nu in oft door dit t'saemvoeghen onse uytnemende Schilder-const, door haer weerdighe tegenwoordicheyt oft bycomst den anderen Consten niet meerder eere heeft toegelangt, dan sy van henlieder gheselschaps weerdicheyt weghen heeft ontfanghen, wat ick daer van ghevoele wil ick geeren verswijghen, om niet met dweersen ooghen te worden berispt, qualijck ghedanckt, oft veel tistenissen te veroorsaken. T'is niet te wederspreken doch, oft sy en is by de ander haer plaetse wel weerdigh, van waer sy noyt van yemandt is uytghestooten gheworden, des sy te rechten wel vry mach gheheeten worden. Het bevestighen oock haer edelheyt, en hooghweerdicheyt, veel oude heerlijcke ghedachtnissen en daden. Eerstlijck, waren noyt ander vry Consten in soo groot achtinghe nerghen, datse by verbodt niet waren toeghelaten den ghemeenen volcke te leeren: ghelijck het met de Schilder-const sich heeft toeghedraghen, daer voortijts niemandt dan Edelen gheboren de selve toeghelaten was te leeren.Institus, lib. 2. paragrapho 27. Daer beneffens staet noch des Roomschen Caesaris Iustitiani Wet, dat eens anders beschildert bardt, oft penneel, den constigen Schilder mach eygen worden en volghen, als hy daer op gheschildert heeft: maer niet eens anders Pergament, oft Papier, moet volghen den constighen Schrijver, al hadd' hyer met gulden Letteren op gheschreven: dan blijft den eyghenaer eyghen toe behoorende. Noch is t'Aenmercken, wat schoone heerlijcke zeghe-teeckenen onse Pictura tot haer vercieringhe heeft. Hier sietmen alree des grooten Alexanders weereltschen Conings-staf met Apellis Pinceelen vereenight, en t'samen ghebonden ophangen: ginder d'alderschoonste Campaspe den Schilders deel wesen. Elder t'goudt des Lydischen Conings Candauli in waghe teghen de Schilderije Bularchi. Hier den rijckdom der Steden, teghen Tafereelen van Apelles, Echion, Melanthus, en Nicomachus. Daer staet teghen een vierverwigh stuck van Apelles een mudde vol goudt: en elder ligghen tachtentigh Talenten gouts voor een Medea en Aiax, geschildert door Timomachum. Noch verder liggen hondert Talenten voor een Tafereel van den constighen Aristides van Theben, ghecocht in eenen uytroep: En noch staet Coningh Attalus bedroeft, dat hem voor ses duysent Sesterces eenen gheschilderden Bacchus gheweyghert en ontseyt wort. maer dat noch te verwonderen is, siet, eenen rouwen doeck, vanApelles en Protogenes slechs een weynigh betrocken, wort meer geacht, als al de costlijcke stucken in't Paleys van Caesar. Oock is dit heerlijck, en prijslijck, dry Steden, Rhodes, Cicionia, en Siracusa, dancken met grooter eerbiedinge onse Const, datse door den wreeden {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mars en rasende Bellona niet bloedigh verdorven zijn gheworden: dit zijn al uytnemende litteeckenen. maer die daer nieuwer begheerde, die en hoefde (soo't hem gheleghen waer) maer te gaen tot Praga, by den teghenwoordigen meesten Schilder-const-beminder der Weerelt, te weten, den Roomschen Caesar Rhodolphus de tweedde, sien in zijn Keyserlijcke wooninghe, en oock elder, in alle Const-camers der machtighe Lief-hebbers, alle d'uytnemende costlijcke stucken, ondersoeckende, overstaende, en rekenende yeders weerde en prijs, om te sien wat mercklijcke somme hy vinden sal. Ick acht, dat hy verwonderende veroorsaeckt sal wesen te bekennen, onse Schilder-const te zijn een edel uytnemende heerlijcke deughtsaem oeffeninghe, die voor geen ander Natuerlijcke, oft vry Consten te wijcken heeft. Ick dan (so veel het zy) een Oeffenaer, en naevolgher deser soo loflijcker Const, welcke (hoe weerdigh) ick verhope my niet onweerdigh sal achten, dat ick haren gront, aerdt, ghestalt en wesen, haer vernuftighe lieve naevolghende Ieught (soo veel ick vermach) voordraghe, ghelijck ick heel willigh ghenegen ben: te meer, dat ick niemant in onsen tijdt sagh, noch en vernam, soo treflijcke en ghenuechlijcke stoffe, tot nut der Const-liefdighe Ieught, by der handt nemen: ghelijck my oock een stoute begeerte aenlockte, hier in te volghen den verr'-voorhenen grooten en seer blinckenden Apelles, Antigonus, Xenocrates, en ander, onse oude voorganghers, welcke (als ghehoort sal worden) in Boecken hebben vervaet, en schriftlijck (nae hun wetenschap) alle de verborghentheden der Const, den jonge Schilders voor oogen ghestelt, en gheopenbaert. Yemandt spraeck-condigher hadde moghen dit veel schoon-taliger en constiger te weghe brenghen: doch waer te besorghen, indien hy self geen Schilder en waer, dat hy in onse dinghen, en eyghenschappen, hem dickwils soude hebben verloopen: ghelijck het voortijden is gheschiet den Peripatetischen wijsghieren Phormion, die binnen Ephesien met cracht van wel segghen wilde uytbeelden alle de deughtsaem deelen en wetenschappen, die een uytnemende Hooftman behoeft te hebben: met welcks redenen den teghenwoordighen grooten krijghsman Hanibal niet dede dan lacchen, om de groote latendunckenheyt en onverstandicheyt, die hy in den Man verstondt te wesen. Ick hebbe dan, siende niemant met desen schrijf-lust oft yver bevrucht, sonder vergheefs na ander wachten, van over eenige Iaren van deser stoffe mijn tijtverdrijf en wandelen gemaeckt, en desen Schilder-consten grondt te stellen in Vlaemsch Rijm-ghedicht, aenghevangen, dewijl de Ieught veel tijts tot ghedicht gheneyght, oock beter van buyten onthoudt, en in ghedacht heeft. Ick hadde dit bestaende geen recht verstandt van de Fransche dicht-mate, dan evenwel geen behaghen in onse ghemeen oude mancke wijse. Ick segghe manck, om dat wy de reghelen niet op eenderley mate en gebruyckten? Daerom volghd' ick de langde van d'Italiaensche Octaven: dan op onse wijse oversleghen. Ick heb geen een-syllabige rijm-woorden, oft die op de leste syllabe den rijmclanck hebben, gebruyckt, dat zijn die del Fransche Masculin noemen, en ick op Vlaemsch staende rijm-woorden: maer hebbe overal genomen die den clanck op een nae lest hebben, die ick vallende noeme, en de Fransche Feminin. Hebbe oock vermijdt, die op twee nae de lest den clanck hebben, die ick struyckeldichten noem op d'Italische wijse, diese heeten Druccioli. Ick hadde vermijdt in hondert reghelen ghelijck rijm te stellen, dan met byvoeghen en anders {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} can daer in wel overtreden zijn. Wtheemsche woorden heb ick niet heel vermijdt, om dies wille datse in onse dinghen somtijt soo ghenoemt, en anders qualijck gheseyt connen worden. T'hadde misschien den Dicht-verstandighen beter behaeght, dat ick dit mijn ghedicht met Fransche voeten hadde laten voort-treden: dan t'hadde my swaerder, en de Ieught duysterder moghen vallen. Ick bekenne wel, datmen Gallischer wijse, op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: dan daer hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoon stoffe, en vloeyende te wesen: en bevinde ooc seer goet, en wel luydende, datmen zijn tweedde syllabe altijts hardt oft langh neme, en d'eerste cort ghelijck sulcx in onse sprake eerst in't gebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Ian van Hout, Pensionaris der stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen, en ghevolght heeft. Nu ick van de Dicht-const beginne verhalen, wil ick (als oft hier voeghde) heel cort mijn ghevoelen, en welmeyninghe daer van segghen, te weten, van de opstijghende, en by ons in swanck comende Fransche wijse en maet, stellende eenighe voorbeelden van goede en quade reghelen. Eerst, in de Commune van thien en elf syllaben, desen regel van elven, met zijn feminijn oft vallende rijm, acht ick goet: Schoon jonghe Ieught, Meestersse van mijn leven. Goet, om dat hy binnen zijnen vier-syllabighen rust-clanck begrijpt eenen volcomen sin, en cier-woorden by zijn stoffigh woordt, dat de Latijnen seghen Adiectivum by het Substantivum. Oock om dat t'ghevolgh des regels eenen volcomen sin in hem selven begrijpt, sonder van t'naevolgende te moeten ontleenen. Desen volghenden van thien syllaben, met staenden rijm, is niet soo goet: Een Man die wel ervaren is ter Zee. Want zijnen rust-clanck comende op wel, moet van t'naevolgende ontleenen. Nu aengaende de ses-voetige Alexandrijnen, van twaelf en derthien syllaben, die op de seste den rust-clanck hebben, acht ick desen regel van derthienen goet: In Gods gheplanten Hof, in't lustigh Ooftigh Eden. Want hy binnen rust-clanck, en in zijn gheheel, volcomen sin begrijpt. Desen anderen van twaelf, gantsch quaet, oft slecht. Daerom ick bidd' u, wilt noch lijdtsaem wesen: want. Om dat hy buyten zijnen rust-clanck moet ontleenen, noch lijdtsaem wesen: oock, om dat hy in zijn geheel niet en besluyt, noch begrijpt: en dat, want, moet van den naevolghenden regel ontleenen: daerom can want, noch maer, oft derghelijcke, voor cesure oft rust-clanck, noch rijm t'eynden regel, niet bestaen, als men yet te dege wil doen. Ten anderen, is desen lesten regel, uytgenomen t'woort lijdtsaem, niet anders als ghemeenen slechten huys-praet, daer d'Alexandrijne, als sy met verstandt niet wel ghecastijdt en zijn, om hun langte seer toe gheneghen zijn: maer den voorighen van derthienen, is vol schoon stoffe van woorden, en cier-woorden, en van allen huys-praet afgescheyden. Dees voorbeelden, en weynigh woorden, acht ick genoech, om mijn meeninghe bekent te maken. Nu zijnder wel eenige dinghen meer by sommighe onsen Nederlandtsche Dichters in ghebruyck, die my niet bevallen, die oock niet te verantwoorden zijn: dat sy niet achtende op t'smilten der vocalen, brenghen een woordt, dat met een enckel vocael eyndight, teghen een an- {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} der, dat met een enckel vocael begint, en by datmen aen de syllaben der regelen bevindt, daer geen versmiltinge waer en nemen, sonderlinghe alst hun soo te pas comt: gelijck als men seggen soude, de achste, de elfste, de ander, geacht, en dergelijcke: dan als men seght te eer, de eerste, te hebben, en sulcke meer, die met een enckel vocael tegen een dubbel comen, daer bevind' ick noodlijck geen smiltinghe te moeten volgen, acht oock den toeblaes h.neffens de vocael so crachtigh als een ander vocael te wesen. Nu saegh ick noch geern een gemeen overeencomst van den geslachten, getalen, en dergelijcke dingen, gelijck by den Fransoysen, en ander volcken wort ghebruyckt: want sy segghen tot een Man Seigneur, en Signor, maer wy segghen Heer, en elder Heere, Siel, en Siele, Eeer, en Eere, en, en ende, en veranderen, naer het ons in syllaben oft rijmen te pas comt. Hier in, en in meer, sal traeghlijck voorsien worden: want veel gebreken (daer ick my niet suyver van roem) vind' ick, die wel verbeteringe behoefden: welcke ick verstandighe, diens werck het is, overgheve, en bevolen laet. En keere my tot mijn Schilder-jeught, welcke ick my hebbe onderstaen te leeren schilderen, en niet dichten. Daerom segh ick zijnder nu bequaem, oft begrijplijcke jonghe gheesten oft vaten, tot onse Schilder-const leer-liefdigh oft lustigh wesende, welcker Sielen uyt de seer hooghe hooghte afstijghende, zijn doorghevaren ter gheluckigher tijt, de vernuft-barighste Hemel-teeckenen oft lichten, doe sy den lichamen met een roerende leven toeghevoeght zijn gheworden, oft die in't ghenieten van der eerster Locht uyt soo goede gesterten hebben ghesoghen, oft ingheslorpt een gantsche toegheneghentheyt, in onse Schilder-const behendigh te wesen, op Philosoophsche wijse te spreken, die moghen desen mijnen willighen dienst dancklijck aennemen, en snel-geestigh opmercklijck achten op d'onderwijsighe deelen, die ick in desen mijnen Schilder-consten gront, oft gantschen Schilder-boeck, hen voor ooghen stelle oft voordraghe. Ick verhope dat sy geen cleen voordeel oft nut daer door deelachtigh sullen worden. Hier toe soud' ick hen geern een willigh hert aenspreken, en eenen moedt geven. Gelijck de voortijtsche Roomsche Hooftmannen plochten, die door constighe vermaninghen, aen t'spies-swicken der krijghslieden, hun vrymoedicheyt levende verweckt te wesen conden mercken: Soo bespreeck ick, datse onvertsaeghdlijck toetreden, en aengrijpen voor eerst het besonderste deel der Consten, te weten, een Menschlijck beeldt te leeren stellen, oock eyndlijck alle ander omstandighe deelen t'omhelsen, oft immers als Natuere en Geest anders niet willen toelaten, eenigh besonder deel, om daer in uytnemende te moghen worden: want het niet daeghlijcx gheschiet, dat een alleen alles vermagh, leeren, begrijpen, oft in alles uytnemende worden can. Sulcx bevintmen onder onse Const, van in den ouden oft Antijcken tijt te wesen toeghegaen, dat d'een in d'een, en d'ander in d'ander geschickter en beter Meester gheweest is, gelijck men in hun levens sal bevinden. Want Apollodorus leyde sonderlingh toe op de schoonheyt. Zeuxis maeckte te groote hoofden: maer was goet Fruyt-schilder. Eumarus ghewende hem alles te doen nae t'leven. Protogenes con eerst maer scheepkens schilderen. Apelles was in alles gracelijck. Parasius, goet van omtreck. Demon, vol inventien. Tymanthes, verstandigh: in zijn werck was altijts eenighen verborghen sin oft meyninghe. Pamphilus was gheleert. Nicomachus, veerdigh. Athenion, diepsinnigh. Nicophanes, net en suyver, Amulius, schoon van verwen. Pausias, fraey {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} van kinderen, en bloemen. Asclepiodorus, goet van mate, oft proportie. Amphyon, van ordineren. Serapio, fraey in't groote. Pyreicus, in't cleen. Anthiphilus, in cleen, en groot. Dionisius con alleen Menschen beelden schilderen. Euphranor, alles. Nicias, beesten, besonder Honden. Nicophanes, copieren, en was suyver in zijn werck.Mechopanes, te rouw in zijn verwen. Nealces, fraey van uytbeeldinghe. Aristides, van affecten. Clesides, nae t'leven, oock by onthoudt: en Ludius, van Landtschap. De selve verscheydenheden salmen oock vinden by den dees-tijdtsche Italianen en Nederlanders te zijn geweest, hier te lang te verhalen: waer by de Ieught gheleert sal wesen, om in de Const volherden, te grijpen nae t'ghene Natuere meest aenbiedt. Ist niet de volcomenheyt in beelden en Historien, soo mach het wesen Beesten, Keuckenen, Fruyten, Bloemen, Landtschappen, Metselrijen, Prospectiven, Compartimenten, Grotissen, Nachten, branden, Conterfeytselen nae t'leven, Zeen, en Schepen, oft soo yet anders te schilderen. maer boven al behoort oft behoeft yeder op t'uyterste yverigh en vyerigh te trachten, om d'eenighe opperste heerschappije onser Consten tot hem te trecken en te vercrijghen, waer toe men sonder eenigh ghevaer, krijgh oft bloetvergieten, gheraken can, als men maer ernstigh met stadighen vlijt de milde Natuere te baet comt: ghelijck ick nu voor eerst mijn lieve Schilder-Ieught, met een hertlijcke vroylijcke aenporrende vermaninghe, ben lustigh daerom t'haren besten aen te spreken, en met eenen haer te raden, geensins afgescheyden, noch vreemt te wesen van alle deught, eere, vriendlijckheyt, en beleeftheyt, dat welcke doch stadighe, trouwe, en ghemeensaem ghesellinnen der Consten, by alle edel fraey gheesten behooren te wesen. Vaert wel. Carolo Vermandero, poetae et pictori ingeniosissimo, optime de faeculo merito. O Qui carmine, quique penicillo Romanos proceres, meosque Belgas Pavisti toties: novoá libro De Flandris Batavisque sic mereris: Dic ô Carole, saeculi voluptas, Ecquae praemia saeculum rependet? Nam valde insipidum sit improbumque Si neget tibi debitos honores. Non tu chrysolithos, gravesque, myrrhas, Non crystallina flexa, non smaragdos, Non quos Thimica lima perpolivit Annellos cupis. Ergo quid rependet Tantis pro meritis, honoribusque? Si quid judico, magne vir: mereris Cani carmine, sed tui Maronis, Dignum dignus ut intonet Poëta, Idem, judicio meo, mereris Tradi postgenitis, foroque poni Pictâ conspiciendus in tabellâ Parrhasî, puta, Zeuxidísve. Sed quis Os hûc suggeret optimi Poëtae, Pictorumque, celebrium colores? Haec nos cura coqnit, nec invenitur Aut Pictor satis aptus aut Poëta. Quare ô Carole, si cupis videri, Et qualis fueris legi, necesse est Ipse ut sis tibi Pictor & Poëta.   P. Scriverius H. Lugduni Batavorum, cI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} .c.IIII. Pro prid. Id. Mart. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode, op het Schilder-Boeck van den Const-rijcken Carel van Mander. TSus Timmermans en Smeden hardt gheclop, Ghy krijghs-rommoer van trom en bus houdt op, Ghy weer, windt, locht, wilt u gheruys bedwinghen, Weest stil, en wilt hier geen ghetier voortbringhen: Dat ghy niet stoort in sijnen stillen sin Van Mander, daer hy nu soo diep is in, Dat d'effenheyt van sijne cloeck' indachten Niet over hoop gh'en stoot met u rouw schachten. Sijn Schilder-gheest ontwerpt en teeckent vast Een schoon nieuw beeldt (daer op hy neerstich past) Een beeldt, dat noyt te vooren Schilder maeckte, Oft immers noyt sijn rechte wesen raeckte. Niet dat hy maelt door eenigh fijn pinceel Een beeldt met verf op eenigh glat paneel: maer in't taeffreel van sijn gheschaefde sinnen Gaet hy een beeldt, dat lijfloos is, beginnen. T'is oock gheen beeldt, dat in het wat'righ oogh Gheeft sijnen schijn: maer welckes recht vertoogh T'gheest-vlammigh oogh der Hemel-lichte sinnen Can alleleen ontfanghen wel van binnen. Der Schilder-const (segh ick) het naeckte beeldt, Een oprecht beeldt der beelden hy ons teelt, Een alghemeen patroon van alle saken, Die yemandt wil door beeldtenis nae maken: Want soo slechts dit alleen wordt wel beooght, End' naeghevolght, siet, stracx sal sijn vertooght Volcomentlijck, en levendigh met allen, Dat eenichsins ons in't ghesicht can vallen, En dat soo fraey en net, dat self de Mey, Die fraey bemaelt soo menigh veldt en wey, Als Schilder groot des Weerelts, niet sou moghen Sijn Tulipa veelverwigh bet vertoghen. Wat is dan dit voor beeldt, dus Conste-rijck, Dat ghy daer met maeckt alle dings ghelijck? Alleens of g'hadt maer eenen silvren beker, Daer met ghy dan voortaen daer nae voorseker Soudt maken nae, van wat fatsoen ghy woudt, Seer lichtelijck, schoon bekers menichfout. Ghewisselijck, hoe constlijck oock regierde Parasius t'pinceel, hoe wel't oock stierde Apelles cloeck, oft Zeuxis wijdt vermaert, (Daer van de eer noch door de Weerelt vaert,) Sulcx dat de dees der Voglen scherpe ooghen Met sijnen druyf gheschildert heeft bedroghen. End' of wel schoon Parasius t'ghesicht Van Zeuxis self deed soo een loos bericht, Dat hy sijn verf voor een gordijn aenschouwde, Die op't taeffreel sick open en toe vouwde: {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Of oock alschoon Apelles wordt gheseght Door Schilder-const te hebben aenghehecht Aen muer en wandt, het ghene datmen dochte, Dat geene Const t'afschilderen vermochte: Wie van haer al nochtans heeft oyt ghedaen Een schildery soo constigh, die mocht staen Als een Meesters', om alle beeldtenissen Te maken nae natuerlijck, sonder missen: Ghelijck als soeckt de Philosooph een steen, Die dienen sou tot alles in't ghemeen, Om alle sieckt' end' quale te ghenesen, End' al metael te gheven beter wesen? Siet, soo een Beeldt der schoone Schilder-Const maeckt Mander hier, u Schilder-jeught tot gonst. Hy wijst oock aen, wie dat de Ouders waren, Die dese Const begosten eerst te baren: Haer Vaders wie, als Charmas, Dinias, Timagoras daer nae, end' Phidias: Haer Moeders oock, Olympias, Irene, Lala de maeght, Calypso, Alcistene: In't cort, de wiegh' end' t'kindtsheyt van dit beeldt En heeft ons hier van Mander niet verheelt: Haer queeckers oock, en Voedsters gaet hy toonen, Haer Cieraers mee, die met een rijck beschoonen Allencxkens haer in haer volmaeckt cieraet Dus stelden voort, als nu sy daer in staet. Waer in hy dan maer een groof faut bedrijvet, Soo hy sich self daer onder niet en schrijvet Als principael: want hebben sy dit Beeldt, Elck nae sijn macht, verciert end' bejuweelt, D'een met een ringh, en d'ander met een keten, Dees met een bagg', en die, ist wel te weten Met wat ghesteent: soo heeft van Mander haer Versorght een Croon van enckel peerlen claer. Daerom dan weer, ghy sinnelijcke Maghet, Ghy Schilder-Const, hem sijne eer toedraghet: Midts dat hy u hier afgheschildert heeft, Dus gheestichlijck, dat ghy nu eeuwich leeft: Wilt weer aen hem u Schilder-macht besteden, Het beeldt zijns naems maelt af met groote leden, Niet in een doeck oft berdt, datm' hanghen can In Kerck oft huys, maer op het rondt ghespan Van't ruyme doeck des Hemels wijdt verbreedet, Oft waghenschot, dat d'Aerd rontsom becleedet. maeckt soo de verf soo immeer duerigh vast, Dat nemmermeer die werde aenghetast Van't stof oft roock der doo verghetenisse, Die immermeer dit beeldt sijns faems uytwisse.   A.V.M. {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. Comt leer-lustighe Ieught, wilt ghy grondigh verstaen D'edel vry Schilder-Const, daer door men werdt vermaert: Siet, hier is Manders Boeck, dat u t'secreet verclaert, Hoe ghy beginnen moet, en neerstigh voort moet gaen. Hy u bereydt het padt, en wijst u duydlijck aen Den wegh die ghy moet in. Dus volght hem onvervaert, En grijpt een cloecken moedt: want hy heeft niet ghespaert, Om u al te voldoen, en geensins mis te slaen. Nu rester maer alleen, dat ghy hem danckbaer zijt, En dadelijck betoont u neersticheyt met vlijt: Oft anders ist al niet, zijn moeyt blijft u verloren. Nochtans soo sal de faem, met Trompetten gheclanck, Verbreyden Manders eer, in al s'Weerelts omvanck, En u loyheyt en sal zijn lof niet connen smoren.   Ionckheyt faelgeert. P. Bor. 1. Wat sal Momus nu doch aenrechten? Hier is geen stof om te bevechten, Noch te berispen, hoe nau hy siet: Al had hy Argus hondert ooghen, Soo can hy hier geen fauten tooghen, Noch Manders werck verbeteren niet. 2. Nochtans sullen eenighe dooren Haer onverstandt haest laten hooren, Oock luyaerts, die selfs niet willen doen, Die sullent noch derven misprijsen, Last'ren en schelden met afgrijsen, En steken seer fel als schorpioen. 3. maer wat sal baten al haer baffen? Haer self sullense onrust schaffen, Elck openbaren wat datse zijn: Die nijdicheyt boos, die in haer groeyt, Sal te recht werden van elck verfoeyt, Dies sy sullen bersten van fenijn. 4. Dit is altijt t'loon der Zoïlisten, Die stadigh teghen goet werck twisten, En selfs niet goets connen brenghen voort: Sy zijn seer licht te onderkennen Aen haer quaetspreken, schimpigh schennen: Om eel Const en deught zijnse verstoort. 5. Dies niettemin sal Mander leven, En naer zijn doot blijven verheven By alle vrome Const-beminders, Die haren tijdt eerlijck besteeden, Sullen altijts zijn lof verbreeden, En versmaden des deuchts verslinders. 6. Hoe soet en ernstigh is zijn vermaen, Dat de Ieught ledicheyt sal versmaen, En waernemen den costlijcken tijdt: Met wat honich-vloeyender talen Lockt hy de Ieught, om niet te dwalen, Tot eere, voordeel, en haer profijt. 7. Niet isser dat hy heeft vergeten Den Const-lieuende te doen weten, Van al dat tot t'wel-schildren behoort, Soo wel t'inventeren, als wercken, Teeckenen, trecken, wel te mercken, Schoon te coleuren aen elcken oort. 8. Dit heeft hy al cierlijck beschreven, Met Exemplen betoont daer neven, Om de Lesers te maken lustigh Van t'lesen tot t'wercken te treden, En te schildren veel fraeyicheden, De gheesten te vermaken rustigh. 9. En om de swaerheyt niet te vreesen, Gheeft hy oock in zijn Boeck te lesen T'leven van veel Constenaers vermaert: Niet alleen oude, maer oock jonghen: VViens lof en prijs noch werdt ghesonghen, Nochtans niet volghlijck in al haer aerdt. 10. Des Poeets Ovidij segghen Heeft hy constigh derven uytlegghen, Tot behulp van d'een en van d'ander: Iae al dat behoort tot de Conste, Schenckt hy mild'lijck. Dus roept uyt jonste, Lof en prys zy Carel van Mander.   P. Bor. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Carel van Mander, op zijn Schilder-Boeck, Sonnet. Der Menschen cloeck vernuft noyt stouter Const voortbracht, Als die den Mensch, end' al dat schietlijck gaet verdwijnen, Oft sijn ghedaent verliest, met welcken oft met quijnen, Met een uytbeeldend' stuck langh leven gheven tracht. Die Schilder-Const, die door een gheestigh denckens cracht, Dat eertijts is ghebeurt, met vreucht, oft oock met pijnen, Den Mensch voor d'ooghen set, en daedlijck doet verschijnen: Iae selver oock den Mensch, als hem de langhe nacht Brengt in't verghetel-boeck, sijn wesen gaet verlanghen: Is hier in soo vernuft, dat of men wil oft niet Haer boven alle Const vernuftheyts prijs moet langhen. maer in den prijs met-deelt die geen arbeyt ontsiet, (Als ghy nu Mander doet) al sijn verstandt te hanghen, Om yeder een hier in te gheven cloeck bediedt. 2. En ist niet vreemt, dat veel, oock onder wijse luyden, Die trachten nacht en dagh by Son en by de lamp, Om naer haer doot in naem te gheven niemant camp, De Schilder-Konst licht achte, off' hadt niet te beduyden? Al leerts' ons anders niet, als dat de gheen die huyden In goeden doene leeft, en morghen dwijnt in damp, Door haer noch langh hier blijft: jae dat des lichaems ramp Oft leempte niet en can sijn schildery' uytruyden: Soo soud' t'eergierigh volck noch echter groote eer Dees stomme Poësy ghedwonghen sijn te gheven, Dewijl dat sy nae doot noch langer tijdt brengt weer Het wesen van den Mensch, dat rasch hier is verdreven: Iae dickmael meer als t'schrift tot stichtingh streckt en leer: Want treflijck wesen wijst den Menschen oock haer leven. 3. maer heeft de Schildery, noch yemandt vraghen mocht, Niet anders om het lijf, als dats' ons stelt te vooren Het wesen van den gheen, die w'hebben hier verlooren? O Neen. Sy stelt voor t'oogh, al dat den Mensch oyt docht Te sijn, oft connen sijn, op aerdt, oft in de locht: Al wat oock t'losse schrift in't schrijven moet versmooren, Dat doets' in t'oogh u sien, end' in u hert te hooren: Iae brengt dickmael te weegh oock meer als t'schrift verknocht: Want t'Spreeckwoordt seyt seer wel, dat t'sien gaet voor het segghen, En gheeft al meer invals, als t'schrift van pen oft stift: Vermaeckt oock sonderlingh, daer t'schrift heel by laet legghen. maer Mander, ghy reyckt uyt van beyds een schoone ghift, Dat Goltzî constig' handt met verruw' gaet uytlegghen, Dat doet ghy meed: en leght t'oock uyt met u gheschrift.   Petrus van Veen. {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iacob Claesz. tot den Const-rijcken Mr. Carel van Mander, Sonnet. Wat hoeftmen prijsen dy, die sick doch ghenoech prijst, O Mander! door't betoogh van dijn prijslijcke wercken: Nochtans dewyl prijs prijs toecomt in alle percken, Soo moetmen prijsen dy, die sich prijs waerdt bewijst. T'is dijn lustlijcke lust, daer door lust in ons rijst Te prijsen dijnen lust, die lust in ons comt stercken, Om dijnen lust met lust eens lustelijck t'Aenmercken: En die te prijsen dan, t'spijt Momus die't begrijst. Wie soud' niet prijsen doch dijn lust niet om volprijsen, Dijn lust die ander prijst, ander gaet onderwijsen, En als een Leyd-steer stiert tot kennis en verstandt. Dijn hert, dijn sin, dijn mondt, dijn handen, en dijn ooghen Const-saeyend' eysschen prijs; als ons dit Boeck can tooghen, En oock wel is bekent in menigh Stadt en Landt.   Bemint en hoopt.   Wel aen mijn Luyte schoon, ghedooght doch goedertierigh, Dat ick uw' snaren slae: en speel op u manierigh Een Lof-sangh, soo't betaemt: Voor Een, t'is noodigh: want soo wy dat niet en deden, T'ghemoedt ons wroeghen sou, van groot onachtsaemheden, En blijven heel beschaemt. Aldergrootste t'allen tijden Hoortmen Godes naem belijden: Hy voedt, en troost al dat leeft: Sijn cracht en verborgentheden Volckeren leert, end' elck mede VVonderlijck sijn Consten gheeft.   Musen jaghen droefheyts smerten Door ghesangh uyt droeve herten: Prijsen Godes goetheyt seer. Pieriden gieten hare gaven In elcx hert, en coment laven, In Pegasums soete meer.   Yv'righ worden dan Poëten, Maken condt (als goe Propheten) Godes lof: dit sietmen wel Aen dy, Mandre, vriendt vol eeren: Hoe du pooght dijn pondt te meeren Elcker een, door letter-spel.   Den tijdt di-er veel ontvaret, En voor niemant tijdt en sparet: Is dy costlijck ende duer: VVant du grijpt met beyd' dijn handen Die, en sluyt in vaste banden, Sonder t'achten d'arbeydt suer:   Nacht en dagh t'gheduerigh schrijven (Segh ick) nae dijn huys-bedrijven: VVort de leerlingh hier bekent, Die met ernst pooght te lesen T'Schilder-boeck, wel weerdt ghepresen: Dat g'hem schenckt tot een present.   Bartjens. Godt is mijn heyl. {==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Carel vriendt, het waer wel tijdt, Dat mijn Pen schreef, t'uwer eeren, Vwen lof, in Momi spijt: Doch wie can den selven meeren? Niemandt: want dijn overheeren In't ghedicht, bekent seer wijt, Toont wel met u vlijtigh leeren, Dat gh'een Man der Mannen sijt.   Recht moet recht zijn. Z. Heyns. Sonnet, op het Schilder-boeck van C. v. M. Ghy hoogh-begaefd', in Const van Schilderijen, Draeght doch geen moedt, al is van duysent een Nau uws ghelijck. V goet verstands door reen, Toont in d'hoovaerd te setten gants besijen. Die Const is schoon, maer schoonder t'allen tijen Een constigh gheest, die gheestlijck hem laet leen: Dees, door Gods Gheest, die gaef can onderscheen, En oock door dien weet eyghen eer te mijen. Soo Mander heeft ghebreydelt d'eyghen eer, Dat ick (alst hoord') zijn lof niet dar uytspreken: Dies swijght mijn Pen, die anders sou veel meer Der nieuwer lof by d'oud' hebben verleken, Heerlijck ten toon: daerom prijs' ick niet seer. Hun eyghen strael, sal als de Son doorbreken.   Israël Iacobsz. tot Hoorn. Clinck-ghedicht. Also Pictura sou, met Pallas hulp, doorgronden Dit Schilder const-rijck Boeck, de Ieught tot nut en baet, D'ervaren grijs tot lof, van dees' heylsame daet Was sy verwondert seer, en sprack ten selven stonden: Aen dy ick grootlijcx ben, O Mander vriendt, verbonden. Och of de Fata noyt afsneden dijnen draet: Doch leven sal dijn Boeck, soo langh de Werelt staet. By die de Pallas leer verstaen, en reyn vermonden. Want al wat in my is, brengt ghy hier claer in't licht, Also dat elck nae lust Const-vroedigh wort ghesticht. Dies vaert voort, laet doch niet om Momus dijn moedt sincken, Die alle Const versmaedt, en selfs niet doen en can: Soo sal mijn naem, en dijn, by elck Const-gierigh dan, Als Phoebi stralen schoon, vol lofs en eeren blincken.   Elck toon betringh. I. Detringh. {==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, oft Clinck-ghedicht. O Mander, dit u werck, schand', eer, haet, liefd', recht strijdigh (nae d'oordeel siend', oft blindt, der lesers) dy verweckt. Den Mugghe-sifter doch der Consten aerdt begheckt: Den Momus van ghelijck, en dichter dwaes Pierijdigh. maer siet in't teghendeel, voor laster, afgonst nijdigh, Door Pallas kinders vroet dijn eere werdt ondeckt, Met een recht liefdigh hert: want g'lijck Seylsteen naetreckt Het ijser, noch al meer dijn Const hun lievers blijdigh. O gulden eeuw' en tijdt, wel hem die dy beleeft, Die ons den tweed' Hippiam begaeft van Gode gheeft, Een Tucht-vaer, Meester goet der Schilders jonghe sinnen. Een lof, jae t'leven oudt van menigh Const-vroet Man, Een licht Ovidî claer, dies wilt hem loven dan, O Red'ners, Schilders ghy, en al die Const beminnen.   Reyn liefde croont. I. Targier. Lofdicht, Op het Schilder-Boeck van den Const- en reden-rijcken Carel van Mander Van ouder eeuwen af, in alle s'Weerelts deelen, Veel Schilders sijn gheweest, die door haer Const-pinceelen Wtmuntend' by gheval, sijn wijdt en breedt vermaert. Hun werck en naem noch leeft onsterflijck nae d'uytvaert By Menschen, van daer rijst de Son met nieuwe stralen, Tot daers' haer Peerden mat laet spaed' in rusten dalen. maer dit is wonderbaer, dat onder velen groot Soo weynigh sijn gheweest, die d'eyghenschappen bloot, Gheheymnis, cracht en aerdt, der mael-const wel verstonden. Wie can volcomen recht d'afbeeldings diept' doorgronden! Apelles van Coa heeft eerst alsulcx bestaen,Apelles van Coa. En Boecken voortghebracht, diepsinnigh, wel ghedaen, Van d'edel Schilder-Const, tot nut van all' die ghenen, Die dese weet met lust beherten recht end' meenen. *Euphranor, Schilder oock, een beeldenaer ghelijck,Euphranor. Welcx paer noyt is gheweest in Const end' reden-rijck, T'glijckformigh lichaem heeft ghestelt in Boeck-gheschriftenSymmetria. De mael-const soo verlicht met cierlijck verwen stiften. Pieter uyt Burgo cloeck die Perspective-constPieter uyt Burgo. Met een Boeck heeft gheleert, den lievers tot nut-gonst. Carel Vermander stijght tot s'Hemels hoogh' casteelen, Met een twee-toppigh hooft, end' overtreft geheelen, Met Schilder en Dicht-Const, by menighen besocht: maer onder velen hy dit alleen heeft volbrocht.   Schrevelius. {==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofdicht, Ghesonghen ter eeren van den wijdt-vermaerden Vlaemschen Apelles ende Apollo, als hy zijn Schilder-Boeck in yeders handen door den Druck ghegheven heeft. Die geeren hoort, en leest, van seldtsaem oude dinghen, Comt voeght u by der handt, en hoort van Mander singhen, Van wie, hoe, en wanneer, de waerde Schilder-const Van eenen Phydias bedacht is, en begonst: Hoe dat een Herder heeft de schim van sijne Schapen Ghetrocken eerst in't sandt, hoe eerst t'Atheensche wapen Van over eeuwen langh, ghemaeckt was op paneel: VVie eerst de Verwen schoon, en aldereerst t'Pinceel Ghenomen heeft in d'handt, by Griecken oft Latijnen. VVat werck Zeux en Parras de Son heeft doen beschijnen: VVat Venus wonder schoon, wat Druyf, Gordijn, Patrijs, Oyt maeckte haer Pinceel: wie eerst Latona wijs V Soons ghestraelde hooft, en glinsterende haren Heeft connen trecken nae, gaet Mander u verclaren. Hy, wie van den Parnas, oft Heliconschen tsop Begoten werdt altijt op sijn ghebladen cop. VVie die Pierides, wie Phoeb, en al de Goden Beminnen al ghelijck, en wien der Goden Bode Lijck hy d'Itacker dee, de dierbaer Molys-spruyt Ghegheven heeft uyt liefd': van wie een eer-gheluyt Ghehoort werdt over al, gaet u voor ooghen stellen Het leven, en het werck van Schilders niet om tellen. En ghy die met t'Pinceel besteedt u diere tijdt Aen Polygnoti Const, en die met alle vlijt V selven nacht en dagh niet doet dan stadigh terghen, Om brenghen weer in't licht, dat Momus wil verberghen. Ghy gheesten, die den wegh van Aecken, Lucas, Duyr, Heemskerck, Mabuys, Blocklandt, naetreedt met hijghen suyr, En Floris wijdt vermaert, Bassan, twee Frederijcken, Raphael, en Titziaen, Corregio van ghelijcken, Goltz, Bloemaert, langhe Pier, en duysent Meesters meer, nae oeffent in dees eeuw, comt hoort doch Manders leer. Siet, segh ick, wat hy hier in Rijmen heeft gheschreven, Rijmen, die altijt wel en eeuwigh sullen leven, En die in Lethes vloet (spijt, wie het oock benijdt) Verdrencken sullen niet: ô Mander, uwe vlijt Verdient een grooter lof, als Menschen connen gheven. V naem, en Dicht-gheschrift, behoort te sijn verheven, Tot aen t'ghesterde rondt, alwaer Latonaas soon Sijn vier'ghe paerden vier t'ontstallen is ghewoon, Tot daer, daer hy die weer gaet drencken in de baren Van d'onghebaende plas, by d'onghelongde scharen. VVie heeft oyt onse tael doen spreken dese Const? VVie heeft de Bataviers bewesen dese gonst? VVie heeft den Mantuaen doch Neerlandts leeren spreken? VVie heeft der Muses lof, wie heeft met soete treken Phoeb uwen lof ghespeelt, op wel ghestelde Lier? VVie heeft uyt Bosch en Put, uyt Veld en uyt Rivier, De Goden al ghelijck meer vreughden doen vergaren, Langs den bebloemden cant van't veel beseylde Sparen? T'is Mander, ons Poët: wiens wel verdienden Lof Moet dueren eeuwen veel, en nemen nemmeer of. {==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lang de Sonne duert, de maen, en oock Pleiaden: Soo lang den Sodiack met Sterren blijft gheladen: Soo lang t'bekaarste rondt omgordt dees aerden Cloot: Soo lang de swarte nacht naevolght Aurora root: En soo lang, als met kiel Neptunus rugghe boven Sal moghen zijn ghevoort, beseylt, en overschoven. Soo langhe moet u naem, u werck, u Dicht-gheschrijf, O Mander, zijn vermaert, of wel de Doot u lijf Sal trecken, nae ghewoont, in aller Menschen haven: Soo sal doch werden niet u naem met u begraven.   OoRdeeLt sondER twiSt. Een ernstlijck Lof-dicht, ter eeren des wedergheboren Apellis, ende Nederlandtschen Maronis, Caroli Vermander. O Wonderbaer Ghesint'! vry-peynsende ghemoedt! Hoe ontrooft ghy my mijn! ghy houdt my g'heel verwoedt! Wel! hoe! wat dinck! de oud' ghesinte een Vermander Ghegrift werdt in mijn hert', ick waend' de Geest een ander, Als sy verscheyd', verkoos, ick dacht' (oock meer met mijn Eertijts) als t'lichaem cout verbrandt was, dat dees Schijn Al swermend' gints en weer socht een beter woonstede, Een lichaem teer, bequaem, Const-liefhebbende leeden. Ick herdenckend' aen u, Vermander, duysentmael, Ghy zijt voorwaer Mabuys, oft' Angelus Michael, Die eertijts Lucas heet', door wiens Const t'vermaerd' Leyde Sijn Nijls vloet (nu ghestremt door zijn doot) wijt uytspreyde. Du bist, du bist Mabuys, oft dien Apellis gheest, Voortijts die soo gheacht, end' vermaert is gheweest, nae dat hy onbekent hadd' over al gaen sweven, En nerghen niet en vondt, dan in u, zijn voor-leven, Apellis, jae Marons schijn op u is ghedaelt, Ick u op den Parnas, oock twee-toppigh ghezaelt, Op t'voet-ghevleughelt Ros heb dickwils hooren rijden, D'hooghst steygerend' alleen, end' putten sonder mijden D'eeuwigh makenden born. Dees schijnlijcke Ghesint Werdt (als ick aen u denck) in mijne hert gheprint. Wat! ist Euphorbi droom? Met recht-toecomend' eere Sijt ghegroet ô Apell', Luca, ghegroet Durere. Dit werdt ghenoech befaemt. Nu siet, en wonder hoort, Hert-knagende Momist, end' grimmend' Haet verstoort, Wiens dweers-siende ghesicht, end' slang-briesend' ghewelden Vellend' hier teeg' haer schicht, niet eene brijs en gelden. Aensiet, insiet, doorsiet, ghy Const-liefhebbers jonst' Dit onvolprijslijck werck, wonderlijckbare Const': Wie cant prijsen ghenoech, waer toe veel prijs gheclancken? Daer t'werck soo prijslijck is, t'vergheefs zijn de Olijfs rancken. Heb hier den hooghsten prijs, en lof, ô Mander eel, S'ghelijck ick voortijts gaf u Borghers op't toneel, Tot lof end' eer van u, voor t'fray' afghemaelt ronde, By den Camers drie-mans, daer de Liefd' is de gronde.   H. Godt is wonderlijck. S. van Delmanhorst. {==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-boeck des Const-rijcken Carels van Mander, Sonnet. Met wat Pen, met wat inckt, oft op wat pampier goet, Sal ick van Manders lof ghenoech in als vermeeren? Die met zijn Schilder-boeck de ionghe Ieught comt leeren. Als een School-meester cloeck, en seer goedertier soet, Hy leydt den vasten grondt, en met dees manier doet Hy d'ooghen open claer van die de Const verkeeren, En d'edel Pinceel slechts met onverstandt onteeren, Waer van elck een van dees schaemroot nu staen schier moet. O al ghy Ionghers leert, leert dit Boeck wel verstaen, Apelles leert u hier, neemt zijn les doch wel aen: Soo sult ghy t'selfde Boeck in eeuwicheyt beminnen. En danckt van Mander, die den arbeydt heeft ghedaen: In't vinden, schildren oock, is hy u voorghegaen: Volght doch zijn paden naer, en wilt zijn deught bekinnen.   Reden vervvint. I. Duym. Clinck-Dicht, op het Schilder-Boeck, ghemaeckt door Mr. Carel van Mander. Veel Schilder-gheesten cloeck men oyt ghevonden heeft, Die ghierigh ooghen-lust vernoeghden met hun vvercken: maer onder allegaer, in vvijde Weerelts percken, Sulck Mander, Schilders nut, en heefter noyt gheleeft, Die ons soo claer uytbeeld', als die ghebeeldt ons gheeft Nu Schilder-consten grondt, daer Schilder-Ieught can mercken, Hoe welstandt alles beeldts moet vvel staen, om verstercken Des vvercks verciersel schoon, dat vverckers eer niet sneeft. Die dese Const' eerst baerd', end' dies' opvoedden vierigh, End' al die haer vereert met beeldingh hebben cierigh, Hy door zijn beeldenis van Lethes poel oock vrijdt. Dus soo hy, die vernielt van Atropos zijn gierigh, Als levend' hier uytbeeldt, alsoo oock goedertierigh Sijn Name leven sal, als wech is zijnen Tijdt.   In liefde ghetrouwe. {==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-Boeck van Mr. Carel van Mander, Sonnet. De Schilder-Const hebt ghy (Vermander) veel De Ieught gheleert: maer dit u Boeck gheschreven Van Schilder-Const, oock Schilders werck en leven, Behouden wel mach zijn voor t'beste deel. Als dijn handt rust te wijsen met t'Pinceel, Sal dit u Boeck noch onderwijsingh gheven, Met menigh schoon exempel hier beneven Van Schilders cloeck, met haer schoon trecken eel. Dus door u schrift, dijn veder maeckt onsterflijck Veel Constenaers, al meer dan een bederflijck Beeldt oft colom van coper oft van steen. Want veder vlieght, daer marbren oft metalen Haer nemmermeer en connen achterhalen: Dies Fama groot volght dijne veder cleen.   Niet sonder dat. I.V. Mosscher. Op't Schilder-Boeck des Const-rijcken C. v. M. Sonnet. Dat door verloop der tijts bynae heel lagh versoncken In Lethes diepe vloedt, jae tot der doot ghestreckt, Wordt weder nu van nieuws, als uyt der doot verweckt, Door Manders vierigh werck, dat hy hier doet ontvoncken: Want hy nu, tot gherief der groeysaem groene troncken, Van Schild'ren d'edel Const, den grondt diep onbevleckt, In deelen openbaer, haer wijdt en breedt ontdeckt, Als die op Helicopn Hengst-water heeft ghedroncken. Van Schilders oudt en nieuw hy t'leven oock verheft, Die in vermaertheyt groot veel hebben overtreft: Sijn goede jonst,, vol const,, men nerghens siet ontbreken. Hem comt toe prijs en danck, soo langh alst Oostwaert daeght, Voor dat hy soo veel vlijt, en arbeydt heeft ghewaeght: maeckt Atropos hem stom, zijn wercken sullen spreken.   Ick wensch om t'beste. Celosse. {==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode, Op't Schilder-Const-Boeck, ghemaeckt door Mr. Carel van der Mander. Met grooten vlijt brengt menigh Vader Tot s'kinders met veel schat te gader, Op hoop, dat sulcx door hunnen plicht Sal winnen meer: Soo oock den Mensche Die Const voortbrengt, begeert te wensche, Dat sy toeneem, en yeder sticht   VVant door die hoop en goede jonste, Mercurius van Letter-Conste Gheworden is den vinder eest, Palamedes, Epicarm' mede, Simonides, en Cadmus dede Oock blijcken wel den cloecken gheest.   Tot dien eyndt liet oock van ghelijcken Sijn cloeck verstandt ghenoechsaem blijcken Gygis ghenaemt, een Lydiaen, Die Schilder-Const eerst gingh ontdecken, En Philocles de Schilder-trecken, En Cleophant de verf daer aen.   Voorwaer veel vreught elcx gheest sou baren Mocht Larthes soon hun gaen verclaren, Hoe dat hun Const, die sy seer slecht Voortbrachten eerst, als eerste vinders, Van handt ter handt, door trouw beminders, Gheworden is gheheel oprecht.   Iae soo volmaeckt, dat nu vol wonder D'Assyerij maeght alleen bysonder, Als Genius werckt met voorspoet, VVel vlijtelijck can leeren d'ander, D'welck eenen Const-vermaerden Mander Door zijne daedt hier blijcken doet.   VVant naer hy uyt Castalij vloeden Eens was ghelaeft, socht hy te voeden Met lust altijt t'Const-lievigh hert, Met handt-ghedaedt en woorden wijslijck, VVaer door zijn naem van Fama prijslijck De VVeerelt door gheblasen werdt.   maer nu den tijdt is wech ghevaren, Die van hem nam veel vruchtbaer jaren, Heeft hy zijn Pen in't werck ghestelt, En heeft bequaem en fraey nae t'leven Apelles Const leersaem beschreven, En neemt soo weer des tijts gheweldt.   Of Atropos alschoon nu brake Sijns levens draedt, dwelck is een sake, Die hier (eylaes) elck een verwacht, Soo sal altijt zijn leeringh grondigh Van Schilder-const, al spraeck hy mondigh, VVel blijven gaen in volle cracht.   VVant soo als tcruydt door Son en reghen Vruchtbarigh wast, soo sal te deghen Toenemen Const by hun, die met Natuer en lust om leeren pooghen, Als hun zijn Pen claer leght voor ooghen De Const-rijck oude Schilders net.   End' als sy sien hoe hy de wercken, De Const, den gheest, en d'edel Clercken, Soo aerdigh met zijn veder maelt, Dat elck schier schijnt, door t'soet verhalen, Te sien, die in de doncker salen By Pluto langh al zijn ghedaelt.   Oock als sy hier in sullen lesen, Den aerdt, manier, en t'naeckte wesen Van Schilders, die t'Pinceel vermaert Nu noch ter tijdt te wercke stellen Soo bootsigh, dat het schijnt vertellen D'history claer, door beeldens aerdt.   Hierom ghy groen leersame jeughden, Laet dese gift by u met vreughden Veel winst op winst doch brenghen voort: Soo sal u daedt oprecht hem gheven Meer prijs en danck, dan of ghy sweven Liet in elcx oor u lofbaer woordt.   Oock ghy, die nu als Meesters wacker VVel diep herploeght der Consten acker, VVaer door Clio u heerlijck croont: Soo u wat nuts hier comt ter handen, T'geen langhe scheen door tijts wree tanden Te zijn vernielt: met vrucht hem loont.   Gheen loon hem gheeft, als Midas gierigh Vercreegh: maer soo, dat Conste cierigh Hier door vercier, en vast beclijv', Dat elck een merck, dat desen offer Besloten niet en leyt in coffer, maer soet van reuck elcx hert doordrijv'.   Dwingt u tonghe. {==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op't Schilder-Boeck van Carel van Mander, Sonnet. Door Nylis overvloedt Egypten gheeft zijn vrucht: Tot wasdom Mander oock door t'Mole-beecksche vlieten, Den Schilder-spruyten laeft met leerlijck mildt begieten, Waer door met sacht gheruys vervult is al de lucht. O Ieught, tot Const ghesint, neemt vlijtigh hier toevlucht: Wan-lustigh laet u vlijt noch arbeydt niet verdrieten: Des Manders stroomen soet danckbarigh wilt ghenieten, Ghy wordter door ghestijft in deught, Const, eer' en tucht. Ghy meught u spieglen hier, en sien op't Schilders leven Hoe datse zijn gheraeckt, in voorspoet, oft in sneven, Door Naso scheyden leert het weldoen van t'vergrijp. Siet, Mander u verclaert wat duyster was gheschreven: Danckt hem, die menigh hert in vreughden heeft doen sweven, En t'swaer ghemoedt verlicht, met Herp, Trompet, en Pijp.   Per P.D. Ketelaer, van Coolscamp. Geern d'eene vriendt ghedenckt de ander: Soo doet oock met u Carl Vermander. Sonnet. Vermander goede vriendt, ghy die t'ghemeene nut Der Ionghelinghen cloeck, uyt liefden soeckt te meeren: De Schilder-Const ghy recht beschrijft, om vvel te leeren: Hier inne ghy voorwaer hun allen zijt een stut. Die niet onachtsaem zijn, haest comen uyt den dut: Door grondigh onderwijs, versaden veel t'begeeren, En sullen danckbaer weer der Consten lof vermeeren: Dus vaert doch vriendt vry voort, de Heere zy u schut. Terwijl Een noodigh is, soo laet ons dat ghedencken, Dan sal de Conste schoon, de siele oock niet krencken. Den reynen ist al reyn, t'hert blijft gherust en stil. Het Hemelsch Godlijck beeldt ghestadigh doet ons wencken, Om ons door zijnen Gheest het eenigh een te schencken: Dit Een is noodigh: dus ick wensch, T'gae soo Godt wil.   T'gae soo Godt wil. {==**5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Schilder-Boeck van Carel van Mander, Sonnet. Waer zijt ghy nu ô Faem, met u Basuyne guldigh, V vleughels wel betongt doch nae beneden slaet, En siet hoe Manders vloedt nu los zijn vlieten laet, Dat sy doorbreken sterck, om u te zijn ghehuldigh. Den Styx en Lethes stroom, en haelt soo menichvuldigh Weer uyt t'vergeetsel graf, en Plutos doncker straet, Picturas gheesten cloeck, die ghy om haer Const-daedt Hier voormaels hebt vermaert, door uwen plicht, als schuldigh. Sooo dat u weer hel clinckt u Claroen, die ghestopt Was door den grijsen Tijdt, dat Cedrigh weer ghetopt, En Lauwrigh schoon verciert, sy staen als Lenten ieughdigh. En soo Nijls overswalp Egypten maeckt vruchtbaer: Soo teelt dit Manders vocht oock menigh Constenaer: Dies ghy verbonden zijt, hem staegh te roemen deughdigh.   Trouw Moet Blijcken. Clinck-dicht, op't Schilder-Boeck van Meester Carel van Mander. Al saghmen Lydiaen Meonia verlaten, (Daer hem Meanders vloet omvloeyd' aen elcken cant) Om baren Schilder-const, in vreemt Egypten-landt: Soo can natueren naem doch eyghenschap niet haten. Want Mander (die met naem Meander schijnt vervaten, End' niet Egyptschen Nijl), soet-vloeyigh goederhandt, Bevloeyt dees Lydi-maeght noch jonstigh (vol verstandt) Tot Conste-lievers lust: end' leerbaer Jeught ter baten. Die niet in Elysi, maer voort in Manders vloedt Nu connen claerlijck sien de gheesten leven soet: Die Gygis vindingh oyt (met Const) vereerden erflijck. De welcke niet en schaedt, Erebi dochters spoedt: Want hun dees Swane-vliet uyt Lethes comen doet: Dus hunn' (end' zijnen) gheest sal zijn hier door onsterflijck.   Doorsiet den grondt. {==**5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Winckel-Liedt, voor de Schilder-Jeught, nae de wijse: Een aerdigh Venus Dier,, Heeft my in haer bestier, etc. De Gheest. Comt Lust, des Gheests vriendin, Met my in hert en sin Omhelsen nu de Ieught, vry van getruyre, maeckt dat ick haer bekin, Om Const te teelen in Begeerlijckheyt, ontsteeckt ghy t'minnen vuyre. Lust. Liefd' opent de Natuyre, Dat sy ontfangt mijn saedt, Om baren t'haerder baet Twee vruchten t'eender uyre. Gheest. Dees vruchten ons bequaem, Seer eerlijck en lofsaem, Als d'eerst een soon, moet Arbeydt zijn geheeten, De tweede haren naem, Een dochter sonder blaem, Zy Neersticheyt, genegen tot veel weten, Een Boeck vol van secreten Werdt haer ten dienst ondeckt, Van onsen vriendt verweckt, Door Liefd', en ons toemeten. Lust. Mijn lust nae s'gheests ghebien De Ionckheyt te bestrien, En t'hert met yver groot tot Const te leyen. Ick gheeft wils' oock tot dien Met goet begrijp versien: Nu laets' ons bey gelijck den wegh bereyen, Ras Ieught wilt u vermeyen, Pictura wel ghesindt Tot die haer recht bemindt, Comt self u noon en vleyen. De Ieught. O Gheest, mijn Heeren Man, Dien ick oyt vruchten wan, Als ick my nu te wil ghetrou gingh voeghen, Die't soude hindren dan Dat die zijn in de ban, Als traecheyts onlust, die niet geerne ploeghen, Een leersaem onvernoeghen Doch in mijn hert ontsteeckt, Op dat my niet ontbreeckt, Noch quelt versuymens wroeghen. Gheest. Weest Ionckheyt wel te vreen, Wy sullen u besteen, Den grondt der Schilder-const met vlijt te leeren. Lust. Ick Lust sal u voor treen In't School, nu elck ghemeen, Goet onderricht sal u t'verstant vermeeren, Staegh oefning, meer begeeren, Met Pacientich spoen, V sullen voordeel doen, Soo ghy haer houdt in eeren. Besluyt. Dus Ieught, die zijt bereyt Met lust tot neersticheyt, Ick wil u leyts-vrou zijn door s'gheests ingheven. Lust. Wordt van u niet ontseyt Haer Broeder den Arbeydt, Dijn welvaert schenck ick dy voor al u leven: Sijt ghy van liefd' ghedreven, Den tijdt sulcx openbaert, Ghy werdt in Const vermaert, Als Goden hoogh verheven.   Deught verwint. P.C. Ketel. {==**6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Winckel-Liedt voor de Schilder-Jeught, op de wijse: De lustelijcke Mey, etc. 1. Verlangend' Hert. Nv leer-gierighe Ieught,, met my verheught,, en vrolijck werdt, Ons wensch, ons lust, en hope,, is te coope. Leer-gierighe Ieught. Dit weten brengt my vreucht,, en doet my deught,, verlangend' Hert, Dies ick door liefdes nope,, daer nae loope: Want my de gheest,, tot Const verweckt Met lust, die elck meest,, tot leer-sucht yvrigh treckt, Door Manders onderrichten, t'welck ons duystere ghesichten Comt verlichten. 2. Leer-gierighe Ieught. Recht als een swangher Vrouw,, in't hert lijdt rouw,, en is ontrust, Soo sy haer lusts verwerven,, langh moet derven, Ick mijn begeert aenschouw,, tot leeren nou,, geheel belust, Om Const door arbeydts swerven,, te beerven. Neersticheyt wordt,, van my ghebaert, Die my Geest instort,, met lust en liefd' ghepaert, Goet onderwijs by desen,, sal mijn Meesters ghepresen Mildt nu wesen. 3. T'verlangend' Hert. Ghelijck t'vermoeyde Hert,, uyt dorstigh smert,, nae t'water haeckt, Een Visch die leyt op't drooghe,, langt nae t'hooghe, Vind' ick my aenghecert,, in sin verwert,, die vierigh blaeckt Tot dit (daer ick om pooghe),, nut vertooghe: Een lusthof schoon,, ons seer bequaem, Die elck hier te noon,, zijn wy meest aenghenaem: Dus laet ons bloemkens plucken, en wijn uyt druyven drucken, T'sal ghelucken. 4. T'verlangend' Hert. Comt Voort-porrende sin'rasch leydt ons in,, de Boomgaert rijck, Om plucken van zijn vruchten,, met ghenuchten. Des Hoveniers ghewin,, is dat elck min,, vry nae hem strijck, Wy hebben niet te duchten,, quaey gheruchten, Haghel noch windt,, oft couden swaer, Geen rijp die verslindt,, het bloeysel wit te gaer, Geen stekel-wormen schadigh,, is Pallas by ons stadigh Wijs beradigh. {==**6v==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Voort-porrende Sin. Den lusthof fraey verciert'bevonden wierdt,, aen elcken oort Met schoon figueren goedigh,, overvloedigh, Hoop, lust, liefd' ghemaniert,, elck een bestiert,, staend' aen de poort, Haer ambt d'intreders vroedigh,, dienstigh spoedigh. T'insicht dat lockt, t'gheneghen noydt, Het begheeren rockt,, en t'padt met bloemkens stroyt, Tot oeffenings prieele,, Ervarentheyts ghespeele, Oudt en veele. 6. Besluyt. Apelles wijdt vermaert,, een Prins verclaert,, der Schilder-const, En Zeuxis, in hen leven,, hoogh verheven, Hier hebben schat vergaert,, duysenden waerdt,, oock eer en gonst, In t'gheen van hen bedreven,, is beschreven: Dit maeckt ons lust,, den arbeydt licht, De nacht-waeck als rust,, door hoop aen Const verplicht, Tot dat Pictura schoone,, ons werde in persoone Eens te loone   Deught verwint. P.C. Ketel. Landtschap-Schilder-Liedt, nae de wijse: Schoon lief ghy zijt prijs waerdt alleene. Nv Tithons bruydt,, Aurora schoone Haer aensicht vroegh ontdeckt,, zijt Ieught van slaep ontweckt, Ten bed springt uyt,, maeckt u ghewoone T'vroegh opstaen, geeuwt noch reckt,, u cleedren rasch aentreckt: Dijn gangh naer buyten streckt,, siet daer perfect Sol onbevleckt,, doorbreken, De wolcken hoogh,, zijn hooft uytsteken, T'al siende oogh,, groot Hemel-teecken, Des Weerelts licht, dat elcx ghesicht Hier openbaert,, t'gheen is op d'Aerdt. Neemt kool en krijt,, pen, inckt, pampiere, Om teeck'nen dat ghy siet,, oft u de lust ghebiedt, Hebt acht altijt,, op t'ooghs bestiere, Hoe t'gheen van veers verschiet,, al tot een Centrum vliedt, Wat ghy van bys bespiedt,, te nae sitt niet, Om welstandt die't,, doet hinder: Set u afstandt,, (als recht bekinder) Wat veer van handt,, ghy wordt bevinder, V werck dat sal,, het ooghs gheval {==**7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn aenghenaem,, en seer bequaem. Leer-lustigh' Ieught,, zijt neer gheseten By Tityr in het woudt,, en daer u nut aenschout, Het gheen u deught,, can doen te weten, De dinghen menichfout,, van veers naeby ghebout, Hoe t'veerst van t'naest verstout.,, dat ghy onthoudt Des voorgrondts stout,, voorcomen: Siet op't herdt loof,, der voorster bomen, En merckt hoe doof,, van veers de blomen Vertoonen haer,, ghy wordt ghewaer, Wat herdt oft soet,, men schildren moet. Al t'gheen u greyt,, in Paus warande, T'zy bosch, t'zy berghs oft Grot,, waer t'oogh op werpt het lot, nae conterfeyt,, maer met verstande, Hier Stadt, Casteel, en Slot,, daer Boer-huys, hut, oft cot, Gins weghen, brugghen, tot,, geen overschot, Der vvater-vlot,, Rivieren: Hier beecxkens meldt,, fonteynkens cieren, Op't grasigh veldt,, viervoete dieren Ghy vinden sult,, met vreught vervult, Gaend' in de vvey,, daer elck vermey. Boerinnekens soos',, haer Koeykens melcken, Al singhend' overluydt'siet Oost, West, Noordt en Suydt, De Iaghers loos'met honden telcken Oock t'bosch gins springhen uyt,, t'vvildt vlien doen als hen buyt. Wat naerder in een schuyt,, door s'Meys virtuyt, Men hoort t'gheluydt,, der snaren. Merckt eens hoe vry,, daer t'samen paren Een hy en sy,, in't meerken varen, En hoe met lust,, d'een d'ander kust, Slaet dit al gae,, en bootst het nae. Keert vveer naer Stadt,, ghy jonghe spruyten, Als t'lommer u begheeft,, t'vvelck u beschaduvvt heeft, Stelt t'huys al dat,, ghy saeght hier buyten, T'geen ghy in't Boeck beschreeft,, sulcx lantschaps doen aencleeft, Met vervven die ghy vvreeft,, maeckt dat het leeft (In schijn), soo svveeft,, de Fame, En brengt u vverck,, een groote name, Door t'goet opmerck,, bevrijdt van blame, Liefhebbers veel,, der Consten eel Crijght ghy haer gheldt,, daer voor ghetelt.   Deught verwint. P.C. Ketel. {==**7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaer-Liedt, wordt ghesonghen van ses personagien, Orden, Const, Tijdt, Oorbaer, Pictura, en Reden. Op de wijse: Verheught//in deught//ghy Rhetorijcksche Jeught. Orden. T'Valt mijn,, een pijn,, aldus vercleynt te zijn By Consten leerlings veel,, als schier vergeten heel, Voor wijn,, fenijn,, voor soet sy suer asijn Te drincken, dunckt hen eel,, daer schade schijnt voordeel: Soo dom,, is Jeughts ghespeel, Welcx blom,, valt van haer steel, Sy hiet Onachtsaemheyt,,, die tijdt quist, en afleydt Dat vleyt,, Cleyn-insicht maer Sulck feyt,, ontseyt,, goet oordeel, die't misgreyt Met my in't nieuwe Iaer, met my in't Nieuwe Iaer. Const. Comt Ieught,, en veught,, u onder mijne deught, Goe Orden nu aenvaert,, ghy die zijt goet van aerdt, V vreught,, gheneucht,, en al dat u verheught, Laet zijn mijn Liefde waert,, hier voor geen moeyten spaert, Schuw't, vliedt,, die traecheyt baert, Sy niet,, dan scha vergaert, Dies onlust van u smijt,, s'is teghen u profijt, V Tijdt,, neemt voortaen waer, Den strijdt,, met vlijt,, aenvaert, om dien ghy vrijdt, Met lust in't nieuwe Iaer, met lust in't nieuwe Iaer. Tijdt. Siet toe,, ick doe,, een yeghelijck te goe, Die op my hebben acht,, met hert sin en ghedacht: Denckt hoe,, ick spoe,, als die niet werde moe, My te ghebruycken tracht,, ick Tijdt nae niemant wacht, Die sluymt,, by daegh oft nacht, Versuymt,, baet geen naeclaght, T'verlies tot zijnder schandt,, van t'costelijckste pandt, In't Zandt begraven daer, Niemandt,, weer vandt,, dus oeffent u verstandt Met my in't nieuwe Iaer, met my in't nieuwe Iaer. Oorbaer. De Wet,, gheset,, om weeren al dat let, Neemt u te nutte Aen'zijt Orden onderdaen, Te bet' ghy met,, de Tijdt soo sonder smet Der Consten padt sult gaen,, haer in den grondt verstaen, {==**8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is,, de rechte baen, Ghewis,, geen ydel waen, V oorbaer en ghesont,, die't oyt te recht verstondt, T'verbondt,, viel hem niet swaer, Ghy condt,, goet rondt,, vermeerderen u pondt Hier door in't nieuwe Iaer, hier door in't nieuwe Iaer. Pictura. Nu groeyt,, en bloeyt,, mijn spruytkens vocht besproeyt Met s'gheests natuer en douw,, weest neerstigh in't ghebouw: Lust voeyt,, cloeck roeyt,, geen arbeydt u vermoeyt, Ick u Priasses en Vrouw, sal gheven u mijn trouw, Dijn naem,, ick voor behou, De faem,, die't oyt vergou Met rijckdom, gheldt, en eer,, om leven als een Heer, T'welck veer,, moet zijn van haer, Die teer,, in leer,, maer in't versuymen meer Hier zijn in't nieuwe Iaer, hier zijn in't nieuwe Iaer. Besluyt. Reden. Mijn Ze,, oyt me,, de Ionckheyt voordeel de, Wilt ghy niet zijn ghehoont,, my voor u Tuchtster croont: Rust, Vre,, in ste,, van Tweedracht staen alre, Soo ghy my Reden toont,, dat Orden by u woont, Met Const,, werdt ghy verschoont, Tijdts jonst,, u billijck loont, Den Oorbaer brengt u vrucht,, Pictura baert gherucht, Tot Tucht voeght u te gaer, Ontvlucht,, d'onducht,, ghedreven tot leer-sucht, Door Liefd', in't nieuwe Iaer, door Liefd', in't nieuwe Iaer. Goe Orden, Const, en Tijdt, Met Oorbaer, hier in trachten V Jonckheyt tot profijt: P.C. Ketel.   Wilt Reden niet verachten.   Deught verwint. Clinck-Dicht tot de Ieught. Der goeden ghever danckt, ô Schilder-Ieught leer-gierigh, Van sulck Leer-meester cloeck, jae Vader weerdt bemint: Want nutter Vader is, die t'kindt leer, dan die't wint, En sonder tucht opbrengt, gantsch dertel, en hayr-cierigh. Als van dijn Vader dan, aenveert sijn lessen vierigh, {==**8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeydigh en nutsaem, als Mier, en Bie, ghesint: Oock leeuwigh sterck, gehert in deughden, als haer vrindt, Dijn selfs, en ander nut, ghy werdt vol eeren dierigh. Soo oock in Schilder-const, van dijn Leer-meester goet Ontfangt ghy onderwijs: jae sulcx, dat ghy Const-vroet Met halven arbeydt werdt: hier van looft, danckt Vermander. Want recht gh'Aenmerckt dees deught, geen silver oft goudt root Ghenoech hem loonen can: en dies danckbaerheyt groot Te meer ghy schuldigh zijt hem liefdigh voor al ander.   Reyn liefde croont. Tot den snellen Berisper en Lasteraer, Sonnet. Ick ben soo niet beschroomt voor Momus schimpigh smalen, Als ander Dichters zijn. Waerom? Ick ben geen Godt. Is in mijn werck ghebreck, oft ist te grof en bot, Men denck' ick ben een Mensch: en Menschen connen falen. Ick vrees' oock Zoilum niet: aen my is niet te halen. Ick ben Homerus niet: my hindert geen ghespot. Het mach my dienstigh zijn, misschien den Pauw-steert sot Van latendunckentheyt te doen vlack neder dalen. Blindt oordeel andersins en is maer ydel windt. Wie met verstandt berispt, doet datmen voordeel wint, Om op een ander tijdt op alles beter letten. maer lof, der ghecken vreught, doet menigh zijn onwijs. Dus acht ick spot, noch lof, dan wel goet onderwijs. Mijn dichten hoeven dan Lof-dichten noch Sonnetten.   Een is noodigh. {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Grondt der Edel vry Schilder-const: Waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leer-lustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voor ghedraghen. Door C.V.M. Exhortatie, oft Vermaninghe, aen d'Aencomende Schilder-jeucht. Dat eerste Capittel. 1  O Hebes spruyten, Genius Scholieren, Ghy die hier en daer, in plaetse van schrijven,D'Ouders seggen lichtelick, sy willen hun kinders Schilders maken, doch t'is hun werck oft in hun macht niet. Hebt becladdert, en vervult u Pampieren, Met Mannekens, Schepen, verscheyden dieren, Dat ghy nau ledighe plaets' en laet blijven, Schijnend' of Natuer u voort wilde drijven, Een Schilder te wesen, soo dat u Ouders V daer toe aenvoeren op lijf, en schouders. 2  By ghemeyn oordeel wordt u toeghewesen, Te zijn een Schilder, t'woort is licht te spreken, maer Schilder, en Schilder, siet, tusschen desenTusschen Schilder en Schilder light eenen grooten bergh. Leyt soo hooch eenen grooten Bergh gheresen, Dat veel de reyse moeten laten steken, T'is hier niet te doen met maenden oft Weken, maer volcomen Iaren hier toe behoeven, Aleer dat ghy eenich gheniet sult proeven. 3  Ten waer niet goet datmen u hier aen riede,De Schilderconst is aensoetich, maer swaer te leeren. Dees Const is self van aensoetender mijnen, Licht aen te vatten, elcken te ghebiede, maer elck siet toe, dat hem niet en gheschiede Als de simpel Mugghe, verblijdt in't schijnen, {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van t'blinckende keers-licht, t'haerder ruwijnen Dwaselijck gheneghen, daer in te vlieghen, Want sghelijcx hier veel haer selven bedrieghen. 4  Sijt dan ghewaerschouwt, want der Consten kele Looft soetelijck nae de Serenes stemmen, Aenlockend' elcken bevallijck ten spele, maer by haer te comen moetmen al vele Weghen besoecken, en waters doorswemmen, Noch isser soo hoogh eenen bergh te clemmen, Ghy en comtter niet over vroegh noch late,Sonder Natuere canmen geen Schilder worden. Of ghy en hebt de Natuere te bate. 5  Want Natuere heeft op veelderley trappen, Eenen winckel oft doorganck, in den welcken Sijn alle Const en Ambacht ghereetschappen, Hier door alle Ionghe kinderen slappen, Eer sy noch Moederlijcke borsten melcken, En de milde Natuere gheeft hier elckenNatuere gheneyget yeder Ieught meest tot yet bysonders. Eenich bysonder Instrument in handen, Om zijn broodt te winnen in s'Weerelts landen. 6  Verscheyden zijn haer giften en Iuweelen, Hier gheeftse Ploeghen, daer Hamers, daer Bijlen, Hier Truffels, daer Boecken, ginder Pinceelen, maer d' onverstandighe Ouders verdeelenOuders behooren vlijtich te mercken op de genegentheyt der Ieught, na t'schrijven Platonis, in de derde tsaemspraeck van zijn Republ. Wel dickwils de natuerelijcke stijlen, En soo comet (eylaes) datter somwijlen Natuerlijcke Schilders gaen achter ploeghen, En Bouweren haer aen Pinceelen voeghen. 7  Doet u Natuer het Pinceel niet verwerven, Soo mocht ghy wel in tijts keeren te rugghe, Latend' u ydel voornemen versterven, Sparende tijt en cost, om niet bederven V selven, als de voor-verhaelde Mugghe, Al te langh en smal sal u zijn de brugghe, In't begin uytscheyden is minder schande, Dan dat men in't leste valt door de Mande. 8  Of ghy de Natuer hebt t'uwer vriendinnenVroech is te mercken, of yemandt een goet Schilder sal worden. By den aerdt dijns gheests salmen vroech afmeten, Want t'moet schier van in de Wieghe beginnen Slanghen verworghen, dat nae sal verwinnen Nemeetsche Leeuwen, en Monsters van Creten. Oft gheloofde Lernen, seer quaet van beten, Cacussen, Cerberen, wreede Centauren, Om t'hooft t'hebben becranst met groene Lauren. 9  Cruyden, die wy Distel oft Netel nommen, Van nieuws wassende vroech steken en bijten, Oock sal hem by tijts t'hout beginnen crommen, Dat eens haeck sal worden, dus t'eender sommen, {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder der Graphidis Consten subditen, Ionghers die namaels de ghemeyn limiten Hebben t'overvlieghen, sullen opheffen En vroech beginnen, ander overtreffen. 10  Doch drijft u Natuere tot sulcke weghen, Met behendich vernuft, daer toe bevallijck, Hebbend' een sulck deel uyt haer handt vercreghen, Dat ghy in uwen gheest, sin en gheneghen, Bevoelt leven inbeeldinghen ontallijck, naer den prijs te schieten, u niet en sal ick Ontraden, ter avontueren oft mochte Ten eynd' eens ghelucken dat het gherochte. 11  Doch geenen arbeydt laet u verdrieten, Die aenhoudt, mach op verwinninghe hopen, nae t'besueren machmen t'soete ghenieten: Want t'is hier eenen Papegaey te schieten, Die van hondert nauw een can recht ghenopen,Van hondert comt nauw een tot volcomenheyt. Dus blijft de Const als eenen Ethiopen Orientalischen Peerel op eerden, Altijts verheven in seer grooter weerden. 12  Natuere gheeft somtijts haer Schilder-gaven Daer tijdt noch middel is te moghen leeren, maer noots bedwanck, om den cost te beslaven, Dat sulck edel gheest moet blijven begraven, Als verborghen schat, een jammer verseeren: maer als gaef en middel te samen keeren By oeffeningh, lust en stadich bevlijten, Dan baert arbeydt versoetende profijten. 13  Nu dan ghy jonghe Pictoriael sinnen, Laet varen al onnutte kinder prachten, Wilt ghy ten Throone deser Consten binnen, Ghy moets' aenhanghen en stadich beminnen, Want sy jeloers is, en oock seer te wachten,De Const is jeloers, daerom moetmen haer tegendeel vermijden. Op t'ghepluymde bedde moet ghy niet achten, De slaperighe traecheyt moet ghy swichten, Oock Bacchi cruyck en Cupidinis schichten. 14  Wilt u altijts mede-jonghers verkiesen, Die haer geeren tot neersticheyt versnellen, Hoe schoon t'weder is in doyen oft vriesen, En soeckt nemmermeer veel tijdt te verliesen Met de weeldighe wittebroots ghesellen, Quelt een weynich, om niet eeuwich te quelen, Gheeft tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt niet verspelen,Tijts waerneminghe wort gheraden, en tijdt van tijdt te nemen. Weyghert tijdt u tijdt, wilt tijdts tijdt ontstelen. 15  Coorenhert een Poeet, neerstich van zeden, Had in den mondt voor een Spreeckwoort gemeynich, Als hy eenighe sach, die niet en deden {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hunnen tijdt overdadich besteden, Sy hebben te veel, dat ick heb te weynich,Spreecwoort van Coornhert. Nochtans wy's even veel hebben, pleynich Meynende tijdt, die hy veelsins bestierich Socht te winnen met vlijt, altijt tijtgierich. 16  Daer zijn noch tijdt-arem wel derghelijcke, Die elcken tijdt in drien wel wilden splijten, Makende tijdt van ontijdt met practijcke: Dan vintmer die altijts zijn even rijcke Van tijdt, hoe coever sy den tijdt verslijten, Soo dats' hem ongheacht daer henen smijten,Dit is van Goltzio voormael aerdich uytghebeelt. Met Potten, Croesen, Colven en Rincketten, Wants' op zijn weerdicheyt niet veel en letten. 17  Nochtans (eylaes) wat sal ons doch ten lesten Meer als den costelijcken tijdt ontbreken,Hoe costelijc den tijdt is. Als wy moeten ruymen dees aerdsche nesten? Teghenwoordich heden is noch ten besten, Gister in eeuwicheyt voor by ghestreken, En morghen onghewis, niemant te spreken En weet, of hy dien sal moghen becommen, Summa, den tijdt passeert alle rijckdommen. 18  Doch minder achtmen (met sanck, Luyten, Herpen) Met wandelen, om verteeren de spijse, Oft yet soo gheheeten,om t'sins verscherpen) Den tijdt te verliesen, dan wech te werpen Goudt oft Silver, doch van leegheren prijse Als tijdt, en zijn occasie propijse,Tijt en oorsaeck, oft tijts gelegentheyt voorby, niet weder te becomen. De welck', eens wesende voor by ghevloghen, Wy nemmermeer weder crijghen en moghen. 19  Soo is dan tijdt-verlies een groote schade, Niet te verhalen met ghelt noch met goede: Dus Ionghers, boven Goudt houdt tijdt te rade, En verdrijft traecheyt, die van allen quadeTraecheyt moeder van alle quaet, en voester van armoede. Is moeder, en voester van armoede: Dan brengt noch med' elck quaet zijn eyghen roede Tot rechter straffe, jae en gheen en vreester Wreedelijck te slaen zijn Autheur oft Meester. 20  Den Dronckaert valt in de slijckighe goten,Alle ondeucht brengt haer straffe mede. En moet beroyt veel onghemacx verdraghen, Iae wat zijnder uyt dronckenschap ghesproten Al schandelijck en grouwelijck exploten,Van des dronckenschaps quaet, ende quade vruchten. Die nuchter-sinnich seer zijn te beclaghen, Bysonder d' onbeterlijcke dootslaghen, Daer Menschen handen brekende aenraken Gods hantwerck, dat niemant van weder maken. 21  Siet, wat dit garsten sop al can uyt rechten, Hoe menich maket noch van Menschen Vercken, {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck als men leest van Vlissis knechten:Dat het vechten van onverstandige ghepresen, nochtans groote schande is. maer wat schadelijcker dingh is het vechten, En hoe seer ghemeyne, tot sulcx verstercken T'sotte Weerelts lof, die in sulcke wercken De corsel-coppighe noemt, cloecke helden, En verduldighe wonderlijck can schelden. 22  Nochtans is veel stercker (nae t'woordt der Wijsen) Die zijn eyghen ghemoedt verwint gheheelijck, Dan die ander doodet, en meer te prijsen, Al doet den naem Moorder elcken afgrijsen, Den naem Dief is al schandelijcker leelijck, Om vooren te spreken, in t'recht appeel ick, Doch can wel den Dief t'pack wederom gheven, maer den Moorder den dooden niet doen leven. 23  Dus de dronckenschap met haer quade vruchten,Dat de Schilder-jeught, dronckenschap vermijden moet. Die te langh, en t'onnut zijn om verhalen, O leersaem sinnen, wilt wijselijck vluchten, Op dat der Consten verkeerde gheruchten In den afgrondt Stigis eens mochten dalen,T'spreeckwoort moest wech, van hoe Schilder hoe wilder. Als van Schilder cranck-hooft, en oock mocht falen T'ghemeyn volcx Spreeckwoort, hoe Schilder hoe wilder. En verkeerde in, hoe Schilder hoe stilder. 24  Want t'schijnt of de Const door eenighe LuydenDwaes voornemen van eenige Constenaren, te willen gheruchtich zijn door een quaet leven. Moet zijn verciert, met dat segghen, t'is jammer Dat desen sijnen Gheest neffens zijn stuyden Is eenen soo droncken, wilden en ruyden Corsel-cop, en soo licht en fel vergrammer, Doch sulcx vercoelt menich Const-liefdich vlammer, Oock dies te nooder eenighe bemindersValsche meeninge, dat de meeste Constenaren zijn, de meeste deuchnieten: want het is tegen de Natuere der Schilder-const. De Const willen laten leeren haer Kinders. 25  Verschrickt u niet, o edel Schilder-jeuchden, Dat om eenighe qua-vruchtighe rancken Moet wesen ghehoort, tot onser onvreuchden, Of meeste Constenaers alderminst deuchden, Waer van men somtijts soo eenen mach dancken, Dieder eenen grooten hoop can bestancken, Zijnde wederspannich d'edel Natuere Der Schilder stilwesighe study puere.Datse naem onweerdich zijn onder Constenaren, die ongheschict van leven zijn. 26  Sy zijn onweerdich onder Constenaren Gherekent, die alsoo brenghen verloren Haren edelen gheest, ghelijck oft waren Woeste, ongheschickte, ruyde Barbaren, Daer doch oyt soo sonderlingh uytvercoren Den naem der Schilders was by Oratoren,Schilders waren oyt liefghetal, by den Princen, en Gheleerden. Senatoren, Philosophen, Poeten, Princen en Monarchen hooghe gheseten. 27  Die met zijn constich werck, soetelijck pranghen {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Can d'ooghen der Menschen, dat uyt de wonsteGhelijck als den constigen Schilder met zijn werck den Mensch aenlockt te sien, moest met de Const des eerlijcken levens yders hert en vriendtschap na hem trecken. Des herten haer ghemoedt daer aen blijft hanghen, Die behoorde oock elcx vrientschap bevanghen Met vroom en eerbaer zijn, welck is een Conste Boven alle Consten, om goede jonste, Ghenade en vrientschap, nae herten wenschen, Vercrijghen by Gode end' alle Menschen. 28  Onder al die Schilder-const name voeren, Behoorde sonderlinghe te regieren Die edel beleeftheyt, die self der Boeren Herten dickwils can beweghen, beroeren, Met haer redelijcke soete manieren:Onder Schilders moest de beleeftheyt d'overhandt hebben. Summa, alle gheschickte, goedertieren Bescheydenheyt, most zijn begrepen, onder Den naem oft t'woordt Schilderachtich bysonder. 29  De Schilders dan Schilderachtich behoordenBeleeftheyt vermach vele. Neder te legghen, slechten, en verdrijven Alle benijdinghe, twist, en discoorden,Alle bescheydenheyt onder t'woordt Schilderachtich begrepen. Met sachte, wijse, redelijcke woorden, En niet met vechten, quaetspreken oft kijven, Als op de Merckt visch-vercoopende Wijven, Die vele malcanders fame beroofden,Schilders moesten vechten, noch kijven, maer met wijsheyt alle geschillen slechten. En licht smijten de korven nae de hoofden. 30  Men sal oock niet volghen Waghenaers lessen, By wien de beleeftheyt heeft weynich stede, En slechten haer querelen en processen Onder malcander, met vuysten en messen, Want onverstandt is moeder van onvrede:Onverstandt is moeder van onvreden. maer den rechten aerdt der Consten brengt mede, Dat de verstandighst' in Consten gheresen Behoorden oock alder beleefst te wesen. 31  Nadien der Griecken en Romeynen Zele Ginck tot Pictura soo vierich vermeeren, Dat sy verboden met straffen bevele,Leest hier van in't leven van Pamphilus den Macedonischen Schilder. Datmen niet en soude, dan alleen Ele Gheboren kinderen, t'schilderen leeren, Soo betaemt dan noch wel, de Const ter eeren, Alle deucht en beleeftheyt hun beneven,Plutarchus seght ooc, dat Emilius Paulus, onder ander edel Consten, zijn Sonen leerde beelt-houwen en schilderen. Die nu den Edelen Pinceel aencleven. 32  Iovis Dochters, de Gratien haer derder, Worden gheschildert, datter een gaet stappen, V biedende den rugghe, en dan werder Twee teghen-comende ghemaeckt wat verder, Welck bewijst, dat wy voor een, twee vrientschappen Wederom ontfanghen, om niet verslappen In beleeftheyt, maer te zijn altijts cloecker, Over al daer mede te drijven woecker, {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 33  Dat den Schilder-prins Appelles bescheydenExempel der beleeftheyt aen Appelles. En beleeft was, en is niet te miswanen, Connend' Alexander soo soet aenleyden, Dat hy hem daghelijcx quam sien arbeyden: Noch is zijn beleeftheyt weert te vermanen Aen Protogenem by den Rhodianen, Den Persoon en t'werck brenghend' in extime, Ghelijck noch volgen sal, doch niet in rijme. 34  Oock Raphael, Hooft-schilder t'zijnen tijde, Menich goet Meester daer oock loon verdiende, In zijn gheselschap arbeydende blijde, Eendrachtich van sinnen, bevrijdt van nijde, En gheen en was den anderen t'onvriende, Den beleefden Raphael maer aensiende,Leest hier van in't leven van Raphael. Het scheen dat dreef uyt haren sin met crachten Alderley onedel snoode ghedachten. 35  Hoe Schilder hoe stilder dan nu voort henen, Niet Schilder hoe wilder, die doncker misten Moeten drijven uyt den ooghen verdwenen, Wesende soo helder en claer beschenen Van twee soo blinckende nobel Artisten: Dus dan o jonghe Pictorialisten, Yeder hem de deuchtsaemheyt soo ghewenne, Dat elck den rechten Consten aerdt bekenne. 36  V zijn twee de principaelste, met namen Des ouden en nieuwen tijts, tot Exempel, Dat de Const en de beleeftheyt betamen Altijts by den Constenaer te versamen, Souden sy gheraken over den drempel Van der onsterffelijcker Famen Tempel, Of sy zijn anders in grooten dangiere Van te verdrincken in Lethes Riviere.Fabel uyt Ariosto, ende is genomen uit Il furioso. Cant. 34. & 35. 37  Want indien de Poeten niet en dwalen, Een oudt Man isser, die hem niet vermijden Can van snellijck te loopen sonder dralen, Wt en in het huys van de drie Fatalen, Om de namen van alle dies' afsnijden, En looptse schooten vol (wie't mach benijden) In de coude Riviere Lethes gieten, Op datser in sincken, oft henen vlieten. 38  Het schijnt gheen Hert en mach soo snel ghedravenBy desen ouden Man verstaet den tijdt. Als desen ouden Grijs, over en weder, Ende langs t'water, welck ontfangt zijn gaven, Vlieghen al crijtende Gieren en Raven, Met menich Voghel van verscheyden veder, Dees uyt t'water daer sy toe dalen neder Brenghen eenighe namen voort van allen, {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer latense haest daer weder in vallen. 39  Wt veel duysenden deser namen coeverOnder veel duysent eenen wort door Const gheruchtich. Wordter somtijts weerdich ghevonden eenen, Die niet en verdrinckt, maer blijft aen den oever Ligghen op t'sant, des schijnt den Man te droever, Die uyt der Riviere wilt laten gheenen, maer twee witte Swanen, teghen zijn meenen, Daer mede henen vlieghen ende swemmen, Tot daer eenen heuvel op is te clemmen. 40  Op desen bergh staet, van schoonen ghebouwe,Van den Tempel der Fame. Eenen Tempel, als van eender Goddinne, Daer uyt comt een Nimphe, oft schoon Ionckvrouwe, Dees namen afnemen van die ghetrouwe Soet singhende Swanen, verblijdt van sinne, En brengt dees namen ten Tempelwaert inne, Die in eeuwicheyt daer blijven gheschreven Op den Pilaer, die dat beeldt draeght verheven. 41  Dees Fabel beteyckent, t'ghemeyne sterven,Beduydenis deser Fabel. Gheleken by Lethes gheseyt vergheten, Daer wy metter tijdt al plaetse beerven, Want dien ouden looper wilt niemant derven, maer Swanen, Histori-schrijvers, Poeten, Vroylijck tot de Nimph onsterflijckheyt weten Te brenghen eenighe gheesten bequame, In den Tempel van die eeuwighe Fame. 42  Lof-tuyters, aenbrengers, strijckers der pluymen, Hebben somtijts te verheffen vercoren Sommighen, om t'vet van den pot te schuymen, Als Raven en Gieren, quaet van costuymen, Daer sulck' in Lethes doch blijven verloren, Te weten Menschen, schijnende gheboren Slechs om eten en drincken, want s'en gheven Gheen ander ghedachtenis van haer leven. 43  De Schiltpadden cropen schier uyt hun schelpen,Dat het geen goede Const is, gewonnen goedt onnut door te brenghen. Aleer dees hun oudt quaet voornemen misten, Oft onmatelijcken lust souden stelpen, T'ghewonnen goedt van de Weerelt te helpen, Oft wat d'Ouders met sweet, commer, oft listen Hadden vergadert, te stroyen en quisten, Tot dat sy hun huysghesin en hun selven Een stadigh' jammer en verdriet op welven. 44  Met duysenden vele dus henen varen, Den tijdt verliesend' als onnut en snoode, Waer van de Weerelt niet meer en heeft maren, Dan of syer noyt op gheweest en waren: Want de namen ligghen al by de doode Afgrondich versoncken, swaer als den loode, {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} In Lethes onsuyver vuyl waterstroomen, Daer van geen wetenschap en is te droomen. 45  Constenaers, Gheleerde, veel t'eender sommen, Princen, Capiteynen, door't onderdrucken Der luyheyt, zijn met arbeydt op gheclommenNut des vlijts ende arbeyts. Tot vermaertheyt, en ter eeren ghecommen, Met swaer oeffeningh' en heerlijcke stucken, T'soud' ons in de Weerelt qualijck ghelucken, Sonder des arbeydts oeffeninghe deuchdich, Wiens vruchten zijn nuttich, rustich en vreuchdich. 46  Dit hoorend', o Ionghers, treedt als den radden Den wegh des arbeydts, want t'eynd' is besoeten, Schildert, teyckent, crabbelt, wilt vry becladdenAenporringhe tot de Schilder-const. Een deel Pampiers, als die geeren veel hadden, Steelt armen, beenen, lijven, handen, voeten T'is hier niet verboden, doe willen, moeten Wel spelen Rapiamus personnage, Wel ghecoockte rapen is goe pottage. 47  De Dicht-const Rhetorica soet van treken,Rhetorica, een schoone bloeme sonder vrucht, om der Schilder-consten jaloursie ontraden. Hoe lustich, aenvallijck, soeckt te ontvluchten, Doch self en heb ickse noyt veel besweken, maer t'heeft my vry uyt den weghe ghesteken Van de Schilder-bane, dat is te duchten, T'is wel een schoon bloeme, droeghe sy vruchten, Soo dat sy brochte het meel in de Keucken, Dan mochte den sin haer t'hanteren jeucken. 48  Op Winckel werckende met ander knechten, Staend' onder een Chaert, om niet te crackeelen, Al waert ghy den besten, wilt met den slechten Helpen onderhouden Winckels gherechten, Hebt acht op Meesters Pallet en Pinceelen, Op vaghen, bereyden, doecken, panneelen Fijn verwen wrijven, op reyn houden passen, Niet te veel temperen, smalten, noch assen. 49  Begindy de suyver borsten te suyghen Der vernufte maeght aendraghende wapen, En uyt Iuppiters herssens quam, nae tuyghen Der Poeten, soo wilt u geeren buyghen Onder t'ghemeyn oordeel, hier in verknapenOp des ghemeenen volcx oordeel behoeftmen ooc te letten. Appelles, want ghy sult dickwils yet rapen, Soo ghy daer toe doet lijdtsamighe ooren, Van het gheen u onbekent was te vooren. 50  Verstoort u oock niet in Midas Herauten,In quaet oordeel der onverstandighe hem niet te verstooren. Verkeerde oordeelen, die qualijck sluyten, maer hoedt u selven voor Momus flauten, Al dunckt u te zijn merckelijcke fauten, In Meesters werck en willet soo niet uyten,Niet lichtelijck Meesters fautenn yemant toonen. {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want u en cander doch niet goets uyt spruyten, Dan spot oft smaet, jae oft crijght voor u winsten Heymelijcken ondanck ten alderminsten. 51  Doch sulcx meuchdy doen aen u mede-jongher,Sijn mede-jongher met beleeftheyt zijn fauten aenwijsen. maer beleeftheyt moet ick altijt bedinghen, T'sal hem te beter smaken, heeft hy hongher: maer en wilt, als smeecker oft dobbel tongher, T'soete Placebo niet voor ooghen singhen, En dan achter rugghe de kele dwinghen Tot herde cadencen en valsche toonen, By zijnd' yet prijsen, en afwesich hoonen. 52  Latendunckenheyts gheest wilt van u keeren,Latendunckenheyt sal men vermijden. Die u mocht verblinden, met licht ghenoeghen, Iae en doen u hert in hoochmoedt vermeeren, Soo dat ghy soudt willen, versaedt van leeren, V voortaen rusten, sonder verder ploeghen: Want die t'ghenoeghen by hun hebben voeghen, Te wonder gheluckich zijn derghelijcke, Oock die te vreden zijn (seytmen) zijn rijcke. 53  Doch in onsen dinghen moetmens hem wachten, Soude men in Consten comen te boven, En altijts om verder te comen trachten, Oock niet lichtelijck yemants werck verachten: Want dickwils soo slecht geen dinghen verschoven,Geen dingh soo slecht, of daer is somtijts yet goets in. Men vindter wel yet in weerdich te loven, Dat eenen aerdt heeft, aengaende de reste, Wat salmen veel segghen, elck doet zijn beste. 54  Men sal oock zijn selven prijsen noch laken,Men sal hem selven noch prijsen noch laken. Noch sghelijcx het werck van zijn eyghen handen, Want t'prijsen u dwaesheyt bekent sal maken, En t'verachten al wat eergierich smaken, Dus strecken dees beyde weghen tot schanden, Latent dan oordeelen goede verstanden: Want zijn selven te loven staet seer sottich, En zijn selven verachten is bespottich. 55  Veel die op de Merct pleghen te staen rasen Om eenighe lapsalverie te venten, Die hebben de ghewoont alsoo te blasen, Prijsend' hun selven end' hun vijsevasen, Verachtend' ander van hun Adherenten, maer al watter schuylt in Helions tenten, Hem dies vermijde, sie wel toe, en schaffe Niet te lijden der Pierides straffe. 56  Al wat hem laeft van Caballini water, Sie dat het hem selven niet en bederveNiemants werck licht te beschimpen. Met soo een beschimpich Exter ghesnater, Iae als den roemenden ghevilden Sater, {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft Arachnis straffe niet en verwerve, Die haer dorst vermeten teghen Minerve, Dus indien ghy in Consten wort gheruchtich, Wacht u van eyghen behaghen eersuchtich. 57  Al waerdy als Hert ter Const-bane pleynich,Die geschict is in de Const, sal hem op zijn gaven niet verheffen. En ander als Slecken tragher en sachter, En ghy waert versekert den Prijs alleynich, Aensiende besijden u geen oft weynich, Dan vele swaermoedich u volghen achter, Soo en weest van sinnen niet onbedachter V op de gaven Gods te verhooveerden, Als Pagen sittend' op haers Heeren Peerden. 58  Op t'geen u gheleent is zijt stout noch coene,Godt salmen dancken van zijn gave. maer danckt ootmoedich die't u laet ontfanghen Tot uwer nootdruft dijns levens saysoene, Want ten is maer slechs om den cost te doene, T'zy Const oft Constenaer, t'moet al verganghen, Hoe fraey, hoe gheestich, in breydels bedwanghen, Al trecket de Doot, als geens dings bemercker, Diep onder in zijnen donckeren kercker. 59  Al en is de Conste niet onderdanich, Ghelijck als Rijckdom, den loop der Fortuynen,Het ghene ons van Godt ghegheven is, can ons ghenomen worden. En weest daerom niet te meer overwanich, Want niet stadichs in dit aerdtsche dal tranich, V ghesichte nu claer, mach doncker bruynen, Oock dijn Lichaem van den plant totter cruynen Onderworpen d'ellend, yet mocht toevallen, V Consten ghebruyckt en waer niet met allen. 60  Dus rad' ick, in Consten hoe rijck bedeghen,Hoochmoedt afgheraden. Vernedert, ghemeynsaem altijts te blijven, Niet doende nae t'sotte ghemeyne pleghen, Wat tijdelijck slijcks hebbende ghecreghen Nieuwelijcx met eenich handels bedrijven, Soo is het dickwils van thienen van vijven, Of sy haer meer gheweerdighen te vraghen nae schamel kennisse, vrienden, oft maghen. 61  Eerlijck zijn best doen is niet te versmaden, Om niet te blijven steken in de modder, De goed' oeffeninghe der handt ghedaden Van joncx te bevlijten oock niet t'ontraden, Om al zijn leven niet te zijn een brodder, Soo wilt vermijden den dertelen lodder, Cupido vryage lust, wiens opsetten Veel de Ieught ter deucht den toegangh beletten.Het vryen te jong ontraden. 62  De Sinnen als Honden ter Iacht verstroyen,Exempelen van Acteon, en Paris. Die haer Meesters vleys voor spijse verslinden, Om t'sien van Diana, niet om vermoyen, {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae t'vyer van Paris maeckt tot asschen Troyen, Daer soo veel fraeyicheyt in was te vinden, Dus menich goet Ingien door desen blinden Lust-godt, jongh verleydt, blijft verteert in voncken, Oft als kindt, eer't het water kent, verdroncken. 63  Sy oordeelen meest met Paris ten dwaesten,Van lichte Schilders Houwelijck. t'Schilders Houwlijck is veel van sulcker moden, Schoonheyt ghelijckt haren sin wel ten naesten, Doch siet toe, en willet soo niet verhaesten, Laet den Wijn-soon Hymen by d'ander Goden,Niet te vroech te trouwen. Denckt ten sal soo haest niet werden verboden, Teghen Hooftsweere wordt seer goet ghehouwen Vroech ombijten, en langh wachten van trouwen. 64  Om weldoen canment niet te vroech aenvatten,Niet te vroech can men wel trouwen: om qualijck, niet te spade. Een goet Houwelijcx lof. Noch om qualijck doen niet te langh ghetoeven, Alst wel gheluckt, sonder ditten oft datten, Soo ist een dinghen boven alle schatten, Den rustelijcksten staet teghen t'bedroeven, Doch tijdt te stellen en is geen behoeven, By Petrum Missiae is bescheydt te siene, In zijn tweede Boeck, Capittel derthiene. 65  T'schijnt daer, of de Dochter ontrent zijn mosteEen Dochter moest thien Iaer jongher zijn als den Gheselle in den Echt. Thien Iaren wel jongher als den Gheselle, Soo in zijn Satiren ons oock ontloste Den soet-vloeyenden Poeet Arioste: maer onsen Schilder (soo hem niet en quelle Ghewichtigh' oorsaeck) aleer hy hem stelle, Mocht wel ter Weerelt in eenighe hoecken, Ter liefden der Const, de Landen besoecken. 66  Doch ick soud' u gantsch tot reysen verwecken,De Roomreyse ongheraden, om datter veel middel is, t'ghelt onnut te verteeren, ende niet wel om winnen. Vreesd' ick niet of ghy mocht comen in dolen, Want Room is de Stadt, daer voor ander plecken Der Schilders reyse haer veel toe wil strecken, Wesende het hooft der Picturae Scholen, maer de rechte plaetse, daer quistecolen En verloren Sonen haer goedt doorbrenghen, T'is schromich zijn Ieucht die reyse ghehenghen. 67  Door ervaringhe men dat oock bevroedet, Als menich van daer comt beroyt en pover, Want een huys daer men de dolinghe voedet, Iae een verradich nest, daer men in broedet Al t'quaet heden verspreyt de Weerelt over, Soo noemet Petrarca, en wat hy grover Daer van noch verhaelt, hier te langh om segghen, Is qualijck met waerheyt te wederlegghen. 68  Doch op sLandts soetheyt soude men verlieven, Oock Italus volck van Ianus ghesproten, {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die oyt wel onse Conste verhieven, En zijn in't ghemeyn Verraders noch Dieven,Den aerdt der Italianen. maer subtijl, en vol beleeftheyts doorgoten, Doch met open mondt en handt toe ghesloten: Want onder de Son en leeft schier geen Nacy, Sy en heeft haer bysonder faut en gracy. 69  maer sult ghy reysen, latet niet gheschiedenOnderwijs voor de Schilder-jeucht, om in't reysen te ghebruycken. Sonder uwen lust, en u Ouders wille, Cleyn Herberghen, quaet gheselschap wilt vlieden, En laet over u niet veel ghelts bespieden, En u verre reyse verberght oock stille, Zijt eerlijck en beleeft, vry van gheschille, Hebt altijt wel ghelt, maer wacht u met eenen U eyghen oolijck Landt-volck veel te leenen. 70  Leert over al kennen des Volcx manieren, Het goede naevolghen, en vlieden t'quade, Reyset vroech uyt, en wilt oock vroech logieren, En om mijden plaghen oft vuyle dieren, De bedden en lakens slaet neerstich gade: maer sonderlinghe onthoudt u ghestadeDoor lichte Vrouwen worden veel verdorven. Van lichte Vrouwen, want boven de zonden Mocht ghy zijn u leven daer van gheschonden. 71  Ghy behoefdet wel somtijts als de Valcke, Comend' in Italy, t'ghesicht te missen, Voor de schoone Circe, met al haer schalcke, Aengaende daer t'werck, dats op natten calcke Te maken Landtschappen by de Grotissen, Want d'Italianen ons altijts gissen Daer fraey in te zijn, ende sy inbeelden, Dan ick hoop of wy haer deel oock ontsteelden. 72  Iae hoop hier in te zijn geen ydel hoper, Sy sien self alree ghenoech d'apparency, In doecken, steenen, en platen van coper, Oock ghy Ionghers siet toe, grijpt moet, al droper Al veel door de mande, doet diligency,Vlijt te doen gheraden, om d'Italianen hun Spreeckwoort te benemen. Op dat wy gheraken t'onser intency, Dat sy niet meer en segghen op haer spraken, Vlaminghen connen geen figueren maken. 73  Optreckend' u reys, en wilt niet versloffen, Liever afcomende besoeckt Almaengen.Datmen in't afcomen van Italien, ander landen besoecken mach, om met veel ghewonnen ghelt t'huys te comen, dan is men welcom. Of daer meer Ghelt als Const mocht zijn ghetroffen, End' (en waren niet veel van quader stoffen De Francsche paeysen) Provencen, Brittaengen, Gantsch Vranckerijck, Bourgongien, en Spaengen, Over al is te becomen die fijne Indiaensche geele en witte mijne. 74  Een goet deel schijven van sulcken alloyen {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mede t'huys te brenghen soude wel clincken, Om u Ouders en vrienden te vervroyen, Oock hem tamelijck en eerlijck op toyen En sal u comste voor niemant doen stincken, Men sal u wellecomen en beschincken, Wech dan lichte schoenen, niet meer men reyster, Men wort al haest gheblockt vast aen de Vreyster. 75  Te lesten siet toe, niet te keeren ledich Van t'gheen daer ghy om uyt gaet t'uwer baten, Brengt van Roome mede teyckenen zedich,Te Roome leertmen teeckenen, ende te Venetien schilderen. En t'wel schilderen van de stadt Venedich, Die ick om den tijdt besijden most laten, Want ick heb oock ghereyst sommighe straten, Welck ick (nu ick mijn vermaningh opschorte) V een weynich sal verhalen in't corte. 76  Door Pictura ben ick daer toe ghecommen, Als dat ick met lust, versoetsel der pijnen, In Helvetia ben over gheclommen,Helvetia, is Switserlandt. De besneeuwde Alpes, hoogh om verschrommen, En oock de verdrietelijck' Appenninen, Door wiens nevel en onweders bruwijnen, Hannibal den grooten Martialiste Daer over te comen t'voornemen miste. 77  Ick quam soo verr' ick sach, en woonde binnen De begheerde Stadt, die (soo men mach lesen) Van twee Voesterlinghen eender Wolvinnen Op Palatinus bergh nam cleyn beginnen, Wiens faem in al de Weerelt is gheresen, Vervallen bouwinghen my onderwesen, En betuyghden met een seker belijden, Hoe heerlijcken Roome was in voortijden. 78  Somtijts hebb' ick my met d'Italianen Om de Const hanteren buyten begheven, Daer sach ick Cicerons Dorp Tusculanen, T'oude landt Latium, en t'langh Albanen, Oock den bergh van Circe hoochte verheven, Daer Vlissis knechten waren ghedreven In't Verckens kot (nae der Poeten dichten), En den wegh Appia, met meer ghestichten. 79  Diversche Wateren, weerdt te verclaren, Hebb' ick om de Const oock ghesien met spoede, Oock met onghewoon onghemack ghevaren Door der Tirrhenei ghesouten baren, Den Wijn-rijcken Tyber, turbel van vloede, Sach ick, end' oock Padus, hooghe van moede, Een edel gherucht hebbende ghewonnen Door een ongheluckich Voerman der Sonnen. {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} 80  Den onstadighen Arnus, somtijts drooghe, Somtijts overvloeyend' ick oock aenschoude, maer Hannibal heeft het ghecost zijn ooghe, Schijnend' een wraeck, om dat hy met oorlooghe Haer Hetrussche Landen alsoo benoude, T'water Trebbia sach ick, daer oock roude Sempronium zijnen hoochmoedt te spade, Der Romeynen heyrcracht tot groote schade. 81  Noch heb ick bevaren twee schoon Rivieren, Daer d'ander niet by en dienen gheleken, Want sy als voornaemst' Europa vercieren, Eerst Danubius, in ander quartierenHerodot. In Melpo. lib. 4. acht den Danubium de meeste Riviere van allen. Ister ghenaemt, die (soo eenighe spreken) In Mare majus soo hardt comt ghestreken, Dat de soute golven haer wijcken moeten, En latent haer veertich mijlen versoeten. 82  Rhenus de Riviere heerlijck bequame, Ionstich toevloeyend' onse Nederlanden, Acht ick daer nae de weerdichste van fame, Dees Wateren en veel Steden eersame Heb ick besocht, om met beter verstanden Te begrijpen de Const, die ick voor handen Nu hebbe ghenomen, om metter penne nae te beelden, ghelijck als ickse kenne. 83  Want nadien ick dus in mijn jonghe daghen Soo menighen voetstap hebbe ghetreden, Doch soo veel het is, om haer te behaghen, Behoort sy billijck my wel te verdraghen, Dat ick ontdeck haer natuerlijcke leden, Iae onderscheydelijck Wetten en zeden, Om d'Aencomende leerjonstigh' Ingienen In haer voornemen een weynich te dienen. 84  Hier in hop' ick te doen nae mijn vermoghen, Niet blindelijck, want om vlieden erreuren, Heb ick't uyt diversche borsten ghesoghen, Een weynich ghevonden, en veel ghetoghen Soo wel uyt oud' als moderne Autheuren, Want dit vind' ick ghemeynlijck te ghebeuren, Dat oock selve wel treffelijcke Schrijvers Hebben moeten visschen in ander Vijvers.   Eynde der vermaninghe. Van het teyckenen, oft Teycken-const. Het tweede Capittel. Den Vader van t'schilderen mach men nommenTeyckenen, den vader van't wel schilderen, oft het teyckenen is het Lichaem, ende t'schilderen is den Gheest van het teyckenen. Teyckenen, oft de Teycken-const verheven, Ia den rechten toegang machment ooc rommen {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft de deur om tot veel Consten te commen, Goudt smeden, bouwen, en meer, jae de seven Vry Consten sonder haer niet mochten leven: Want Teycken-const omhelsend' alle dinghen, Houdt alle Consten in matighe stringhen. 2  Sy is een Voedster aller Consten goedich,De Schilder-const, die in de Teycken-const bestaet, is de Voedster van alle goede Consten ende wetenschappen. Soo Natalis Comes ons wil verhalen, Iae oock d'edel Grammatica bevroedich, Is door haer ghehooght en ghewassen spoedich, Leerend' haer letters en caracten halen, Waer door de Menschen in verscheyden talen Malcanders meeninghe verstaen accoordich, Seer wijt van een soo wel als teghenwoordich. 3  Des Teycken-consts volcomenheyt moet drijvenDe Schrijf-const wordt ghesooght van de Teycken-const. Wt ghesont verstandt, en aen crachten raken Moet t'verstandt door oeffeningh, en beclijven Door natuerlijcken gheest, die tot verstijven Edel vernuftich is, en snel ontwaken, Sulcx met goet oordeel doet Constenaer maken Voor-beworp in zijn ghedachte van allen, Hem met handt te bewerpen mach bevallen. 4  Desen Vader dan van t'Schilderen, wercklijckVVat het teyckenen, oft Teycken-const eygentlijck is. Is om verborghen meeninghe t'ontdecken Een uytdrucksel, en Verclaringhe mercklijck, Iae t'voornemens ghetuyghe, welcken stercklijck Bestaet in trecken, betrecken, omtrecken, Van alles watter binnen de bestecken Des ghesichts ter Weerelt mach zijn begrepen, Bysonder t'Menschen beeldt heerlijckst gheschepen. 5  Nu Ionghers, om nae dees mate te jaghen, Dats om in Teycken-const worden verstandich, Moet ghy beginnen met groot behaghen Aen het ey-rondt, en t'cruys daer in gheslaghen,Het ey-rondt ende cruys seer noodich te verstaen. Om een tronje leeren stellen ghehandich Van alle sijden, seer noodich: want schandich Sietmen veel Schilders den tronjen misstellen, Niet lettend' op't cruys, te vergeefs sy quellen. 6  Voorts nae handelinghe, is niet te versmadenDaer hoefde wel een Boec, tot een begin der Schilder-jeught, om op een lichte wijse een Beeldt te leeren stellen, ende so voort tot meer volcomenheyt leydende. Een boots leeren stellen, vast sonder wancken, Op eenen voet, die t'lichaem heeft gheladen, Ghelijck in d'Actitude wordt gheraden: Laet op den staenden voet de heup uyt swancken. Nu grootlijcx waer een groot Meester te dancken, Die in sned' uytgaef u, o Ieucht, ter jonsten, Een A.b. boeck, van t'begin onser Consten. 7  Ick valler te bloot in, als t'onbequame, maer ander, ghenoechsaem zijnd' in't vermoghen, {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vallen te weygherigh, ick vreese blame,D'oude Antijcke constighe Schilders hebben verscheyden Boecken van hun Const gheschreven. En sy de moeyte, dus o Ieught eersame, Wort u soo vorderlijck een nut ontoghen: In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen, Was ons Const vervaet in verscheyden Boecken, Die men om vinden vergheefs soude soecken. 8  In Boecken leeren de Ionghers ter Scholen De seven vry Consten, jongh' Apotekers, En Chirurgienen, om niet te verdolen, Zijn schriften, en Boecken ghenoech bevolen: Doch voor u Schilder-jeught wasser niet sekers In onse spraeck, om u als nieuwe Bekers,In onse spraec was voortijts niet tot Schilders onderwijs geschreven. Nutte leersaem stoffe maken deelachtigh, Daer ghy van mocht houden den roke crachtigh. 9  Daerom een goet Meester waer goet ghevonden, Voor eerst, om goede manier aen te wennen, En om te leeren seker vaste grondenDen jongers is nut by een goet Meester, hun begin aen te nemen. Int stellen, handelen, omtrecken, ronden, Dagh, en schaduws plaetsen wel leeren kennen, Eerst met Colen dan met Crijen oft Pennen, Aerdich trecken op den dagh, datment nouwkens Sien mach, en daer schaduw valt harde douwkens.Soet op den dagh te trecken. 10  Ghy meught van als doen, artseren, en wasschen, nae den lust ws gheests met een vierich pooghen,Te teyckenen op Papier dat grondt heeft, om hoogen en diepen is seer voorderlijck. In het conterfeyten in handen rasschen, Tot Kool' en Crijt, op Papier graeuw als asschen, Oft een bleeckachtich blaeuw, om op te hooghen, En op te diepen: doch wilt niet ghedooghen, Hooghsel, en diepsel malcander t'AenclevenDatmen hooghsel en diepsel niet sal te by malcander brenghen. Wilt grondt tusschen beyden vry plaetse gheven. 11  Niet te veel te hooghen wilt vlijtigh wachten, Wast ghy met sapkens, oft waterigh' inckten, Wilt op een soet verdrijven altijts trachten, Oft werckt ghy met kool' en crijt, hebt u schachtenMizza tinte is den grouwen gront, oft half verwe. Met boomwoll' in, tot sulcx de meetse tinten Doet weersijds vloeyen, t'zy of ghy nae printen Doet, oft nae rondt, dat niet en can beweghen,Dat het goet na printen oft handelingh is te doen, daer diepsel en hooghsel is, oock nae het rondt. Elck doet geeren daer hy toe is gheneghen. 12  Fraey printen met gronden, en hooghsels cluchtich Hebben menigh gheest zijn ooghen ontsloten, Ghelijck daer zijn die van Parmens gheruchtich, En ander, dus om zijn in Consten vruchtich, Begreffijt uwen gheest met sulcke loten, Of doet nae yet fraeys van plaister ghegoten,Dat het hoogen veel doet in der Teycken-const. En merckt op de daghen wel in het legghen: Want de hooghsels vry al mede wat segghen. 13  Als ghy de handt hebt wacker sonder swaerheyt {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ghemaeckt, door oeffeninghe gheduldich,Dat men veel na t'leven doen moet. In het leven is een seker soete simpel doenlijcheyt. En d'ooghen aenvanghen te hebben claerheyt, Gaet van de vercieringhe totter waerheyt, Dat is, tot het leven ons meest ghehuldich, In welck een doenlijcke soetheyt eenvuldich Oprecht is blijckend' in't stilstaen en rueren, Dat zy u Leydsterr', om tschip nae te stueren. 14  Dits t'wit om nae schieten, den grondt om bouwen,T'leven der Schildery, leydtsterre, grontsteen, en schiet-wit. Gheenen beteren Text is t'allegeren, Schoonder, noch vaster voorbeeldt om betrouwen, Als volcomen naeckten van Mans, en Vrouwen, De gheleertste Boecken om in studeren, Zijn dit, als een oneyndigh practiseren Soo zijn Kinder-naeckten, en alle Dieren, T'waer anders onmogh'lijck om te versieren. 15  T'is wonder wat gracy men siet uytstortenIn't leven vindt ment al. De Natuer in't leven, aen alle sijden, Hier is al te vinden wat ons mach schorten Van werckinghe, steldsel, en schoon vercorten Omtreck, en binne-werck, om ons verblijden: Door veel doen, en herdoen, met langhe tijdenDatmen uyt zijn selven doen moet, om inventie te hebben. raecktmen ervaren als Meester ter eeren: maer uyt zijn selven doen moetmen oock leeren. 16  Iuventy van jonghs moet oock med' opwassen, Anders wy qualijck ordineren souden, En moesten dan om sien naer anders cassen,Memorie, moeder der Muses, daerom gheheeten Mnemosyne, Siet Plutarchum in zijn Kindertucht. Wy moeten oock op proporty wel passen, Als wy vergrooten, oft vercleenen wouden, En sonderlingh moesten wy wel onthouden, T'ghene wy teeckenen om worden vroeder, Want siet, Memoria is de Muses Moeder. 17  T'is de schatcamer der wetenheyt mede,Voorbeeldt, dat is, het naect, datmen voor heeft te conterfeyten, niet te by te hebben. maer conterfeytende hebt ghy te letten, V voorbeeldt te gheven zijn rechte stede, Want menigh Schilder daer in oyt misdede, Niet te hoogh, te lagh', of te by te setten: Sommighe ghebruycken ruyten en netten, Of raemkens met draden cruyswijs ghespannen,Dit velum, is een taem met draden gespannen in ruyten, die men oock op t'papier trect om vast te stellen, siende zijn principael door t'velum. Om uyt t'conterfeyten fauten te bannen. 18  Dits t'Velum dat ick in mijn ordinancy Voor by gae, en elcken doch vry wil laten Te ghebruycken, oock alderley substancy, Want t'is even eens hoe men ter playsancy Sijn werck can brenghen en ter rechter maten, Noch comt grootlijcx de teycken-const te baten, Wel te verstaen (met dooden te sien villen) Waer Muschels beginnen, oft eynden willen. {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} 19  Dit is wel noodigh in alder manieren,Musculen moeten verstaen zijn, maer weynigh gheroert, dan alst past. Om zijn naeckten verstaen al t'lichaem henen: Doch moetmen hem wachten in sulck bestieren, Datmen al te hardt den Musen, oft Spieren, Niet uyt en beelde: want anders soo schenen Onse Beelden van magherheyt verdwenen, Men moet niet versuymen door onbedachtheyt, S'levens poeseligh', en gladdighe sachtheyt. 20  Doeselen, dats crijt met boom-wol verdrijven Meuchdy, of rueselich soetkens verwercken Sonder artseren, of met yet te wrijven:Datmen van boven zijn artseer-slagen sal halen. Wilt ghy in artseren constich beclijven, Van dunne tot grof u slaghen wilt stercken, Dats van boven af halen, met opmercken Musculen, oft anders wel uyt te beelden, Als of al de Gratien daer in speelden. 21  Cryons maecktmen van verscheyden colueren,Cryons hoemense maect. Die men wrijft met Lijm die half is verdorven, Waer mede de ghedaenten der NatuerenCryons zijn nut, om nae t'leven de verwen waer te nemen. Men nae bootsen can, jae alle figueren Verwe gheven, t'zy jeuchdich, oft verstorven: Hier mede can eere worden verworven, Want is Teycken-const van Schilderen Vader,Teycken-const is nut voor Vorsten, Capiteynen, en Soldaten, steden en stercten te betrecken, leest t'eerste deel van t'leven der Schilders, hoe Lucius Scipio den Broeder Africani, Carthaginio inneminge hadde afghebeeldt. Gheen dingh malcander can ghelijcken nader. 22  Summa, Teycken-const can alderley staten Behulpich wesen, t'zy jonghen, oft grijsen, Iae Vorsten, Capiteynen, en Soldaten, Soo om van der Conste gheschickt te praten, Als om de gheleghentheden aenwijsen, Van sterckten en plaetsen, daerom te prijsen, Is d'edel Teycken-const, van welcks verclaren Willen wy voort tot de Proporty varen.   Eynde van de Teycken-const. Analogie Proportie, oft maet der Lidtmaten eens Menschen Beeldts. Het derde Capittel. 1  Proporty, oft ghelijckmaticheyt puere, Is (ghelijck Plutarhus verhaelt in reden) Een schoon heerlijck cieraet in der Natuere, Dees Proporty in ghebouw oft figuere, Noemt Vitruvius (als Constigh van zeden) Een seker over-een-comingh der leden, Oft eyghenschappen als ghebouws in orden, Als sy wel beleydt nae der Conste worden. 2  Want nae zijn segghen zijn by een gheleken, {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens Menschen Lichaem, en Tempel bequame,Een Menschen Lichaem met zijn leden vergeleken by eenen Tempel met zijn deelen. Dit accordeert wel met des Heeren spreken, Daer hy seyde van den Tempel te breken, En meende den Tempel zijn reyn Lichame: De forme van eens Menschen lijf eersame Is edel, en van Natuere te wonder, Ghevoeght te samen met conste bysonder. 3  Van daer t'hayr aen t'voorhooft begint te wassen, Tot onder den kin, dat wy t'Aensicht nommen, Is het thiende deel van des Lichaems massen,Den Mensch is thien aensichten langh, en reyckt soo wijdt als hy langh is, In de lengde begrepen, oock sal passen De lengde des handts, van daer sy can crommen, Aen den aerem tot t'eynden uyt, en commen Recht op de mate des aensichts, te weten, Tot t'eynde des middel vinghers ghemeten. 4  Indien men de mate van den gheheelen Hoofde meet, van kop tot kin, men sal vinden T'achtste deel des Lichaems, en spantmen seelenAcht hoofden langh is den Mensch. Achter van kop tot t'eynden hals, acht deelen Salmen oock hebben, en van het beginnen Des hayrs aen t'voorhooft, afdalende binnen Op s'Menschen borst, in het hooghste verheffen, Een recht seste deel salmen vinden effen. 5  Wilt ghy totter cuyn' u mate verhooghen, Een vierde deel Lichaems suldy aenschouwen, Wilt ghy nae de mate des aenschijns pooghen, Van t'hooft hayrs begin te meten nae d'ooghen,s'menschen aenschijn dry neusen langh. Boven de neuse tusschen den wijnbrouwen Is een derdendeel, om t'Aenschijn te bouwen, De neus' is een deel, en van den neusgaten Tot onder den kin, van ghelijcker maten.S'Menschen voet op t'langst ghemeten, is t'seste deel van zijn lengde. 6  Den voet van daer de hiele begint ronden, Tot t'eynden den tweeden teen ongheloghen, Is een seste deel des Lichaems bevonden, Den Cubitus oock, op dat wy't verstonden, Den arme van t'vouwen, oft elleboghen, Tot t'eynden den langsten vingher, sal moghenVier Cubitus is den Mensche langh. Altijt een vierde deel Lichaems bestrecken, Dus heeft t'Lijfs ghebouw zijn seker bestecken.Den Cubitus der Antijcken, is ses palmen: elcken palm vier duymen, en vier palmen tot eenen voet. 7  Nu de borst ghemeten van s'buycks aenvanghen, Wat boven den navel, tot onder teghen Den kin, houdt in mate ghelijcke ganghen, Stelt op den navel t'punct van eenen langhen Passer, daer eenich Mensch is plat gheleghen, Gheheel uytghestreckt, laet dan gaen zijn weghen,Des Menschen navel is zijn middel punct. T'ander punct in't rondt, en een cirkel maken, Iuyst suldy teen en vinghers eynden raken. {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} 8  Soo dat natuerlijck den Navel van desen Menschlijcken Lichaem t'middel punct is blijcklijck, En alsoo des ronde form' uytghelesenDen Mensch canmen in rondt en viercant begrijpen. In hem wort ghespeurt, soo vindtmen in wesen Oock in hem een oprecht viercant ghelijcklijck, Meet van den top totten voetplanten rijcklijck, Weder van ghestreckt' aermen vinghers eynden, Tot ghelijcke mate sal hem dit weynden. 9  Sulcx heeft Vitruvius my voorgheschreven, En sie oock Plinium dit accorderen, Hoe dat alsoo den Mensche langh is even Als hy reycken can, men can't oock in't leven Ghenoech ondervinden met practiseren: Nu zijnder die van t'Proportioneren Seer veel hebben by een ghebracht in Boecken,nae der Geometers mate, minuten oft greynen zijn het vierde des dwersen vinghers, vier vingheren doen dry duymen. Bysonder Durerer, niet om vercloecken. 10  Doch van minuten, oft deelen van duymen, En soo veel hooftbrekens heb ick niet vooren Schilder-jeught soo wijdt den wegh in te ruymen, Groote Meesters oft Beeldtsnijders costuymen Zijn voor de Ieught al t'onvoeghlijcke spooren, Ick hebbe den Schilders wel segghen hooren, Die te veel meten, vast metende blijven,Vijf minuten is een once, een graedt is twee voeten. En ten lesten niet besonders bedrijven. 11  Vitruvius een van de cloeckste Reusen In Bouwmeesters Const, om niet te verdolen,Al te veel metens den Schilders onnut, oft weynich, dewijl hun schietwit is t'wel schilderen: dan het meten is den Beelthouwers noodich. Die wijst immer geenen periculeusen Wegh: want siet, met hoofden, voeten, en neusen Te meten moeste de Ieught zijn bevolen, Van des Menschen hooft op tot zijn voedtsolen Acht hoofden, elck hooft van vier neusen zijnde, Ick cort en gherieflijck te meten vinde. 12  Om recht te meten sonder eenich quellen Den Mensch met acht hoofden, soo salmen trachten Zijn Beeldt op hanghende liny te stellen,De maten van des lichaems lengde, op een hangende liny middens lijfs af te meten. T'hooft van kop tot kin men voor een sal tellen, Van kin tot mids tepels oock een van achten, Van daer ten navel, voorts tot des gheslachten Voort-teelich lidt is vier, d'ander vier moeten Zijn, half dgie, knie, half schene, plant der voeten. 13  Dus salm' oock in breedd' in't meten hem richten.Een Vrouw en Man hebben een proportie: dan den Mans schouder een neuse breeder is, en der Vrouwen heup ooc een. Van rechts naer slincks, t'zy ghecleedd' oft ontcleedde s'Mans schouders twee hoofden breet, twee aensichten De heupen, nu des Vrouwen lijfs ghestichten In lengten ghelijcken, maer heupen breedde Bedraeght van hooftmaten het rechte tweedde Deel, end' hen schouders in breedde ghespannen, {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer twee aensichten, contrary den Mannen. 14  Doch de Vroukens moeten hardicheyt dervenVrouwen meer ronder van vlees als den Mannen. In den musculen, welcke gheheel sachtich Moeten verliesen, oft aerdigh versterven, Poeselich van vlees, met vouwkens en kerven,Kinderen vijf hoofden langh, ende zijn ten dry Iaren half soo langh, als sy te worden hebben. Kuylkens in handen, als Kinderachtich: Den Kinderen worden wy nu ghedachtich, Vijf hoofden hooghe zijn sy in't vercleenen, Tot schamelheyt dry, twee zijn dgye, en beenen. 15  Verscheyden proportien wedervarenBeelden lang 9 10. jae 12. hoofden heeft men ghesien van M. Agnolo, om gracelijckheyt in't buyghen en wenden, hy seyde den Passer in d'ooghe en niet in de handt most wesen. Salmen in't leven, cortschotich, en ranckich: Kinderen hebben (nae Plinij verclaren) T'half ghewas van hen lengte ten dry Iaren: Nu Schilder-jeuch, dit weynich zy u danckich, Ick sal u voort wijsen, hoe ghy onwanckich Een Beeldt sult stellen, doen wercken, en roeren, Om in rechter welstandt alles uyt voeren.   Eynde des Proportijs. Van der Actitude, welstandt, ende weldoen eens Beelts. Het vierde Capittel. 1  Den Hemel, als wesende mildt en jonstich, Heeft d'Edel Natuer' oock willen by voegen, Beneffens meer gaven met haer inwonstich, De deucht der schoonheyt, welstandich en constich,Natuere is schoon, om verscheyden deuchden oft gaven die sy heeft. D'ooghe ghevend' een volcomen benoeghen: maer als wy oorspronck en middel doorploeghen, Soo vinden wy omstandighe waerommen, Dat Natueren schoonheyt schoon is volcommen. 2  Dits ooghenschijnich wel aen veel manierenSchoonheyt is minder, wanneer eenighe omstandighe deelen haer ontbreken. Der Natuerlijcke dinghen t'onderscheyden, Dat schoonheyt vermindert wordt met oncieren, naer datter omstandicheden faelgieren, Het welck ons sal tot ons propoost inleyden, Hoe dat wy Schilders, met neerstich arbeyden, Somtijts een Beeldt niet en connen ghemaken,Eenige jonghe Schilders maken somtijts een Beeldt dat hun mishaeght, niet wetende waer het schort, daerom dit navolghende onderwijs. Dat ons vernoecht, niet wetende d'oorsaken. 3  Al ist oock dat ons ommetrecken teghen Malcander wijckende ghenoech uyt springhen, Soo faelter somtijts een roerlijck beweghen Aen d'Actitude, of t'Beeldt is gheneghen Tot vallen, oft t'heeft eenen sonderlinghen Onwelstandighen aerdt, om dese dinghen, Die soo abuyselijck zijn, voorts t'ontvlieden, Dient hier van wel onderwijs te gheschieden. {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} 4  Dus laet ons nu dan ordentelijck setten, Onder ghevoeghlijcke omstandicheden,Natuere leert en stelt self goede wetten. Ghewisse regulen en vaste Wetten, Die door veel deelen waernemich opletten Ons de Natuer heeft vercondicht met reden, Op dat wy onwetende niet en treden In eenich stelsel der postueren, buyten Ghewisse maten, rechten en statuyten. 5  Om een staende Beeldt te planten, wy moghenHoe men een Beeldt sal planten. Een rechte liny, als op loot ghewichte, Van boven nederwaert brenghen ghetoghen, Dese sal zijn als de Pese des Boghen, Teghen t'uytswancken des Corpus ghestichte, En sal uyt den keel-put af dalen dichte, Tusschen den last-draghenden voets aenclauwen, Soo moghen wy vast een staende Beeldt bauwen. 6  Want siet, den Mensch end' een Colomne tsamenEen Mensch by der Colomne gheleken. Worden in standt en stellinghe gheleken, En t'hooft als het swaerste let des Lichamen Met t'lijf ondersteunt zijnde, moet betamen Den voet voor Basis daer onder ghesteken, En dan op welcken den last comt ghestreken, Die draeght het hooft, soo recht, datmen in't dalen Een loot-streke tusschen beyden mocht halen. 7  Dees perpendiculaer linie loodich, Oft hanghende streke, die ick notere, En acht ick juyste niet ghetrocken noodich, Om in het teyckenen niet te vallen bloodich, maer datmens' in den sin imaginere, En vastelijcken wel considerere, Dat den keel-put com, als gheloodde draden, Recht midden den voet, die t'Lijf heeft gheladen. 8  Want t'hooft mach wel naer d'een schouder oft d'anderDat het hooft niet soude hanghen daer het Lijf henen buyght oft hangt. Vallen oft buygen, maer dat past somtijde, Doch hooft en Lijf contrarie malcander Moeten helden oft om spreken verstander, Is de meyninghe, datmen neerstich mijde, Dat t'hooft niet en hangh op de selve sijde, Daer henen men t'Lijf laet hanghen oft buyghen, Of het werck sal ons onverstandt betuyghen. 9  Den ledighen voet t'samen metten beene Mach voorwaerts uyt spelen, om een versoeten,Hoe een Beeldt sal roeren. maer daer is een Natuerlijck dingh ghemeene Noch acht te nemen, en dat niet alleene Aen den Mensch, maer aen Dieren met vier voeten, Hoe t'recht voor-been en t'achter slincke moeten T'samen heffen, stappen, en dalen neder, {==12v==} {>>pagina-aanduiding<<} En oock d'ander twee van ghelijcke weder. 10  Sulcke roerend' acty, loopend' oft gaende, Sietmen den Mensche natuerlijck vertoonen,Een gemeen actie in Menschen en Dieren, in gaen oft voort stappen. Soo wel werckend' als in postuere staende, In onsen dinghen dit wel gade slaende, Soo in Kinders, Mannen, als Vrouw persoonen, Sal onsen arbeydt welstandich becroonen, Op een sijd' eens Beeldts wy niet en behooren Arem en been uyt te doen steken vooren. 11  maer dat wy een wisselinghe ghedincken, Den rechten arem voor uyt comen laten, En t'rechter been achter doen henen sincken,Van een cruyswijse actie te ghebruycken, waer van d'oude en nieuwen tijts Meesters ons voorbeeldt hebben ghegheven. T'slincke been voor uyt, daer teghen den slincken Arem achter wech laten gaen by maten, Altijt cruyswijs, t'zy of de Beelden saten, Oft stonden, soo sal haer de troenge weynden naer den arem, die men voor uyt sal seynden. 12  Sulck' Actitude hebben laten blijcken Raphael d'Vrbin, Machael Angel mede, In hun constighe wercken, van ghelijcken Is dit oock te speuren in den Antijcken, Aen diversche Beelden, constich van snede, En te Florence in die schoone Stede Is sulcken aerdt oock bysonder te mercken, Aen Bolongen wel gheschulpeerde wercken. 13  Natuerlijck sietmen in staende postueren, T'hooft ghemeynelijcken ghekeert te wesen Soo den voet gherecht is, noch salmen spueren, Dat t'Lijf hem altijt wil schicken en rueren nae t'weynden des hoofts, als steunsel van desen: maer dit wordt in de stellinghe ghepresenVan t'hooft te weynden anders als t'lichaem. Werckelijcker, nae Actitudens orden, t'Hooft elders als t'Lichaem gheweynt te worden. 14  Oft tammighen onaerdt wil ons ontpaeyen, Dus moetmen op veelderley wijse pooghen Ter beste welstandicheyt t'hooft te draeyen, Want sulcx can gantsch bederven oft verfraeyen Den aerdt eens Beeldts, in verstandighen ooghen:Geestelijcke Beelden hoeven niet veel omdraeyen des hoofts. Doch gheen omdraeyen is wel te ghedooghen Aen gheestlijcke Beelden, die men op't beste Soeckt te maken devotich en modeste. 15  Sghelijcx salmen altijt niet zijn ghebonden Aen onse voor-verhaelde Actitude maer, ghelijck het noodich sal zijn bevonden, Hier in veranderen t'sommigher stonden:Men sal allesins naer welstant trachten, ende somtijts wat veranderen. Want Orpheus zijn Harp, soet van gheluyde, Wel heeft verandert, en met snaren ruyde {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} Speeld', hoe dat de Reusen al bleven t'onder, Verslaghen van den vreeselijcken donder. 16  Weder werdt zijn spel veel soeter beseven Op een ander tijdt, doen hy heeft ghesonghen Van jonghe Meyskens, de welcke ghedreven Door sotte liefde, zijn comen in sneven: In dese Fabel, siet, zijn wy ghespronghen, Om toonen, datmen somtijts is ghedwonghen (nae den aerdt of het werck in onse dinghen) Te ghebruycken sulcke veranderinghen. 17  Ghelijck wanneer men maeckt bootsen oft standen,Van werckende bootsen, den leden te schicken nae hun actien. Die met stocken steken oft seelen trecken, Eensijdich moeten uyt voeten en handen, Met aermen en beenen die t'samen spanden, Oft steylden, soo t'werck de leden doet strecken:Van t'lichaem zijn schoonheyt niet te bedecken, dat het nergens belet zy aen omtreck oft anders. maer sonderlingh salmen mijden, te decken Met armen t'naeckt Corpus, op dat het immer (Ist moghelijck) vry zy van alle limmer. 18  Dus moghen wy noch meer (naer onsen weten) Eens Beeldts onwelstandicheden hier nommen, Ghelijck wanneer een bootse is gheseten Met de voeten ter sijden uyt ghesmeten, En de knyen inwaert nae malcander crommen,Hoe de knien eens sittenden oft liggenden Beelts crommen moeten, oft niet. Wort niet ghepresen, maer t'sal beter commen, De knyen van een uytwaert te laten schieten, En d'hielen inwaert, om welstants ghenieten. 19  Doch te maken de voeten van een Vrouwe Al te wijt van een ghestaen oft gheleghen,Hoe een Vrouw beelts beenen ende voeten gestelt moeten wesen. Sonderlinghe staend', is ghedaen ontrouwe Teghen den welstandt, vereysschende nauwe De voeten by een, van eerbaerheyts weghen: Dan moet men oock mijden somwijlen, teghenTe veel vercortinge niet prijselijck. Welstandt trongen oft soo yet te vercorten, Want sulcx te veel doet cleyn gracy uytstorten. 20  Veel vermaerde Schilders noch (als den mancken) In eenen merckelijcken onwegh dwalen, Dat is (soo sy't my niet qualijck en dancken) De selve schouder, welcks heup sy uytswancken,Daer t'beelts heupe uyt swanckt, moet de schouder leeghst zijn. Datse die de hooghst op schorten en halen, Daer sy altijt leegher behoort te dalen, Waer de heup uyt swanckt: want den aerdt is ditte Der Consten, t'zy of t'Beeldt stae, ligg' oft sitte. 21  Noch isser oock een onverstandich teycken, Als men den arem van de laeghste schouder,Desghelijcx den arme, die om hoogh reyckt, moet wesen die op d'ander sijde van het swancken. Daer de boots' uytswanckt, om hooghe doet reycken, Ten wil tot welstandt niet wel schoone bleycken, Al worde t'ghebruyck hier van tweemael ouder, {==13v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus naer den rechten aerdt, liever men souder Die van de hoochste schouder toe ghebruycken, Om eenen oncierlijcken standt t'ontduycken. 22  Noch verder, om allen welstandt verstercken,Datmen beyde armen oft beyde beenen niet sal laten gelijcke actie doen, ten waer het Beeldt yet moest soo wercken. Isser oock een stuck weerdich te betreffen, Voor cloecke sinnen, die op alles mercken, Te weten siet, Beelden die niet en wercken, Sullen niet ghelijck t'samen opheffen Beyde handen oft armen, te beseffen Is wel dat veranderingh can verblijden, Oock salment aen beenen en voeten mijden. 23  Het schijnt oock dat eenighe niet ghestillen En connen haren gheest, als sy yet maken, Latende (met verlof) borsten en billenMen sal niet te seer wildt zijn, in een Beeldt onmatelijck te draeyen. T'samen ghelijck sien, het schijnt sulcke willen Met den Camerspeelders in't perck gheraken, Die derghelijck onnatuerlijcke saken, Springhen en beutelen, voor Conste achten, maer Schilders moeten hun daer vooren wachten. 24  Iae van slecht volck worden wel wedersproken Die hun werck daer mede vercieren wanen, Oft soo onmoghelijcke dinghen coken, Verwronghen, verdraeyt, de leden ghebroken,Datmen een Beeldts leden niette seer verwringhen sal. Oft stropiato, nae d'Italianen, Hier van zijn meer specien te vermanen, Als handt aen arem verdraeyt en bedwonghen, En den voet contrary den knye ghewronghen. 25  Dus moet men houden matelijcke ganghen,Hoe verre men t'Beeldt sal doen reycken, bocken, en draeyen. In wenden en buyghen, volghende t'leven, Als een opsiende troenge door verstranghen, T'hooft achter over niet te laten hanghen Hoogher, dan dat de ooghen staen verheven Recht op ten Hemelwaert, noch daer beneven Sal niet neder t'bockens mate betamen, Dan dat schouders ende navel versamen. 26  T'hooft en salmen oock niet omdraeyen wyder, Dan den kin recht over d'ocksel verschoven, maer armen en beenen die zijn wat vryder, Doch salmen waernemen, hoe dat een yder Handt hoogher te heffen niet is te loven, Dan dat den elleboghe come boven D'ocksel, desen en derghelijcken Reghel Bevesticht Natuere met vasten zeghel. 27  Den Mensch oock opheffend' eenich ghewichte,Van een dragende Beeldt. Soo ons d'ervarentheyt leert alle daghe, Den eenen voet voor uyt stelt hy seer lichte, Tot ondersteuninghe van t'Lijfs ghestichte, {==14r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat soo het been als een schoore draghe: Want den Mensche schickt hem, dat in de waghe Zijn leden blijven in stuypen en buyghen, Ghelijck als eenighe Gheleerde tuyghen. 28  Daer een schouder draeght, op de selve sijdeVan een gaende actie, ende staende posture. En heeft oock het been om spelen geen stacy, maer dat het stijfstandich t'last op hem lijde: Noch is oock toe te sien, dat niet en schrijde Ons staende Beeldt buyten Natuer en gracy, Dats, als voet van voet meer dan voet heeft spacy: maer weet, dat d'Antijcken achten wel staende, Standen ghelijck als stappend' ende gaende. 29  Met een schoon en gracelijcke maniere Swanckende weynich, oft schier niet met allen, Doch bewijsen sy voor alle Const-giere Een soete roerend' acty goedertiere, Die een yeghelijcken wel moet bevallen: Nu gheschiedet somtijts, dat op de ballen Van den plant, oft op de teenen der voeten, De hoochreyckende bootsen rusten moeten. 30  Ghelijck als dertel Nimphe Vrouw persoonen,Van aerdige actien, in dansen, springen, ende dierghelijcke. Danssende, springhende som van der eerden Met beyde beenen, ander op de toonen, Dit wel te treffen mach ons werck verschoonen: En soo wy eenich Exempel begheerden, Canachus hier voortijts constich in weerden, Was (alsoo ons Plinius is ontknoper) Een Statuarius in steen en coper. 31  Eenen Hert, het zy coperen oft steenen,Exempel van eenen coperen Hert. Had hy ghedaen, tot een wonder verwecken, Staende soo constich en los op de beenen, Datmen onder al de vier voeten eenen Draet schier door henen hadde moghen trecken, Van achter scheen hy hem licht op te strecken Op zijn teenen, tot eenen sprongh met lusten, Van vooren scheen hy op zijn hielen rusten. 32  In werckende bootsen salmen met scherpenDe leden eens Beeldts te doen wercken, in spelen, schieten, werpen, oft anders, nae der Const. Natuer opmercken, de leden doen slaven, T'zy handen, vinghers, op Luyten oft Herpen, Spelen, schieten, oft met eenich dingh werpen, Houwen, slepen, draghen, spitten oft graven: Dat oock alle de leden mede draven, Aen loopende bootsen, voorts met een roeren, All' actien constelijcken uyt voeren. 33  Dat constich werck van Demon van Athenen Moghen wy hier tot een Exempel voeghen, Van twee Hoplitis Soldaten, die schenen {==14v==} {>>pagina-aanduiding<<} D'een te sweeten, d'ander (werpende henenExempel van loopende actie, oft een vermoeyt beeldt. Zijn wapen) vermoeyt te hijghen en swoeghen, Hier in hadde t'volck wonder groot benoeghen, Want daer en was t'zijnen tijde geen Schilder, Die d'affecten socht uyt te beelden milder. 34  Lustich behendich sullen oock verschijnenVan de gracelijcheyt waer te nemen. Alle roeringhen van leden oft letten Der Nimphen, Goddinnen en Concubijnen, Ghelijck Ariosto beschrijft Alcinen, Die niet eenen voetstap en ginck versetten, Het en waren al stricken ende netten Der Liefden, om in te vanghen Roggieren, Met een gracelijck en aerdigh bestieren. 35  Noch is dit een van der Picturae deuchden, Bootsen nae den ouderdom t'onderscheyden,Van yeder Beeldt gestalt te geven, naer den aert oft ouderdom. Alvooren der jongh' eenvuldighe jeuchden Ghestalten te maken gheneycht tot vreuchden, Derrel en simpel in al haer beleyden, Oock Vrouwen, als onghewoone t'arbeyden, Haer postueren en zijn niet seer te prijsen, Als sy een Mannelijck ghewelt bewijsen. 36  Noch moeten wy over Plinius drempel, Om zedicheyt ons Vroukens in te planten,Van sommigh Beeldt eerbaer en zedich wesen te gheven, Exempelen. En halen hier voort een seer oudt Exempel Wt eenen Antijcken vervallen Tempel, Daer men noch in sach, niet om verplaysanten, Gheschildert Helena by Athalanten, maer in Athalanta bleeck, met vertsaeghden Blooten cuysschen wesen, t'ghestalt der maeghden. 37  Zeuxis Schilder, in Consten seer besnedich, Zijn Penelope dient oock t'onser lesse, Want in dit Beeldt had hy vergaert bestedich Te samen all' eerlijcke gesten zedich, Die daer zijn betamelijck een Princesse: Oock Castiglion wil zijn Vrouw NoblesseIl Cortegiano, lib. 3. fol. 121. Niet toelaten Manlijcke wercken crachtich, Dan Vrouwlijck', en noch met een wesen sachtich. 38  Ons maeghden en Vrouwen met zedich wesenVrouwen standen en actien soet en zedich. Laet dan vercieren, om welstandts verstercken, Al heeft Zeuxis Homerum (soo wy lesen) Elders al te vele ghelooft in desen, Dat hy in Wijfs beelden heeft laten mercken Oock ernstighe, herde, en grove wercken, Al welcke dinghen sullen den volwassen Ionghelinghen, oft Amasones passen. 39  Sonderlinghe stercke ghestelde MannenStanden en actien nae de macht der Beelden. Sullen doen gheweldigh' acten en standen: {==15r==} {>>pagina-aanduiding<<} maer Ionckheyt, die swaermoedicheyt wil bannen, Moet wesen wacker met leden ontspannen, Gants vry en los, nu de stellinghe van den Oude Mannen, die sullen metten handen Yet vattend' hun swacke lijf onderhouden, Met vermoeyde beenen gheneyght om vouden. 40  Summa, nae Persoons crachten en ghemoeden Sullen dan alle bootsen zijn bevonden, Oock nae hun doen, als wel is te bevroeden: Want hem een vecht-boots al anders sal spoeden,Onderscheyt der actien, nae gemoeden oft staten der Menschen. In stellingh en acty woester ontbonden, Dan een Philosophe, die diepe gronden Schijnt te bedisputeren aen zijn gesten, Dit moetmen al onderscheyden ten besten. 41  Desen sal schijnen, met vingher op vingher Sijn Argumenten te beduyden vlijtich: Nu zijnder veel dinghen, oock niet gheringherDese onderwijsinge reyct tot den Affecten, daer machmen breeder lesen. Const wel uyt te Beelden, ghelijck een Singher, Of t'onderscheyden een lachend' oft crijtich, Verschrickt, swaermoedich, hooveerdich, en spijtich, maer van dees en derghelijcke subjecten, Vindt ghy in d'uytbeeldinghe der Affecten.   Eynde der Actitude. Van der Ordinanty ende Inventy der Historien. Het vijfde Capittel. 1  In gheschickte gheregheltheyt vol zeden, Oft Ordinanty, bestaen alle dinghen, Soo wel Gods schepselen boven, beneden,Ordeninge in alles noodigh, wort oock van den Dieren onderhouden. Als Coninckrijcken, Landen, vrye Steden, Huysghesinnen, en diversch' oeffeninghen, Die de vernuftighe Menschen by bringhen, Oock sietmen ordeningh, in stomme Dieren, Als nutsame Bien en vlijtighe Mieren. 2  De Schilders is d'Ordinanty bevonden Oock hooghnoodich, want daer in d'Excellency En cracht der Consten t'samen leyt ghebonden, Soo perfecty, gheest, als verstandts doorgronden,Ordinantie is noodigh den Schilders. Aendacht, universael experiency, Daerom zijnder soo weynich van Invency Volmaeckt, bequame, die wy hooren loven, In famen ander gheclommen te boven. 3  Nadien dit soo is, o Pictoriale, Laet ons dan op Ordinantie letten, In onse composity principale, T'zy op buyten gronden, in huys oft sale, {==15v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft waer wy ons bootsen hebben te setten, En dat op seker Regulen en Wetten, nae dat d'History, die wy hebben vooren, Selve vereysschende sal toebehooren. 4  Want eenes bootsen oft Beeldts composicy Is van veel leden in eenen Lichame, Al begrepen binnen de superficy:Superficium, is den omteck, wat d'Historie oft ordinantie is. maer de History heeft (nae haer condicy) Van bootsen oft Beelden daer toe bequame Haer compositie ghevoeght te same: Dan siet, om dese te stellen te deghen, Zijn seven Motus, oft roerende weghen.Van de seven Motus, oft bewegingen, in der ordinantie t'onderhouden. 5  Ten eersten, om hoogh nae boven toe staende, naer onder nederwaert, ter rechter sijden, Ter slincker, en van ons wijckend' oft gaende, Dan teghencomend', in't rondt oock beslaende Circkelwijs de plaetse, doch t'allen tijden Hem nae des percks grootte schicken, en mijdenHem te schicken nae de grootte des panneels oft doecks. Dat de Beelden de lijsten niet en draghen, Oft datse benouwt als in kisten laghen. 6  Stelt u volcxken wat los, om een versoeten, Laet uwen gheest soo wijdt niet zijn ontspronghen, V dinghen soo groot te maken, dat moetenDatmen in een cleen stuck niet te groote Beelden sal maken, oft te seer verdronghen. In de lijsten loopen handen oft voeten, Oft onbequamelijck ligghen ghewronghen, Om dat ghy door de plaetse zijt ghedwonghen: Vaeght uyt, en verstelt, nae der Consten gaven, Ghy zijt doch vry, en maeckt u volck geen slaven, 7  Houdt u altijts liber binnen den percke,Los te zijn in't ordineren. En wilt u gronden niet te seer beladen: maer als ghy u inventy stelt te wercke, Wilt eerst wel grondich met goeden opmercke Op dijns voornemens meyninghe beraden, Met lesen, herlesen, ten mach niet schaden,Eerst lesen oft wel overlegghen t'ghene men schilderen wil. Vastelijcken drucken in u memory Den rechten aerdt der voorhandigh' History. 8  Beschildert eerst ws sins imaginacy Met gheestighe byvoeghelijcke stucken, Om u materie met schoone gracyAlles gracelijck uyt te beelden. (Als goed' Oratoren doen hun oracy) Heerlijck, constich, en bequaem uyt te drucken, En op dat u te beter mach ghelucken,Eerst ontwerpselen maken. Meucht ghy daer van eenighe schetsen maken, Iae vry soo veel, tot dat het mach gheraken. 9  Laet vloeyen uwen gheest, om Const vergroenen, Meucht oock nae desen, als d'Italianen,Van Cartons te maken. Wt u schetsen teyckenen u Cartoenen, {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsoo groot als u werck, doch met vercoenen, Vry en onbeschroemt, dit moet ick vermanen,Te vermijden een sware maniere. Op dat ghy u vermijdet van soodanen Maniere die swaer is, en niet wel stellijck, Al te ghestenteert, moeyelijck oft quellijck. 10  Oock in uwen Cartoen, om niet te dolen,T'leven in't teyckenen der Cartoenen ooc te gebruycken. Meuchdy wel veel te passe brenghen t'leven, T'zy met Aquarellen, crijen oft kolen, Ghehooght en ghediept, alles zy bevolen Uwen keur, en u ten wille ghebleven: maer wilt ghy u ordinantien gheven Bevallijcke schoon welstandighe crachten, Ghy moet noch op verscheyden dinghen achten. 11  Eerst suldy bevinden uyt ondersoecken In u ordinancy welstants fundacy, Wanneer ghy u perck alle beyde hoecken,Van wedersijds de hoecken wel te vullen. Bequamelijck vervult met uwen cloecken Voorbeelden, bouwingh', oft ander stoffacy, En dan de middelste vry open spacy, Gh' en sult soo weynich daer niet brenghen binnen, Of ten sal stracx eenen welstandt ghewinnen. 12  Want ons ordinancy moeste ghenieten Eenen schoonen aerdt, naer ons sins ghenoeghen,Van een doorsien te laten, alst te pas mach comen. Als wy daer een insien oft doorsien lieten Met cleynder achter-beelden, en verschieten Van Landtschap, daer t'ghesicht in heeft te ploeghen, Daerom moghen wy dan oock neder voeghen Midden op den voorgrondt ons volck somwijlen, En laten daer over sien een deel mijlen. 13  maer sonderlingh wy cleyn gracy besluyten In ons ordinancy, wanneer als anders Dan wel ghedaen zijn onse achter-uyten,Dat d'achteruyten oft Landtschappen niet wel ghedaen zijnde, t'werck ontcieren. Waer toe d'Italianen ons van buyten sLandts toe ghebruycken, want de Nederlanders Achten sy in Landtschap cloecke verstanders, Als sy ons yewers in souden verheffen, maer willen ons in Beelden overtreffen. 14  Men sal op veelderley wijse noch proeven Wel t'ordineren, en wat tijdt versnoepen, Lijdtsamelijck, sonder haest te bedroeven, Schickend' alle Beelden nae het behoeven, Oock als d'Italianen, die veel roepenVan t'ordineren met verscheyden hoopkens, en ondertusschen wat grondts te laten. Van t'ordineren met verscheyden groepen, Welck zijn hoopkens oft tropkens volck, te weten, Hier ghestaen, gheleghen, en daer gheseten. 15  Hier in Bataille sullen vreeslijck horten, Eenen hoop in't verschieten elders zijn vluchtich, {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor aen sullen over malcander storten Peerden en Ruyters, som aerdich vercorten, Hier een hoopken ligghen wrastelen cluchtich, En daer oock een hoopken verslaghen suchtich, Dus met hoopkens t'ordineren verhal' ick, Als ick heb ghesien, niet te staene qualick. 16  T'is veel t'ghebruuck gheweest van TinturettenExempel van Ordineerders. T'ordineren, soo met groeppen oft knoopen, En Angelus oordeel is oock veel metten Hoopkens gheordineert, maer doch besmetten Eenighe zijn eere, niet om de hoopen, maer dat hy om de Beelden hem verloopen Heeft, in t'gheen d'ordinanty mach belanghen, Datter niet en zijn insichtighe ganghen. 17  Niet latende sien, als eenighe souden,M. Agnolo in zijn oordeel, heeft meer ghelet op de Beelden als ordinantie. Een insien van eenen Hemel ontsloten, En voor aen yet groots, soo sy't wenschen wouden: maer wie en sal dit niet ten besten houden, Siende dit werck al vol Consten doorgoten, Van de gheleerde handt des Bonarroten, Soo veel acten verscheyden van fatsoene Der naeckten, daer het hem om was te doene. 18  Oock can een yeder lichtelijck bevroeden, Dat s'Wets ordinanty is om de Lieden, maer niet het volck om de Wet te behoeden:VVetten dienen de Menschen ten besten. Want Wetten en dienen t'volck maer ten goeden, Op dat hun gheen schad' en soude gheschieden, Wat hadden anders Wetten te bedieden, Soo machmen sulcke Meesters excuseren, Die Beelden meer achten als t'ordineren. 19  T'is seer lovelijck der Beelden playsancyT'is goet als Ordinantie en Beelden welstant hebben, en maeckt schoon Harmonie. Te soecken, en gheensins daer van te wijcken: maer het gheeft noch een meerder abondancy Van welstandicheyt, wanneer d'Ordinancy Daer wel med' over een comt van ghelijcken, En als veelderley gheluydt der Musijcken maeckt Harmonie, van die songhen en speelden, Alsoo doen hier oock veel verscheyden Beelden. 20  Door verscheydenheyt is Natuere schoone,Door de verscheydenheyt is Natuere schoon. Dat sietmen, als schier met duysent colueren Het aerdtrijck ghebloeyt om prijs staet ten toone, Teghen den sterrighen Hemelschen throone, Als noch aen meer dinghen is te bespueren Bevallijck ghenoeghen: want sonder trueren, Het volck verlusticht, aen Tafel van spijse En dranck voorsien, op menigherley wijse. 21  Oock d'History, daer veel aen is gheleghen, {==17r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Beelden behoeven te zijn verscheyden,Van veel verscheydenheyt der Beelden in't ordineren. In stellinghen, bootsen, werckelijck pleghen, Ghestalt, natuere, wesen, en gheneghen, En soo wy van de seven weghen seyden, Soo sullen eenighe bootsen met beyden Beenen voorwaert, naer ons uyt staen, oft schrijden, Ander met troeng' en lichaem van ter sijden.Verscheyden werckinghen der Beelden, in't ordineren. 22  Eenighe van achter sullen de hielen Toonen, eenighe sitten, ligghen, cruypen, Op climmen, dalen, opstaen, neder knielen, Somtijts eenighe bootsen, ofse vielen,Van t ondermengen ghecleedde, en ontcleedde, Alst te passe comt, oft heymelijck sluypen, Eenigh' om hooghe sien, lenen, oft stuypen, T'behoefde wel datmen ghemenghelt maeckte, Onder een ghecleedt, half ghecleedt, en naeckte. 23  Veel Ordineerders op een dingh oock gissen, Daer ick mede niet teghen en wil dringhen, Te weten, dat sy sullen den ghewissen Gantschen Scopus hunner gheschiedenissen,Van het ordineren ringwijs met t'scopus in midden. Als besloten in een Circkels beringhen, Op dat alsoo een deel bootsen bevinghen D'History, die als t'Centre punct in't midden Blijft staend', als Beeldt, dat veel aensien oft bidden. 24  maer t'can d'Ordinanty qualijck besalvenDit schrijf ick nae mijn goede meeninge, en niet tot verachten van groote Meesters, die sulcx niet waer genomen hebben. Met gratie, naer mijnen sin oft meenen, In de lijst te laten loopen ten halven Lijven van Menschen, Peerden, Stieren, Calven, Oft ander figueren, ten zy dat eenen Gront daer vooren come, het sy van steemen, Oft soo yet anders, datmen heeft te temen, Dat sulcx t'ghesicht van de rest mach benemen. 25  Want t'ghebruycken (alst past) constighe gheesten In d'History een overvloet te bouwen,Van rijckelijc zijn Ordinantie te vervullen. Van Peerden, Honden, oft meer tamme Beesten, Oock dieren, en voghelen der foreesten: maer sonderlinghe lustich, om aenschouwen, Frissche Ionghelinghen, en schoon Ionckvrouwen, Oude Mannen, Matroonen, alle soorte Van Kinderen, oudt en jongh van gheboorte. 26  Daer beneffens Landtschap, en metserije, Oock cieraten, ghetuygh, en ornamenten, Menigherley aerdighe fantasije Der Copia, en t'maeckt schoon Harmonye Der welstandicheyt in Picturams tenten, nae t'ghetuyghen van moderne Schribenten, Als Leon Baptistae de Albertis,Leon was een Florentijn, schreef ontrent Anno 1481. En Rivius, van wient oock nae behert is.Gualt. Rivius mat. zijn Boec is ghedruckt Anno 1547. {==17v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch van hun Velum, oft alsulck een glose,Van dit Velum heb ick in't Capittel van het Teyckenen verhaelt, van copiose en eensaem Historien. Wil ick hier swijghen, en liever verhalen, Datter zijn Historien copiose, En eensame, op dat yeder verkose Het gheen daer zijnen sin meest toe mach dalen: maer goede Meesters van den principalen D'overvloet oft Copia veel vermijden, En in't weynich eensaem, weldoen verblijden. 28  Sulcke (by ghelijckenis) conterfeyten Niet de Procureuren oft Advocaten, Die veel woorden ghebruycken in het pleyten,Groote Meesters maken niet veel copiose Historien, verghelijcken groote Heeren, die weynigh doch aendachtigh spreken. maer bootsen nae de groote Majesteyten, Sommighe en machtighe Potentaten, Die niet veel sprake van hun uyt en laten, maer gheven mondelijck, oft metter Pennen, In weynich woorden hun ghemoedt te kennen. 29  En soo eensaem redenen verselschappen Hun reputaty met veel meerder eeren, Dan overvloedich rammelen en snappen, Als ydel vaten, die ten meesten clappen: Dus schijnet dat ons groote Meesters leeren, Hun oock veel totter eensaemheyt te keeren, En met weynich beelden weten te gheven Hun dinghen een schoon bevallijck aencleven. 30  En dat door groote perfecty bevonden In hun Beelden, die schier levende roeren,Exempel der eensaem Historien, by den Comedien, oft Gastmalen. Schijnende bouwen op Poeetsche gronden, Die Comedy oft Tragedy bestonden Met weynich Personnagen uyt te voeren, Oft volghen Varro, die het groot rumoeren Van veel Gasten ter taf'len niet en sochte, Als hy heerlijck maeltijdt te houden plochte. 31  maer om verblijden nae zijnen opsette, Een tamelijck ghetal volcx uytghelesenRouwe dingen in eensaem Historien, niet te prijsen. En liet hy maer roepen t'zijnen banckette, Neghen oft thien, op dat niet en belette Den een den anderen vroylijck te wesen: maer onder eensaemheyt zijn niet ghepresenGhelijckenis van een Schilderie, en een Blomrijcke velt, daer de oogen den Biekens geleken, nae veelderley constighe verscheyden Bloemkens lustich zijn. Ten meesten rouwe lichtveerdighe dinghen, Die dooghen geen Harmonije toe bringhen. 32  Oock als Zephirus Flora comt ontmoeten, Daer sy hen voortijts meerder ondercusten, En ghevlerckte Sanghers Aurora groeten, Iae daer de nieu Blomkens de Lucht versoeten, De Heunich soeckers, die nae soetheyt lusten, Connen niet altijts op Adonis rusten, Crocus en Smilax willen sy niet missen, {==18r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ajaxen, Hiacinten, noch Narcissen. 33  S'ghelijcks de ooghen, die hen geeren weyden In alle schoonheyt van Picturams hoven, Soecken veel plaetsen om hen te vermeyden,Als veel verscheyden dingen by een wel ghedaen zijn, ist een goet vermaeck te sien. Al waer hen lust met behaghen gheleyden, Behonghert om meer sien onder en boven, Als lecker Gasten, nae veelderley proven: Want in verscheydenheyts ghebruyck met conste Hebben geeren de Charites hen wonste. 34  Dan sommigh' Historien wel eensamer Als ander vereysschen te zijn bysonder, Oock zijnder om ordineren bequamer, Daer men mach doen ghelijck den Cramer, Die zijn goet ten tooghe stelt schoon te wonder,Van den Beelden te bedeelen hoogh en leegh. Op hooghe borden, ter sijden en onder, Soo maecktmen d'History beschouwers eenich, Op heuvels, boomen, oft op trappen steenich. 35  Oft houdend' aen colommen der ghestichten, Oock ander voor aen op den grondt beneden, Noch doet het d'History lieflijck verlichten,Van veel tronien in 't werc te pas te brenghen. Daer in veel en verscheyden aenghesichten Te brenghen, als t'heerlijckste let der leden, En ghelijck als veel zijn des Weerelts seden, t'Bevallijckst en t'vermakelijckste vooren Te stellen, en sal niet qualijck behooren. 36  De heerlijcke Beelden sullen uytsteken,Van de heerlijcke Beelden te verheffen, en ander ootmoedich te maken. In hoocheyt staend' oft sittende gheresen, Boven die ander: en die hun aenspreken, Vernedert, bewijsen ghehoorsaem treken, Ter verworpelijcker plaets' en verknesen, Soo voorts al ons personnagen, tot desen Sy ghestelt zijn sullen aen alle canten, Hun acten doen, als fijn Comedianten. 37  Soo sulcke gracelijck doen al hun saken,Dat in d'Historie alles wordt ghebracht, wat onse Const omhelsen oft begrijpen can. In gaen, staen, strijden, vrijden, spelen, dancen, Verschrickt, verwondert, den droevighen maken, Hantdadich bewijsen den sin der spraken: Summa, al der affecten continancen Actituden, Reflexen, wederglancen, Wat onser Const belangt, al t'eender masse, Moet in d'History ghebracht zijn te passe.Van te maken een beeldt, dat den volcke schijnt aen te spreken, en te toonen yet jammerlijcx datter gheschiedt. 38  Ten gheeft d'History oock gheen cleyn vercieren, Als een er bootsen ghewent nae de lieden Is gheordineert, op sulcker manieren, Als wilde hy hun, met neerstich bestieren, Medelijdich eenich jammer bedieden, Of yet dat schrickelijck staet te gheschieden, {==18v==} {>>pagina-aanduiding<<} En doet schier t'Ghemhaels beschouwers toevloeyen,Van niet te seer te haspelen in d'Historie, dat d'een d'ander niet en belene, soeckende oock soo veel den Beelden heel te maken, alst mogelijck is. Door zijn aenwijsen, een druckich bemoeyen. 39  In d'Ordinanty en salmen niet vlechten, Noch seer laten haspelen d'een door d'ander, Armen en beenen, schijnende te vechten, maer eenvloedich, ghelijckelijck, in rechten Ganck laten die dinghen volghen malcander: Oock heb ick veel hooren prijsen, als van der History de Beelden veel t'eender sommen, Gants onghebroken gheheel moghen commen.Oock op den Beelden te letten, die achter den principael voorbeelden staen, hoe sy op den gront staen oft sitten, oock achter een voortronie te maken een ander die bruyn comt, om d'ander doen voort comen. 40  Om den aerdt der Consten houden te vriende, Makende Beeldt oft troeng' alst mach ghevallen, Soo sullen wy maken, datmen is siende Een ander daer achter, jae al en diende Oft en behoefde daer schier niet met allen, Want dan sal moghen (als in doncker stallen) Den beschaduwden achterstant te wijcken, En ons voorbeeldt uyt te comen ghelijcken. 41  Oock behoorden wy sonderlingh te wachten In d'History, soo wy elders ontblooten, Dat wy over hoop veel schaduwen brachten, Sonder soo schielijck te laten met crachten Ons herde bruyn teghen claer licht aenstooten, maer wel teghen graeuwen, dan eenen grootenTe maken voor oft in midden een vlacke lichtheyt, die wedersijts afwijckt van graeu nae bruyn. Deel vlack licht sullen wy oock t'samen hoopen, Doent oock alst bruyn in't graeu verloren loopen. 42  Langh' heeft voortijts gheregneert een disorden Onder Schilders, als dwalighe ghesinten, Dat hun Historien van verre worden Aenghesien oft Marbre waer, oft schaeck-borden, Bringhende swart op wit, soo Druckers printen: maer nu comen d'Italy Mezza tintenDingen die so hart teghen bruyn licht comen, by t'schaecbordt vergheleken. In u soo halfverwighe soete graeuwen, Die't achter allencx bedommelt verflaeuwen. 43  Nu behoefde wel, dat wy niet en heelden, maer dat wy neerstelijck ginghen doorgronden, Der Historien sin wel uyt te beelden,Men behoeft wel op den sin der Historien te voor mercken, doch heeftmen alleen, oft meest op welstant te letten: want Schilders en Poëten hebben ghelijcke macht. Blijvende nochtans in ons vryheyts weelden, Niet als Andromed' aen de roots ghebonden: Want de Schilders, nae Horaty oorconden, In alles wat sy bestaen oft vermeten, Hebben ghelijcke macht met den Poeten. 44  Wy sien ons Voorouders, wanneer sy naemlijck, Een devoot' History wilden beleyden, De besonderste Beelden sy bequaemlijck, Voor aen uytmuntich (soot wel is betaemlijck) Seer mercklijck stelden, om wel t'onderscheyden {==19r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat d'Aenschouwers sonder langhe beydenDevote History Beelden uytmuntich te maken. Den sin oft d'History wel raden conden, Sulcx te volghen is nut en goet ghevonden. 45  Eenighe soecken, door soo vreemde paden,Hoe dat eenighe hun Historien vreemdelijck uytbeelden, en schier onkenlijck maken, waer van een exempel uyt Sannazarus Poët van Napels. Met verscheyden byvoechselen behende, By te brenghen d'Historiale daden, Datmen qualijck den sin soude gheraden, Of men al schoon de gheschiedenis kende, Waer van ick hier een exempel voorwende, Welck verhaelt Iacobus, Poet verschenen Wt der Stadt, ghenaemt nae een der Syrenen, 46  Ghesticht van de Chalciden oft Cumanen: Desen gaet in zijn Arcady verclaren, Hoe dat de schaephoedigh' Arcadianen Op Pales feestdagh, als haer onderdanenHier volght tot exempel, een versierde schilderye in Pales Tempel, om te leeren by voeghen. T'samen nae den Tempel ghecomen waren, Om offeren op de roockend' Altaren, maer saghen boven de poorte gheschildert Heuvels en bosschen, met boomen verwildert. 47  Daer sachmen weyden in de groene beemden Veel kudden verspreyt, end' hen verselschappen Ontrent thien hondert, die als Wachters teemden, Datse verstroyt niet en souden vervreemden, Van deser in t'sant sachmen de voetstappen, En de Herders eenighe sachmen slappen De stijve Vlders, van melcke gheswollen, Ander de ghelockte vliesen ontwollen. 48  Eenigh' op Sackpijpen sachmen daer spelen, Ander schenen, wilden oock in hun singhen T'gheluydt nae bootsen met den voys der kelen: Waer het ghene dat in d'ooghen van velen Had eenen behaeghlijcken sonderlinghen Welstandighen aerdt, boven ander dinghen, Dat waren Nimphen, al naeckte compagnen, Half bedeckt achter eenen struyck Castagnen. 49  Die aldaer voor hen eenen Ram aensaghen, En t'samen belachten vreuchdich bevanghen, Om dat hy daer stondt met soo groot behaghen, Om aen eenen eyckenen crans te knaghen, Die hem voor zijne ooghen was ghehanghen, Ende vergat, door sulck ydel verlanghen, Rontomme zijn voeten de groene grasen, En soo bequame weyd' om hem te asen. 50  Middeler tijdt daer vier Satiren t' samen, Met hoornen op het hooft, en Geyten beenen, Door een Mastickboom struyck al soetgens quamen Van achter reyckend', op dat syse namen {==19v==} {>>pagina-aanduiding<<} By hen schouderen, daer sachmen met eenen, Die alree hun comst en archlistich meenen Hadden vernomen, snel nae t'bosch toe vluchten, Sonder voor struycken oft bramen te duchten. 51  De snelste van dese sachmen gheresenCarpinus. Op eenen Ahornboom, hebbend' in handen Eenen langhen tack, die sy had ghelesen, En verweerd' haer alsoo, ander en presen Noch en betrouwden gheen aerdtsche waranden, maer in een Rivier, om vlieden de schanden, Ghespronghen swommen, end' hen witte lijven Sachmen in't doorschijnich storm-water drijven. 52  Als haer verlossinghe nu was voor ooghen, Zijnd' over t'water ten anderen boorde, Blasend' en swoeghende door arbeydts dooghen, Ginghen t'ghenatte hayr daer sitten drooghen, En het scheen dat sy van daer met accoorde Hen vervolghers met den werck' ende woorde Bespottelijck verweten, sonder swijghen, Dat syse niet en hadden connen crijghen. 53  In eenen hoeck aen een water den blonden Apollo sachmen daer oock sitten lenen Op een wildt olijfstock, als ten dien stonden Over t'kudde van Admetus bevonden Een Herder te wesen, en heeft gheschenen Ernstich t'Aensien in den velde daer henen Twee stercke Stieren, die malcander groetten Metten hoornen, en fortselijck ontmoetten. 54  Niet siend' hoe Mercurius den subtijlen (Aen hebbend' een Geyten huyt, dat hem voechde, Onder t'slincke schouder, nae Herders stijlen) Hem zijn Koeyen heeft ontstolen terwijlen: Daer stondt oock Battus, die als d'onvernoechde Dese dievery' openbaerlijck wroechde, In een steen verandert, op sulcker ghijsen, Als schijnende metten vingher te wijsen. 55  Aen eenen grooten steen, noch meer beneden, Sat Mercurius met wanghen verheven, Spelend' op een Ruyspijp, met loose zeden En dweerse ooghen, aensiende ter steden Een witte Veerse, die hem stont beneven, En scheen dat hy gants met schalckheyt doordreven Bedachte, hoe best soude wesen moghen Den gheooghden Argus van hem bedroghen. 56  Aen d'ander sijde was in slaep gheleghenCerus. Een Herder midden zijner Geyten onder Eenen seer hooghen Eycken-boom vast teghen, {==20r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock eenen Hondt rieckende scheen gheneghen Wat uyt zijn male te crijghen bysonder, Welcke onder zijn hooft lach, maer met wonder Blijd' ooghe de Mane aensiende desen, Vermoeddement Endymion te wesen. 57  Hier hy was oock Paris, en had begonnen In een Olmeboom schorss' Enone schrijven Met een seyssen, maer wesend' overronnen Van dry Goddinnen, en haddet niet connen Gants eyndighen, maer alsoo laten blijven, Om gheven oordeel tot belet van kijven, Tusschen dees dry, wie schoonst den prijs waer weerdich, En daerom al naeckt voor hem stonden veerdich.Dit is nu het scopus der History, te weten, t'vonnis van Paris. 58  maer t'gheen t'overlegghen en te aensiene Stondt, seer vernuftich, bevallijck, ydoone, Was de groote aendacht, fraey van ingiene, Van desen discreten Schilder, door wiene Daer stonden ghemaeckt, uytnemende schoone Iuno en Minerva elcke persoone, Soo gants volcomen, als dat hy van beter Te doen niet hadde moghen zijn vermeter. 59  Nu hy Venus dan schoonder, nae t'behooren, Als d'ander twee te maken niet en wiste, Heeft hy, daer dese twee stonden van vooren,Merckt hier een aerdighe vercieringe uyt t'leven van Timanthes nae gebootst, om d'Aenschouwers te doen bedencken, dat Venus soomense van voor mocht sien, de schoonste van al soude wesen, ghelijck men Agamemnon bedeckt den droefsten oordeelde. Venus gheschildert subtijl in't orbooren, Met den rugg' om ghewent, als wijs Artiste, Ontschuldighende t'behaghen met liste, Ghevende t'bedencken, mocht sy haer keeren, Sy soude des anders schoonheyt onteeren. 60  Veel meer fraeyicheyt diveersch van condicy Stondt daer gheschildert, nae Poeten dichten, Doch dese ginghen doen hun Sacrificy Voor het Beeldt van Pales, met exercicy Van veel Ceremony, in die ghestichten: maer dit zijn Exempelen, die ons lichten Overvloedich en gheestich t'ordineren, En daer in lustich te Poetiseren. 61  Wie verweckt sal nu den gheest niet ontdecken, In Ordinancy volghende die sporen Der Comedien, daer Buffonsche ghecken, Oft ander personnagen yet in trecken, Alleen tot vermaken der Spectatoren: Want soo eenighe dinghen, t'is verloren, Ghedaen, sy en hebben gheenen perfecten Aerdt, sonder additien oft adjecten. 62  Dus machmen eensaem History vermeeren, Als ons hier voorbeeldt sulck schrift des Poeten, {==20v==} {>>pagina-aanduiding<<} En t'verwondert my seer, dat sulcke Heeren, Die misschien noyt schilderen ginghen leeren,Sannasarus was een Napels Edelman, en wist dus van t'schilderen te schrijven, hoe men Poëtelijc mach by voeghen. Soo heel schilderachtich hebben gheweten Te schrijven van ons gheestighe secreten, Dat my dunckt, wy ons behooren vernoeghen Met dit exempel, hoe men by sal voeghen. 63  Oock weetmen wel, dat op s'Weerelts toonneele Alle soorten van personnagen spelen, Hier sietmen de Coninghen in crackeele Om Scepters en Croonen, elders ten deele Verliefde jeuchden in sotte querelen, Hier de Boeren t'Vercken messen en kelen, Daer hipp'len en springhen grove Boerinnen, Ginder het voort reyen dertel Goddinnen. 64  Dit meen ick, dat van wonder veel colueren Ghestalten, en wesens zijn al de gesten, Die in den aertschen Theatre ghebueren, Van ydel ghenoechte, en sorghvuldigh trueren, En van alles, wat den Schilder mach resten, Soo vindt hy hier stoffe ghenoech ten besten, Om bouwen volcomelijcke welstanden, nae sulck History, als hy heeft voor handen.Noch hoe men eensaem Historien mach vermeerderen, t'zy geestelijc oft anders. 65  Men can oock noch vermeerderen eensame Historien, op diversche manieren, Ghelijck of men t'amplificeren name D'eensaem offerhande van Abrahame, Mochtmen gheestelijcke Beelden vercieren,Exempel van d'Historie van Abrahams offerhande. Op dat in der Sacrificy bestieren Elcke van dees hem behulpich gheriefde, Als te weten, Gheloove, Hop', en Liefde. 66  t'Gheloof mocht Isaac ghebonden in dwanghen Houden by der touw, Abraham uytstrecken Die handt, Hope hem het keelmees toelanghen: Want hy hopt', ick mach hem weder ontfanghen,Heb. 11.19. nae dien Godt oock can de dooden verwecken, En door t'Gheloof bracht hy hem daer ter plecken, Liefd' en haer kinders t'vier mocht zijn bevolen, Want sy daer branded' als vierighe colen. 67  Exempel hier oock de boodtschap Succary, Vermeerdert met Enghelen en Propheten,Exempel, de boodtschap Succarij, en een Mary-beeldt van Rosso, waer van elders in zijn leven volght. En in t'leven van Rosso door Vasary Beschreven, daer lesen wy van een Mary Beeldt, met de slangh' onder voeten versmeten, Oock ons eerst, Ouders in banden gheseten Aen der zonden boom, en sy track de zonde Door appel uytghebeeldt, hun uyt den monde. 68  End' in teycken dat sy met Son en Mane {==21r==} {>>pagina-aanduiding<<} Becleedt was, noch door Rossen ghemaeckt, vloghen Boven in de Locht Phoebus en Diana, Twee naeckte Beelden, hoe wel dat soodane Dinghen tot vermeerderinghe gheploghen Niet alleen en zijn, maer ghenaemt zijn moghen Wtbeeldinghen, Poetelijck' advijsen, Die eenen sin beteyckenend' aenwijsen. 69  Nealces, een van de oude vermaerde,Merckt hier Exempel van vernuft, om Riviere oft plaets uyt te beelden. Was in der Inventy constich ervaren, Ghelijck hy metten Pinceel openbaerde, Eenen stant te schepe makende, daer de Persianen teghen d'Egyptenaren Op Nilus Riviere strijdende waren, Waer quelde, verleghen zijnde een wijle, Om uyt te beelden t'water van den Nijle. 70  Het was hem onmoghelijck, om dieswille Dat het Nijl en het Zee-water gheleken, Soo heeft hy gheschildert een Crocodille, Die scheen te loeren heymelijck al stille Op eenen Esel, die daer quam ghestreken Op den watercant, en hadde ghesteken De muyl in de Rivier, met t'hooft ghesoncken, Ghelijck of hy daer uyt hadde ghedroncken. 71  Op dat yeghelijck lichtelijck toegheriede Hoe dat dit Oorloghs ontmoeten toeginghe Op de Rivier Nilus, alsulcx gheschiede, Want dit is t'voedtsel en de plaetse, die de Crocodillen begheeren sonderlinghe, Sulcke Natuerlijcke beteyckeninghe, Soo in Persoonen, Steden, als Rivieren, Gheven onse dinghen een schoon vercieren. 72  T'zy Water, Zee, Meyr Rivier, oft Fonteyne, Sy hebbent al voortijts by den Antijcken Toegheeyghent eenighe Godtheyt reyne, En bysonder uytbeeldingh' in't ghemeyne Hier van ghelaten, om t'wesens ghelijcken, Onder Menschelijcke ghedaenten blijcken, Exempel deser uytbeeldinghen eene, Desen Nilus van witten Marmor steene. 73  T'zy oft hy door Griecken, Italianen, Oft Egyptenaers handen is bedeghen, Dat schoon antijck is, is niet te miswanen In den Roomschen Pauslijcken Vaticanen Hof, onder den blauwen Hemel gheleghen, En soo constich als daer is het gheneghen Des Nijls uytghebeelt, jae Natuer en wercken, Dat is wonderlijck, en weerdich t'Aenmercken. {==21v==} {>>pagina-aanduiding<<} 74  Ghelijck Herodianus heeft beschreven, Is t'opperst' al naeckt, en om uyt te beelden Eenighe verborghentheyt, daer beneven Hangt zijn hayr ende baert seer lanck ghedreven, Op zijn lijf en beenen sitten, als speelden, Sesthien Kinderkens, langh zijnde, soo veel den Arem is van handt tot den ellenboghen, Wt Philostratus wort den sin ghetoghen. 75  Beschrijvende van de Beelden der Goden, Gaet hy van dees Kinderen oock bevlijten, Hoe den Nijl is wassend' in sulcker moden, Dat hy comt over Egypten ghevloden, Hoogh over de boorden van zijn Limiten, Tot sesthien elleboghen oft Cubiten, Dus zijn dees sesthien Kinderen een teycken, Dat des Nijls vloeden sulck ghetal bereycken. 76  T'gheschiet eens des Iaers ten sekeren tijde, maer als t'ghetal vier Cubiten is minder, Soo en is t'volck in Egypten niet blijde, Want sy zijn verwachtend' aen elcke sijde, T'naervolghende Iaer des dieren tijts hinder, Soo was dan ghemaeckt t'sesthiende der Kinder, Hoogh op zijn Cornucopia gheseten, Waer by t'vruchtbare Iaer was afghemeten. 77  Langs t'rechter arem laet hy neder sincken Den overvloedighen vrucht-rijcken hooren,Sphinx wort niet ghemaeckt sonder Voghel-vleughelen, ende is achter Hont ende Drake steert. Lenend' op een ghedierte metten slincken, Welck veel t'onrecht Sphinx te wesen bedincken, Achter zijnd' als een Leeuw, en maeght van vooren, maer t'beteyckent dat dit aerdt rijcx versmooren Daer in t'Landt gheschiet, als den loop der Sonnen In Leo en Virgo plaets' heeft ghewonnen. 78  Rontom is ghemaeckt, in den boordt der basen,Plin. lib. 5. cap. 9. ende lib. 18. cap. 18. Diversch ghewas, als daer in de marassen, Rieten, papyren, boomen, Colocasen, Oock diversche Dieren die hen daer asen, Als vloet-peerden, die in dat water plassen, Met Peerde rugghen en manen ghewassen, Oock als t'wilt swijn steert en tanden, nae boven De muyl stomp, voeten als Ossen ghecloven. 79  Dan oock Indy ratten, Iben, en Scincen, Daerenboven die cleyn mismaeckte dwerghen, Tentirystes uyt d'Egyptsche Provincen,Ptolo. lib. 4. Die de Crocodilen als cloecke PrincenPlin. lib. 8.25. Met hun cleyne Scheepkens quellen en terghen, Datse moeten wijcken end' hen verberghen Voor dees leeuwhertighe Helden ghepresen, {==22r==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch wy van een ander Nilus beeldt lesen. 80  In't sessendertichste Boeck gaet ontknopen Plinius, hoe d'Egyptenaren vonden Een soorte van Marbre in Ethiopen, Van verwen als Yser, oock herdt om nopen, Basaltes gheheeten, door sulcke gronden Van desen Marber in voorleden stonden Vespasianus een Nilus beeldt dede Stellen te Room, in den Tempel van vrede. 81  Oock neffens dit Beeldt sachmen soo hantieren Sesthien Kinderen bly gesien van vreuchden, In teycken des wasdoms deser Rivieren, maer een der voornoemde Crocodijls dieren Was by t'ander Beeldt oock midden de jeuchden, Tot verstercken der uytbeeldinghen deuchden, In welcken al des Schilders gheest is liber, Nu dient ghesproken van den Roomschen Tiber, 82  Het Tiber beeldt is in't voornoemd' hof binnen De Stadt der Pictoriael Academen Oock constich uytghebeeldt metter Wolvinnen, Die daer leydt en schijnt vol jonstigher minnen, Als Voester om sooghen by haer te nemen De twee kinderkens Romulen en Renen, maer op't hooft heeft hy eenen crans van bladen, Ter rechter handt den vrucht-hooren gheladen. 83  Vervult met Cooren, Druyven, ende Fruyten, In d'ander handt eenen roeyer ghenepen, Bewijsende, datmen langs de conduyten Zijns waters, met groote Schepen en Schuyten Van Roome ter Zee mach varen en schepen, Over en weder, ghelijckt staet begrepen In zijnen Basis, tot meerder verclaren, Daer Schepen ghemaeckt op en neder varen. 84  Oock heeft Eutychides soo constich conenPin. lib. 34. cap. 8. Voormaels uytbeelden in een Beeldt Euroten, T'welck de Rivier is der Lacedemonen, Soo datter gheseyt werdt van al den gonen Die't saghen, dat t'werck vol consten doorgoten Was, veel claerder dan dat water ghevloten In't voornoemd' Rivier, welck om zijn verfellen, Toegh'eyghent is de Furien der Hellen.Plin. lib. 4. cap. 8. 85  Alle Rivieren en stroomende vloeden Loopen en draeyen uyt end' in met hoecken, En worden oock veel om sulcx te bevroeden, Ghehoorent gheschildert, welck mach ten goeden Onsen gheest in het uytbeelden vercloecken,Transfor. lib. 14. Want Ovidius noemt oock in zijn Boecken {==22v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ghehoorenden Numicius, desen Wiesch af Aeneam zijn sterffelijck wesen. 86  Men mach oock uytbeelden Steden en Landen, Ghelijck Parasius dede voor henen,Pet. Mess. lib. 2. cap. 16. Die heeft gheschildert met gheleerde handen T'Athenische Beeldt, daer sulcke verstanden Van cloecker uytbeeldinghen in verschenen, Datmen daer in sach van die van Athenen, Manieren, Conditien alder weghen, Hun zeden aerdt, en ghewoonelijck pleghen 87  Roome s'Weerelts Hooftstadt wordt als Palassen Wtghebeeldt ghehelmt, om haer vailliance, Ghewapent sittend' op een deel harnassen, En ander dinghen, die tot strijden passen, In de rechter handt met een Spiets oft Lance, Voort een cleen Victory-beeldt, metten crance Van Lauwerboom, en Pallemtack oock mede In de slincker handt, nae heerlijcker zede. 88  Ionstighe leer-jeught, ghy zijt my veel stappen Ghevolght, om History wel leeren schicken, Tot verscheyden dinghen met eyghenschappen Te beelden uyt, nu willen wy dees trappen Afdalen, en het vervolgh overschricken, Indien ick tijt hebb' en lust met verquicken, Sullen wy een andermael, t'ander plecken, Dees groote Matery breeder uytstrecken.   Eynde der Ordinantien. Wtbeeldinghe der Affecten, passien, begeerlijckheden, en lijdens der Menschen. Het seste Capittel. 1  Gheen Mensch soo stantvastich, die mach verwinnen Soo gantschlijck zijn ghemoedt en swack gheneghen, Of d'Affecten en passien van binnenNiemant vry van passien, Affecten, oft Menschelijck swack gheneghen. En beroeren hem wel zijn hert' en sinnen, Dat d'uytwendighe leden mede pleghen, En laten door een merckelijck beweghen, Soo in ghestalten, ghedaenten, oft wercken, Bewijselijcke litteyckenen mercken. 2  De Natuer-condighe laten ons hooren,VVat s'Menschen Affecten oft passien zijn. Onderscheydelijck de namen der dinghen, Affecten gheheeten, eerst en al vooren Liefde, begeerlijckheyt, vreucht, smert en tooren, Commer en droefheyt, die t'herte bespringhen, Cleynmoedicheyt, vreese quaet om bedwinghen, Oock opgheblasentheyt, en nijdich veeten, {==23r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees en derghelijck, al Affecten heeten. 3  Aristides van Theben heeft dese stucken (Ethe gheheeten, zijnde by de Griecken)Aristides den eersten uytbeelder der Affecten. Alder eerst met de verwe gaen uytdrucken, Soeckend' oock in der Consten hof te plucken Schoon nieuwe Bloemkens, die lovelijck riecken, Van zijn ghewondt Wijf ende zijnen siecken, Waer door zijn vermaertheyt seer is ghewassen, Sal ons oock noch, in dit propost wel passen. 4  Dees Affecten, zijn niet soo gaer en lichte T'exprimeren, als sy wel zijn te loven,Met wat leden des aenschijns d'affecten uyt te beelden zijn. Eerst met de leden van den aenghesichte, Thien oft wat meer van diverschen ghesichte, Als, een voorhooft, twee ooghen, en daer boven Twee wijnbrauwen, en daer onder verschoven Twee wanghen, oock tusschen neus ende kinne Een twee-lipte mondt, met datter is inne. 5  Hier heeft den Schilder wel neerstich te waken, En t'natuerlijck wesen wel te doorloeren, Om dees gheleders soo ghestelt te maken Teghen malcanderen, dat sy de saken Te kennen gheven, die t'herte beroeren,Natuere wijst d'Affecten. Om met sLichaems gesten sulcx uyt te voeren: Want al wat d'affecten moghen bedrijven, Wijst Natuer al meer, dan men can beschrijven. 6  Doch ten waer niet behoorlijck, dat wy heelden Eenighe maniere, reghel en orden, Om nu dese dinghen wel uyt te beelden,Histrionica zijn gesten, ghelijck die de Comedy spelers ghebruycken. Op dat al onse personnagen speelden nae Histrionica Const, en ontgorden Sulcke gesten, daer sy toe sullen worden Op de Scena ghestelt, t'zy in Comedy Met blijschap, oft in droeflijcke Tragedy. 7  Laet ons nu dan tusschen Mannen en Vrouwen Eerst in ons werck, nae der specien ganghen,Van t'affect der Liefden uyt te beelden. T'affect der Liefden uytbeeldinghe bouwen, Met een vriendelijck toelachend' aenschouwen, Met omhelsinghen, en aermen omvanghen, En de hoofden toeneyghende doen hanghen nae malcander, als vol Liefden doorgoten, Met de rechte handen in een ghesloten. 8  Oock tusschen ghelievers der Liefden grootheyt Can haer swaerlijck veynsen, maer lichte wroeghen, Door pijnelijcke schaemt, en s'herten blootheyt, Verwende t'Aenschijn met een Roose rootheyt, En hier van willen wy Exempel voeghen, (Tot bevestingh', en om t'propoost vernoeghen) {==23v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Antiochus, welcken heymelijckeEen exempel van een Historie van Antiochus en zijn Stiefmoeder Stratonica. Beminde zijn Stiefmoeder Stratonijcke. 9  Veelsins den sotten lust socht hy t'ontvluchten, Wanhopich hier van te moghen verwerven Eenich gheniet van troostelijcke vruchten, Ten laetsten door langhe trueren en suchten Lach cranck te bedd', en wilde, met te derven Lichamelijck voedtsel, hem laten sterven: maer den Doctor Erasistratus kende Wel haest, dat het was der Liefden ellende. 10  maer op wien het was niet connende speuren, Gingh neerstich op t'Ionghelings wesen achten, T'elcken dat yemandt tradt binnen der deuren, Of t'Aenschijn niet root en soude coleuren, En meer ander dinghen, die de ghedachten De affecten oft d'inwendighe crachten Der Menschen, door beweghelijck oprijsen, Met uytwendighe teyckenen bewijsen. 11  maer daer en gheschiede gants niet te gader, Dan t'elken Stratonica in de camer Quam alleen, oft met Seleucus zijn Vader, Doen sloech zijnen Puls als beroerde ader, Den voys werdt ghebroken met een ghestamer, T'Aenschijn vierich root, sweetende bequamer: Summa, gheen teycken aen hem daer en faelde, Van al wat Sappho schrijvende verhaelde. 12  Al wist den Medecijn door menich teycken Nu schoon tot wat Vrouwe zijn sinnen vielen, Wist hem doch gheen hulpighe handt te reycken, Iae siende nochtans hem daghelijcx bleycken In swaer verlanghen, met benouder sielen, En de sieckte vleysch meer en meer vernielen: Hy dachte vast, wat raedt sal hier orboren, Dat s'Conings Sone niet en gae verloren. 13  Hadt juyst niet gheweest zijn eygghen Stiefmoeder, En soo schromich een dinghen onghewone, Hy haddet den Coningh wel ghemaeckt vroeder: Doch ten lesten versekert, door de goeder- tierenheyt en groote liefde, de gone Die hy wist Seleucus droegh zijnen Sone, Werdt hy verstout, dat hy seyd' ofte briefde, Dat zijns Soons siecten oorsake was Liefde. 14  Doch (seyd' hy) een Liefde niet om ghenesen: Want voor hem en can niet worden vercreghenListicheyt van Erasistratus den Medecijn. T'gheliefde Vrouw-mensch. Den Coningh mits desen Seer beroert vraeghde, wie dat het mocht wesen? Antwoordende, heeft den Meester versweghen {==24r==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechte waerheyt, ende seyde teghen Den Coningh, t'is mijn Wijf, daer onder allen Zijns herten sin soo seer op is ghevallen. 15  Och (seyde de Coningh), ghy ons ydoone Lieve vriendt zijnde, soudt ghy niet toelaten t'Houwelijck tusschen u Echte persoone En mijnen Sone, die ons Rijck en Croone (Als ghy weet) alleen mach houden in staten? Ghy die hem Vader zijt, vol caritaten, Al liefd' hy Stratonica, t'is te dencken, (Sprack d'ander) ghy en soudtse hem niet schencken. 16  Och vriendt, of my Godt soo veel gracy gonde, Iae of eenighe Menschen soo veel deuchden, Dat ick dees liefde ghewisselen conde Aen mijnder Vrouwe, tot mijns Soons ghesonde, En dat hy mocht leven verfraeyt in jeuchden, Ick gaefse hem geerne met liefd' en vreuchden, Oock gantsch mijn Rijcke, was s'Conings vermanen, Met t'herte vol drucks, en d'ooghen vol tranen. 17  Doen greep den Meester zijn rechter handt coene, Segghende: hebt acht, als wijse ghesinde, Op dijns huys welvaert ten desen saysoene, Ghy en hebt voorts mijn hulp niet meer van doene, Ghy s'Minnaers Vader, en Man der beminde, Oock Coningh wesende, soo meught ghy in de Sake nu selve ten besten voortvaren: Dus liet hy stracx zijn volck in raedt vergaren. 18  s'Conings raedt gingh voort, niet tegen en mochter Ander goetduncken van Vrienden oft Princen: Want de Vaderlijcke liefde soo wrochter,VVonder liefde van Seleucus tot zijnen Soon. Dat die eerst zijn Wijf was, wert zijn Schoondochter, Den Soon oock verlost van t'hertseerich pincen, Vercreegh noch hier boven een deel Provincen, Dits in Rijm ghebootst uyt Plutarchi prosen, Op t'punct, dat liefd' haer selven wroeght met blosen. 19  Een Spreeckwoordt isser, om nu voort te menen,Een Spreeckwoordt, waer liefde waer ooghe: want d'ooghe een bode is des herten. Als, waer handt waer seer, waer liefde waer ooghe, Dits van beyden waer, want aen hooft oft schenen Ghevoelende t'seer, de handt moeter henen: Oock t'ghesicht' altijt met neerstighe pooghe Sal hem door des herten wil en ghedooghe naer het gheliefde goedt wenden en draeyen, Als Clytie doet nae der Sonnen raeyen. 20  Helena by Menelaum gheseten, Paris van Troyen daer zijnde te gaste, Met zijn ooghen, nae t'segghen der Poeten, Liet hy haer veelsins zijn begheerten weten, {==24v==} {>>pagina-aanduiding<<} In smeeckender wijse, soo dat sy vaste Besorght was, ofter haren Man op paste, En crijghende t'verstant van sulcke gesten, Dat hy hem sulcx niet en name ten besten. 21  maer van Moederlijcke liefde loyale, Die Sannazary Arcadien lase, Vol soete Poeterie Pastorale, Die vonde door de Artificiale Mantegni handen beschildert een vaseEen Vase, is een Kan. Van boven beneden tot voet oft base, En daer in neffens ander fraeyicheden, Een Nimph' al naeckt, seer schoon in alle leden. 22  Dan dat haer voeten als der Geyten waren, En sat op een Bocken huydt vol van wijne, Sooghend' een Satyrken cleyn, jongh van Iaren,Van Moederlijcke affectie uyt te beelden. Dit soo teerder en sachtelijck met haren Ooghen aenschouwend', en met sulcken schijne, Als ofs' haer selven, door de soete pijne Der Liefden, gants soude brenghen te nieten, By dat haer gesten openbaren lieten. 23  De een borst heeft dit Kindeken ghesoghen, Op d'ander gheleyt zijn handeken teere, De Mamme aensiend' uyt al zijn vermoghen, Vreesend' ofse hem mocht worden ontoghen: Euphranor den Schilder die wert oock seere Ghepresen, en behaelde groote eere, Hebbende ghemaeckt den Troyaenschen Paris, Soo constich, dat het om ghelooven swaer is. 24  Want het schijnt, men sach in dat aenghesichteDen Troyschen Paris geschildert, in welcx troenge en beeldt veel affecten te sien waren. Affecten diversch inwendich bevoelen, Eerst verstandt, en cloeckheyt ghenoech, om lichte Tusschen de Goddinnen te doen gherichte, En met de schoonheyt eens lustighen boelen, De liefd' aen Helena, sonder vercoelen, Oock een Manlijck wesen, stout van bestane, Om den stercken Achilles te verslane. 25  De ooghen mochten wel van dees figuereRaminghe, hoe dit mocht toe gaen. Ghenoech openstandich wijsheyt bewijsen, En de Manlijckheyt een stercke postuere, Een lachende mondt, amoureusheyt puere, Dan zijn oock veel des ghemeyn volcx advijsen Hier in seer voorderlijck, met hooghe prijsen: Nu de begeerlijckheyt, die doetmen blijcken, Met ooghen die ernstich yet bekijken. 26  Laesmen Plinium, Natuer-condich plegher, En oock de schriften des grooten Alberten, Men bevonde des begeerlijckheyts legher {==25r==} {>>pagina-aanduiding<<} Te wesen de ooghen, oock nieuwers degherDe ooghen den legher der begeerlijckheyt. Te speuren de liefd' en droevighe smerten, T'zijn spieghelen des gheests, boden des herten, Die daer openbaren jonst, en benijden, Stadicheyt, beweghen, sachtmoedt, verblijden. 27  Wt dees twee Lichten, die t'Lichaem gheleyen, Melijdighe tranen, en droefheyts beken, T'bloeyende veldt der wanghen overspreyen, T'hert hem ontlossende, met bitter schreyen, Dat wonder is, als den druck is ontweken, Waer soo groot een vochtich plas heeft ghesteken, Ende verborghen blijft, stil en gherustich, Als men van herten is vroylijck en lustich. 28  Dus een blijd' herte, dat druck is verstroylijck,Om vrolijckheyt des ghemoedts uyt te beelden. Op dat wy dat wel uyt te beelden wisten, Wy sullen d'ooghen half toe maken moylijck, Den mondt wat open, soet, lachende, vroylijck: Oock behoefde wel, dat wy mede gisten Op't woordt laetae frontis, der Latinisten, Een blijde voorhooft, dat slecht is en simpel, En niet belemmert met menighe rimpel. 29  Op't voorhooft (welck de Heydensche gheslachtenVan het voorhooft, wroeger der Sielen, ende t'Boeck des herten. Genius toewijdden) segg' ick, behoeven Wy te letten, nadien't eenighe achten De Siel-wroegher, en t'Aenschijn der ghedachten, Iae t'Boeck des herten, om lesen en proeven Des Menschen ghemoedt: want kreucken en groeven Daer bewijsen, dat in ons is verborghen Eenen bedroefden gheest, benout, vol sorghen. 30  Iae t'voorhooft ghelijckt wel de Lucht en t'weder,T'voorhooft by den Hemel gheleken. Daer somtijts veel droeve wolcken in waeyen, Als t'hert is belast met swaerheyt t'onvreder: maer alle doncker misten vallen neder, Door troostighen windt en vreuchdighe raeyen, Schoon, suyver, asuerich, om s'gheests verfraeyen, Wordt den Hemel ghevaeght, en t'Licht der Sonnen Triumpheert, als Heldt, die strijdt heeft verwonnen. 31  T'voorhooft ontrimpelt hem in drucx ontvlieghen, En d'ooghen haer oock dan vroylijck verclaren: Want Genius is niet goet te bedrieghen, De Natuere (seytmen) en can niet lieghen: maer die een blijde voorhooft openbaren,Van dobbel voorhoofdige, en wat d'argste vyanden zijn. En hebben een herte vol boos beswaren, Die zijn dobbel voorhoofdich, jae en t'heeten D'arghste vyanden, die vriendtschijnich veeten. 32  Oock waernemende t'verscheyden opheffen Der ooghen beschutlijcke twee wijnbrouwen, {==25v==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo canmen wreetheyt oft sachtmoedt beseffen,Van den wijnbrauwen, dat daer s'menschen gedachten zijn te treffen. Hier zijn des Menschen ghedachten te treffen, Van jae, oft neen, men can hier oock aenschouwen Zijn hooveerdicheyt, want hier wiltse houwen Haren legher, al comts' uyt t'herte drijven, Daer gheclommen ten hooghsten, is haer blijven. 33  Doch Focion, die men goets aerdts mocht nommen, Heeft om zijn wijnbrauwen soo wreedt gheschenen, Dat niemandt lichtelijck, sonder verschrommen, Om hem te spreken en hadde ghecommen, Die hem niet en hadde ghekent voor henen: Lachend' om zijn wijnbrauwen t'volck t'Athenen, Sy misdoen niemandt, (seyd' hy) maer soodanen Ydel lachen, cost dese Stadt veel tranen. 34  maer t'mach wel, dat hy zijn eyghen gheneghen (Als Philosophen deden) oock verherde, Latend' hem niet soo snellijcken beweghen Van den toornighen aerdt, maer dede teghen Dat van hem Physiognomia leerde, maer die in dit propoost tot Trogum keerde, Tot Adamanty, oft Aristotelem, T'langhe vreemde gheraes licht verdrote hem. 35  Wy willen der Philosophen dispuyten Ons niet bemoeyen, maer die drijven laten, Als dinghen die voor ons niet en besluyten, maer op den motus des Lichaems van buyten, T'veranderen en t'roeren der lidtmaten, Moeten wy achten, tot constigher baten, Dat een yeghelijck mach lichtelijck mercken, T'gheen onse Beelden lijden, ofte wercken. 36  Sy en hebbent niet crom, die ons verwijten,Schilders connen qualijck onderscheyden een lachende en crijtende tronie. Dat wy soo qualijck connen onderscheyden, In onse troengen het lachen en t'crijten, maer wy sien, als wy het leven bevlijten, Dat door t'lachen mondt ende wanghen breyden En rijsen, t'voorhooft daelt, en tusschen beydenHoe men t'lachen uyt sal beelden. D'ooghen half toeghedruckt zijn en ghedouwen, Makende nae d'ooren toe cleyne vouwen. 37  maer crijtende troengen soo niet en ronden, De wanghen die smallen, oock neder dalen, D'onderste lippen, en hoecken der monden, Sulcx in den ouden tijdt oock al verstondenHoe men het crijten sal uytbeelden. Wel eenighe, die men hier mocht verhalen, Als Praxiteles wel den principalen Meester in marber te wercken bysonder, Bedrijvend' in Consten ter Weerelt wonder. 38  Twee Beelden maeckte hy, van onghelijcken {==26r==} {>>pagina-aanduiding<<} Affecten, eerst een eerlijcke Matroone, Die welcke schreyende liet droefheyt blijcken, Daer beneffens met constighe practijcken, Een openbare lichte Vrouw persoone, Lachende vriendelijck met blijden toone, Die hy (seydemen) conterfeytte naer de Cortisane Phryne, een seer vermaerde. 39  T'scheen in die troenge condemen bespueren Zijn jonste tot haer, en het goet behaghen, Hem van haer ghedaen, nae zijn sins becueren,Demon was constich in uytbeelden der affecten, leest in zijn leven. maer Demon Athener met zijn colueren, Een excellent Schilder te zijnen daghen, T'scheen zijn Beelden onderscheydelijck saghen, Onstadich, gram, boos, goedertieren, sachtich, Bevreest, stoutmoedich, ootmoedich, en prachtich. 40  Iae verscheyden affecten socht hy tsamen Oock te begrijpen in een Beeldt alleenich:Ooc Timanthes in't uytbeelden des voorgenomen offers van Iphigenia, leest oock zijn leven. Timanthes uyt Sypren quam oock ter famen, Hebbende gheschildert, wel nae t'betamen, De groote droefheyt en t'jammer beweenich, Daer men sach ghestelt voor den Altaer steenich Iphigenia de maeght, die sy dachten Onnooselijck t'eenen offer te slachten. 41  Om de gramme Diana te paysieren, En de rasende Zee-tempeesten slissen, Daer bewesen die t'werck souden bestieren, Oock den omstandt melijdighe manieren, Calcas ghelaet sachmen vol droeffenissen, maer noch al seerder bejammert Vlissen Den Oom, hertelijck verschrickt zijnde van de Grouwelijcke moordadigh' offerhande. 42  Als nu den Schilder alle droeve gesten, Handen wringhen, weenen en suchten clachtich, Hadt in alle dese ghebruyckt ten besten, Heeft boven al uytnemende ten lesten Agamemnon den Vader alsoo crachtich Gheschildert mistroost, van herten onmachtich, Dat hy niet en mocht met aensienden ooghen Den wreeden dootslach aen zijn Kindt ghedooghn. 43  Dit bracht hy door deckinghe des ghesichten Te weghe, met cleyderen, oft met handen, Op dit constighe stuck heeftmen gaen stichten Diveersche veersen, en Poeetsche dichten, Tot een heerlijck gherucht in verre Landen, Altijts eenighe verborghen verstanden Heeftmen in zijn wercken bespueren connen, Colotes en Demon heeft hy verwonnen. {==26v==} {>>pagina-aanduiding<<} 44  Om nu een droef ghelaet, vol medelijden,Hoe men inwendighe droefheyt sal uytbeelden met uytwendighe roeringen der leden. En inwendighe passy, sonder storten Der tranen, te maken, alst beurt somtijden, Salmen de wijnbrauwen ter slincker sijden Met d'ooghe half toe wat om hoogh' opschorten, En laten derwaert trecken en vercorten T'vouken, dat van de neuse loopt in wanghe, Soo salmen uytbeelden een wesen banghe. 45  T'hooft sal oock hanghen eensijdich ghestopen De wanghe nae t'voornoemt ooghe verheven Sal op die sijde den mondt trecken open, D'een handt op t'herte den boesem sal nopen, En d'ander haer eyghen schouder aencleven, Soo met t'binnenste uytwaert ghewent, even Ghestelt, als om yet te vatten oft schutten, Om een gheperst ghemoedt wel uyt te putten. 46  De handen op't herte, cruyswijs gheleghen, T'hooft druckend' een schouder, jae vry soo mochten Oock al s'Lichaems borghers wel mede pleghen, Als die roode wolcken met laeuwen reghen De bleycke wange-velden nat bevochten, De handen t'samen met vinghers doorvlochten, Contrary van een, als Westich en Oostich, Sal t'Aenschijn elderswaert op sien mistroostich. 47  Om de tranend' ooghe drucken oft dwaden, Sal somtijts handt oft doeck daer comen vooren, En t'hooft, met droeve vochticheyt beladen, Sal de handt behulpelijck staen in staden, En dat met den elleboogh onderschooren, Iae alle leden souden schier behooren Daer slappelijck te ligghen oft te hanghen, Als doot, oft gheheel met sieckten bevanghen. 48  Want ghelijck als dooden, siecken, oft ouden, Moet dickwils den droeven hem neder vellen, Moet hem ontsinckende zijn leden vouden:Aeneid. lib. 6. End' oock (nae t'segghen der Poeten) souden, Doot, sieckt', oudtheyt, en droefheyt, als ghesellen,Droefheyt, doot, en siecte, bewoonen den inganck der Hellen. Te samen bewoonen t'portael der Hellen, Daer sy met meer sulck volck wel accorderen, Als voghels zijnde van ghelijcker veren. 49  D'oude Heydenen, vreesende de fortse Der sieckten, voeghende by hun Afgoden, Te Roome was den Tempel van de Cortse, Doch voor geen Affect hier ghestelt en wortse,Siecken en dooden oock Const uyt te beelden. maer men sach gheschildert in sulcker moden Eenen siecken dat sy hier van meer boden Aristidem lof, als van ander dinghen, {==27r==} {>>pagina-aanduiding<<} Men conder niet wel zijn ooghen af dwinghen. 50  Van den Romeynen wordt een Meleager,Gual. Rivi. lib. 3. Die doot ghedraghen wordt, oock seer ghepresen, Daer sietmen uytghebeeldt, hoe elcken drager, Met een truerich ghemoedt, is een beclager, Oock de cracht des arbeydts wel aenghewesen, En in dat doode Corpus boven desen En is de Conste minder noch gheringher, T'schijnt al machteloos doot, lijf, ledt, en vingher. 51  Een Moderne stuck hebb' ick in memory,Dit was een oudt Vrenidsche Schilderije, daer de Droefheyt, Blijschap, en Doot, wel natuerlijck was uytghebeeldt. Op't Capitoly, daer met seker gracy D'affecten in blijcken, tot Schilders glory, End' het is der Campvechtinghen History, Van de dry Horatyp\ en Curiacy, Daer sietmen Tullus Roomsch Coningh eylacy Sitten met zijn Heeren, bedroeft ten rechten, Dat hun leste Man teghen dry moet vechten. 52  En dat zijn twee Broeders, hun Campioenen, Daer laghen verslaghen, t'scheen sy't bequeelden: Oock heeft den Schilder de rechte fatsoenen Der dooder actien, in dees Baroenen, Wonderlijcke constich connen uytbeelden: Oock schijnen vreuchdich in een Zee vol weelden Mecy en der Albaner herten swemmen, Dat hun strijders (alst schijnt) te boven clemmen. 53  Dit is met soo aerdich een wesen stille Al uytghebeeldt, dat het menich verwondert, Oock gants niet te verachten, om dies wille Dat het by desen tijdt al veel verschille, Want het misschien oudt is de Iaren hondert, T'verw-werck en de handelingh uytghesondert, Soo sietmen noch weynich van der ghelijcken Den aerdt der Affecten gheschildert blijcken. 54  Van den aerdighen brueghel sonder fauteDit stuck is nu (als ick acht) by den Keyser Rhodolphus. Noch in een Kinderdoodingh is te siene, Dootverwich een Moeder benout in flaute, Iae een droevich gheslacht, tot den Heraute, Om een kindts leven verbidden, aen wiene Wel ghenoech melijden is te bespiene, maer toont s'Conings Placcaet met sinnen smertich, Datmen over geen en mach zijn barmhertich. 55  Dus van den Antijcken ende Modernen Hoorend' Exempelen vry onverdroten, Laet vyerighen lust u herte doorbernenD'Affecten uytbeelden, Siele der Consten. Tot desen Affecten, als rechte Lernen, Oft Siele, die Const in haer heeft besloten, Op datse voortaen, als t'cornel der noten, {==27v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock mochten in't werck Consten deucht vermeeren, En t'ghewin den werckman croonen met eeren. 56  Eenen Aristonidas sinnen streckten, In een coper Beeldt, als dingh onghewone,Exempel van tooren en droefheyt uytgebeeldt, in een ghegoten Beeldt van Coper, met Yser in de tronie te vermenghen. Wel uyt te beelden des toorens affecten, Van den grammoedighen en hartgheneckten Athamas Coningh van Theben, de gone Die Learchum zijnen eyghenen Sone Doot had gheworpen van een hooghe rootse, Dees had hy ghemaeckt een sittende bootse. 57  In sulck een ghestalt, nochtans om aenschouwen, Als wat tot hem selven ghecomen wijser, En sulck moordadich stuck van hem ghebrouwen, Met een spijtich leetschap hem waer berouwen, Dus heeft hy zijn Coper vermengt met Yser, Om dese troenge te gheven propijser, Blosende rossicheyt, perplex en woestich, Wanneer het Yser waer gheworden roestich. 58  Dit Beeldt was te Theben de Griecksche stede, Ten tijde Pliny, noch te sien in blootheyt, Daer onder dit blinckende Coper mede T'roestighe Yser openbaren dede In dit aenschijn de confuysighe rootheyt:Dit exempel soude den Schilders wacker maken. Nu dan, o Schilders, hoorende de grootheyt Van den ernst en moeyt in deser saken, Laet oock uwen slapenden gheest ontwaken. 59  Ghy condt lichter en bequamer gherakenSchilders hebben veel voordeel met allerley verwen. Tot al u voornemen, recht sonder dolen, Met al u verwen, maken en vermaken, Op dat u Beelden schier mondelijck spraken Alle d'affecten des herten verholen:Van felheyt en gramschap uyt te beelden. Den grammen in't hooft twee brandende colen Doen onder tweee doncker wijnbrauwen schuylen, Die over dweers vonckende hoogh uyt puylen. 60  Ghelijck Michael Angel, volghende Danten, Heeft ghemaeckt den Schipper der helscher schuyten In zijn vermaert oordeel, soo salmen planten Het sien der ooghen midden witte canten, Soo boven als onder door twijd' ontsluyten, Hoogh opgheblasen sal t'Aenschijn van buyten Root zijn en vierich door toornigher hitten, T'voorhooft sal als Leeuws cop gherimpelt sitten. 61  De magher Nijdicheyt, vol van afjonste, Dootverwich en bleeck, stuer, bitter, verwaten, Van Ovidio beschreven met conste,Van de Nijdicheyt. Metam. lib. 2. In haer coude doncker leelijcke wonste Wy met haer fenijnighe spijse laten: {==28r==} {>>pagina-aanduiding<<} maer den cleynmoedighen oft desperatenVan Cleynmoedicheyt. Sietmen wel zijn cleyders aen eynden rocken, Oft hem selven t'hayr uyt den hoofde plocken. 62  Lucas van Leyden, heeft met zijnen scherpenExempel van Lucas van Leyden, int uytbeelden der uytsinnicheyt. Gheleerden graef-yser constich ghesneden, Daer David voor Saul speelt metter Herpen, Iae en soo natuerlijck ons gaen ontwerpen T'wesen van Saul, uytsinnich van zeden: maer aengaende die daer worden bestreden Door vrees' inwendich, die sullen met bleycken Dootverw', als vluchtich, metten armen reycken. 63  Te Room een stuck van den Etrusschen GiottenExempel van Giotto, in't uytbeelden der verschrictheyt. Is van ingheleyde steenen verglasen, Musaick gheheeten, om niet licht verrotten, Al waert gheschidert, t'waer niet te bespotten, In een schip van stormwinden gheblasen, Daer sietmen een vreeslijck verschrickt verbasen Onder d'Apostelen seer wel ghehandelt, Daer Christus in der nacht de Zee bewandelt. 64  Daer sietmen ghetreden buyten den boorde Petrum alree, die van winden en baren, Oock al bevreest, begint te sincken voor de Voeten des Heeren, als die schier versmoorde: Men sach voortijts oock een verschrickt vervarenExempel uyt Plin. lib. 35. cap. 9. In een stuck, waer in dat gheschildert waren, Amphitrion den Coningh by Alcmenen, Hercules Moeder, die vol vreesen schenen. 65  Siend' in der Wieghen, aen twee felle slanghen, Den jonghen Hercules, om te verworghen, Zijn cracht bewijsen, met gheweldich pranghen, Door dit grouwelijck schouwsel scheen bevanghen Het Moederlijck herte, vol angst en sorghen, maer wiens werck dit oock was, dient niet verborghen, T'was Zeuxis van Heraclea den Schilder, Om maken d'affecten met veel gheen milder. 66  Noch wasser Parasius van Ephesen, Die eerst op't uyterste gingh behanthaven De ghestaltenissen van t'Aenschijns wesen, En de beweeghlijckheden, doch in desen Had Aristides wonderlijcke gaven, Als voor is verhaelt, en al is begraven Zijn Lichaem, en zijn werck niet meer bevonden,Exempel, hoe de pijne des doots was uytgebeeldt, oock angst en sorgh. De Doot en heeft de fame niet verslonden. 67  Dees had oock uytghebeeldt t'verstants beroeren, Daer een Stadt vyandich was inghenomen, En een cleyn Kindt met onnooselder voeren Vast grabbelt in de wonde zijnder Moeren, {==28v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies hadd' in haer sooghende borst becomen, Daer sachmen natuerlijck, of sy met schromen Dat smertighe seer noch hadde beseven, Ligghend' onmachtich tusschen doot en leven. 68  Noch scheen dit Vrouwelijck ghemoedt te buyghen Tot angst en sorgh', of haer kindeken t'samen Vindende de melck, oock haer bloedt mocht suyghenPhin. lib. 35. cap. 10. Met t'verstorven soch: dus (naer elcx betuyghen) Was dit constich Tafereel soo in famen, Dat den grooten Alexander met namen Dat met hem heeft laten, door groot behaghen, nae Pellas zijnder geboorten Stadt draghen. 69  Dees troenge mochte wel hebben eensijdichRaminghe, hoe dit mocht uytghebeeldt wesen. Den mondt ontsloten, ghelijck wy beschreven Hebben ons droeve ghelaet medelijdich, Des voorhoofts rimpels onderlinghe strijdich, De wijnbrauwen zijnd' onghelijck verheven, Verstorven carnaty door s'doots aencleven. Bleyck purper voor blos, aen lip ende wanghe, T'kindt met droeven ooghen aensiende stranghe. 70  Om veel meer te doen, tot deser matery, Mochtmen wel dalen ter dieper speloncken, Seer wijdt van hier, ergens by den Cymery. Daer Morphei Vader heeft zijn impery, En met zijn droomen pleeght te ligghen roncken: Dan mijn hop' is wel, dat dit noch ontvoncken Sal menighen gheest, en den lust doen wassen, Voortaen beter op d'Affecten te passen. 71  Want t'zijn (dunckt my) seer bequame secreten,Affecten uytbeeldinge wort van de groote Meesters meer gebruyckt als sy weten: want die fraey in een is, ist dicwils in allen. Die ghenoech van selfs de Conste toevallen, Soo dat goede Meesters (nae mijn vermeten) Dese meer ghebruycken dan sy selfs weten, Zijnde volmaeckt in een, wel med' in allen: Dan veel en sullen de sake niet smallen, Vernuftigh' aenschouwers met diep inmercken, Die schijn schier zijn maken, door Lofs verstercken. 72  Als daer Vasary, met heerlijcker pennen Van Bonarotti schrijvende, vermaende, Dat sijn gheesten in zijn oordeel bekennen, Om wat zond' elck daer moet ter Hellen rennen, En dat van t'gheen d'Affecten is aengaende, Noyt geen Schilder voor hem en was bestaende, maer t'zy door onwetenheyt oft opiny, Soo is het doch al te strijdich met Pliny. 73  Seyt oock dat Angel sulcx conde bespieden, Aen des levens aerdt, met vernufte sinnen, Door veel omgaen met de Weerelt en Lieden: {==29r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Ionghers laet sulcx van u oock gheschieden, Want boven t'onderwijs, dat u mocht binnen Mijn schrijven eenich voordeel doen ghewinnen,Plin. lib. 34. cap. 8. Soo wijs' ick u te volghen de patroonen, Die welck Eupompus Lisippum ginck toonen.   Eynde der Affecten. Van de Reflecty, Reverberaty, teghen-glans oft weerschijn. Het sevende Capittel. 1  Van Reflexy oft wederschijn te spreken, Aen der Sonnen weerschijn moet zijn bogonnen: Want men haer licht boven al siet uytsteken, Allen Astren soude claerheyt ontbreken,Plin. lib. [..]. cap. 6. Hadden sy niet den wederglans der Sonnen, Sy die den Hemel t'goet aenschijn wil jonnen, Is s'Weerelts Siel in't midden der Planeten, S'en dient in ons voornemen niet vergheten. 2  Soo wanneer den nacht veldtvluchtich vertrecken,Van den Morghenstondt. Met zijn swarte seylen van duyster mijnen, Moet, En de schoon dinghen in alle plecken Op t'Aenschijn der aerden weder ontdecken, Dan machmen sien in der wolcken bruwijnen Een Reverberaty, oft wederschijnen, Als de Sonne met den dagh comt vermeyden, En de Lucht met veel verwen overspreyden. 3  Het is om zijn hert en sin te verfraeyen, In den morghen-stondt, eermen siet voortcommen T'hooft-licht des aerdtbodems met gulden raeyen, Te sien t'Orientsch' asuerveldt besaeyen, Met roode Roosen, en purpuren Blommen, Hoe canmen een schoonder Reflexy nommen, Die van veel Poeten eertijts in't leven Schilderachtich en constich is beschreven. 4  Van Aurora (naer t'segghen des Poeten)Aurora, is so wel des avonts rootheyt, als des morgens. Heeft Cephalus tot Phocum gaen verhalen, Hoe dats' op Hymetus bergh was gheseten, Die eeuwich is bloeyende onversleten, Hebbende den mondt, root boven Coralen, En dat sy altijts in't rijsen, en dalen, Den morghen, en den avondt wil ghedencken, Hun het eerst' end'het leste licht te schencken.Hoe dat alles buyten rooder laet in Son opstant, en onderganck. 5  Ghelijck Aurora haer bloeyende lippen Vertoont s'morghens vroegh, en des avonts spade, Soo in't afgaen van den dagh, als in't kippen, Thorens, Huysen, Boomen, Berghen, en Clippen, {==29v==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwende met haren rooden ghewade, Soo moet den Schilder wel neerstich slaen gade, In gheflickerde Lucht, Berghen en Rootsen, Het wesen van Aurora nae te bootsen. 6  In der Sonnen ondergangh sietmen blijckenIn der Sonnen ondergang is alle dingh rooder van verwe. Veel rooder ghecoluert diversche saken, Soo den grondt der aerden, steenen, en brijcken, Als des Menschen aensichten van ghelijcken, Daerse de stralen der Sonnen gheraken, Oft alsoo een holder reflecty maken, Wordense stracx een blosende rootachtich, Vierich, en gloeyende coleur deelachtich. 7  Wanneer nu Phoebus, met zijn snelle Peerden, naer den grooten Oceanus gaet rennen, Om herbergh' onder d'avontsterr' aenveerden, Machmen van daer streckende naer der eerden, Een blinckende strek' in de Zee bekennen, Oock wil ghemeynlijck hem het water wennen, Als t'camelion en het coleur aencleven, Van t'gheen hem boven is, oft vast beneven. 8  De Zee of t'water doorschijnich en dinneDe Zee of t'water, eenen spieghel des Hemels. Den spieghel des Hemels van claren luyster, Aldaer sietmen Titonis Bruydt vol minne Smorghens en savonts haer spieghelen inneVan Beelden in den wolcken door t'reflexeren der Sonne. Haer blosende wanghen, en dat veel juyster, Wanneer dat niet met dicke wolcken duyster, Eolus Crijchslien de Locht en besetten, En haer den toeganck van dien en beletten. 9  Coleuren en Beelden menighertiere Sietmen in de wolcken, die hen vermeeren, Oft verminderen, diveersch van maniere, nae dat hen de matery van den viere, Oft de dickte van der wolcken verheeren: Nu hebben wy noch ons propoost te keeren Tot een reverberaty in de wolcken, Schoon wonderlijck om sien voor alle volcken. 10  Recht teghen over de Son werdt bevonden,Van den Reghenboge in de wolcken, wesende een Reflectie der Sonnen. Meest ontrent den Herfst, in de corte daghen, Dat hem gaet vertoonen eenen half ronden Rinck, oft circkel, groot ende wijt ontbonden, Als de Sonne begint dalen oft laghen, Dan heeft hy zijn parck ten hooghsten beslaghen, maer op dat ick den naem niet en ontoghe, Ick meyn den veelverwighen Reghenboghe. 11  Dat eeuwich teecken, dat den Heere stelde Tusschen hem, Noe, aller Menschen sielen, En alle Dieren bin den aerdtschen velde, {==30r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy niet meer en soude met ghewelde Door de Deluvy alle vleys vernielen:Den Regenboghe gheeft weerschijn, en maeckt eenen anderen boge. maer ofter nu eenighe vraghen vielen Van den tweeden boghe, soo acht ick desen Van den eersten maer den weerschijn te wesen. 12  Want het schijnt wel, datmen somtijts in't rijsenPlin. lib. 2. Oft dalen der Son, heeft sien openbarenVan der Sonnen Reflexien, dat somtijts meer Sonnen schijnen te wesen. Diversche Sonnen, nochtans te bewijsen Datter veel Sonnen zijn, waer niet te prijsen, maer dat het veel eer Reflexien waren: Want in eenen onbelemmerden claren Hemel, en salmen niet sien sulck spectakel, Of ten waer bysonder een groot mirakel. 13  Men mach den Regenboogh' oock niet aenschouwen Dan als de Locht is met wolcken behanghen, En soo men hier mocht op Plinium bouwen, Most zijn een holle wolck, als uytghehouwen, Daert weerschijn der Sonnen in wort ontfanghen, Doch soo veel de rondicheyt mach belanghen, Soud' ickt niet de wolcke toeschrijven connen, Dan veel eer de rondicheyt van der Sonnen. 14  Den Reghenboghe, nae Pliny vermeten,Lib. 2. cap. 62. Daghelijcx in de Lucht ghesien wordt boven Lacus Velinus, onder het Spoleten Vorstendom, ende heet nu (nae mijn weten) t'Meyr te Piede Lupi, men macht gheloven, maer een stuck weeghs van daer comt af ghestoven De Rivier Negra, met grooten gheschalle, Van seer hooghen berghe ten diepen dalle.Van eenen schoonen waterval. 15  Dees Rivier hebbende begin ghenomen Wt dit Meyr, dat hem water wil verleenen, By Terni, tusschen Venegen en Romen, Valt soo van de rootse, t'is om verschromen, T'ghedruys datse maeckt op de holle steenen, Met luyde roepen, daer qualijck den eenen Den anderen eenich propoost can segghen, Oft men moet de oor aen de mondt schier legghen. 16  Grooten nevel oft mist uyt desen sterckenDen Regenboghe wordt gesien in eenen mist, die den waterval van hem gheeft by Terni. Waterval is rijsende t'allen tijde, Waer in men daghelijcx door s'Heeren wercken Natuerlijck den Reghenboghe can mercken, Alsser de Son in schijnt, t'zy van wat sijde, Van t'gheen ick ghesien heb, ick hier belijde: Want van Terni wandelende somwijlen, Waechd' ick daer aen een deel van die cleyn mijlen. 17  Boven dat ick hier moet met Pliny schillen Weynich van dees plaetse, ben noch ghedronghen, {==30v==} {>>pagina-aanduiding<<} Door t'gheen hier verhaelt is, te helpen stillen,Noch tot Tivoli in de Vyvers, daer Fonteynen in springhen. Die van de holle wolcke hebben willen De Reflexy, booghwijs te zijn bedwonghen: Want te Tivoli, daer seer hoogh op spronghen Diversche Fonteynen, niet om verschoonen, Sach ick oock den Reghenboogh hem vertoonen. 18  In de vochtighe Lucht, waer in haer stralen De claer blinckende Son is comen schieten, maer van waer den Reghenboghe mach halenVan waer den Regenboghe zijn verwen heeft. Sijn schoon colueren, indien niet en falen, Die ons hier van haer schriften achter lieten, Soo soude hy de selvighe ghenieten, Wt der wolcken, en alsoo mede brenghen, Wt Locht ende vyer, die haer daer vermenghen. 19  Hezechiel, een Prophete gheseghent,Ezech. 18. 19. Sach s'Heeren heerlijckheyt rondtomme blincken, Ghelijck den Reghenboogh, alst heeft ghereghent, In de wolcken s'Menschen ooghen bejeghent, Men mach Ioannem hier oock wel ghedincken, Hy hoord' een stem als een Basuyne clincken, En sach oock om den Stoel met sinnen rustichApoc. 4.3. Den Reghenboogh', als den Smaragde lustich. 20  Aensiende den Reghenboghens figuere, Seyt Iesus Sprach, wilt loven den ghenen,Syrach. 43.24. Van wien hy t'schepsel is oft creatuere, Want hy heeft (seyt hy) seer schoon verwe pure, Van ghelijck, als uyt t'voorhangsel quam henen, Den Hoogh-priester Simon heeft hy gheschenen, Met zijn vercieringh in s'Tempels ghestichte, Den Reghenboghe met schoon verwen lichte. 21  Och wat de Poeten van Iris ramen,Den Poeetschen Iris, voorloopster van Iuno, is den Reghenboghe. Hoe dat hy van veel verwen heeft zijn cleydtsel, En seer schoon van glance, dit is al tsamen Gheseyt van den Reghenboghe met namen, Welcken om te maken zijn conterfeytsel, Dient wel ghemerckt op der verwen afscheytsel, Hoe aerdich sy in een verdreven vloeyen, En uyt malcander al schijnen te groeyen. 22  naest ons is hy purper, dan incarnatich,Des Reghenbooghs verwen. Oft lacke wittich, om wel coloreren, Daer naer orangiachtich, oft root cieratich, Dan masticot gheel, dan groen delicatich, Dan schoon asuer, als der Pauwen hals veren, Achter weder purper, te domineren Met soo een gheschakeert mantel ghewoon is, Desen voorloopenden bode Iunonis. 23  Een yeghelijck ghebruycker van de doode {==31r==} {>>pagina-aanduiding<<} Poetery, wel acht te nemen diende,Aen den Regenboge hebben de Schilders waer te nemen, wat verwen geern by een zijn. Wat verwenhierby een niet en zijn noode, Als blaeuw by purper, en t'purper by t'roode, En by t'roode t'geel, oraengiachtich siende, Dan het lichte geel hevet t'groen te vriende, En t'groen mach wel hebben met t'blaeuw te doene, Oock uyt asch-blaeuw en gheel tempertmen groene. 24  In sulcker manier, als op seker WettenDie op't nat kalc wercken, temperen uyt elcke verwe twee oft dry lichter, t'witte naest de handt voeghende. Bereyden haer tavelotsen, oft borden, Die op't natte calck haer te wercken setten, Ende d'Olyverwers, op haer palletten, Behoorden oock te houden dese orden, T'witte naest de handt, dan uyt elck bruyn worden Ghemaeckt twee oft dry lichter temperinghen, Ghereedt en vorderlijck zijn dese dinghen. 25  Want niet dan tijdt-winnen en is de spacy,T'verwe temperen is geen tijdt-verlies, maer is seer voorderlijck. Die Schilders in verwe temperen missen, Dan behoeven hier van geen arguacy, maer te vervolghen de Reverberacy, Als maenschijn, brandt, blixem, keers-licht, en smissen,Op de verwen en gedaenten van alderley lichten behoeft wel gelet, om t'onderscheyt te kennen. Op elck bysonder dientmen wel te gissen, Hoe dat het in zijn ommestandts verclaren Sal altijt een ghelijck ghedaente baren. 26  T'nacht-licht de Mane stellende zijn teycken Aen Huysen oft Kercken, boven oft onder, Ghelijck sy bleyck is, sal sy sulcken bleycken Schijn van haer gheven, waer sy't can bereycken, S'ghelijcx den blixem van den fellen donder Wesend' een voorbode, met een bysonder Blaeuverwich vyer, doet de duysterheyt wijcken, En oock metter vlucht zijn Reflexy blijcken. 27  Wy vonden, soo wy in Plinio lasen,Exempel van eenen vierblaser, ghedaen door een antijckschen Schilder Antiphilus. Oock voortijts ghebruyckt de Reflexy Conste, Door Antiphilum, die als gheenen dwasen, Hadde gheschildert een Knecht ligghen blasen, Om vyer doen branden, met vlijtigher jonste, En door sulck blasen, een seer schoone wonste Den wederglans ded' aenschouwen inwendich, Oock t'blasers troenge ghevlickert behendich. 28  Echion, daer wy noch elders van seyden, Heeft oock de Reflexy Const willen toonen, Hebbende laten sien, door t'lichts verspreyden,Exempel van een Bruydt, die met toorts-licht te bedde wort gheleydt. Een schoon jonghe Bruydt te bedde gheleyden, Volghende van eender ouder Matroonen De voetstappen: wants' om t'duyster verschoonen, Haer voordroegh een Toortse brandende vierich, En tradt soo nae, met een wesen manierich. {==31v==} {>>pagina-aanduiding<<} 29  In den Furiosen verhaelt op deserExempel uyt Ariosto in zijnen Furioso, Canto. 7. Manieren, dinghen die gheschildert schijnen, Den recht Poeet-stijlighen Ferrareser, Die schier soo soet betoovert zijnen Leser, Als hy Roggieren beschrijft van Alcinen, Daer sy hem, naer costelijcke Feestijnen, Doet heerlijck gheleyden in een slaepcamer, Om met hem vryheyt ghebruycken bequamer. 30  Met veel Toortse-lichten trocken de Pagen Voor henen, de duysternissen verjaghen, Verselschapt met lustighe Personnagen, Gingh Rogier vinden de sachte plumagen, Daer soet-rokich ghespreyt, om zijn behaghen, De gherooswaterde lakens op laghen, Wesende wit linnen van fijnheyt even Al haddes' Arachne selve gheweven. 31  Fellen brandt van onvyer (zijnd' een verschrickerVan brandt in doncker nacht te schilderen, met zijn reverberatien. Van s'Menschen herten) als hy wordt verheven, maeckt met zijn voncken een vyerich gheclicker, Hoe t'doncker nacht-seyl is swerter en dicker, Hoe helder zijn crachtighe vlammen leven, Die oock sulck ghecoluert wederschijn gheven, Aen Huysen, Tempels, oft ander ghebouwen, End' oock in't water een vreeslijck beschouwen. 32  Sy hebben in de Const al groot impery,Dat het Const is, wel branden te schilderen. Die wel uytbeelden Vulcanus vergrammen, Met veruwe, sulck grouwelijck misery: Want nae t'gheen dat de spijs' is oft matery,Dat de vlammen gedaente hebben nae de stoffe, daer sy van voetsel hebben. Daer hy med' opvoedt zijn heftighen vlammen, Die ten Hemelwaert vlieghen, quaet om tammen, Daer nae hebben sy oock t'coluer ghecreghen, T'zy tot root, purper, blau, oft groen gheneghen. 33  Niet alleen de vlammen, maer oock de roocken,Dat niet alleen de vlammen van verscheyden verwen en zijn, maer oock de roocken. Van verscheyden verwen de Lucht vervullen, Iae dat t'schijnen d'afgrijselijcke smoocken Stygij, daer met veel leelijcke spoocken, Hydra, en Cerberus, tieren en brullen: Dus dan de Schilders hier op achten sullen, Om eenen brandt schrickelijck uyt te stellen,Van Poeetsche Hellen te schilderen. Oft t'vyer te stoken in Poeetsche Hellen. 34  Keers-lichten, als dinghen niet seer commune, Vallen moeyelijck, en constich om maken,Van Keerslichten, hoe men die schileren sal. Dan het staet wel, als men voor aen in't brune Eenich Beeldt van de voeten tot de crune Overschaduwt, t'licht latende gheraken Slechs den omtreck van naeckte hayr oft laken, Oock moet van het licht, als een punct oft steke, {==32r==} {>>pagina-aanduiding<<} De schaduw'over al nemen haer streke.Om Vulcani smisse, en dergelijcke dingen te schilderen. 35  Soo oock om te maken met naeckte leden Vulcanum, Siclopen, die met verfellen T'gheberghte Gibelli daveren deden, Daer sy Iuppiter zijn blixemen smeden, Machmen teghen t'licht, een van dees ghesellen Gheheel overschaduwen, ende mellen Het licht des vyers, gherakende van vooren Den omtreck hier ende daer, naer behooren. 36  maer die staen achter de vierighe voncken, Moeten des weerschijns levereye draghen, Hun van het gloeyend' yser-werck gheschoncken, Welck daer verwet de rootse der speloncken, Met schaduwen ende vierighe daghen, Die oock van onder op comen gheslaghen, Teghen de verborstelde wreede troengen, Stuerlijck siende, naer haer ruyde besoengen. 37  T'licht op zijn plaetse wesend', is te wachten, Waer t'weerschijn de schaduw' oock moet verknapen, maer om te spreken van lichten en nachten, In't Roomsch Vaticano blijcken de crachten, Daer men Petrum swaerlijck siet ligghen slapen,Exempel van geschilderden nacht, met verscheyden lichten, ghedaen van Raphael. Tusschen twee Crijchslieden, op welcker wapen Het weerschijn van den Enghel in den Kercker, Tuyght wel wat Raphael was voor een wercker. 38  Noch sietmen Petrum met den Enghel trecken, Daer een Sentinel heeft een Toorts' in handen, Die buyten een ander Wacht comt op wecken,Dit stuck is in Fresco op t'Paus paleys, daer van leest in Raphaels leven. End' op de harnassen ter selver plecken Slaet den wederglans van dit toortsich branden, Elders oock t'maenschijn, dan is met verstanden Daer waerghenomen den dagh van een venster, Die dees lichten gheeft natuerlijcken glenster. 39  Onder al die nachten pleghen te stichten Van verwen op Tafereelen figuerlijck, Met stralighe wederglansende lichten,Den ouden Bassan was uytnemende van nachten te schilderen, en aerdich te reflexeren. Con den ouden Bassano de ghesichten Wtnemende wel bedrieghen natuerlijck: Want het schijnt datmen siet voor ooghen puerlijck Vlammen, Toortsen, brandende lampen hanghen, En Potten en Ketels t'weerschijn ontfanghen. 40  Coperen, Tennen, Yseren gheruchten, Ghelockte Schapen, en alderley Dieren, De boodtschap der Herders, Egyptsche vluchten, Verscheyden nacht-stucken, aerdighe cluchten Van Beelden, die t'werck oock gracy toestieren, Olyverwe doecken, vreemt om versieren, {==32v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sietmen wel ghedaen veerdich, als in spele, Van desen wel verwenden Dorpman vele. 41  Summa, hoe hoogh desen Man is gaen stappen, Om constich Reflexy wel uyt te drucken, Ten heeft niet alleen faem in veel Landtschappen, maer oock den goudt-proever Battus gaen clappen:Dese stuckskens sach ick te Room, en waren gheschildert op platen van soetsteen. Want in't Hooft der Steden ick by ghelucken Quam te sien eenighe Passy nacht-stucken, Waer in t'steens grondt t'diepsel was menichvuldich, En des lichts stralen van een stecksken guldich. 42  Doch wat ben ick hier van vreemde vermanich, Daer ick behoorde ghedencken Congietten, Nederlandich Schilder Italianich,Congiet was oock fraey van branden en lichten. Wien alle verwen waren onderdanich, In als, waer hyse te wercke wouw setten, Iae geen en dorst in't alderminst zijn Wetten Overtreden, maer mosten doen en worden, nae t'gheen zijn ghedachten hen gaven orden. 43  En waer sy t'uyterste zijns sins vermetenCongiet maeckte van verheven vergulde doppen keers-lichten, die te branden schenen. Noch zijn onmachtich te volbrenghen, boude Ginck hy toe met den sone van Iapeten, Aen den waghen des Conings der Planeten: Want op dat zijn vyer oft licht leven soude, Bracht hy dat constich te weghe met goude, Dat zijn vyeren ligghen groeyend' en blincken, En zijn lichten staen als sterren en pincken. 44  Met verwen can hy te wonder doen bernenExempelen, van eenighe stucken van Congiet. Plutonis stadt, oft Troyen doen te nieten, Iudith snachts toonen t'hooft van Holofernen, Met Toortsen en Fackels, oock met Lanternen In de straten, t'volcx toeloop in't verschieten: Als de Lotery, die hem maken lieten t'Amsterdam der Crancksinnighe voorstanders, Sonder wat van hem noch te sien is anders. 45  Voorts ghelijck Pictura nu wel Bataven Soo jonstich is, als voortijts Sycionen, Heeft de Natuere ter Haerlemmer haven Comen uyt schudden den schoot haerder gaven,Ander Exempel, van een Platonische speloncke, welcke is gedaen door Cornelis Cornelisz. van Haerlem, welck stuck is t'Amsterdam. In de boesemen van twee die daer wonen, D'een is te recht een Schilder, van den gonen Is t'Amsterdam de Spelonck Platonis, In welcke dat Conste meer als ghewoon is. 46  Daer sietmen Reflexy over al schampen, Doch een hoop ghevanghen in't doncker laghen, Die met Argumenten schenen te campen, Van Beelde-schaduwen door t'licht der Lampen, Enighe los, beelden en schaduw saghen, {==33r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander verder van daer hadden gheslaghen Diep in den Hemel t'ghesicht, sonder neyghen, maer den sin beveel ick die t'stuck is eyghen. 47  D'ander heeft Natuer gants willen aenwennen Linearis en Clypeus practijcken, Eyndlijck oock Picturams, end' hem doen kennenPlinius schrijft, den Phoenix te hebben eenighe gulden pennen oft veren. Voor eenighen Phoenix met goltsche pennen, En wat metael sal t'eenich golt niet wijcken, Oft wat licht d'eenighe Sonne ghelijcken, Dien hy eenich is toeghewijdt bequame, En draeght van den Victory-boom den name. 48  Van desen sachmen op Attalus vliesen in Linearis Const, verciert met druyven,Dit was een groot stuck op pergament metter pen, een Venus, Bachus, en Ceres, daer Cupido t'vyer blaest. Vinde-wijn, Gheve-lust, Sorghe verliesen, By Overvloedt, om niet laten vervriesen, Midden hun ghenuechte, met witte Duyven, Lust blasende t'vyer, deed' de vlammen stuyven, Waer van Reflexy oock Echo gheslachte, En den Beelden een weder-dagh toebrachte. 49  Dit Dedalis stuck, waer in hen verblijden Die schoone Charites, mach den HesperyDit van Goltzius ghedaen, is te Room. Lust-hof vercieren nu in dese tijden: En sooder daer vreemder eere benijden, Fama gheluydt werdt hun dubbel misery: Want men sal dit werck, vol Consten mistery, Plin. lib. 35. cap. 9. Met Zeuxis worstelaers, veel beter laken, Dan datment soo goet sal connen ghemaken. 50  Nu zijnd' uyt de doncker nachten ghescheyden,Van de Reflectie der groenheyt in den naecten, daer men in groen weyden oft hoven sittet. Vindend' ons daer den dagh is in saysoene, En den lustighen tijdt, in groene weyden, Daer ligghend' en sittend', om ons vermeyden, Soo begint den weerschijn zijn werck te doene, Want wy worden deelachtich daer het groene In onse troengen ende naeckte huyden, Van het loof der Boomen, grassen, en cruyden.Van wederschijn der naecten, tegen eenige gecoleurde dingen. 51  Desghelijcx, waer troengen oft naeckte lijven Schaduwen teghen wolle, sijd', oft lijnen, De Reflexy sal haren aerdt bedrijven, T'zy wat gheel oft root, deelachtich beclijven Sal de Carnaty met sulck wederschijnen:Groote vlacke Reflectien staen somtijden wel, doch is toe te sien, dat de cleen weerschijnen aen den naecten geen drooghte oft misstaen en gheven. Oock sietmen daer de Musculen verdwijnen Teghen malcanders een Reverberaty, Ghelijck als Carnaty teghen Carnaty. 52  Aen rond' colommen sietmen oock ontblooten Eenen teghen-dagh, als elders aen basen Witt' Eyeren ende Marmoren clooten, Te meer alsser lichte dinghen aenstooten, {==33v==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock gulden, oft silveren schalen, vasenDat de Schilders op veelderley reflectien te letten hebben. Claer doorschijnich ijs, en gheschoncken glasen Met wijn, die t'amlaken weerschijnich smetten, Op al dit hebben de Schilders te letten. 53  Aen noch veel meer dinghen, sietmen expresse Glansen en schijnen teghenslaen en keeren, Ghelijck daer van elcke bysonder lesse, Aen de Natuere, der Schilders Meestresse,Exempel van weerglans in een Keucken, ghedaen van den ouden langhen Pier, welcke is te sien by den Kinderen van wijlen Const-liefdighen Iacob Ravaert. Met vlijtighen opmercken is te leeren, Hoe glansende Visschen, Tennen en eeren, Malcander de Reverberaty deelen, Exempel in langhe Piers tafereelen. 54  Desen Man stelde wonderlijck de pijpen Met de verwe, dese dinghen aengaende, Het scheen al te leven, t'groen met den rijpen, Men soude schier meenen met handen grijpen Eenighe tailliooren in't doncker staende, Daer soo eenen teghen-glans in is slaende, Ghelijck men mach sien met jonstigher vlamme By eenen Const-lievenden t'Amsterdamme. 55  Summa, in Const was hy een overvliegher,Lof der Const van den ouden langhen Pier. Om de Reflexy aerdich by te bringhen, Iae een groot behendich listich bedriegher Van s'Menschen ooghen, oock een cluchtich liegher: Want men meent te sien alderhande dinghen, Doch ist maer verwe, die hy wist te minghen, Dat t'effen schijnt rondt, en t'platte verheven, T'stomme te spreken, en t'doode te leven. 56  Een History is my niet uyt den sinne,Exempelen van Sonneschijn reflectien, een van Raphael, t'ander van Albert Durer met t'graef-yser. Op de Logie van Raphael, in desen Daer Isaac boerdt met zijn Wijf uyt minne, En de Sonne schijnt te camerwaert inne: T'constigh graef-ijser Dureri ghepresen Heeft t'Sonne Reflexy oock aenghewesen, In zijnen Ieronymus in de Camer, Datmen noyt beter en sach noch bequamer. 57  Van weerglansen en doorschijninghe stralen, Die meer zijn, als men soude connen droomen, Willen wy eyndighen, ende verhalen, Hoe men perfect averecht om siet dalen,Van de Reflectien, die in't water te sien zijn. In claer-staende wateren sonder stroomen, Cruyden, lissen, Berghen, Huysen, en boomen, Oock drinckende Vee, Schapen, Koeyen, Peerden, Oft wat voghelen hun daer in gheneerden. 58  Een wilde schoon plaetse vinden wy cluchtich,Een schoon Exempel van Ariosto, in Il furioso, Cant. 1. Van den tweeden Maro constigh beschreven, Daer Angelica voor Renalt quam vluchtich, {==34r==} {>>pagina-aanduiding<<} In eenen groenen Boschken, daer gheruchtichStanza. 35. waer in is te mercken, dat den Schilders Poëtsche versieringen vorderlijck zijn te lesen, om den selven met den verwen na te volgen. De coel Aura doet de bladerkens beven, En twee claer Beken een sacht ruysschen gheven Teghen cleyn steentgens, traghelijck in't vloeyen, En doen daer altijts nieu cruydekens groeyen. 59  Daer by stondt een Hutken vol doorne blommen, En vol roode Roosen, lieflijck van roken, Welcx spieghel men dit claer vloeysel mocht nommen, Tusschen hoogh' Eycken, daer geen Son mocht commen, Hier in de binnenste schaduw ghedoken, Was ruymte tot een coel woonstgen ontloken, Onder tacken en bladeren soo dichte, Geen Son en mochter in, noch min ghesichte. 60  Een bevallijck bedde, dat elck mach lusten, Maken de teeder cruydekens in desen, Die den moeden, verhitten, ongheblusten, Hier comende soet aenlocken om rusten: Dus den Schilders en dient niet gantsch mispresen, Poetelijcke ghedichten te lesen,Ariadne gaf Theseo een clouwen, om uyt den doolhof van Minos te gheraken: nu zy den jongen Schilders bevolen, te volgen t'clouwen van alle ghedaenten der natueren, om tot goeden eynde te comen. Want veel dinghen, die tot t'schilderen strecken, Cant hun inbeelden, leeren, en verwecken. 61  Ten lesten, o Giges lustighe Ionghen, Die in Picturams labyrinthus dolen, Om leeren haer weghen vlijtich ghedronghen, Waer dat ghy wandelt, tot vreuchden ontspronghen, T'clouwen der Natueren zy u bevolen, Schickt by haer aendachtich altijts ter Scholen V ooghen, laet u arbeydt niet verdrieten, Soo meuchdy een blijd' uytcomste ghenieten.   Eynde van de Reflexy. Van het Landtschap. Het achtste Capittel. 1  Schilder-jeught, die langh hebt verhaemt gheseten,De Schilder-jeught behoort sich ooc tot Lantschap te ghewennen, en daerom somtijts, alst gelegen is, vroech buyten der Stadt te gaen, om te sien de natuere, en met eenen hun te vermaken met wat te teyckenen. Verwert in de Conste met stadigh blocken, Dat ghy staersichtich schier stomp hebt versleten V sinnen, leer-lustigh om meer te weten, Houdt op, t'is voor ditmael ghenoech ghetrocken Den ploegh, van den arbeydt wilt u ontjocken In tijts, want rust hoeft oock den stercken Mannen, Den bogh' en mach altijt niet zijn ghespannen. 2  Soo haest ghy Hesper van verren siet brenghen, Voor den Vader van Morpheus den dromer, Den swarten mantel, wilt terstont ghehenghen, V ooghen met Lethes vocht te besprenghen, Nu in den bloem-rijcken, cort-nachtschen Somer, {==34v==} {>>pagina-aanduiding<<} maetlijck gh'avontmaelt hebbende, laet vromerDes Somers vroech slapen gaen en opstaen wordt gheraden, en te gaen hooren der Vogelen sangh. Maken door soeten slaep, en weder lustich, V vermoeyt onthoudt, en sinnen onrustich. 3  En comt, laet ons al vroech met t'Poort ontsluyten T'samen wat tijdt corten, om s'gheests verlichten, En gaen sien de schoonheyt, die daer is buyten, Daer ghebeckte wilde Musijckers fluyten, Daer sullen wy bespieden veel ghesichten, Die ons al dienen om Landtschap te stichten Op vlas-waedt, oft Noorweeghsch' hard' eycke plancken, Comt, ghy sult (hop' ick) de reys' u bedancken. 4  Merckt alvooren, uyt haer bedde saffranichTitons Bruyt, is Aurora, de Morgenstont. Des ouden Titons Bruydt ginder opstijghen, Die ons de dagh-fackels comst is vermanich, En ghewasschen in't ghewat Oceanich,Ghewat, is een afgaende wateringhe, om beesten te wateren. Vier schillede Peerden op comen hijghen,Schillede, is bont. En siet, wat bloey-roosighe soomen crijghen, Die purper wolckskens, hoe schoon is behanghen T'claer huys van Eurus, om Phoebum t'ontfanghen. 5  Ay siet doch eens, hoe schildert men daer boven, Wat meerder schoonheyt, van verwen verscheyden,De ghedaente des Morgenstonts acht te nemen. En soo veel mengsels: ay machmen gheloven, Dat ghesmolten Goudt soo blinckt in den Oven, Ghelijck die wolckskens, die hen daer verspreyden, De verrre blaeuw Berghen hun oock bereyden Te draghen t'veldt-teecken der nieuwer Sonnen,Tellus, is d'Aerde: t'Hayr, de cruyden en grasen, die bedruppelt zijn van den douwe. Die met ghesteentte raders comt gheronnen. 6  Siet ter ander sijd' heeft alree de Morghen- stondt overcleedt met schoon asuerich laken T'groot verhemelt', en daer onder verborghen De Lampen, die s'nachts verclaringh besorghen, Oock t'dagh-brenghers aenschijn, vierich in't blaken, Die Telluris hayr vlechten comen maken,Is te mercken, hoe men siet, sonderling tegen de Son, de velden blaeu-groen van den douw, en men bekent de stappen daer in van Iaghers oft honden, die daer door zijn gheloopen. Heeft vochtich bedouwt, en van dees groen Weerelt T'grasich ghenopt cleedt druppelich bepeerelt. 7  Siet daer alree den gheel-vierighen ronden Sonnen cloot gheresen, als den versnelden, Bin dat wy soo elderwaert ghekeert stonden, Siet ginder voor ons die Iaghers met Honden Loopen door die groen overdouwde velden: Ay siet dien gheslaghen douw ons vermelden, En met een groender groente hun beclappen, Alwaer sy henen zijn, aen t'spoor der stappen. 8  Siet al t'verre Landtschap ghedaente voerenT'verre lantschap te laten verliesen in de locht, oft soet te verwercken. Der Locht, en schier al in de Locht verflouwen, Staende Berghen schijnen wolcken die roeren, Weersijdich op't steeck, als plaveyde vloeren, {==35r==} {>>pagina-aanduiding<<} In't veldt, sloten, voren, wat wy aenschouwen, Oock achterwaert al inloopen en nouwen, Dit acht te nemen laet u niet verdrieten, Want t'doet u achter-gronden seer verschieten. 9  Op vercorten en verminderen letten,Op de vercortinge behoeft ghemerckt. Ghelijck men in't leven siet, ick bespreke, Al ist geen metselrie, die nauwe Wetten Behoeft, soo moet ghy doch weten te setten Op den Orisont recht u oogh' oft steke,Den Orisont is, daer Hemel en water scheyden, oft somtijts daer aerde en locht scheyden. Dat is, op des waters opperste streke, Al watter onder is sietmen dan boven, En t'ander sietmen van onder verschoven. 10  Achter niet te flauw en meuchdy't beschicken, Soo mildt in't diepen niet zijn, als in't hooghen, Bedenckende t'blaeu-lijvich Lochts verdicken, Dat daer tusschen t'ghesichte comt bestricken, En gantsch bedommelt t'scherp begrijpich pooghen, Spaerlijck salmen somtijts hier oft daer tooghen,Van overschaduwen Berghen oft Steden met den wolcken, en den wolcken in't water te laten sien. Als of de Sonne de wolcken doorstraelde, En voort soo op Steden, en Berghen daelde. 11  Daer neffens salmen oock bedimsternissen, Somtijts gheheel, somtijts half maer de Steden Beschaduwt van wolcken, noch salmen gissen, T'spieghelijck water niet te laten missen T'Hemels aenschijns verwen, naer d'oude zeden,Appelles schilderde maer met vier verwen, soo Plinius seght, en maecte blixem, donder, en sulcke ander dinghen: wy die soo veel verwen hebben, mosten oock lust hebben de natuere in alles te volghen. Ghedeelde Lochten, somtijts daer beneden Van boven aerdich in te doen verdwijnen, Staet wel, en somtijts oock het Sonneschijnen. 12  Doch t'hardtwindich weder hier uytghesondert, Als beroert zijn Zee, en Beken fonteynich: Nu maeckt my t'bedencken somtijts verwondert, Hoe soo gheblixemt hebben en ghedondert Appellis verwen, wesende soo weynich, Daer wyder nu hebben seer veel en reynich, Bequamer t'uytbeelden soo vreemde dinghen, Hoe comt ons lust tot naevolgh oock niet dringhen? 13  Laet somtijts dan rasende golven vochtich naebootsen, beroert door Eolus boden, Swarte donders wercken, leelijck ghedrochtich,Van onweders, Zee-stormen, donder en blixem te schilderen. En cromme blixems, door een doncker-lochtich Stormich onweder, comende ghevloden Wt de handt van den oppersten der Goden, Dat de sterflijcke Siel-draghende dieren Al schijnen te vreesen door sulck bestieren. 14  Met verwe moetmen oock wesen beproevich,Van winteren, snee, haghel, doncker weder, en misten te schilderen. Te maken snee, haghel, en reghen-vlaghen, Hijssel, rijm, en smoorende misten droevich, {==35v==} {>>pagina-aanduiding<<} Al welcke dinghen sullen zijn behoevich, T'uytbeelden swaermoedighe winter-daghen, Als somtijts t'ghesichte niet en can draghen, Te sien thorens, huysen, in Steden, Dorpen, Verder als men eenen steen soude worpen. 15  Verweten werdt ons van eenighe Volcken,Den Schilders wort verweten, dat sy nemmermeer schoon weder en schilderen, maer de Locht altijt met wolcken. Dat wy nemmermeer en maken schoon weder, maer de Locht altijt buyich en vol wolcken, Vergonnend' Apollo schier een cleen holken, Waer door hy mocht slaen zijn ghesichte neder, T'zijnder Moeder-waert, al waer hy t'onvreder, En dat te vergeefs, zijn verliefde blomen, Draeyen, om zijn schoon aenschijn te becomen. 16  Om dan te verhoeden al dees misvalten, Laet ons nu de Locht van wolcken ontlijven,Te maken heel suyver blaeuw Lochten, onder lichter verliesende. En somtijts gheheel suyverlijck verstalten, En op't schoonst over asuyren oft smalten, maer met schoon ghereetschap, om schoon te blijven, En hoe leegher hoe lichter soet verdrijven, Op dat naest d'Aerdtsch' Elementighe swaerheyt Zy altijts ghevoeght d'aldermeeste claerheyt. 17  Willen wy daer de gheel Sonne vertoonen, Rondtom licht lackich, en wat purperachtich,De Sonne te schilderen, maer datmen haer schoonheyt niet can naevolghen. Sullen wy die al vloeyende becroonen, maer ons moet altijts ontbreken soo schoonen Blinckende stoffe, wy en zijns niet machtich, Ons Const is hier ydel, hoe groots, hoe prachtich, Hier mochten wy self met ons werck wel schimpen, Dat onse Fackels soo claer niet en glimpen. 18  Of wy en wisten (nae t'Poeets ghebriefte) Boven te doen, aen den waghen vierpeerdich, Oock Promethei heymelijcke diefte: Doch sorghende straffe, t'onser beliefte, Laet ons nu dalen tot der leeghten eerdich, Voortvarend' tot der Landtschap-gronden veerdich,Van de gronden der Lantschappen te deelen. Welcke men pleeght op doecken, oft panneelen, Wel veel in drien oft in vieren te deelen. 19  Alvooren onsen voor-grondt sal betamen Altijts hardt te zijn, om d'ander doen vlieden,Harde voorgronden, en daer yet groots op. En oock voor aen yet groots te brenghen ramen, Als Brueghel, en sulcke van grooter namen, Die men van Landtschap den pallem mach bieden: Want in't werck van dese weerdighe Lieden Zijn veel voor aen gheweldighe boom-stammen, Laet ons om sulcx nae te volghen oock vlammen. 20  Nu moet ick nootlijck een dinghen vermonden, T'welck crachtich onsen welstandt sal verstercken, {==36r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dats datmen van vooren aen al de gronden,Van de gronden aen malcander te hanghen. Vast sal maken aen malcander ghebonden, Soo wy de baren in Neptuni percken Al in malcander te wentelen mercken, Soo salmen al slanghende laten loopen De gronden, en hoop achter hoop niet hoopen. 21  Als wy onse gronden dus vast beknopen,Als de gronden wel aen een hanghen, sal t'Landtschap wel verschieten. En soo van d'een in d'ander laten strijcken, Ghelijck ofter swierende aders cropen, Van goet verschieten werdt niet te mishopen, Want crachtich moeten d'achter-uyten wijcken, Wy sullen mijden Berghen, Heuvels, Dijcken,Niet te hardt gronden, oft anders tegen licht te laten steken. Hardt bruyn teghen soet licht te stooten laten, maer comen dat met half verwe te baten. 22  Op den voor-grondt geen Huysen salmen stichten, Ten waer men wat storyachtichs had vooren, Met half Landtschap en beelden uyt te richten,Groote huysen op voorgronden wil niet wel staen, maer eenighe schoon cruyden, doch niet t'overvloedich. naer eysch salment doen, maer andersins swichten, Swaermoedighen standt, en plaetse versmooren, In stede van dien salmen, naer t'behooren, Doch niet t'overvloedich, zijn gronden passen, Met eenighe schoon cruyden te bewassen. 23  Veel verscheydenheyt, soo van verw' als wesen, Sullen wy naervolghen, wijs en bevroedich, Want dat brengt een groote schoonheyt ghepresen: Doch moeten wy vermijden neffens desen,Te veel Berghen, Steden, Huysen, oft verschiet, misstaet. In Steden, Huysen, Berghen, onbehoedich, Oft ander dinghen, te zijn t'overvloedich, Want al te veel, neemt veel welstants ghenietens, Al en ist maer oock al te veel verschietens. 24  D'Italisch' om te schilderen LandouwenD'Italianen, die weynich, doch fraey Landtschapmakers zijn, maken veel maer een verschietende insien, en zijn fraey van vaste gronden en ghebouwen. Weynich, maer constich, schier sonder ghenooten Wesend', en laten meestmaels maer aenschouwen Een verschietend' insien, en seer vast bouwen Gronden en Steden, jae wat sy ontblooten, Boven Tinturet, den bysonder grooten Titiaen, wiens hout-print hier zy ons lesse, Och wat wy sien van dien Schilder van Bresse. 25  Neffens dese mocht ik noch rommen trootsich Op de welverwigh' en constighe stellingh Der stucken, en printen van Brueghel bootsich, Daer hy, als in de hoornigh' Alpes rootsich, Ons leert te maken, sonder groote quellingh,De Landtschappen en printen van Brueghel tot exempelen. Het diep afsien in een swijmende dellingh, Steyle clippen, wolck-cussende Pijnboomen, Verre verschietens, en ruysschende stroomen. 26  Van verhevender heuvel-gronden schralich {==36v==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet u geen schoon blaeuverwich groen ontsmeecken,Van t'onderscheyden bergen en dalen met der verwe. Ghelijck als van neder Beem-gronden dalich, Al waer Cynthius met zijn pijlen stralich Iae selfs onder het Kreefts, Leeuws, oft maeghts teecken, Seer weynich oft gantsch niet en can verbleecken, In die vochte plaetsen, noch doen vercleente Zijn schoone groen-verw', als Medisch ghesteente. 27  maer in des vroylijcken Lenten saysoene, Op d'edel ghesteentighe verwe ciersels Behoeftmen te letten, en vlijt te doene, Dat Esmaraldich oft Saphyrich groeneBeeckskens draeyende door de weyden. Plaveysel te maken met zijn schakiersels, Oock midden daer door slingherende swiersels Der morrende Beeckskens Cristalijn-glasich, Vloeyende tusschen groene sponden grasich. 28  Met teer biesen, riet, en sweerdighe lisschenVan de wateren en de canten oft oevers te vercieren met lisschen en groenheyt. Sullen wy dan wedersijdich beplanten Dese cromloopende laven der Visschen, En de staende Poelen oock soo verfrisschen, Dat daer in spieghelen de ruyghe canten, Als den sachtsten van Eolus ghesanten En zijn lieve vriendin op der HinnidenHinniden zijn Goddinnen der weyden, oft marassighe beemden, soo Thomas Porcacchi tuygt. Schoon tapeten tobbelen en verblijden. 29  Vloedt-stroomen met hun uytloopende hoecken Salmen in dees meersschen oock laten swerven, Doende t'water altijt de leeghte soecken, Daer beneven bouwend' (om Const vercloecken) Se Steden, streckende naer hoogher erven,T'water altijt in de leeghte, Sloten op den Clippen. Met Sloten op Clippen, quaet om bederven: Nu wat hoogher climmende, laet ons wacker In percken deelen den ghestreckten Acker. 30  Aen d'een sijde Ceres met blonde aren,Velden met hen vruchten, daer den windt in speelt. Ter ander noch t'veldt vol onrijpe haver, Daer Eurus om tijtverdrijf in comt varen, Van den Acker een Zee vol groene baren Makend', met een sacht ruysichtich ghedaver, Hier bloeyen Vitsen, daer Boeckweyd', en claver, Roo en blaeuw bloemen in Cooren en Terwe,Somtijts geploeghde Ackers, en wegen, doch mostmen sien waer de wegen beginnen en eynden. En t'gheneerich vlas met Hemelsche verwe. 31  Oock gheploeghd' Ackers, met vooren doorsleghen, Oft somtijts velden met ghemaeyde vruchten, Nu Beemden en Ackers zijnde te deghen, Met grachten, haghen, en draeyende weghen: Dan en weet ick niet, wat seldtsamer cluchtenVan vreemde Boer-huysen, en Herderhutten. Van Herders hutten, en Boeren ghehuchten, In klip-kuylen, hol-boomen, en op staken Wy stichten sullen, met wanden en daken. {==37r==} {>>pagina-aanduiding<<} 32  Niet met schoon roo teghelen, eer met rosschenGeen schoon Vermillioen oft Menie hardt daken te maken, maer alles ghelijck het leven. Van aerde, riet, en stroo, lappen en breken, Oock vreemd'lijck beplaesteren, en bemosschen, En achter uyt ons blaeuw-verwighe bosschen, Op gronden van assche, wit aenghestreken, En op droogh blauw ghesleghen dats' afsteken, En aerdich ghetrocken Boom-stamkens lichte, Inwaert loopend', achter malcander dichte. 33  De minste Boomkens salmen maer bestippen,Clippen en alles zijn eyghen verwe te gheven. Doch eer wy tot de voor-boomen ons rasschen, Laet ons wat beclimmen de steyle klippen, Welcke de drijf-wolcken met vochte lippen Bespaersen, en d'opperste cruynen wasschen, In't ghemeen hun verw' is ghenoech licht' asschen, Somtijts hun cale hoornen steken boven Wt midden een dicht denne-woudt verschoven. 34  Iae die grouwlijcke steenen, die der Switsen Landt vervullen, en t'Fransch van t'Welsch afdeelen, Welck Noordwindts doelen zijn, vol witte flitsen, Van deser somtijts staen eenighe spitsen, Ghelijck op wolcken, en onder Casteelen:Van rootsen, steengronden, en watervallen. Wort hier Echo, en bootst naer, o Pinceelen, Oock t'waters ghedruysch, dat af comt ghebortelt, Al rasende tusschen steenen ghemortelt. 35  Merckt hoe daer de steenen, als ysen keghels, Aen de rootsen in dien waterval hanghen, Al groene bemoscht, en los sonder reghels, De vloedt als droncke, door dolende weghels, Al hobbel tobbel doet soo cromme ganghen, Alst beneden is: nu bootsende Slanghen, Siet, hoe wassen hier dees Mastighe Boomen, En hoe vreemt ligghen die, wie soudt ghedroomen? 36  Nu zijn wy ghecomen, om drucx verstroyen,Van Boomen, en doncker Bosschen. Tot t'schaduwich rijck der Hamadryaden, Dats tot de Boomen, die al t'werck vermoyen, Als sy wel ghedaen zijn, jae gantsch vervroyen, Oft anders ontcieren, dus waer te raden, Een aerdigh' en fraeye manier van bladen,Te soeken eenen schoonen slach van bladen. Op eenen goeden slach, hem aen te wennen, Want hier in leyt de cracht, dit moetmen kennen. 37  Al soudemen soecken op veel manieren, nae t'leven, oft handelingh aenghename,Bladen, hayr, locht, en laken, quaet te leeren, wesende een gheestich dinghen. Ghestadelijck op grondighe papieren, Met sap al wasschende bladers te swieren, Hopend' ofmer al metter tijdt toe quame: Doch, ten schijnt niet alst bemuysde lichame Leersaem Const: want bladen, hayr, locht, en laken, {==37v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is al gheest, en den gheest leert het maken. 38  Verscheyden bladers machmen wel ghebruycken,Verscheyden bladers, en verwen der Boomen. Bysonder op verscheyden verwen vlammen, Geel, groen eyck-loof, bleeck bladt van wilge struycken, De Boom-toppen salmen niet gantsch toeluyckenBoom-toppen niet ront gheschoren. Rondt, als warense gheschoren op cammen, En over alle de sijden der stammen Salmen oock laten uyt wassen de tacken, Onder cloeckst, maer latens' opwaerder swacken. 39  Aerdighe Boom-stammen moetmen oock vindenVan den stammen, en tacken. Die onder grof, en boven dun opsteylen, Wit cale bercken, Kasboomen, en Linden, Somtijts onderscheyden, en oock bewinden Berimpeld' eycken schorss', en groen beveylen, En oock de rechte stammen, nut om seylen Aen te spannen, daer den windt in mach snuyven, Dees al becleyden met hun groene luyven. 40  T'wel aenlegghen der Boomen vordert seere,Van den Boomen wel aen te legghen. T'zy tot flauw Bosschen, oft groot in de hooghte, Som geelder, som groender, maken dat keere T'loof van onder over, maer niet te teere Cleyn bladen en maeckt, om vermijden drooghte, En al makende t'loof, doet oock u pooghte, Dees met telgherkens te doorloopen ranckich, Som op som nederwaerts gheboghen swanckich. 41  T'waer goet, waert ghy u storyken voorweter,Dat goet is, zijn Historie te voorweten. Schriftich, oft Poetich, naer u benoeghen, Om u Landtschap daer naer te schicken beter, maer boven al en weest doch gheen vergheter, Cleyn Beelden by groote Boomen te voeghen,Cleyn Beelden by groote Boomen. V cleyn Weerelt ghemaeckt, stelt hier te ploeghen, Daer te maeyen, ginder t'voer op den Waghen, Elders visschen, varen, vlieghen, en jaghen. 42  Hier latet Boersch Meyskens handen ontstijven,Van den bootskens in't Landtschap. De Melck-fonteynkens langs de groene kusten, Daer Tytire met t'Pijpken vreucht bedrijven, By Amaryllis, zijn liefste der Wijven, Onder den Bueckeboom sittend' in rusten, En met soet gheluydt zijn cudde verlusten, Iae maeckt u Landt, Stadt, en Water behandelt, V Huysen bewoont, u weghen bewandelt. 43  Hier past wel van Ludius te verhalen,Hier t'exempel van Ludius. Plin. lib. 35. cap. 10. Ten tijde s'Keysers Augusti in't leven, Die eerst op Mueren buyten oft in salen Ghevonden heeft constich en wel te malen,Leeft hier van in zijn leven. Boeren Huysen, Hoeven, Wijngaerden, dreven, Oock dichte Bosschen, en Heuvels verheven, {==38r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyvers, Beken, vloeden, Havens, en stranden, Wat men wilde, maeckten zijn abel handen. 44  Hier stelde hy volck, die om hun vermeyden,Exempel om den Landtschappen met Beeldekens te vercieren. Kueyerend' en wandelend' henen traden, Ander die om tijdt verliesen toe leyden, Hun op het water uyt vreucht te verspreyden, In d'Aerdtsche Landtschappen, waghens gheladen, En Esels steld' hy in velden en paden, Neffens de huysen, en hoven der Boeren, En ander dinghen, die t'Landtwerk aenroeren. 45  Somtijts steld' hyer, om Visschen te vanghen, Met Anghelroeden, en bedrieghlijck' asen, Ander die met vlieghen bluschten verlanghen, En metter Iacht snelle Hasen te vanghen, Herten, en Swijnen, jae die den Wijn lasen, Alsulcke dinghen zijnen sin ghenasen, Te stellen in Landtschap, met cloeck bestieren, Const-lustighen gheest doet wonder versieren.Schoon vercieringhe van slijckighe wegen, en volck die glijden om te vallen. 46  De stucken van hem, in verwonderinghe Meest zijnde by den volcke te dien tijden, Was, dat hy hadde ghemaeckt sonderlinghe, Soo in een broeckachtighe nederinghe, Een deel Hoeven, daer de weghen besijden Waren slijckich, quaet om gaen sonder glijden, Dit had hy uytghebeeldt, goet om aenschouwen, En daer ghemaeckt gliend' en vallende vrouwen. 47  Eenigh' had hy ghemaeckt op toesicht gaende, Bevende uyt vreese van neder horten, En eenighe crom al hellende staende, Als off' op hooft oft schouwers ware laende Eenich groot last: Iae eynd'lijck om te corten, Hy wist op zijn werck over al te storten Thien duysent aerdichedekens van binnen, Soo veel laet icker u nu oock besinnen.   Eynde van het Landtschap. Van Beesten, Dieren, en Voghels. Het neghende Capittel. 1  De minste sorghe wy niet en behoeven,VVelstandich Dieren te maken, is een goet deel. Om verscheyden ghedierten wel uytbeelden: Op dat wy niet al te langh en vertoeven Op ander dinghen, sonder eens te proeven, Oft wy met eenen te voorschijne teelden Dit seldtsaem deel: en dat wy niet en speelden, Van Dionisius, die niet nae wenschen En conde maken den Beelden der Menschen. {==38v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2  En Anthropographus creegh hy den nameDatmen sal soecken universael te wesen. (Dats Menschen-schilder te segghen) midts desen, Want al canmen redelijck ten betame Wtbeelden de leden van t'Mensch lichame, En datmen wat besonders meent te wesen, Ghemeensaem in als zijn, is meer ghepresen: Dus dan om wesen eenen sonderlinghen Schilder, moet ghy fraey zijn in alle dinghen. 3  Aen tamme Beesten moghen wy aenveerdenVan tamme Beesten. Onderwijsich begin te desen stonden, Eerst aen t'edelste der Vee, groot van weerden, Dats aen de behulpsaem moedighe Peerden: Edel (seggh' ick), want aen Peerden bevonden Zijn veel eyghenschappen, sy zijn als HondenVan het Peerdt Hun Meester ghetrou en hem sy beminnen, Hun vry hoogh ghemoedt is niet te verwinnen. 4  T'Peerdt bespot de vreese, jae t'gaet ontmoetenEygenschappen des Peerdts. Gheharnaschte scharen, stout, onbedachtich, T'en vliedt niet voor sweerdt, het krabt met den voeten, Het gherieckt den strijdt door t'ghehoor des soeten Trompetten gheclanck, den Herten gheslachtich, Soet spel hem vermaeckt, t'is leersaem, en crachtich, En snel als den Windt (nae Poeets betuyghen) T'leert eeren zijn Meester, en knien hem buyghen. 5  Caesar Dictators Peerdt liet hem beschrijdenExempelen van den aerdt der Peerden. Van niemant, dan alleen van zijnen Heere: Coningh Nicomedes Peerdt in voortijden Starf om zijns Heeren doot, door honghers lijden: Een met zijn moeder bloetschandigh' oneere Hebbende bedreven, t'speet hem soo seere Alst ontblindt-doeckt was, dat het met verdrieten Sprongh van eenen Bergh, en brocht hem te nieten. 6  Sal ick niet van't Peerdt des Conings der Scyten, Dat zijns Heeren dooder doodde, verhalen? Oft Centereti Peerdt, dat hem gingh smijten Van een roots met Antiochum, uyt spijten Hem zijns Heeren doot oock doende betalen, Sal ick't al swijghen? en van Bucephalen Soo wonderlijcke dinghen d'een by d'ander? Dat Graf en Stadt nae hem noemd' Alexander. 7  Iae, ick slaet al over, om niet verstroyenPlinius hadde een eygen Boeck van den Peerden, Plin.lib.8.cap.42. Wt mijn voornemen, want beter hier passen Sou Pliny eyghen Boeck, van het Tournoyen Te Peerde, daer hy al wat tot eens moyen Ghestalt des Peerdts dient, dat schoon is ghewassen, (Soo hy seyt) beschreef, en haeld' uyt der cassen, D'welck al mach ghescheynt zijn door oudtheyts knaghen, {==39r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als meer Boecken, dat veel vergheefs beclaghen. 8  Wil ick dan wijsen, dry ronden te trecken Op seker maet, en dat d'een zy de billen, Het ander de borst, en laten bestrecken Het derde voor't lijf, dan matich verwecken Den boogschen hals, en wijsen sonder schillen Proporty van als? Pluym-licht is het willen, Swaerloodich t'vermoghen: Willen en conen, Niet t'samen in alle huysen en wonen. 9  Alsoo dit dan swaer valt, en ick het metenMijn voornemen is, geen dingen figuerlijck, dan met schrift aen te wijsen. V niet veel wil prijsen, noch oock aenwennen Een swaer manier: En nae dat ick u weten, Sonder figueren, der Consten secreten Wil laten alleen in schrift metter pennen: Soo sal ick u gaen gheven, siet, te kennen Omstandicheden, u noodich al vooren: T'Peerdts schoonheyt voor d'eerste wilt dan aenhooren. 10  De welghedaent des Peerdts nauw achte slaende,De gestalt, en schoonheyt des Peerdts. Agettich blinckende d'hoorens der clouwen, Bruyn, glat en hooghe maeckt in't ronde gaende, Zijn sleghels cort, te crom noch rechte staende, De voor-beenen langh, ranckich om aenschouwen, Wel gheseent, en gh'adert de knien wilt houwen, Magher ghemusschelt, jae dat het met eenen Niet beter ghelijcken, als Herte beenen. 11  De borst suldy breet en vet maken moghen, De schouwers en t'achtercruys van ghelijcken, De lancken rondt, buyck cort, rugg' ongheboghen. Groot lijf, langs t'rugh-been een vore ghetoghen, Den hals sal langh en breedt vol vouwkens blijcken, Een langhe maen, ter rechter sijd' af strijcken, Den steert sal hanghende d'Aerde ghenaken, Oft men sal hem fraey op ghebonden maken. 12  Rondt sullen van vetheyt queken de billen, maer het hooft sal cleyn zijn, magher en drooghe, T'voorhooft niet dan been wy hebben en willen, En d'ooren scherp, die nemmermeer en stillen, Groote mondt, groote neusgaten, elck' ooghe Oock groot en verheven, hier nae elck pooghe, Om t'hayr bequaemlijckst zijn verwe te gheven, Ghelijckmen veel voorbeelden heeft in't leven. 13  Laet ons van de verf dan wat spreken deelijck,Den Schilder sal soecken zijnen welstandt in't coloreren der Peerden, oft ander Beesten. In zijn Landtbouwen is Maro verhalich, Bruyn-roo, blauw-graeuw, dat zijn de schoonste heelijck, De witt' en vael zijn boven ander leelijck: maer ghy Schilder, weest vry al willens dwalich, En maeckt v an als, ghevleckte, witt', en valich, {==39v==} {>>pagina-aanduiding<<} nae dat het in u werck, om wel afsteken, Te passe comt, k'en wilt niet teghenspreken. 14  T'is waer, bruyn-roo en zijn niet te verachten, Men machse daer men wil in't werck wel stellen, Op voor-gronden, om afsteken met crachten, Oft elders: maer ick bespreke, te wachten Wel op het glanssen, oft glimpen der vellen,Op de glansen, en op climmen des hayrs te letten, Soo wy in Sonneschijn sulcx sien vermellen, Soo oock de swarte: maer salmen u dancken, Lett wel op dat flickerich hayr der lancken. 15  Verscheyden maecksels, als Peerden van Spaengen,Verscheyden Natie Peerden. Van fraeyen omtreck, jae Turcksche, Barbaren, De Napolitaensch', oft die van Campaengen Slaet acht: hoe oock sommigh' als bruyn Castaengen Zijn van hayr, en sommigh' als oft sy waren Met honich bestreken, quaet te verclaren Is, hoe Natuer hier in oock schijnt gheneghen, Haer seldtsame verscheydenheyt te pleghen. 16  Schoon Appelgrau verf, die niet en mach lieghen, Daer de huyt schijnt al vol schelpen ghemeten,Noch van t'coloreren der Peerden. Is lustich om sien: dan wil ons bedrieghen (Soo't schijnt) de Natuere, datmen vol vlieghen Soude meenen sommigh wit huyt gheseten, En veel desghelijcx, maer wy moeten weten, Peerdts monden en neusen gheven soodanen Verf alst behoort, soo oock steerten en manen. 17  De bruyne somtijts met vier witte voeten, En een sterr' in't voorhooft salmen verfraeyen, Op d'Actitude wy oock letten moeten,Actitude der Peerden. Als in een Menschen boots, dat sy met soeten Welstandighen aerdt gaen, staen, springhen, draeyen, Oock op t'witte schuym, daer sy me besaeyenVan t'schuymen der Peerden. T'veldt, en al met teeckenen doen bekennen, Waer sy als vlieghend' over ginghen rennen. 18  Seer verleghen vondt hem eens een bysonderExempel van een Schilder, die t'schuym by gheval maeckte. Schilder, nae grooten Valery beschrijven, Die hadd' een Peerdt gemaeckt seer schoon te wonder, Welck quam uyt den arbeydt, en als hy onder Ander dinghen wouw, tot zijns Consts beclijven, Maken dat schuym te mondt uyt quame drijven, Desen constighen werckman heeft al langhen Vergheefschen tijdt en moeyt daer aen ghehanghen. 19  Zijn constich werck en cond' hy niet ghebrenghen Ten eynde, noch comen tot zijn vermeten, Hoe dat hy proefde, dus met soo gheringhen, Onweerdighen, oft ongheachten dinghen Wesende ghequelt, het heeft hem ghespeten, {==40r==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft om verderven daer op ghesmeten De sponsy, daer hy zijn verwen me vaeghde, En de sake gheviel soo't hem behaeghde. 20  Want de spattingh der sponsy is ghebleven Aen zijn Peerdts mondt hanghend', uyt quaden spele, Ghelijck natuerlijck schuym, dus is becleven Zijn voorneem en werck, t'gheluck toegheschreven, En niet zijn Conste, maer t'is even vele: In summa, men bevindt met wat een zele En yver sy van oudts, soo sy best mochten, All' eyghenschappen uyt te beelden sochten.Exempel van Peerdenschuym, in de Bataille Constantini in Belvidere. 21  Te Room oock in de sale Constantini, Daer is dat schuymen uytghebeeldt ten rechten. Protogenes, nae't ghetuyghenis Pliny, Conde niet ghemaken nae zijn opiny T'schuym aen eenen Hondt, en gingh om soo slechten Ondoenlijck dinghen oock zijn werck bevechtenExempel van t'Hondeschuym. Metter sponsy, ghelijck gheseyt is boven, Doe stond't oock soo wel, dat yeder most loven. 22  Want eerst en stonde dit schuym niet natuerlijck, Seyt Plinius, maer te seer afghescheyden Van't oprecht in't leven, maer scheen figuerlijck Gheschildert met vlijt, t'welck hy wilde puerlijck Wt den mondt doen vloeyen met veel arbeyden. Nealcas deed' oock eenen Ionghen leyden,Noch van schuym Exempel. Oft houden een Peerdt, en troetelen mede, Daer zijn sponsy oock dus mirakel dede. 23  Dus moghen wy oock, alst past, op het schuymen Der peerden letten, met neerstich volheerden, Hoe een dinghen ghemaeckt is, t'zy met duymen, Met sponsy, oft anders buyten costuymen, T'is al goet wat wel staet, ick houdt in weerden:T'is al goet, wat wel staet. maer wat grooter vlijt men voormaels wel Peerden Te schilderen dede, canmen versinnen, Nadiender oock Prijs mede was te winnen. 24  Appelles, den Hooft-schilder van den Ouden,Men dede voormaels grooten vlijt in Peerden, want daer was Prijs toe opghestelt. Met meer ander Schilders te zijnen tijde, Hebben hier in t'samen wedspel ghehouden: maer hy, vreesende dat de Menschen souden Qualijck teghen hem oordeelen uyt nijde, En wijsen uyt jonsten, ter ander sijde De sake, tot zijn wederstrijders voordeel, Begeerde veel liever der Beesten oordeel. 25  Dus by zijns partien gheschilderde RossenAppelles begeerde der Beesten oordeel: Liet hy natuerlijcke Peerden aenvoeren, maer watter aen schortt', als ghemuylband' Ossen, Ginghen voorby, sonder stemme te lossen: {==40v==} {>>pagina-aanduiding<<} maer does' Appellis werck ginghen beloeren,Peerden brieschen op zijn gheschilderde Peerden. Begonden sy briesschen, en hun beroeren, Sulck vonnis met den Beesten onbedroghen Is naemaels gheworden al meer gheploghen. 26  Dit wedtspel onser Voorders doet ons mercken,Exempelen van seer schoon Peerden der Antijcken, tot Venetien, en Room. Hoe sy ondersochten de Const ydoone, Soo oock noch tuyghen voorhandighe wercken, Als te Venedich op't portael der Kercken, Vier coper Peerden, uytnemende schoone, En te Room op't Capitoly ten toone, T'Natuer overtreffende Peerdt ghegoten, Daer t'leven, maer gheen Const is uytgesloten. 27  Daer toe de Peerden des Monte Cavalen, Van Praxiteles, en Phydias handen, Aen alle dese, dan om niet te dwalen, In kennisse der schoonheyt, salmen halen Een goet bewerp, en de rechte verstanden: Want ter Weerelt in gheen plaetsen, oft Landen, En weet ick yet beters, om ons te gheven Te kennen t'schoonst, en alder beste leven. 28  Dat d'oude hun behielpen met t'ghevilde,D'oude behielpen hun met gevilde Peerden. Is niet te twijffelen, oock in den Beesten, Daer sy alle dingh ondersochten milde: Nu van ander Dieren ick u wel wilde All' eyghenschappen, o lustighe gheesten, Te kennen gheven, en mach van den meestenVan ander Dieren. Vee-gheslacht, als Stieren, Ossen, en Koeyen, Nu vervolghens te beschrijven my moeyen. 29  Hoe wel Veersen, Koeyen, Ossen, en Stieren, Seer van een ghedaente zijn, en dat lichte Oock ghelijck eyghenschappen hun vercieren, Soo en zijn nochtans niet soo goedertieren De Stieren van ooghen, maer van ghesichte Veel grouwsamer, hun ooren zijn meer dichteStieren hoornen veel minder als der Ossen. Van hayr, als der Ossen, en in't ghemeene Zijn hun hoornen, al veel minder en cleene. 30  Den Mantuaen den Boeren onderwijsich, Een Koey-ghestalt, om goet gheslacht verwecken, Acht hy te wesen sonderlingh en prijsich, Die eenen Stier ghelijckt, van hoofd' afgrijsich, Met hoornen mickt, en weyghert ploegh te trecken,Van Koeyen ghestalt. Die beteyckent is bont, met witte vlecken, Veel necks heeft, en groot van voeten en leden, En welcx langhen steert raeckt d'Aerde beneden. 31  De lancken moeten langh zijn onverdwenen, Oock de hoornen crom, boven twee ruygh' ooren, En den wradsel van aen den kin oock henen {==41r==} {>>pagina-aanduiding<<} Af hanghen, en strecken tot aen de schenen, Dees lesse liet Maro den Boeren hooren, maer ghelijck ick gheseyt hebbe te vooren, Koeyen noch Veersen en salmen soo grouwlijck, Als Stieren oft Ossen, niet schild'ren rouwlijck. 32  Want veel tijts oft ghemeenlijck is t'gheslachteDe sy, oft de vrouwelijcke dieren, onder veel dieren, zijn ghestreelder en gladder als de hy, oft mannekens. Der Vrouwen, van alle Dieren bevonden Veel ghestreeckter, gheleckter, al meer sachte En heblijcker van wesen, men neem achte Soo wel op Menschen, als Catten oft Honden, Des Stiers oft Ossen hoornen sal omronden Een lockich hayr, en met draeyende krollen Van t'voorhooft af tot den neuse toe rollen.Van Stieren. 33  Den Koeyen en Veersen die suldy mijden Met te veel rouwe ruycheyt te besetten, maer sult al aerdich hen leden besnijden: Sonderlinghe Veersen sult ghy somtijdenSommighe aerdighe jonghe Koeyen, oft Veersen. Onder ander vinden (wilt gh'er op letten) Van die op't stal hebben ghestaen te vetten, Soo aerdich ghemusschelt met volle lancken, Sulcx dat ghy u t'ghesichte sult bedancken. 34  Van de groote schoonheyt in't speculeren: nae dit en ander leven generale Meught ghy dan gaen soecken te practiseren, Noch moet ghy oock letten in't coloreren,Den Koeyen te coloreren. Op Ossen en Koeyen, roo, grijs' en vale, Hoe wonderlijck ghevleckt dats' altemale,Koeyen en Ossen, &c. altijts ghelijck-verfde ooren. Hebben d'ooren altijt ghelijck malcander, D'een niet een hayr ghevleckt onghelijck d'ander. 35  Hier meughdy op mercken, als ghy in't groene Koeyen siet weyden, en vindent waerachtich: maer boven al rad' ick u niet soo coeneLange hoofden veracht. Te maken, als ander pleghen te doene nae t'leven, soo langhe hoofden verachtich: En wildy bedien in't wel verwen crachtich, Verft u Dieren nae t'leven, soo sal voeghen Hem stracx daer by een welstandich benoeghen. 36  Wat helpet, of ick u altijt nae steenen Oft coper wou wijsen te conterfeyten, Den const-rijcken Bassaen, die den alleenenT'Beest schilderen vam Bassano tot Exenpel gepresen. Voorgangh heeft in Beesten, en wien dat gheenen Hier in beneven is in digniteyten, Zijn ghelockte Schapen, en ruyghe Geyten, Voghels, Visschen, Fruyten, materialen, Deed' hy nae t'leven, want hier ist te halen. 37  maer om bewijsen, datter by d'Antijcken In dese dinghen fraeye gheesten waren, {==41v==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in schild'ren en snijden deden blijcken Hun vlijt, mach Pausias hier comen strijckenExempel van den antijcken Pausias. Tot exempel, die eerst over veel Iaren Schilderde d'Offerhande voor d'Altaren, Den Ossen om slachten staend' in't vercorten, Daer wist hy zijn Const fraey in uyt te storten. 38  In plaetse dats' ander sijdelings stelden, En verhooghden, al licht steld' hy de zijne, Met den hoofde vooren, en niet oft seldenExempel van Beesten vercortinghe. Verhooghende, maer met diepens ghewelden, T'ronden en t'vercorten, lustich van schijne, Bracht hy te weghe sonder groote pijne, Aerdich boven ander, noch was voorhenen Wtnemich fraey Nicias van Athenen.Nicias tot exempel. 39  Van Beesten te schilderen, sonderlinghe Van Honden, en maeckte seer fraey Diane, Oock den Beyr Calystos veranderinghe, En Io in een Koe: maer dat ick brenghe Al zijn ander wercken hier nu te bane Behoeft niet, t'is ghenoech dat ick vermane, Dat hy wonder constich viervoetsche Dieren Wel schilderde, va alderley manieren. 40  Nu moghen wy voorts verhalen noch wijders,Exempel van den Stier, die te Room is, in't Paleys van Farnese. Van twee constighe ghebroeders van Rhoden, Apollonius en Tauriseus, snijders Der Beelden, wiens springhenden Stier voor yders Ooghen te Room is te sien onghevloden, Daer is Dirce (welcke namaels de Goden) Soo versiert is, tot een Fonteyne maeckten) Oock Zetus en Amphion schoone naeckten. 41  Dees Beelden, den Stier, en oock selfs de zeelen, Waer mede ghebonden was Dirce schandich, Waren constich ghewrocht, en niet by deelen Aen een gheset, maer al uyt eenen heelen Witten Marmer-steen ghehouwen verstandich:Exempel van de ghegoten jonge Koe, oft Veerse, van Myron. En was over de Zee barich en sandich, Van Rhodes te Roome ghebracht met Schepen, Daer staett in een houten huys noch begrepen. 42  Hoe sal ick, o Myron, laten verschoven V ghegoten Veers' in doncker bruwijne? Die u Griecksche Poeten ginghen lovenEpigrammen, by den Ouden, tot love van dese Veerse. Met veel Epigrammen, om datse boven Ander was constich van levenden schijne? D'eerste luydt aldus, uyt een heel dousijne: Herder al elder drijft u Koeyen alle,1. Epigramme. Dat dees oock met d'uwe niet gae te stalle. 43  Gheen Koe-beeldt ben ick, maer Myron my stelde2. Epigranme. {==42r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op desen steen vast, uyt spijtich misnoeghen, Om dat ick afsnoeyde zijn gras ten velde. Den Koeyer Myrons Koe ben ick wat ghelde,3. Epigram. En gheen versiert Beelde, dus wilt u voeghen, Te prick'len mijn lancken, en leydt my ploeghen. Waerom steldy, Myron, my hier te blijven?4. Epigram. Wanneer lost ghy my, om in stal te drijven? 44  Calf loeyen, en Stier lieven, door't aenschouwen,5. Epigram. My sal moeten, en den vee-hoedschen jonghe Sal my drijven ter weyd' in groen landouwen. Al heeft my Myron van coper gaen bouwen,6. Epigram. En hier op ghestelt, ick brulded' en songhe Als Stier, had hy my slechs ghemaeckt een tonghe. Een Wesp dees Koe siende was uytghestreken,7. Epigram. K'heb (seyse) noyt harder Koe-huyt ghesteken. 45  Hier houdt my Myron vast, en Herders nopen8. Epigram. En slaen my, want nae de Stieren sy meenen Dat ick ben bleven, door een liefden hopen. T'wy comdy Calf nae mijn spenen ghecropen,9. Epigram. De Const wou mijnen uyr gheen melck verleenen. Waerom houdt ghy, Myron, op desen steenen10. Epigram. Voet my ghevaen? ghy hadt my moghen jocken, Soo hadt ick door u landt den ploegh ghetrocken. 46  Behoudens men niet met handen en taste11. Epigram. Op mijnen ruggh', men mach my nae begheeren, Van verr' en by aensien, men sal van vaste Coper te zijn niet legghen my te laste. Wil Myron mijn voeten niet haestich weeren12. Epigram. Van deesen pijler, ick en mach ontbeeren De doot niet, maer wilt hy my hier ontboeyen, Ick loop in de bloemen, als ander Koeyen. 47  Wie can u hongherich begheeren spijsen, O Ieught, en hier alle Dieren afmalen,Datter niet beter en is, als alle dinghen nae t'leven te schilderen, merckende op alle actien, en bysonder aerdich te handelen. Niet alleen Leeuwen: maer om verafgrijsen, Monsters en Draken, niet beters dan wijsen V totter Natuer, om niet te verdwalen, Waer ghy eenich patroon meught achterhalen, Merckt hoe elck light, loopt, stapt, oft wandelt, maer maeckt dat alles zy aerdich ghehandelt.   Eynde van den Beesten. Van Laken oft Draperinghe. Het thiende Capittel. 1  Een sonderlingh deel hebben wy nu vooren,Het Laken, een uytnemende deel, tot welstandt dienende. Dat tot Schilder-const welstandt sal bestrecken, Te weten, t'Laken: welck by naeckt (als Cooren {==42v==} {>>pagina-aanduiding<<} By Wijn) oock wel voeghend' is, nae behooren: Want behoeflijckheyt en schaemte, te decken Het Lichaem leeren, en cleeren aen trecken, Bysonder hier onder den Beyr coudt Noordich, Over t'hooft ons hanghende teghenwoordich. 2  T'wonder schoon gheschapen Lichaem, in eerenT'Menschelijck wel gheschapen Lichaem schoonder als alderley cleedinge. Gaet boven alderley costlijcke vlassen, Wormen-ghespin, en Thyersche purper cleeren: Oock die hun voet-planten teegh d'onse keeren, In Saturni rust-moedich Rijck ghewassen, Onkennende schaemt', op gheen cleeren passen:In Indien gaet men naeckt, maer schaemte leert hier cleeden. Doch reden, hier stierend' een eerlijck schamen, Aenwijst ons een middelmaets cleedts betamen. 3  Elck na zijnen staet, dats nae de persoonen In eeren zijn, wil de cleedinghe wesen:Cleedinghe nae de persoonen. Coninghen ghepurpert, gheciert met Croonen, En de blijde Ieught lustigh haer verschoonen Wil met blinckend' verwen schoon uytghelesen,Oock de coleuren der cleederen, elck na zijn natuere oft tijdt. maeghden wil oock t'wit wel voeghen: in desen De Schilders wel moeten op alles letten, Elck soo nae den staet ghecleedt uyt te setten. 4  Het swart als oyt wil noch rouwe bedieden, Ghelijck op zijn plaets daer van is gheschreven, Daer mede Weduwen en oude Lieden Worden ghecleedt, desghelijcx sal gheschieden, Datmen Schapers en Schippers grof gheweven Verscheyden graeuw wollen Laken sal gheven, Vlack om t'lijf ghetrocken, met grove ployen En spaerlijck hun met schoon verwe vermoyen. 5  Al wat Arachne Const uyt brengt te vollen,Verscheyden Laken, verscheyden van vouwen oft ployen t'observeren. Moeten wy met opmerck vlijtich aenschouwen, Beginnend' aen Laken, dat Wevers rollen Van den weefboom rouw, oock ander, jae wollen, Racen, saeyen, Sijden, hoe dat elck vouwen maeckt nae zijnen aerdt: op dat wy geen touwen, Seelen, oft dermen, maer natuerlijck Laken, Vlack, hanghend', oft ghekrockt, ligghende maken. 6  T'rouw Linwaedt maeckt, gelijck natte Papieren,Rouw linnen ployen. Viercantighe vouwen, met scherpe hoecken, Men siet al ghenoech op sulcke manieren Dureri krokende Lakenen swieren:Exempel Durerer Laken. maer gheschilderde fijn dwadighe doecken, Als ontrent Mary-beeldts kindekens, soecken Soude men geen beter, noch vinden moghen, Dan van Mabeusen, dunckt my ongheloghen.Mabeusen doeckskens Exempel. 7  maer wat vouwen van Laken is te loven Boven ander, dit dient doch acht gheslaghen, {==43r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vrou oft Mans boots salmen altijts boven T'oppercleedt oft mantel meer laten groven,Grauw laken boven als onder. Dan eenich cleedt dat het onder sal draghen: Nu mijn ghevoel, ick vinde groot behaghen In't vloeyend' Laken van Lucas van Leyden,Exempel, van Lucas van Leyden laken. Als daer wat t'moderne van is ghescheyden. 8  Ick ontrade niet, datmen hem veel wende Te leeren maken al verscheyden aerdenVerscheyden aerdt van Lakenen, na het leven. Van Lakens nae t'leven, waer in gheen ende Was met Lucas, soo yemandt die hem kende Wel heeft betuyght, van desen wijt vermaerden, Doch is Laken meer als loof, hayr, oft baerden,Laken geestiger, als loof oft hayr. Een gheestich soecken, jae versierich vinden, Met een aerdich varten, schorten en binden. 9  Een Laken salmen te leeghe niet schortenVatten en schorten des lakens. Om de lenden, noch niet hanghen t'ondeghen: Wel lettend' op t'spannen en neder storten, Op uyt en in gaen, wech schieten, vercortenVVt en in gaen der ployen. Der ployen, nae sy van aerdt zijn gheneghen, Hier oock d'elder verhaelde seven weghen, Oft roeringhen, niet en dienen vergheten, Waer men meest sal nijpen dientmen te weten. 10  Over al waer de leden des Lichamen Vouwen oft buyghen, te weten, in't bucken,VVaer t'laken moet vouwen en kreucken. Ter plaetsen daer de dgien aen t'lijf versamen, Soo oock in't knielen, in't nijpen der hamen, Ocksels, arm-vouden, ofte sulcke stucken, Ployt vry daer u Laken door t'samen drucken, En latet stijf uyt spannen op de schooten Van knie te knie, die wijt van een uytstooten.VVaer t'Lichaem oft leden rondicheyt hebben, ployen vermijden, maer vlack laten, om hardicheyt op den dagh vermijden. 11  Op al wat rondt uytstekend' is bevonden, T'zy schouwers, dgien, knien, buycken, braen, oft billen, Daer salment laten verheffen, en ronden: Gheen vouwen daer brenghen, want lichte gronden Gheen hardtheyt van diepsel lijden en willen: Besijden in't schaduw en macht niet schillen, Aldaer veel kroken door storten oft nijpen Te brenghen, en salmen dy niet begrijpen. 12  Ghelijck als uyt den Boom wassen de tacken,De ployen uyt malcander oorsprongh nemende van yet dat uyt steeckt, oft verheft. Laet de vouwen uyt malcander beclijven: Sack-ployen vermijdt, datter in't ontpacken Des Lakens ghevonden niet worden sacken, Wanneer men dat mocht uyt recken oft stijven, En maeckt datmen altijt mach sien waer blijvenSack-ployen te vermijden. En beginnen u vouwen oft pinsueren, Ghelijck men dat sien mach in der natueren. 13  Boven al dient wel een dinghen besproken,Eyndt en begin der ployen. {==43v==} {>>pagina-aanduiding<<} Te weten, datmen confuys en swaermoedich Niet en sal het Laken te seer verkroken,Confusie der ployen mijden. Als oft al waer verdouwen en ghebroken: Waer in ons Voorders dwaelden veel onvroedich,Exempel, Aldegraef te overvloedigh in kroken. Albert Durer Exempel, van vlack laken. Bysonder Aldegraef, die t'overvloedich In dit kroken hem misgaen heeft abuysich, Dats de maniere, die men heet confuysich. 14  maer Dureri Laken, bysonder t'leste, Datmen siet in zijn printen, daer soo heerlijck Groote vlacke daghen comen, de reste In veel schaduw verliesend', als zijn beste Mary beelden tuyghen, is schoon en leerlijck, t'Waer groote misdaedt, en een werck oneerlijck, Sulck Man hier van te confusich beschulden, Der Consten aerdt wil dat nemmermeer dulden. 15  D'eere der Bataviers en der Germanen, Lucas, en Albert, daer der Muser Choor heelLucas en Alberts printen, Exempel. Op stortte zijn gaven, d'Italianen Hebben met hun printen, en met soodanen Wijse van Laken veel profijt en voordeel Ghedaen, jae van lichts meer, dan yeders oordeel Soude begrijpen, want behend' met listen Sy een weynich te veranderen wisten. 16  In Lucas lakens vindtmen fraeye sloeren, In Magdaleen, Mardocheus, en Boosen, Die Christum tempteert, daer sietmen hem t'roeren Des vouwkens met t'graefijser fraey uytvoeren, Wie mocht daer vloeyende meer soetheyt oosen? Nu Ionghers, als Biekens, uyt dese Roosen Mocht ghy wel suyghen, tot nut onghewoonich, Den druppenden nectar, en soeten honich. 17  Een vloeyende Laken, rijck, onvernepen,Den Vrouwen vloeyende Laken. Sonderlingh aen Vrouwen, maeckt sonder schromen, Ghy en sulter niet licht in zijn begrepen, Liever als te cort, suldy't laten slepen, En ghelijck de tackskens cieren de boomen,De canten aerdich te swieren. Schaerdighe uythoecken mijden. Alsoo doen hier oock de canten en soomen, In't hanghen oft ligghen, met swieren aerdich, maer vermijdt te maken uyt-hoecken schaerdich. 18  Nu in sijden en weerschijnsels verscheyden, Worden in't ghemeen al ghepresen grootlijck De Venetianen, die wel t'arbeydenExempel, Venetiaensche Schilders in schoon sijdekens en weerschijnsels of mengselen. Met de verwe weten, en soo beleyden, Dat de hooghsels uyt schijnen steken blootlijck: maer altijt behoeftmen te voeghen nootlijck Sulcke hooghsels in weerschijnende sijden, Als d'Aenstootende verwe best mach lijden. {==44r==} {>>pagina-aanduiding<<} 19  Op datse malcander niet en besmitten,Verwen waer te nemen, om weerschijnen te maken. Ghelijck lacken lijden wel lichte blaeuwen, En de smalten lijden wel lacke witten, Licht masticot mach nevens t'groen wel sitten, Assche-wit laet hem met schiet-geel wel schaeuwen, Purper met blaeu oft root, jae en de graeuwen Verscheyden, laten hun wel schoon verhooghen,Heerlijcke groote lappen Sijde, met hier en daer een vlickerighe vouwe, staet wel: oock vlacke wolle laken, als Monicks cappen, en moderne cleeren. Hier moetmen op veelderley wijsen pooghen. 20  T'staen heerlijck wel somtijt soo vlacke lappen Van Laken groot, der statelijcke Mannen, Soo men somtijt siet oock aen Monicks kappen, Dat oock ployen malcander verselschappen, Waer Laken op Laken, slap of ghespannen, Hangt over een, noch zijn oock niet te bannen Somtijden eenighe moderne drachten, Die nu in't ghebruyck zijn, oft voormaels plachten. 21  Wat sal ick u voorts noch wijsen met handen, Waer ghy sult rijghen, doorsnijden, oft stropen, Bordessen, colletten, slippen, en pandenVeelderley eyghenschappen der cleedinghen. Tot half de dgien, en met cloecke verstanden? Kranssen, uytsnijdtsels, doortrecksels, en knopen Al maken, hier opghebonden, daer open, Op en onder Cleers borstlappen en bindtsels, Mantels, wimpels, en duysent fraey versinsels? 22  Proeft, soeckt, en versiert, merckt op anders dingen, raept wat uyt den hoecke met inventeren, Tempert, verandert, soeckt menich verminghen, Wat ghy tot welstandicheyt by condt bringhen, Daer leght op toe, end' om schoon te traperen,Hem behelpen met glasseren. Leght bequamelijck aen u met glatseren, Behelpt alst past tot een gloedich doorschijnen, Om maken Fluweelen en schoon Sattijnen. 23  In plaets dat ghy u Laken met gheheelen Hooghsels de ployen pleeght te doen verheffen,Van Fluweelen en sijden. Daer gaet het gants anders met de Fluweelen, Want ghy maket al bruyn, en gaet slechs deelen De canten weerschijnich, u hooghsels effen: maer wat sijden Sattijnen mach betreffen, Van verf, k' en weet u geen Exempel milder, Als t'leven, Meestersse van yeder Schilder.Exempelen van Italianer Lakenen. 24  Verscheyden manieren van Lakens mede Sietmen in groote Meesters wercken blijcklijck, Raphel van Vrbijn hier in wonder dede, En verstondt zijn vouwen nae rechte zede, Som Beelden recht simpel ghecleedt, som rijcklijck: Den Bonarot in zijn verwe ghelijcklijck, maer sommigh dat hy ghemaeckt heeft in steenen, {==44v==} {>>pagina-aanduiding<<} En soud' ons niet ghelijcken, soud' ick meenen. 25  Om de herde vouwen, die niet betamen Op den dagh te comen op yet verhevens, Ghelijck op den schoot zijns Moysi met namen, maer Titiaen, groot, seer heerlijck van famen,Titiani houtsprinten tot Exempelen. Zijn schildery allesins is vol levens, Niet alleen in naeckten, maer daer benevens In Lakens heerlijck met vouwen verstandich Als oock tuyghen zijn hout-printen voorhandich.Noch Exempelen der Italianen. 26  Veel meer Italiaensche mocht ik, Leser, Van fraeyen handel stellen u ten toone, Del Sarto, Tinturet, den Veroneser, Twee Succary, en Barotius, deser Lakens pinsueren verdienen de croone In aerdt en fraeyheyt: maer altijt in schoone Verstandighe ployen bestaet voor allen De schoonheyt des Lakens, om wel bevallen. 27  maer tot Exempel, Lakens der Antijcken V vooren te stellen, wil ick gheen woorden Vergheefs ghebruycken, want sy moeten wijcken Voor die van dees tijdt, jae niet sy ghelijcken Dan van nat linnen, en hanghen als coorden,By den Antijcken gheen goet laken, oft weynich. Om vervolgh, sulcke Beelden wel behoorden Anders ghelakent te wesen bysonder, De slechtheyt heeft menich ghegheven wonder. 28  Noyt Antijck Laken (is my niet bedrieghend' Te cleen onthoudt) en sach ick te Room binnen, Dat yet te bedien hadd', dan eenich vlieghend' Aen coper Beelden, (oft ten waer my lieghend'In't Palleys Farnese eenige coperen Vrou-beelden. Antijck goet vlieghende laken. De Flora aldaar exempel. Aen oordeel), dit waren ghelijck Goddinnen, Welcx Laken van Antijcken wel mocht winnen Den prijs, en in't nieu Palleys van Farnese, Boven op een gallery sach ick dese. 29  In't selve Palleys oock de Flora staende, Haer beeldich Laken en is vry niet leelijck: maer om dat ick van t'vlieghende vermaende, Dat maecktmen in huysen, soo t'Beeldt is gaende Oft loopende, vlieghtet achter gheheelijck: maer ist buyten, soo maecktment dat het deelijck Eenstreecks den gangh neemt, t'zy vooren oft achter, nae dat den wint comt, en waeyt stijf oft sachter,Vlieghende laken t'nact uytmunten. 30  Gheest is te ghebruycken in dese stucken, Dees dunne laeckskens oft sijdekens diende, Eenen blasenden windt aen t'lijf te drucken, Op datmen t'naeckt' (alst wel conde ghelucken) Aen dgien, lijf, en beenen aerdich waer siende, Hier hoefdemen de Charites te vriende, {==45r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Pythij soon in zijn werck verselden,Pythius was den Vader Appellis. Ons Ide' hier toonen most haer ghewelden. 31  Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen Des Nymphen cleeders, en hooft-doecken seylich,Idee, imaginaty, oft ghedacht. Meest al eenvoudich, en somwijlen draeyen Heen en weer met den windt, en hoe daer swaeyenVVimpelen en doeckskens der Nymphen vlieghende. De lichte Bacchanten met toortsen veylich, Rennend' op en af den heuvelen steylich, En Dianens maeghden ter jacht in't wilde, Hoe hen slippen en wimpels golven milde. 32  Wie en siet nu den Stier in Zee niet baden,Exempel Europa, van Ovidius beschreven. En des maeghts cleeren niet als seylen spelen, Wie sal den versierschen Ballinck versmaden Ons te lesen? hoe schildert hy beladen Dees jongh' ontschaeckte? wien mach noch vervelen,Schilder Pinceel te luysteren nae Poëten pen. Die sluyters en linten langs Marber kelen, Met gout-gheel hayr, al in de Locht doet drijven? Te recht ons Pinceel beluystert sulck schrijven. 33  Wat voorder noch belangt in deser saken, Daer van wil ick u bevelen de lasten, Om meer ghedaenten van Cleedingh te maken, Verscheyden Borduerwerck, en gulde Laken, Oock veelverwighe beeldwercksche Damasten:Ghebeelde Lakens en Damasten. Lett op alles wel, om niet mis te tasten In't groot cierdeelich aerdich wel draperen, Waer toe u noch hoeft der verwen sorteren.   Eynde van Laken, oft Draperinghe. Van het Sorteren, en byeen schicken der Verwen. Het elfde Capittel 1  Ghy der Natuer oorspronckscher Const Scholieren, V begheerigh' ooren wilt hier oock leenen, Ick sal u verhalen, op wat manieren Ghy bequaemlijck u verwen sult schackieren, Om wel te sorteren, nae t'rechte meenen,Verwen malcander best vermogende byeen. Welcke malcander (doch sonder vereenen) Geeren ten naesten raken en versellen, Als ghy tot Laken maken u sult stellen. 2  Indien wy dit deel oock recht treffen conen, T'sal fraeylijck ons werck verschoonen te wonder, Als de maeght Glycera van Scytionen, Bloem-krans vercoopster, die met onghewonenExempel Glycera, die de Bloem-kransen fraey sorteerde. Aerdighen aerdt, thien duysent voudich onder Een wist te voeghen haer Bloemkens, bysonder Van verwen soo lustich, dat hem verblijde Pausias Schilder, diese daerom vrijde. {==45v==} {>>pagina-aanduiding<<} 3  Laet ons oock aldus sorteren ons Laken, Want Pausias, siende dit constich voeghen, Haer Tuylkens en Hoeykens hy nae ginck maken, En werdt gheheel constich in dese saken: Ten lesten gingh hy al vast verder ploeghen, En conterfeytese met groot benoeghen, Soo sy Hoeykens makende was gheseten, Stephanoplocos werdt dit stuck gheheeten. 4  Nadien wy in't verf-sorteren, t'verhalenAen den Bloemen, verwen sorteren leeren. Der Bloemkens nu hebben wat voorgheschoten, Die al verscheyden door't natuerlijck malen, Ten rieckenden Lenten, in Tempsche dalen, Als op een groen Tapijts staen uytghegoten, En hoe veel duysent daer bloeyen ontsloten, Naulijcx isser een die groen is ghebleken, Om t'sorteren, en dat wel af sou steken. 5  maer verscheyden van t'groen op t'groen, doch elckeHet sorteren, oft bedeelen der verwen, aen alle geschapen dinghen te mercken. Wel afstekend', is tot schoonheyts beleyden, T'zy root, blaeuw, purper, oft bleeck als van melcke, Siet oock Boom-looven en aerdt-cruyden, welcke Self al in groenheyt noch seer zijn verscheyden, Heffen wy nu d'ooghen op van dees weyden, Wy sien een sorteren, om wel op t'achten, Aen den booghden Hemel daghen en nachten. 6  Ick late de blosende dagherade,Exempel den dagheraedt, en den gesterden, besonden, en bemaenden blaeuwen Hemel. Des Phoebi voorloopster, noch henen varen, Met haer heerlijck sorteren vroech en spade, maer sien daerenboven (weert te slaen gade) Hoe de gulde Son, tot s'Weerelts verclaren, In een blaeuw veldt van asuer ons de Iaren Af en aen voert, jae maen en Sterren huldich, Hoe dat sy al claer in't blaeuw blincken guldich. 7  Het geel en blaeuw voeght dan wel d'een by d'ander, Dus meuchdy u laken in't verwen schicken, Oock root en groen lieft wonderlijck malcander,VVat verwen malcander lieven. Het roode by t'blaeuw, op datmen verander, Voeght hem oock wel, t'purper sal niet verschricken By t'gheel te staen, het groen sal hem verquicken By wit, jae wit schickt hem by alle verwen, Soo Wijngaerden schicken by velden Terwen. 8  Dat Natuer ons aenwijst t'sorterich saeyen,Natuere wijst het sorteren der verwen. Is aen alle dinghen wel te betrapen, Welck gheeft den ooghen een lustich verfraeyen, Exempel de bespraeckte Papegaeyen, Voghels, schelpen, en meer dinghen gheschapen, Hoe alle verwen malcander verknapen, Dus Natuere, die ons alles maeckt vroeder, {==46r==} {>>pagina-aanduiding<<} Is van het schilderen voester en moeder, 9  Purper by groen heeft oock geen quade graty, Blaeuw en purper malcander oock wel groeten, maer root staet niet al te wel by carnaty, Want liever heeft het naeckte conversaty,Dat het seer soet staet, geen strijdigh verwen by een te voeghen. Met groen, blaeuw, oft purper, alst can ontmoeten, Blaue by groen schickt wel, als men op't versoeten Wil passen, dan laetmen wel mede spelen Verscheyden roon by een, en gheel by ghelen. 10  Te weten, ros gheel, en groen gheel beneven Malcanderen, oock purpuren, als blaeuwe, En roodachtigh', oft anders onderweven Met mengsels: maer Brueghel, wiens wercken leven,Brueghel Exempel, onder veel graeuwen eenich schoon coleur te doen uytmunten. Die maeckte veel tijt al verscheyden graeuwe Lakens, jae schier gheschaduwt sonder schaeuwe, En onder al dat graeu seer cierlijck bloeyde Een schoon asuer, oft root, dat vyerich gloeyde. 11  Ghelijck de Poeten, welcke somtijden Langhe redens en vertellinghen bouwen, Daer sy d'oore jeuckende me verblijden, En laten somtijts ondertusschen glijden Een sin-ghevende Spreuck, weerdich t'herkouwen: Of recht alsoo de schoon-verighe Pouwen, Oft Indiaensche Voghelen, uytsteken Onder ander Voghels, is dit gheleken. 12  Dit moghen wy somtijts ghebruycken mede, My heught dat een deel jonghe Schilders wrochten Op Beluideer, Raphael da Rezzo dedeRaphael da Rezzo Exempel, van veel graeuwkens te maken. Veel lichte graeuwkens zijn volck aen, in stede Van schoone verfkens, die andere sochten: maer geen honich-soeckende Biekens mochten Hen soo rasschen nae den tijm, als ons ooghen nae zijn dinghen voor ander lustich vlooghen. 13  Meer omstandicheden mocht ick vermonden, Van t'sorteren der verf, als alder weghen Den Schilder ontmoeten sal te som stonden, Te weten, by naeckten en lakens, gronden Wel t'onderscheyden, naer aerdt en gheneghen: Dat in Landtschap en metselry oock teghen Den anderen afsteken alle dinghen,Op't afsteken letten. Om alle coleurkens wel t'onderminghen. 14  Doch nae t'voor-verhaelde meucht ghy u draghen, En nae goetduncken versieren ten besten, Want my dit groot werck doet dickwils vertsaghen,Ick begheere t'swaer begonnen wercks eynde. En sie, ghelijck Phaëton op den waghen, Somtijts om ten Oosten, somtijts ten Westen, Of ick nae veel rennens mochte ten lesten {==46v==} {>>pagina-aanduiding<<} De ghewenschte rust ter herbergh aenveerden, En ontgareelen mijn hijghende Peerden.   Eynde van het sorteren, ende by een schicken der Verwen. Van wel schilderen, oft Coloreren. Het twaelfde Capittel. 1  Indien het teyckenen by den LichameTeyckenen by t'lichaem, en schilderen by den gheest gheleken. Te ghelijcken is, in manier van spreken, Met zijn verscheyden leden ten betame, Soo en sal t'schilderen niet onbequame By den Gheest oft de Siele zijn gheleken: Want door verwen worden de doode streken Der teyckeninghen te roeren en leven, En de rechte verweckinghe ghegheven. 2  Iae het teyckenen is als t'Aerdtsche beeldeTeyckenen by t'rouwe beeldt Promethei gheleken, en schilderen by t'Hemel-vyer. Van Prometheus, het welcke Minerven Goddinne der Consten niet en verveelde, T'schilderen als t'Hemel-vyer, dat hy steelde, En daer hy mede, tot zijns selfs verderven, Zijn werck beweginghe dede verwerven, En werdt also een Pandora met spoede, Te weten, t'overschot van allen goede. 3  Niet onghelijck, maer recht op de maniere,Teyckenen by t'Speeltuyghs gheluyt, en schilderen by den sangh vergeleken. Dat Poeten hun versen en ghedichten, Al singhend', om t'ghehoor fraey van bestiere, Houwelijcken eendrachtich met der Liere, Oft ander speel-tuygh, moeten wy beslichten, Dat wy, om verlustighen de ghesichten, Oock de Teyckeningh en t'Schilderen paren, Ghelijck men de stemmen doet met der snaren. 4  Ick en derf u niet prijsen noch versmaden,Stracx eerst op penneel te stellen, Meesters werck. Dat eenighe wel gheoeffent expeerdich, En vast in handelinghe cloeck beraden, (Niet licht'lijck verdolend' in cromme paden, maer om hun Const zijn Meesters name weerdich, Gaen toe, en uyt der handt teyckenen veerdich Op hun penneelen, t'ghene nae behooren In hun Ide' is gheschildert te vooren. 5  En vallender aen stracx, sonder veel quellen, Met pinceel en verw', en sinnen vrymoedich, En dus schilderende dees werck-ghesellen, Hun dinghen veerdich in doot-verwen stellen, Herdootverwen oock te somtijden spoedich,Verbeteren met herdootverwen. Om stellen beter: dus die overvloedich In't inventeren zijn, doen als de stoute, En verbeteren hier en daer een foute. 6  Iae vorderen alsoo hun werck met luste, {==47r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun voornemen uytvoerende met eeren, Dit mach wel voeghen de Schildersch' Augusten, Die in Consten toenemen sonder rusten, En in stout schilderen t'rijcke vermeeren:Ten eersten schier sonder teyckenen schilderen, wil hem met yeder niet schicken. Doch al canmen aldus vrymoedich leeren Met de verwe handelen sonder schricken, Wilt het nochtans met yeder soo niet schicken. 7  Ander zijnder, die met veel moeyten swaerlijck Wt schetsen oft teyckeninghen met hoopen Hun dinghen te samen rapen eenpaerlijck,Met veel moeyten yet by een brenghen, en dan net teyckenen, is vorderlijck in't schilderen. En teyckenen daer nae suyver en claerlijck, Volcoomlijck wat sy in den sin beknoopen, Op t'primuersel, met een verwe, die loopen Can, dunne ghetempert, oft treckent netlijck Met Potlloot, en vraghent reyn onbesmetlijck. 8  Iae alle dinghen seer vast en ghewislijck, Soo wel binnewerck als omtreck by maten, Sonder een trecksken te falen vergislijck, Dit en gaet niet qualijck, noch vry niet mislijck,Elcke verwe van eerst op haer plaets legghen, om niet versterven. maer comt in't schilderen grootlijcx te baten, En op dat het allesins wel mocht laten, En niet versterven, hun verwen sy mede Wel ghetempert gheven yeder haer stede. 9  maer d'Italianen, hoe sy hun sakenItalianen maken cartoenen, dat zijn papieren soo groot als t'werck, net gheteyckent, dat sy dan doortrecken. Voornemen, t'zy op mueren, oft penneelen, Wt versierde schetsen, met neerstich waken, Sy wel ghestudeert hun cartoenen maken, Alsoo groot als hun werck in alle deelen, En calcherent met stecken van pinceelen, Oft met eenich punt, dat daer toe mach voeghen, Gaen sy't van trecke te trecke doorploeghen. 10  Op dat het ghewislijck, sonder beswijcken, In't werck soude comen, en wel ghelucken: Om in Oly-verwe, sy't eerst bestrijcken Van achter met crijt, of yet desghelijcken: maer op den muer noch weeck zijnde sy't drucken Door (als gheseyt is) te weten, om stucken In Fresco maken, met gheleerde handen, Welck geen ghebruyck en is hier in ons Landen. 11  Nochtans den Florentijn, die soo wel houwenHier is ghemeent Michel Agnolo, die noemde de Oly-verwe Vrouwen werck, en Fresco Mannen werck. Als verwen const, doe sy des Vaticanen Oordeel in Oly hem wilden doen bouwen, Welck hem niet en luste, want niet dan Vrouwen Ambacht oft werck gherekent was soodanen Wijse van schilderen, naer zijn vermanen, Dan in Fresco wercken heeft hy ghepresen Een constich, en Mannelijck doen te wesen. {==47v==} {>>pagina-aanduiding<<} 12  maer dat het hier gheen ghebruyck is bedeghen, Als t'ghen' Angelus hier toeschrijft de Wijven, Het Fresco soude hier in Hollandt teghen De harde Locht, Windt, Sneeu, Haghel, en ReghenFresco hier ongebruycklijck, om des Landts vochticheyt, en onghetempert weder. Qualijck houden, door Boreas bedrijven, Wtwendich, jae selfs inwendich niet blijven Oock seer langhe misschien schoon in ghedueren, Om de groote vochticheyt deser mueren. 13  Ten anderen, can tot gheen oorboor strecken Dit Calck, datmen brandt van soutte Zee-schelpen, Want het slaet uyt met schimmelighe vlecken, T'moste steen-calck wesen van ander plecken,Fresco moet op steen-calck wesen. Als Doornicks, oft ander, soo mochtet helpen Teghen onweder en vorst, quaet om stelpen, Bestander, en zijn in't schilderen lijvich, En alsoo niet uytslaen, alst droogh is stijvich. 14  maer dit nu oversleghen, de cartoenenDen Cartoen is vorderlijck. Te maken soo groot als u wercks bevanghen, Is nut en dienstich, met een cloeck vercoenen Gheordineert, en het sal u versoenen In arbeydt, want ghy sult hem voor u hanghen, Om niet te verloopen in vreemde ganghen, Noch den aerdt te verliesen, maer u pooghen, nae t'voorbeeldt alles te diepen en hooghen. 15  Want ghehooght en ghediept hoeft wel op grondenCartoenen mosten hun hooghsels oock hebben. V cartoen schilderich aerdt te ghenieten, Datter gants gheen ghebreck en zy bevonden Aen afsteken, diepen, verheffen, ronden, Soeticheyt, vloeyen, verdrijven, verschieten: Ghy en moet u den arbeydt oock verdrieten Niet lichtelijck laten, maer stadich haken, Door vlijt ter hooghster welstandt te gheraken. 16  Ons moderne Voorders voor henen plochten,De moderne witteden hun penneelen te dick, gebruycten oock cartons. Hun penneelen dicker als wy te witten, En schaefdens' alsoo glat als sy wel mochten, Ghebruyckten oock cartoenen, die sy brochten Op dit effen schoon wit, en ginghen sitten Dit doortrecken soo met eenich besmitten, Van achter ghewreven, en trockent moykens Daer nae met swarte krijkens oft potloykens. 17  maer t'fraeyste was dit, dat sommighe namen Eenich sme-kool swart, al fijntgens ghewrevenTrocken hun dinghen op het wit, en primuerden daer olyachtich over. Met water, jae trocken, en diepten t'samen Hun dinghen seer vlijtich naer het betamen: Dan hebbenser aerdich over ghegheven Een dunne primuersel, alwaer men even Wel alles mocht doorsien, ghestelt voordachtich: {==48r==} {>>pagina-aanduiding<<} End' het primuersel was carnatiachtich. 18  Als dit nu droogh was, saghen sy hun dinghen Schier daer half gheschildert voor ooghen claerlijck, Waer op sy alles net aenlegghen ginghen,Deden hun dinghen veel ten eersten op. En ten eersten op doen, met sonderlinghen Arbeydt en vlijt, en de verwe niet swaerlijck Daer op verladende, maer dun en spaerlijck, Seer edelijck gheleyt, gloeyend' en reyntgens,Durers werc te Francfoort tot exempel. Met wit hayrkens aerdich ghetrocken cleyntgens.Durers werc te Francfoort tot exempel. 19  O seldtsame Durer, Duytschlandts beroemen, Te Franckfoort in't Clooster daer sietmen blijcken Dees suyver edelheyt, weerdich te noemen:Brueghel, Lucas, en Ioannes van Eyck exempelen, van ten eersten suyver op te doen. Iae Brueghel en Lucas al dese bloemen, Te recht Plus ultra schreven in de rijcken Der Schilders, voormaels met een vast bedijcken, Datse niemant licht en soud' achterhalen, Met Ioannes, voor al den principalen. 20  Op dees edelheyt dees t'samen wel pasten, En leyden hun verwen schoon, net en blijde, Ginghen de penneelen soo niet belasten, Als nu, dat men schier blindelijck mach tasten En bevoelen al t'werck aen elcker sijde: Want de verwen ligghen wel t'onsen tijde,Van de rouwicheyt eenigher in desen tijdt. Soo oneffen en rouw, men mochtse meenen Schier te zijn half rondt, in ghehouwen steenen. 21  Netticheyt is prijsich, die den ghesichteNette dingen, die noch de gheesticheyt behouden, zijn prijselijck, en houden den aenschouwer lange speculerende. Soet voedtsel ghevende doet langhe merren, Bysonder als haer aenclevend' is dichte Oock aerdt, gheest, en cloeckeyt, en datse lichte Haren welstandt niet en weyghert van verren, Niet meer als van by, sulck dinghen verwerren Doet aen hem, en door ooghen onversadich, T'herte vast cleven met lusten ghestadich. 22  Van Tizianus den grooten wy mercken, Wt Vasari schriften ons wel profijtich,Exempel Tizianus, zijn dingen stonden eerst wel van by, en van verre. Hoe hy in de bloeme zijns Ieuchts verstercken Plocht uyt te voeren zijn constighe wercken, Met onghelooflijcke netticheyt vlijtich: De welcke niet te berispen verwijtich En waren, maer behaeghden wel een yder, T'zy ofmender verre van stondt oft byder. 23  maer ten lesten met vlecken en rouw' streken,Tiziaen, veranderde zijn handelinghe, datse van verre alleen woude ghesien wesen. Ginck hy zijn wercken al anders beleyden, Welck natuerlijck wel stondt, als men gheweken Wat verre daer van was, maer niet bekeken Van by en wou wesen, het welck verscheyden Meesters willende volghen in't arbeyden, {==48v==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebbender niet van ghemaeckt te deghe, Dan een deel leelijck goets ghebracht te weghe. 24  Sy meenden den wel gheoeffenden slachtenVeel hebben Tiziaen meenen volghen, en zijn verdwaelt. En hebben miswanich hun self bedroghen, Om dat sy zijn werck sonder arbeydt dachten Te wesen ghedaen, daer d'uyterste crachten Der Consten met moeyt' in waren gheploghen: Want men siet zijn dinghen overghetoghen En bedeckt met verwen verscheyden reysen, Meer moeyt isser in als men soude peysen. 25  maer dees maniere van doen uyt bysonder Goet oordeel en verstandt van Tizianen, Is schoon en bevallijck gheacht te wonder: Want (seyt Vasary) den arbeydt daer onderTizianen dinghen, die met arbeydt ghedaen zijn, schijnen sonder arbeydt ghedaen. Groote Const bedeckt is, en dat soodanen Schildery te leven men schier mocht wanen, En als gheseyt is, dat zijn dinghen schijnen Lichtveerdich, die doch zijn ghedaen met pijnen. 26  Hier heb ick, o edel Schilder scholieren, V voor ooghen willen beelden en stellen Tweederley, doch welstandighe manieren,Van twee een te kiesen, is gheraden. Op dat ghy met lust u sinnen mocht stieren Tot het gheen' uwen gheest meest sal versnellen: maer soude doch raden u eerst te quellen,Netticheyt voor eerst aen te wennen. En u te wennen, met vlijtighe sinnen, Een suyver manier, end' een net beginnen. 27  Wilt moedt dan rapen met gheestich verblijden,Moedt te grijpen, en hoe men schildert, cantighe hooghsels te mijden, want ten wil niet ronden. Met stalen gheduldt u ghemoedt bevesten: Ghy schildert net oft rouw, wilt altijt mijden V werck met cantighe hooghsels besnijden, Soo sy voormaels deden, welck niet ten besten En stondt, maer ghebruyckt, soo men nu ten lesten De welstandichste manier' heeft ghevonden, Want d'Ouders wercken en wilden niet ronden. 28  maer t'stondt al te plat soo cantich een dinghen,De moderne oude dingen staen veel plat. Dus wilt u ter beste wijse toe strecken: By ghelijck'nis, een Colomne bestringhen Suldy, en haer dickt' op dry deelen bringhen,Maniere van hooghen en diepen, Exempel een Colomne. Van eender wijdde tusch de buyte trecken Twee punten, en op t'eerste punt verwecken Suldy u claer hooghsel, en op het tweedde V bruynste diepsel, op zijn rechte breedde. 29  Laet tusschen beyden uwen grondt verliesen,Van grondt, oft mezza tinta. maer t'hooghsels omtreck in diepsel by maten, Den anderen mach een weerschijn verkiesen. Nu aengaende t'verwen, laet niet vervriesen V blos, noch soo cout oft purperich laten: {==49r==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sulck een lacke wittigh' incarnaten,Van't gloeyen der carnatie. Carnaty en can niet lijfverwigh bloeyen, maer vermillioen doet al vleeschigher gloeyen. 30  Om wel doen gloeyen hebt u speculaty, maeckt dat u diepsels over een wel commen Allesins nae den eysch met u carnaty, De welcke verscheyden heeft goede graty: Aen Kinders, maeghden, en jeuchdighe Blommen,Op't leven sal men acht nemen, in't carnatie coloreren. Op de verscheydenheyt der Ouderdommen, En Volck, die daeghlijcx in Sons hitte braden, Wel acht te nemen en sal u niet schaden. 31  Aen Boeren, Herders, en aen die daer varenElck te coloreren, nae hy veel in de locht oft uyt is. Door wilde golven, met stormen bestreden, Daer salmen den ghelen oker niet sparen Onder t'vermillioen, want als of sy waren Schier half ghebraden sien hun bloote leden, Ofmense sagh' ondeckt in sulcke steden, Daerse daeghlijcx bevrijdt zijn van der hitten, Daer trocke de carnaty meer ten witten. 32  In't schaduwen moet ghy u wijslijck draghen, Om geensins van t'natuerlijcke te wijcken: De ghemeen ooghe soeckt oock te behaghen,De ghemeen ooghe wil oock vernoeght zijn. Somtijden versiert weerschijnende daghen, Doet u diepsels vry vleeschachtich ghelijcken, En u hooghsel enckel carnaty blijcken:Vleeschachtige diepselen. Hooght so niet met wit Mans naecten noch Vrouwen, Geen puer wit in't leven blijckt in't aenschouwen. 33  Om dat veel alsoo becladden hun naecktenOm te wit hooghen vermijden, waer ghewenscht t'Loot-wit so duyr, als edel steenen oft Oltremarijnen. Met wit in't hooghen, en daer in soo dwalen, Op dat sy voorder sulcx niet meer en maeckten, Warender eenighe Schrijvers, die haeckten, Dat het Loot-wit soo duyr waer te betalen, Als edel schoon steenen, die men moet halen In verre Landen, van costlijcker mijnen, Oft also dier als schoon Oltremarijnen. 34  Om nu wel van t'hooghen den sin bespooren, Sal ick ons verhalen uyt Goltzy spreken, Hoe Titianus (t'is weerdich om hooren) In eenen Kerstnacht met den hoofde vooren maeckt' eenen Herder, comende ghestreken, Al waer op't voorhooft, om wel doen uytsteken, Een eenich hooghsel maer en is verschenen, Daer al de reste vliet bedommelt henen. 35  Dus zijn d'Italianen al bedachter In't verwen als wy zijn, hoe wy ons pooghen,Nederlanders plegen niet wel te coloreren. Hun dinghen staen veel poeslijcker en sachter, Als d'ons' en doen, oock wy ghemeenlijck achter {==49v==} {>>pagina-aanduiding<<} En vooren al even licht willen hooghen, Niet alleen siet ons dinghen uyt den drooghen, maer als w'ons best vleesch te schilderen meenen, Soo isset al visch, oft beelden van steenen. 36  Dus moeten wy toesien, dat ons wat milder De Pinceelen moghen zijn jonstich coene, Op dat oock t'wel verwen by ons verwilder: Iae wy moeten bedencken, hoe den SchilderEen Schilder heeft wel soo veel verwen van doen in een troenge, als in't landtschap. Wel soo veelderley verwen heeft van doene, Om een troenge te schild'ren, als men groene, Blaeuw, gheel, en van alles behoeft nootsakich, Om maken een Landtschap schoon en vermakich. 37  maer sacht moet het zijn al in een verdreven, Op dat het niet en stae te hardt, en vleckte,Van soet verdrijven. maer aerdich, ghelijck gheblasen verheven, naevolghend' altijt voor het best, in't leven T'patroon, dat oyt menich goet Schilder weckte: En blijft dan niet, als moetwillighe Secte, Aen u valsch' opiny te vast ghebonden, maer overspeelt hier vry, ten zijn geen zonden. 38  In quade maniere blijft niet volheerdich,Aen quade maniere niet ghebonden te blijven. Ghy hebtse niet ghetrouwt, ten is geen schande Haer voor een beter te wisselen veerdich, Veranderen in't goed' is prijsens weerdich, Men gheraeckt allencx ten rechten verstande: Het lamp-swart om naeckten bant uyt den lande,Lamp-swart in naeckten te mijden. Laet u in't ghebruyck neffens umbre werden, Aspalten, Ceulsch' eerden, en terreverden. 39  Het lamp-swart in diepsels meuchdy wel derven In naeckten, jae of doen uyt u memory: Het wil (seght Vasary) te hardt versterven:Lamp-swart doet versterven, Exempel de tafel an Raphael te Roomen, tot Sinte Pieter Montory. Want Raphel vermaert in al s'Weerelts erven, In zijn leste werck te Peter Montory, De Transfiguraty, tot zijnder glory, De verwen souden versch ghedaen ghelijcken, Waert dat hy had willen het lamp-swart wijcken. 40  T'bederft die verwen daer't onder oft mede Vermengt is metter tijdt, ter ander sijde Maket een grijsheyt, en geen gloeyenthede, Welck geen vleeschicheyt by en brengt ter stede: Om dat de Son, schijnende t'allen tijde,Vleeschich coloreren. Een roo bloeyentheyt den vleesche gheeft blijde, Daerom eenigh', om dit te weghe brenghen, De Carnaty met Masticot vermenghen. 41  Doch hoewel sommighe dit soo beslichtenMasticot in carnatie te mijden. Een yeghelijck volghe de beste paden: Ick meen, den Masticot meuchdy wel swichten, {==50r==} {>>pagina-aanduiding<<} En ghebruycken hier toe seer schoonen lichten Oker, als voorseyt is, t'is meer gheraden, Dan zijn Carnaty te gaen overladen Met dees swaer verwe, verstervich in't hooghen, En quaet te verwercken, door t'haestich drooghen.Meny, Spaens groen, en Orpimenten te mijden. 42  Meny en Spaens groen wilt oock vry versaken, En Orpimenten, giftich van natueren, V Pinceelen rad' ick wel schoon te maken, Oft eyghen te houden, om schoon blaeuw Laken Oft Lochten, en indient u mach ghebeuren, Wilt u van langher handt van schoon coleuren Passen te voorsien, en by houden leeren, Als die de Const houdt in weerden en eeren. 43  De smalten behoeven wel in te schieten,Smalten willen ingeschoten wesen, om minder versterven. Hierom eenighe prickelen met naelden Dicht hun penneelen, om sulcx te ghenieten, Sommighe bliesen cladtpapier, en lieten Die daer op ligghen, waer mede sy haelden D'oly daer uyt, en eenigh' ander maelden Met Heulsaeds oly, ander van ghelijcken Ghebruycken Oly, ghemaeckt met practijcken.   Eynde van't wel Schilderen, oft Coloreren. Van der Verwen oorsprong, natuere, cracht en werckinge. Het derthiende Capittel. 1  In't begin, als alle gheschapen dinghen Van hunnen Schepper, alderhooghst ghepresen, Begin, ghedaent', en het wesen ontfinghen, Al wat de ooghe mach sichtbaer bestringhen, Hoe veel, verscheyden, en hoe vreemdt van wesen, Het heeft al zijn coleur ghehadt van desenAlles heeft zijn verwe van Gode. Alder constichsten Beeldenaer en Schilder, Hoe can der Verwen oorsprongh blijcken milder? 2  maer als de diepte was duyster bevonden, Oft als de Poeten van Chaos ramen, Eer de dinghen in ordinanty stonden,Verwen zijn met des weerelts schepsel te voorschijn ghecomen. En de Locht sonder licht daer lagh verslonden Van de Donckerheyt, over hoop al t'samen: De verwen oock, met haer verscheyden namen, Die en waren noch niet, oft soo sy waren, Noch gantsch verborghen, om nae t'openbaren. 3  Immers waer de Duysterheyt can het LichteDonkerheyt verheert en behindert de verwen t'onderscheyden. Overheeren oft verwinnen in't strijden, Gheen verwen zijn verhindert, maer t'ghesichte En is sterck noch scherp ghenoech, om de dichte Swarte donckerheyt te moghen doorsnijden: {==50v==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch behouden de Verwen in die tijden Haer selfde schoonheyt, sonder eenich missen, Al sietmense niet in de Duysternissen. 4  Om voorts noch breeder te spreken, ick achte,Verwen hebben oorsprong uyt den Elementen. Dat de verwen, hoe dat wy die oyt saghen, Al worden ghebaert, en hebben t'gheslachte Van de vier Elementen, hard' oft sachte, Waer hun beschijnt Son, oft dagh mach bedaghen: maer wat verwe self is, mocht yemandt vraghen, De welcke met verscheyden accidenten Haer ghedaent' heeft van de vier Elementen. 5  Verw' is in haer selven d'uyterste claerheytVVat Verwe is. Van sulck een lijf, daer sy ghelijft is binnen, Iae van des Lichts substanty, want de naerheyt Der Duysternisse beneemt met zijn swaerheyt D'ooghe van dien gantsch t'onderscheyts versinnen: maer sonderlingh het dagh-licht doet ghewinnenDagh-licht is bequaemst, de Verwen t'onderscheyden. De gave des ghesichts, sonder wiswaente, Wel t'onderscheyden elcx Verwen ghedaente. 6  De claerheyt des Lichts, na Duysterheyts wijcken, Der Verwen schoonheyt brenghet te voorschijne, maer crachten en deuchden der Verwen blijcken, Want daer en is niet, dat yet mach ghelijcken, Het en heeft zijn verwe: summa ten fijne,Gheen sienlijcke dingen en zijn onverwich. Geen dingh mach bestaen onverwich te zijne, Hoe vreemde ghedaenten wy hier aenschouwen, En op claerheyts grondt alle verwen bouwen. 7  Tweederley maer (nae Plinii verstanden)De Verwen zijn tweederley, natuerlijck, en met Const ghemaeckt. Zijn de verwen, hoe veel materialen, Dat is, natuerlijck', en ghemaeckt met handen, De natuerlijcke waren nae de Landen Gheheeten, daermense van daen gingh halen, Der welcker namen hier al te vertalen, En waer soo licht niet te doen, als te willen, Of ten soud' in velen al wijt verschillen. 8  Verw' een bysonder natuerlijck verweckselVoorder wat Verwe is, en werckt. Aller dinghen, of sy vast zijn oft roeren, Is t'opperste cleedt en t'uyterste decksel, T'zy eenverwich, vermengt, oft met bevlecksel, Daer oock veel dinghen den name van voeren, Sticht en blust oock dat hongherighe loeren Der ooghen, die in s'Weerelts ruyme keucken nae t'voedtsel van meer sien eenparich jeucken. 9  Verwe t'onderscheyt der dinghen can toonen,Verwe gheeft onderscheyt der dinghen. Als Goudt uyt Coper merckelijck bewijsen, Verwe verstout, en verschrickt de persoonen, Verwe doet verleelijcken oft verschoonen, {==51r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwe doet verdroeven en verjolijsen, Verwe doet veel dinghen laken oft prijsen: Summa, verwe doet hier sichtbaer betrapen, Al wat ter Weerelt van Godt is gheschapen. 10  Verw' in der natuer werckt wonderbaer crachten,Van de cracht der Verwe. Waer van oock Exempelen zijn te speuren, Van ontfanghende Vrouwen, wiens ghedachten Yet soo imaginerend', oock voort brachten Sulcke vrucht, t'zy swart, oft ander coleuren: maer dit weten wy, en sien het ghebeuren, Dat de Kinderlijven vlecken ghenieten, Van t'ghene, daer de Moeders in verschieten. 11  Ghelijck wanneer sy somtijts onverhoedich, In bloedtstortinghen, schrickelijck verschrommen,Cracht en werckinghe der Verwen. Brenghen haer kinders litteeckenen bloedich, Oft ander verwe vlecken overvloedich, Wanneer hen eenighe fruyten oft blommen In't aensicht oft elders ghesmeten commen, Recht als sy levende beginnen draghen, En dat sy het terstont niet af en vaghen. 12  Dus blijckt der Verwen cracht, noch ten propooste Mach de gheschiedenis aen zijn ghetrocken Van Iacob, by Laban woonend' in't Ooste,Exempel van Iacobs ghepleckte Vee. Daer hem der verwen werckinghe vertrooste, Voor t'kudde legghende spickelde stocken, In de ramminghe tijdt, des hem veel Bocken, Geyten, Schapen, Eselen, jae van allen, Bont en ghepleckt ten deele zijn ghevallen. 13  T'vermoghen der verwen in veel manieren Is openbaer aen Voghelen en Beesten, Die hen gheeft een edel heerlijck versieren,Exempel aen eenige dieren. Als Tigren, Lupaerden, en Pantherdieren, Wien de viervoetighe in die foreesten, Om haer schoone vlecken, minst metten meesten nae loopen, oft om hun rokich versoeten, Hoewel sy't lijvelijck becoopen moeten. 14  Die den voghel Phoenix, nae t'colorerenExempel van den Phoenix. Van Pliny, oock saghe, t'waer een verfraeyen, Ghelijck als men den paeuw siet glorieren, Makende t'wiel met zijn lustighe veren, En om den glanse naer de Son hem draeyen, Hoe schoon sietmen proncken de Papegaeyen, En de Duyven, wiens halsen gulden schijnen, Des haer Columba heeten de Latijnen. 15  Te veel Exempelen mochten doen groeyen Al te langh onse matery presentich, Dan t'herte rijst uyt swaermoedich bemoeyen {==51v==} {>>pagina-aanduiding<<} In den voor-somer, als de velden bloeyen,Exempel aen den bloemen. Vol blijde coleuren, schoon differentich, Iae dat selfs Salomon soo excellentich Niet en was verciert als daer is een Lely, Soo de Heere ghetuyght in't Euangely. 16  De verwen in jeuchdighe Menschen beelden, Sonderlingh der Vrouwen, doen wonder pooghen, Menichs herte swemt in een Zee van weelden, Die siende dunckt of de Gracikens speelden, Aen monden, wanghen, en lieflijcke ooghen Der Vrouwen, om welcker in fell' oorloghenAen den Vrouwen. Menich stout Heldt den hals heeft moeten buyghen, Waer uyt der Verwen cracht is te betuyghen. 17  Scipio, en den grooten Alexander,Scipio en Alexander meer gepresen, hun ghemoeden te hebben verwonnen, dan van weghen hun krijchs victorien. Met krijchschen handel hebben doen beclijven Een groot gheruchte, soo wel d'een als d'ander, Doch zijn sy gherekent al veel vailliander, Dwinghend' hunnen lust van schoon Vrouwe lijven: Iae om niet t'Aensien schoon verwighe Wijven, Hebben eenighe blintheyt gaen verkiesen, Vreesende t'ghemoedts gheweldt te verliesen. 18  Noch dient hier wel by, tot der Verwen glory, De Const van schrijven op t'witte met t'swerte,Nutheyt der Schrijf-const. Waer door de Menschen houden in memory, Conste, wetenschap, en menigh History, Schrift verweckt oock strijdt, bloetstorting' en smerte, maeckt vrede, verbondt, en vreucht in het herte: Iae al zijn Menschen wijdt van een ghevloden, Sy spreken malcander door stomme boden. 19  Hieronimus Benzoni van MilanenDesen Benso was veerthien Iaer in VVest-Indien, zijn Boec heb ick overgheset. Schrijft van desen, tot ons propoosts gherieven, Hoe die simpel Menschen die Indianen, Wesende ghesonden als onderdanen Van Spaengiaerden aen Spaengiaerden met brieven Conden niet begrijpen, jae hoe sy t'hieven Oft leyden onderlingh, dat een bestreken Wit dinghen met swart alsoo conde spreken. 20  Sy en wisten niet van schrijven noch lesen,VVest-Indianen wisten van geen schrijven. T'self Atabaliba, groot Nobiliste, Den machtighen Coningh van Peru, desen Van een Monick in't gheloof onderwesen, Vraeghde bescheydt aen den Broer, hoe hy't wiste, Dat Christus, die voor ons het leven miste, Oock de Weerelt schiep, desen hem bescheyde, Hoe dat het hem zijnen Brevier-boeck seyde. 21  Atabaliba, met des Monicks wille,Atabaliba meende, dat de Boecken mosten spreken. Nam oock den Boeck, en besach hem al vaste, {==52r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan den Boeck en sprack niet, maer sweegh al stille, Dus loegh hy, als om een boertighe grille, Want hy doens op den Boeck niet veel en paste, maer smeet hem neder, des quam hy in laste, Soo was by dit Volck het lesen en schrijven Aenghesien voor een wonderlijck bedrijven. 22  maer eerst in huysen van den RegioeneMet coorden van boomwol van verscheyden verwe, vol knoopen, onthielden sy hun Annales, oft Iaerlijcksche gheschiedenissen. Een groote menichte van coorden hinghen, Diveersch van verwe, zijnde van cattoene, En vol knoopen, verscheyden van fatsoene, Met welcks ghetal sy onderscheyden ginghen Van ouden tijde s'Landts voorleden dinghen, En hier toe waren ghestelt seker Lieden, Die den sin der knoopen conden bedieden. 23  Summa, de Weerelt over aller weghen, By alderley Volck (is niet te miswanen)Verwe heeft over al cracht en werckinge. Streckt den aerdt der Verwen, cracht en gheneghen, Soo oock haer werckingh en bediedings pleghen, Doch al anders by d'Oostersche Iavanen,By de Iavanen is wit, teecken van droefheyt, ende t'swert, van vreucht. Want daer beduydt, en gheeft oock een vermanen Van droefheyt het wit, en t'swert is een teycken Van al wat ghenuechlijck tot vreucht mach reycken. 24  Doe wy voor henen van teyckenen sproken, Hebben wy de Letter-const niet vergheten, Hier is t'schrijven in verwe cracht beloken: maer Euphranors Boeck heeft ons hier ontbroken,Euphranor, een antijck Schilder, schreef van den Verwen. Welck tijdts onghestadicheyt heeft verbeten: Want een eyghen Boeck der Verwe secreten Van dien ouden vermaerden Schilder constich Is ons door der oudtheyt berooft afjonstich. 25  Ten laetsten, wat schoonder Verwen verleenen Heeft willen den Heer, en soo milde schencken In d'edel seldtsame costlijcke steenen:Van de schoonheyt der ghesteenten. maer het gaet al boven Menschelijck meenen, Imagineren, oft herten bedencken, Van wat schoonder verwen namaels sal blincken Den uytnemenden schoon, louter en pueren,Van de schoonheyt des nieuwen Ierusalems. Ghenuechlijcken Hemel, boven natueren. 26  Van louter Goudt, en doorschijnende glasen, Sardis en Iaspis steenen onghemeyne, Chrisoliten, Hiacynthen, Topasen, Amathisen, Smaragden, Christophrasen, En sulck' uytnemende schoon verwen reyne, Beschrijft Ioannes t'Hemels soete pleyne,Hier wordt ten lesten de verwe ten Hemel ghevoert. Des wy de Verwe hier hoogh van der aerde Laten blijven in haer Hemelsche waerde.   Eynde van der Verwen oorsprong, natuere, etc. {==52v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bediedinghen der Verwen, watter mede beteyckent can worden. Het veerthiende Capittel. 1  Om dat de Sonne sulcke cracht doet blijcken,Van het Gout. Dat Mane, Sterren, en all' aerdtsche lichtenVan't overtreflijck licht der Sonnen. Moeten haer uytnemende claerheyt wijcken, En dat haer stralen den Goude ghelijcken,De Sonne den Goude gheleken. En t'Goudt onder de metalen te plichten Is het voornaemste, soo sullen wy stichten T'propoost onderscheydelijck, eerst soo veleT'goudt onder t'gheel gherekent. Belanghend' is t'Goudt, aenwijsende ghele. 2  Onder alle verwen bequaem en prijsich, Wy dan aen t'gheel, als t'heerlijckste, beginnen, Om dat het de schoon Goudt-verw' is aenwijsich, Iae Goudt, welck sonder versaden is spijsich Der ghiere Menschen meer lustende sinnen: Dit blinckend' inghewandt afgrondich binnen,Door t'Goudt oft om t'gout veel quaets gheschiedt. Wt ons alghemeen Moeders buyck ghetrocken, Heeft oyt ter Weerelt veel quaets doen berocken. 3  Want t'onmatich begeeren des onvromen,Oorsaeck is, onmatich begheeren. Is al t'quaet, en niet den Goude te wijten, Cadmus als vinder, heeft t'Goudt eerst becomen, Twee Colchische Conings t'maeghdom benomenSalauces, en Ebusopes. Der aerd', om Goudt, bin Samniens limijten, En hebben met Schaeps huyden gaen bevlijtenVVaer uyt de Fabel van t'gulden Vlies is ontstaen. Daer uyt den water t'Goudt by een te lesen, Waer uyt t'gulden Vlies fabel is gheresen. 4  Iae Fabel, de Weerelt schier door ghestoven,Van de gulden Vliesreys hebben gheschreven Orpheus, Valerius Flaccus, en Apollonius. Van den Argonauten, Iasons ghesellen, Vreemder om lesen, als weerdt te gheloven, Hoe sy sonder Hercules, om te boven Te comen, een Vrouw te werck mosten stellen: maer Goudt, om zijnes naems oorsprongh vertellen, Hippocrates meent de hercomst zy groeyend Van Aurora, safferanich en gloeyend.Van waer t'Goudt den naem soude hebben. 5  Oft immer van Aura in den Latijne, Seyt Isodorus, heeft het naem ghecreghen, Welck een glans beteyckent van claren schijne: Oock en laet ons Gregorius van zijne Sonderlinghe blinckentheyt niet versweghen, End' in't ghemeene zijn altijts gheneghen De Menschen om te sien, met sinnen rustich, Wat suyver en claer is blinckende lustich. 6  De schoonste schoonheyt is den onsichtbaren Schoonen, aller schoonheyts oorsprongh ghehuldich, Wien de helder Sonne, niet om verclaren, {==53r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock wordt gheleken: en met gulden hayrenT'Goudt is nut, doch wort door s'Menschen onmatich begeeren misbruyckt. Wort Phoebus ghenaemt, jae altemael guldich: De nutbaerheyt des Gouts is menichvuldich, Daer veelsins de Menschen hun by gheneeren, maer t'misbruyck comt uyt onmatich begheeren. 7  Om dat geen verwen dan connen verschoonenVVaerom t'Goudt in grooter weerden is. T'schoon gouden coleur, te deser oorsaken, Keysers, Coninghen, machtighe persoonen, Van Goude hun Scepters, hals banden, Croonen,T'gout waer toe gebruyct. En veelderhande cieraet lieten maken, Gheborduerde Mantels, en gulden Laken,T'Gout wort in weefwerck eerst gebruyct door Attalus. En Cleeders doorschoten met gulden strepen, Welck Coningh Attalus heeft eerst begrepen. 8  En t'heeft Attalus werck den naem behouden: maer te Babylonien was ghevondenTe Babylonien was eerst gevonden het bordueren met goudt. Iosua. 7. Onder veel verwen dat blinckende Gouden Te bordueren, waerom sy dit oock wouden Met name Babylonisch werck vermonden, Costelijck, en weerdich veel duysent ponden, Want den Keyser Nero een sulck ghewrochte Cieraet, een milioen Sesterces cochte. 9  Oock de heylighe Schrift tuyght ongheloghen, Van seer costelijcke gulden Cieraten, En hoe Salomon wijs, rijck van vermoghen,3. Reg. 6.22. en 30. Gods Huys al met puer Goudt heeft overtoghen, Selfs oock den vloer becleedt met gulden platen:VVonderlijcke schoonheyt des Tempels Salomonis. Summa, lustich en schoone boven maten, Iae wonder heerlijck, als wel is te dencken, Moste dat louter gulde gheel daer blincken. 10  T'Goudt is, nae Schriftueren beteyckeningen,VVat t'gout in de Schrift beduydt. Psal. 45.14. Gen. 24.22. T'beproefde werckende gheloove crachtich, Daer de Bruydt des Heeren in allen dinghen Med' is overtoghen, als d'arem-ringhen Van Rebecca oock bewijsen eendrachtich: Want hy, die daer is ghetrouw en waerachtich,Apoc. 3.18. Riedt een Ghemeynt', in't gheloove verloopen,Maronis gulden ranck wil wijsheyt beteyckenen. T'doorvyerde Goudt weder van hem te coopen. 11  Wt den Poeten waer veel te gloseren, Van Marons gulden ranck, en derghelijcke: maer hoort hoe d'Herouten in't blasonnerenIn wapenen der Edelen, bewijst t'Goudt rijckdom, wijsheyt, en grootmoedicheyt. D'edel wapen coleuren compareren: Dit hooghste metael bewijst te zijn rijcke, Wijs, edel, grootmoedich, en magnifijcke, Noch naer het coleur datter is beneven, Sy dat een nieuw beteyckeninghe gheven. 12  By t'blaeu, daer't hem alderliefst by wil voeghen,Goudt by blaeuw, beteyckent t'gebruyck van sweerelts lust. Beteyckenet voor die Levreye draghen, {==53v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'ghebruyck van des Weerelts lust en benoeghen, Doch by graeuw niet dan een sorchvuldich wroeghen Van die om onghebruyck hun selven plaghen:By graeuw, sorchvuldicheyt. By groen ghebruycks, hope met welbehaghen: By violet, troost van liefde versadich:By violet, troost van liefde. By swart, in liefden lijdtsaem en ghestadich.By swart, ghestadich en lijdtsaem in liefde. 13  Ghematichden rijckdom by t'incarnateBy incarnaet, matighen rijckdom. Dit goudt-geel beteyckent: somtijts alleene,T'goudt alleen in wapenen oft leverey, beteeckent een stadich, goet, wijs en vroom Man. Een redelijck Mensche, van goeden state, Iae wel ghetempert, en wijs van ghelate, Oock seer goet van raedt, over al ghemeene: maer onder all' edel ghesteenten reene, By den Topazius (om recht te spreken) Wordt dit edelste goudt-coleur gheleken. 14  Dus is het gheel een verwe schoon en blijde, Aldernaest het wit, licht, en claer van mijne: Beyde tot Moysi en Salomons tijde Was constich ghemaeckt, en ghewrocht van sijde, Een voorhangsel, oft een groote gardijne: maer gheel was t'voornaemste coleur, ten fijne Dat het niet en schijne, teghen behooren, Het gheel in de verwen te stellen vooren.T'gheel de voornaemste verwe. 15  Als d'oude Schilders niet dan vier manieren Van verwen en hadden, soo wy eerst seyden, Was den ghelen Oker, een van den vieren: Sonder dat, wat hadden sy gaen versieren, Om hun werck tot eenich aensien te leyden? maer wy hebben nu wel al vier verscheyden Ghelen boven den Oker in ons tenten, Masticot, schiet-gheel, en twee Oprementen. 16  Meny wil oock ghenoech voor gheel bestrecken, Oraengich, dats goudtverwich te bedieden,Met Goudt te chiereren wort van sommige schrijvers veracht, dan t'is al goet, wat wel staet, t'is const wel en maetlijck te chiereren, en even veel waer mede men yet doet wel staen. Men cander met Masticot mede trecken, Oft cieraten maken: want t'is te ghecken, Veel Goudt te ghebruycken, men moet het vlieden Binnen ons werck, doch dat gantsch te verbieden Heb ick geen macht, maer t'is beter te deghe Al t'cieraet met verwe brenghen te weghe. 17  Al hebben eenighe ghemeent voor desen Hun werck met den Goude schoon op te toyen, T'welck d'onverstandighe wel hooghe presen, Het soude doch in desen tijdt nu wesen Meer een ontcieringhe, dan een vermoyen:Dit schrijve ick uyt anderen, late doch elcken zijn vrijheyt. Dus die Dido met Aeneas van Troyen, Op de Iacht treckende nu maken wilde, Behoefde van t'Goudt niet te wesen milde. 18  Al heeft Virgilius aldus gheschreven, {==54r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer stondt een Peerdt triumphelijck behanghen Met Purper en Goudt, t'welck moedich verheven Beet zijnen breydel, dat t'schuym quam ghedreven, En ten lesten quam daer Dido gheganghen Met haer suyver hayr in vergulden spanghen, En schoonverwighe sijde cleeders, onder Eenen Sidonischen Mantel bysonder. 19  Den gulden Pijl-koker met ander stucken: Oft die wilde maken Cresus den pratten, Daer hy Solon trotselijck woud' uytdrucken D'overvloedicheyt van al zijn ghelucken, En toont veel cleeders, Iuweelen en schatten: Ghemerckt gulden hooghsels op eenen plattenMet het Gout ghehooghde dinghen op vlacken dagh, vallen bruyn. Dagh bruyn vallen, in de plaetse van vlicken, Salment dan beter met verwe beschicken. 20  Gout en is voor Goudt hier niet wel t'antwoorden, Want t'wil te qualijck hem schicken inwendich, Hoewel sy't voortijts daer veel in versmoorden, maer buyten de lijsten, canten en boorden, Met masschers, morissen, en t'jotsels bendich, Rijcklijck te chieren, aerdich en behendich, Met Goude besijden, onder en boven, Is niet te verachten, maer hoogh te loven. 21  Gualterus Rivius, een wel gheleerde, Wilde datmen een Schildery expeerdichDatmen uytwendich een constighe Schilderije niet te costelijck can vercieren. Van constighe handen, niet alleen eerde Met een gulden lijste, maer noch vermeerde Met edel ghesteenten goet en rechtveerdich, Soo hoogh in zijn schriften achtende weerdich Een wel ghemaeckt stuck, maer en wil niet dulden, Datmen oock van binnen yet sal vergulden. 22  naest het Goudt heeft onder alle metalen Het Silver ten rechten d'opperste stede,Van het Silver, daer het wit onder is begrepen, wat het beteyckent. Exod. 36. Exod. 38. In weerden, en schoonheyt, met suyver stralen Blinckende, het waer seer langh te verhalen, Wat Godt in de Wet t'zijnder eeren dede Daer van al maken: maer siet watter mede Beteyckent is, om dat's is wit bevonden, T'is onnooselheyt en puerheyt van zonden. 23  Sulcx was het suyver Lammeken vol eeren,Cantic. 5. Wit, onder duysenden schoon uytghelesen, Wit als sneeuw, op Thabor blinckten zijn cleeren, In wit verschenen d'Enghelen des Heeren:Marc. 9. De suyver Waerheyt van oprechten wesenActor. 1. Wort al in't wit ghecleedt, en boven desen In wit d'onnoosel Ieucht, Vrouwen oft maeghden Te sien ghecleedt, oyt ons ooghen behaeghden. {==54v==} {>>pagina-aanduiding<<} 24  Ghelijck in den Schilden t'Gout schoon en gloedich Eeldom en hoocheyt can te kennen gheven,Beteyckeninghen der seven Verwen in't blasonneren. t'Silver puerheyt en gherechticheyt goedich, Beteyckent t'Root hoocheyt, en coenheyt moedich, Het Blaeuw trouwheyt, en wetenschap bedreven: t'Groen schoonheyt, goetheyt, en vreucht, daer beneven t'Purper overvloet, Gods en s'Menschen jonste, t'Swart slechtheyt, en druck, die in't hert heeft wonste. 25  Twee metalen, Silver en Goudt met namen,Seker order in't blasonneren van den VVapenen, oft Schilden der Edelen. In wapenen der Edelen en connen Alleen niet bestaen, desghelijcx betamen De verwen niet sonder metalen t'samen: Onder de Planeten is by der Sonnen t'Goudt gheleken, en by de Mane connenDe seven coleuren geleken by de seven Planeten, die men ooc elck met sulcke verwe te cleeden heeft. Wy t'Silver verstaen, en Mars by het roode, By Purper Mercury, der Goden bode. 26  By het Blaeuw Iuppiter, Venus by t'groene, t'Swart by den droeven Saturnus gheleken: Aldus mach men oock verghelijcken coene, Van den Sondagh af, in ghelijcken doene, Met dees Verwen, al de daghen der weken,Oock by de daghen der weken. Oock de seven Deuchden, sonder ontbreken, t'Gheloove by t'Goudt, Hope goedertierichDe seven Hooft-deuchden by de verwen geleken. By t'Silver, by t'Roode de Liefde vierich. 27  Iustitia by Blaeuw Hemelsch vercoren, By t'Groene Sterckheyt, om volherden statich, De Wijsheyt by Swart, zedich in't orboren, Twee verwen, die den naem hebben verloren, Vermengt in een, t'Violet incarnatich, Ghelijckt Ghetempertheyt in't wesen matich: Oock by dees Verwen ghelijcktmen de seven Ouderdommen van dit menschlijcke leven. 28  Een kindt tot seven Iaer oudt naer het baren,De seven Ouderdommen van s'Menschen leven by de verwen gheleken. Is t'Silver oft wit onnoosel en pertich, t'Blaeuw tot vijfthien Iaer de Ieucht onervaren, t'Goudt-gheel den Ionghelingh tot twintich Iaren, En t'Groen den Ionghman tot den Iaren dertich, t'Roodt tot vijftich Iaer, noch een Man cloeckhertich, Purper is tot tseventich Iaer den ouden, t'Swart in den rouw' is voor de doot ghehouden. 29  Vier aerden oft Mensch complexien blijckenVier verwen by den vier Mensch-Aerden, en vier hooft-stoffen vergheleken. Oock vier verwen ghelijck, eerst den Sanguijnen Vol bloedts by t'Roodt, by t'Blaeuw den Colerijcken Corselen, en by t'Wit den Flegmatijcken Flumich en snoterich t'allen termijnen, By t'Swart den swaermoedighen droef in't schijnen: Oock is, soo men d'Elementen begheerde, {==55r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Roodt t'vyer, t'Blaeuw locht, t'Wit water, en t'Swart d'eerde. 30  T'Groen bediedt den Lenten in s'Iaers vier tijden,Vier verwen by de vier tijden des Iaers gheleken. t'Roodt den Somer, midts t'Sonneschijns heet branden, En t'Blaeuw den Herfst, met zijn druyven besijden, t'Swart is den Winter, droef, sonder verblijden: Dus wijsen de Verwen aen veel verstanden, Van de welck' ick nu, mijn bekrosen handen Ghewasschen hebbende, wil hier uyt scheyden, Om de Ieught tot t'Leven der Schilders leyden. 31  Ick hadde moghen, hadt willen gheluckenTe weten, de Boecken van Pieter van aelst, van Geometrie prospectijf, en metselrije, Hans bloem, en ander. Meer deelen voort brenghen, oft langher maken: Doch Metselrie, met d'Aenclevende stucken, Als maet, en vercorten, zijn al door't drucken Seer claer in't licht ghebracht in onser spraken: Oock eyghen belangh, en huyssche nootsaken Nemen my de Pen, en comen my stooren, Anders had ick wel duysent dinghen vooren. 32  Laet u dus veel, o schilderighe Ieughden, Aenghenaem wesen, en dienen ten besten: Om den scherpen ingangh, den wegh der Deuchden Veracht niet, want siet, hy eyndicht in vreuchden, Door soet ghenutten des voorspoedts ten lesten: Soo ghy in des Schilders Levens, en Gesten, Exempelen vinden sult, en (soo wy meenen) Lesende leeren schilderen met eenen.   Eynde des Schilder-consten Grondts. De Tafel des Schilder-consten Grondts. Het ghetal wijst aen de Folien: a, de eerste page: en b, de tweede. A. A, B, Boeck, waer de Schilder-jeught noodich, fol.8.b. Achter-uyten niet wel ghedaen, ontcieren, fol.16.a. Acht hebben op't leven in't carnatie coloreren, 49.a. Aelbert Durer Laken tot Exempel, 42.b. Aen den Bloemen eleren sorteren de verwen, 45.b. Aen een quade maniere niet te zijn ghebonden, 49.b. Aensporinghe tot de Schilder-const, 5.a. Aerdighe actien in dansen, springen, en anders, 14.a. Aerdighe versieringhe uyt t'leven Timanthes, ghebootst door Sannasarum, 20.a. Aerdt der Italianen, 7.a. Aermen en beenen moeten onghelijcke actie doen, ten waer noodich om eenigh werck, 13.b. Afcomende van Italien, in ander Landen soecken gelt te winnen, om t'huys welcom te wesen, 7.a. Affecten wat het zijn, 22.b. Affecten hoe uyt te beelden, 23.a. Affect der Liefden hoe uytghebeeldt, 23.a. Affecten wel uytbeelden, Siele der Consten, 27.a. Affecten by den grooten Meesters meer uytghebeelt als sy weten, 28.b. Aldegraef t'overvloedich in krencken, 43.b. Alderley licht en vyer moetmen zijn verwe geven, 31.b. Al goet, wat wel staet, 40.a. Alle gheschapen dingen leeren de verwen sorteren, 45.b. Alles gracelijck uytbeelden, 15.b. Alles heeft zijn verwe van Gode, 50.a. Altijts quaet weder maken de Schilders, nae sommigher segghen, 35.b. Annales der Indianen hoe in ghedachte ghehouden, fol.52.a. Antijcke schoon Peerden te Venetien en Room, 40.b. Antijcke Vroukens met vlieghende goet laken, 44.b. Apelles dede wonder met vier verwen, 35.a. Apelles begheerde des Beesten oordeel, 40.a. Aristides d'eerste die affecten schilderde, 23.a. Artseringhen van boven halen, 10.a. Atabaliba meende, dat de Boecken mosten spreken, fol.51.b. Aurora wat sy is, 29.a. {==55v==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Beeckskens hoe te maken, fol.36.b. Beelden veel hoofden langh by Angnolo, om welstandt, fol.11.b. Beeldt planten hoe, 12.a. Beeldt hoe het hem sal roeren, 12.a. Beeldt ghestalt te gheven nae zijnen aerdt oft ouderdom, 14.b. Beeldt zedich en eerbaer van wesen, 14.b. Beelden en Ordinantie goet, maeckt schoon Harmonie, 16.b. Beelden in den lijsten te laten verliesen, niet goet, geschreven nae mijn goede meeninghe, 17.a. Beelden hoogh en leegh te bedeelen, 18.a. Beelden hoogh en leegh nae hunnen staet, 18.a. Beeldt den volcke yet jammers in d'Historie toonende, 18.a. Beelden in den wolcken, 29.b. Begin by goet Meester gheraden, 9.a. Beleeftheit most onder den Schilders plaetse hebben, 3.b. Beleeftheyt vermach vele, 3.b. Beleeft, bescheyden, en schilderachtich, most een dinghen wesen, 3.b. Beleeftheyts Exempel aen Apelles, 4.a. Berghen en Steden overschaduwen, 35.a. Berghen en dalen met verwe t'onderscheyden, 36.b. Bladen, hayr, en laken, is een geesticheyt te maken, 37.a. Bloemen wijsen t'sorteren der verwen, 45.b. Boer-huysen en Hutten, 36.b. Boomen en doncker Bosschen te maken, 37.a. Boomen wel aen te legghen, 37.b. Boomstammen en tacken, 37.b. Boom-toppen niet rondt af te scheeren, 37.b. Bootskens in't Landtschap, 37.b. Brandt te schilderen, Const, 31.b. C. Cantighe hooghsels te mijden, 48.b. Cartons te maken, 15.b. Cartons mosten ghehooght zijn, 16.a.47.b. Cartoen is borderlijck, 47.b. Cleederen verwe elck nae persoons aert oft tijt, 42.b. Cleedingen nae den staet der persoonen, 42.b. Cleen Beelden by groote Boomen goet, 37.b. Cleenmoedicheyt uyt te beelden, 28.a. Clippen hun eyghen verwe te gheven, 37.a. Colomne tot Exempel van hooghen en ronden, 48.b. Confusie der ployen te mijden, 43.b. Congnet was fraey van branden en lichten, 32.b. Congnet ghebruyckte gout-doppen, om keerssen te doen gloeyen, 32.b. Consten teghendeel te mijden, 2.a. Constige Schilderije can men uytwendich niet te costelijck vercieren, 54.a. Copiose en eensaem Historien, 17.b. Crijons hoe ghemaeckt, en waer toe goet, 10.a. Crijten uytbeelden hoe, 25.b. Cruyswijse actie, 12.b. Cubitus der Antijcken hoe langh, 10.b. D. Demon constich in affecten, 26.a. Devote Beelden der Historien uytmuntich, en voor aen te maken, 19.a. Die in een fraey is, ist dickwils in allen, 28.b. Dieren welstandich te maken, is een goet deel, 38.a. Dieren mosten nae t'leven, en aerdich gehandelt wesen, 42.a. Dochter moet thien Iaer jongher zijn, als den Gheselle, in Echt, 6.b. Donckerheyt beneemt t'onderscheyt der verwen, 50.a. Doorsien in d'Historie brenghen, 16.a. D'oude vilden Peerden, om leeren, 40.b. Draghende Beeldt, 13.b. Droefheyt, Doot, en Sieckte, bewoonen den ingang der Hellen, 26.b. Dronckenschaps quade vruchten, 2.b. Dronckenschap moet men mijden, 3.a. Dubbel voorhoofdich mispresen, 25.a. Dwaesheyt van die door quaet willen vermaert worden, 3.a. E. Een eenich verschietende insien in het Landtschap, fol.36.a. Eensaem Historie en rouw, niet prijselijck, 17.b. Eensaem Historien vermeerderen hoe, 20.b. Eerst lesen en overleggen, datmen schilderen wil, 15.b. Elcke verwe op haer plaets aenlegghen, 47.a. Elck Beeldt te coloreren, nae dat het gheacht is veel in de locht te gaen, 49.a. Euphranor schreef van den verwen, 52.a. Exempelen van Paris en Acteon, 6.a. Exempel van eenen coperen Hert, 14.a. Exempel van een vermoeyt beeldt, 14.b. Exempel van goede Ordineerders, 16.b. Exempel van eensaem Historien, gheleken by Comedien en Gastmalen, 17.b. Exempel van copiens en vreemt t'ordineren, uyt den Poeet Sannasaro, 19.a. Exempel van byvoegen oft vermeerderen aen Abrahams offerhande, 20.b. Exempel der boodtschap Succarij, 20.b. Exempel van een Mary-beeldt van Rossa, 20.b. Exempel van vernuft, om yet uyt te beelden, 21.a. Exempelen van Stratonica, 23.b. Exempel van Timanthes en zijn Iphigenia, 26.a. Exempel van een oude Schilderije, in mijnen tijdt op t'Capitolium, 27.a. Exempel van een Kinderdoodinghe van den ouden Brueghel, 27.a. Exempel van tooren en droefheyt uytghebeeldt, om den Schilders te verwecken, 27.b. Exempel van den Saul van Lucas van Leyden, om uytsinnicheyt uyt te beelden, 28.a. Exempel van Giotto, verschricktheit uyt te beelden, 28.a. Exempel uyt Plinio, 28.a. Exempel van s'doots pijne, angst en sorghe, uytghebeeldt door Aristidem, 28.a. Exempel van eenen vyerblaser, 31.a. Exempel van een Bruydt te bedde gheleydt, 31.a. Exempel uyt Ariosto, van Rogier en Alcina, 31.b. Exempel van eenen nacht van Raphael, 32.a. Exempel van Bassaens nachten, 32.a. Exempelen van eenige nacht-stucken van Congiet, 32.b. {==56r==} {>>pagina-aanduiding<<} Exempel van Platons speloncke, 32.b. Exempel van Venus, Bacchus, en Ceres, ghedaen door Goltzium, 33.a. Exempel van eenen Keucken van langhe Pier, 33.b. Exempelen van Sonneschijnen, 33.b. Exempel der Italiaensche Landtschappen, oock in print, 36.a. Exempel de printen van Brueghel, 36.a. Exempel van t'Landtschap Ludij, met schoen versieringhen, 37.b.38.a. Exempelen van den aerdt der Peerden, 38.b. Exempel van een die Peerde-schuym maeckte, 39.b. Exempel van Peerde-schuym te Room, 40.a. Exempelen van schoon Antijcke Peerden, tot Venetien, en Room, 40.b. Exempel van Honde-schuym, 40.a. Exempel van Bassano in Beesten, 41.a. Exempel van Pausias, van zijn vercortende Beesten, 41.b. Exempel der Beesten van Nicias, 41.b. Exempel den Stier te Room, 41.b. Exempel van de Veerse van Myron, 41.b. Exempel van Durerer Laken, en Mabeusen doeckskens, 42.b. Exempel van Lucas van Leyden laken, 43.a. Exempel van noch Italiaensche Laken-makers, 44.a.b. Exempel t'laken van Flora, 44.b. Exempel van Europa vlieghende laken, 45.a. Exempel van verwen sorteren, den dagheraedt, en den gesterden Hemel, 45.b. Exempel van Brueghel, onder veel graeuw yet schoons te brenghen, 46.a. Exempel van Raphael da Rezzo, van graeuw lakens te maken, 46.a. Exempel Durerer werck oft tafel te Francfoort, 48.a. Exempelen van een eersten net op doen, Ioannes van Eyck, Lucas, en Brueghel, 48.a. Exempel, Tirziani dinghen stonden eerst wel van by, en van verre, 48.a. Exempel om leeren hooghen en diepen aen een Colomne, 48.b. Exempel van Iacobs ghepleckte Vee, 51.a. Exempel aen dieren, van t'wercken der verwen, 51.a. Exempel van den Phenix, 51.a. Exempel aen Bloemen, 51.b. Exempel aen Vrouwen, 51.b. Eyghenschappen der Peerden, 38.b. Ey-rondt en cruys noodich te verstaen, 8.b. F. Fabel uyt Ariosto, van den ouden man, den tijt, 4.a. Fauten des mede-jongers beleeftlijck toonen, 5.b. Felheyt en gramschap uyt te beelden, 27.b. Flora te Room goet van laken, 44.b. Fluweelen en sijden, hoemen die maken sal, 44.a. Fresco hier te lande onghebruyckt, waerom, 47.b. Fresco moet op, en met steen-calck wesen, 47.b. G. Gasende actie, en staende postuere, 14.a. Gebeelde Lakens en Damasten te maken, 45.a. Geel de voornaemste verwe, 53.b. Geen strijdighe verwen by een, staet wel, 45.a. Geen sienlijcke dinghen onverwich, 50.b. Geestlijcker beelden hooft niet veel draeyen, 12.b. Gelijckenis van schilderije, en een bloemvelt, 17.b. Gemeen ooghe wil vernoeght wesen, 49.a. Geploeghde en ongeploeghde velden te schilderen, 36.b. Gestalt en schoonheyt des Peerdts, 39.a. Gewonnen goedt doorbrenghen, geen const, 4.b. Gladder en gestreelder zijn de sy, oft vrouwelijcke dieren, als de manlijcke, 41.a. Glasseren is behulpich, 44.a. Godt danckbaer zijn van zijn gaven, 6.a. Godt can zijn gaven ons benemen, 6.a. Goet Houwelijcx lof, 6.b. Goudts lof, 52.b. Goudt wijst het geheel aen, 52.b. Goudt van waer het zijnen naem heeft, 52.b. Goudt wordt misbruyckt, 53.a. Goudt waerom in grooter weerden, 53.a. Goudt waer toe ghebruyckt, 53.a. Goudt door wien eerst in gheweven, 53.a. Goudt wat het in de Schrift beduydt, 53.a. Goudt wat het alleen, en by ander verwen in't blasonneren beduydt, 53.a.b. Goudt om mede chiereren, by eenighe niet toeghelaten, 53.b. Goudt op eenighe dinghen vlack ghehooght, vallen te bruyn, 54.a. Gracelijckheyt waer te nemen, 14.b. Grof laken boven, en onder fijn, 43.a. Gronden mosten aen malcander hanghen, 36.a. Gronden aen malcander hanghende, doen t'Landtschap verschieten, 36.a. Gronden niet te hardt tegen malcander te stooten, 36.a. Groote Meesters eensaem in't ordineren, ghelijcken Princen, die cort spreken, 17.b. Groote huysen op voorgronden en schicken niet, 36.a. Grooten vlijt en prijs om Peerden te maken, 40.a. Groote vlacke lappen sijde, en lakens, somtijts welstandich, en Monicks cappen, 44.a. Gulden Vlies Fabel waer uyt ontstaen, 52.b. Gulden rancke Maronis, 53.a. H. Harde voorgronden in't Landtschap, 35.b. Harde daken van vermillioen oft meny niet te maken, 37.a. Haspelinghe oft haspelen in d'Historie ontraden, op dat Beelden malcander niet beletten, 18.b. Heele Beelden in d'Historie te brengen, so veel doenlijck is, 18.b. Hem selven prijsen noch laken, 5.b. Het glimmen der Peerden waer te nemen, 39.b. Historie oft ordinantie wat het is, 15.b. Historie vervatt alle dinghen der Const, 18.a. Historien maken sommige, datse quaet te kennen zijn, 19.a. History in't Lantschap te vooren weten, is goet, 37.b. Histrionica zijn gesten, gelijck Comedy oft Tragedyspeelders ghebruycken, 23.a. Hoe hooge t'Beelt sal reycken, bocken en draeyen, 13.b. Hoecken des percks wedersijdich te vullen, 16.a. Hooft niet hanghen als t'lijf, 12.a. Hooft weynden anders als t'lijf, 12.b. {==56v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooghmoedt ontraden, 6.a. Hooghsel en diepsel niet te by, 9.a. Hooghsels doen veel in der Teycken-const, 9.a. I. Indianen gaen naeckt, schaemte leert cleeden, 42.b. In een cleen stuck niet te groote Beelden oft te verdronghen te maken, 15.b. In slechte dinghen sietmen somtijts yet goets, 5.b. In't leven is een slechte doenlijcke soetheyt, 9.b. In't leven vintment al, 9.b. Inwendighen druck uyt te beelden, 26.b. Ionck vrijen ontraden, 6.a. Iris by den Poeten, is den Reghenboghe, 30.b. Italiaens spreeckwoort, dat Vlamingen geen goede Beelden connen maken, 7.a. Italianen maken Cartons, also groot als hun werck, 15.b.16.a. Italianen weynigh, doch constigh in Lantschap, 36.a. K. Keers-lichten te schilderen, 31.b. Keucken van langhe Pier tot Exempel, 33.b. Kijven noch vechten voeght den Schilders niet, 3.b. Kinderen vijf hoofden langh, 11.b. Kindt van drie Iaer heeft zijn halve lengde, 11.b. Knien hoe ghewent in't sitten, 13.a. Koeyen ghestalt, 40.b. Koeyen en Ossen hebben altijt ghelijckverwighe ooren, 41.a. Koeyen oft Ossen langhe hoofden veracht, 41.a. L. Lachen uytbeelden hoe, 25.b. Laken, een groot deel der welstandt, 42.a. Lakenen van verscheyden ployen oft vouwen, 42.b. Lakenen nae t'leven, 43.a. Laken gheestigher, als loof oft hayr, 43.a. Laken van hoogh aen schorten, 43.a. Laken-canten aerdich te swieren, 43.b. Lakenen der Italianen tot exempel, 44.a. Laken der Antijcken weynigh goet, 44.b. Lamp-swart in naeckten te mijden, 49.b. Lamp-swart doet versterven, 49.b. Landtschap most haer de Ieught ghewennen, 34.a. Landtschapper gronden te bedeelen, 35.b. Latendunckenheyt mijden, 5.b. Leden niet verwronghen maken, 13.b. Leden des Beelts na zijn actien aerdich te schicken, 14.a. Lesen eerst en overlegghen zijn Historie, 15.b. Lichaem by een Tempel gheleken, 20.b. Lichaems schoonheyt niet bedecken, 13.a. Lichaem is schoonder als t'cleedt, 42.b. Licht Schilders Houwelijck, 6.b. Lichte Vrouwen schadigh, 7.a. Listicheyt van Erasistratus den Medecijn, 23.b. Lof der Schilder-const, 3.b. Loot-wit gewenscht so duyr, als Oltramarijn, 49.a. Los te ordineren, 15.b. Lucas en aelberts printen, tot exempel van goet Laken, 43.b. M. Mabeusen doeckskens exempel, fol.42.b. Man en Vrouwe proportie, wat onderscheyt, fol.11.a. Maronis gulden ranck beteyckent wijsheyt, 53.a. Masticot in carnatie te mijden, 49.b. Mate des Menschen op een linie te meten, 11.a. Mate van bocken, reycken, en draeyen, 13.b. Meeste Constenaers, meeste deuchnieten, is teghen der Consten aerdt, 3.a. Meesters fauten niet licht aenwijsen, 5.b. Memorie moeder der Muses, 9.b. Meni, Spaens groen, en Orpimenten te mijden, 50.a. Mensch is thien aensichten lang, en reyckt soo langh als hy is, 10.b. Mensch is acht hoofden langh, 10.b. Menschen aensicht dry neusen langh, 10.b. Menschen voet is t'seste deel van zijn lengde, 10.b. Mensch is vier Cubitus langh, 10.b. Menschen navel zijn middel punct, 10.b. Mensch canmen in rondt en viercant begrijpen, 11.a. Mensch by een Colomne gheleken, 12.a. Menschen en Dieren ghelijcke actie in't gaen, 12.b. Menschelijc lichaem schoonder als alle cleeren, 42.b. Meten al te veel den Schilders niet nut, 11.a. Meza tinta wat het is, 9.a. Michael Agnolo nam acht op de Beelden meer, als ordinantie, 16.b. Minute hoe veel het is, 11.a. Moderne hebben te dick ghewit, en ghebruyckten cartons, trocken op t'wit, en primuerden olyachtich, en deden veel ten eersten op, 47.b. Moderne dinghen staen veel plat, 48.b. Moederlijcke affectie uyt te beelden, 24.b. Moeyte te doen om net te stellen, voorderlijck in't schilderen, 47.a. Morghenstondt beschreven, 29.a. Musculen moeten verstaen zijn, doch weynich gheroert, dan daert past, 10.a. N. Nacht van Raphael in Vaticano, 32.a. Nachten van Bassan, 32.a. naeckt en ghecleedt volck t'ondermenghen in d'Historie, 17.a. naeckt uytmunten in vlieghende Lakenen, 44.b. nae print, handelinghe, oft nae plaister, daer hooghsels en diepsels zijn, te doen gheraden, 9.a. nae t'leven te doen gheraden, 9.b. nae welstandt trachten en veranderen, 12.b. nae grootte des penneels hem te schicken, 15.b. Natuere geneyght yder jeught tot yet bysonders, 1.b. Natuere is schoon om haer omstandicheyt, 11.b. Natuere leert Wetten, 12.a. Natuere is schoon door haer verscheydenheyt, 16.b. Natuere wijst d'affecten, 23.a. Natuere wijst aen t'sorteren der verwen, 45.b. Nederlanders plochten niet wel te coloreren, 49.a. Nette dingen, hun gheesticheyt behoudende, zijn vermakich te sien, 48.a. Netticheyt eerst aenwennen gheraden, 48.b. Niemants werck licht beschimpen, 5.b. Niemant al vry van passien, 22.a. Niet te by sitten als men yet conterfeyt, 9.b. Niet te wildt zijn in't draeyen eens Beeldts, 13.b. {==57r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijdicheyts uytbeeldinghe, 27.b. Nut des vlijts en arbeydts, 5.a. O. Oevers des waters met lissen en ander cruyden te chieren, 36.b. Olyverwe schilderen was by Michael Agnolo Vrouwen werck, en het Fresco Mannen werck, 47.a. Onderscheyt der actien, nae den ghemoeden, oft staten der Menschen, 15.a. Onder veel duysent eenen gheruchtich, 4.b. Onderwijs in't reysen der Ieucht, 7.a. Onvreuchden brenghen hen straffen, 2.b. Ongheschickte Schilders, naem onweerdich, 3.b. Ontwerpselen der inventien te maken, 15.b. Onverstandt, moeder van onvrede, 3.b. Onverstandich oordeel verdraghen, 5.a. Onweder, donder en blixem schilderen, 35.a. Ooghe bode des herten, 25.a. Ooghen, legher der begheerten, 25.a. Op ghemeen volcx oordeel letten, 5.a. Op Const hem niet verheffen, 6.a. Op den sin der Historie te letten, maer meer op welstandt, 18.b. Op ghedaenten van alderley lichten te letten, 31.a. Op rondt of vlack t'Laken niet te bouwen oft ployen, fol.43.a. Op t'afsteken te letten, 46.a. Ordeninghe in als noodich, 15.a. Ordinanty den Schilders seer noodich, 15.a. Ordineren met hoopkens, en grondt los laten, 16.a. Orisont wat hy is, 35.a. Ouders moeten op t'genegen der Ieught mercken, 1.b. Oude Schilders hebben gheschreven Boecken van hun Const, 9.a. Oude Schilders Boecken vergaen, 9.a. Oude Schilderije op't Capitolium, constigh van affecten, 27.a. P. Paris tronie met verscheyden affecten uytgebeelt, 24.b. Passer in d'ooghe, en niet in de handt, 11.b. Passy stuckskens op toetsteen van Bassan, 32.b. Peerden ghestalt en schoonheyt, 39.a. Peerden van verscheyden Natien uyt te beelden, 39.b. Peerden coloreringhe, 39.b. Peerden actitude, 39.b. Peerden schuym, 39.b. Pennewerc Goltzij, Bacchus, Ceres, en Venus, 33.a. Phenix heeft gulden pluymen, 33.a. Platonis speloncke, van Cornelis Cornelisz., 32.b. Plinius hadde geschreven een eygen Boeck van den Peerden, 38.b. Ployen hebben oorsprong van yet dat uytsteeckt, 43.a. Poeetsche Hellen te schilderen, 31.b. Pythius was den vader van Apelles, 45.a. Q. Qualijck connen Schilders lachen en crijten onderscheyden, 25.b. R. Raminghe, hoe Paris tronie van Euphranor was gheschildert, 24.b. Reflectie der Sonnen, schijnt somtijts meer Sonnen te maken, 30.a. Reflectie in de groenheyt, 33.a. Reflectien in't water, 33.b. Reflectie van Ariosto beschreven, 33.b. Reghenboghe reflextie der Sonnen, 29.b. Reghenboge door reflectie maeckt meer bogen, 30.a. Reghenboge in den waterval by Terni, 30.a. Reghenboghe tot Tivoli, in den Vyvers, 30.b. Reghenboghe van waer zijn verwen heeft, 30.b. Reghenbooghe verwen, 30.b. Reghenboghe leert verwen sorteren, 31.a. Rethorica ontraden, 5.a. Reyckenden arem op d'hooghste schouder, 13.a. Rijcklijck zijn ordinantie vervullen, 17.a. Ringwijs ordineren met t'scopus in't midden, 17.a. Roock van verscheyden verwen, 31.b. Rooder is alle dingh in Son op oft ondergaen, 29.a. Room-reysen ontraden, waerom, 6.b. Rootsen, steengronden, en watervallen te maken, 37.b. Rouw linnen vouwen oft ployen, 42.b. S. Sack-ployen te mijden, 43.a. Sannasarus edel Poeet schrijft aerdich van t'schilderen, 20.b. Schaeckberdt ghelijckt sommighe schilderije, 18.b. Schilders canmen niet maken, 1.a. Schilder-const is aensoetich, 1.a. Schilders oyt lief by de groote, 3.a. Schilder most met zijn goet leven na hem trecken t'herte des volcx, ghelijck met zijn schilderije d'oogen, 3.b. Schilder-const voester aller goede Consten, 8.b. Schilder-jeught was gheen onderwijs voorschreven in onse spraeck, 9.a. Schilder mishaegt zijn beelt, niet wetende oorsaec, 11.b. Schilders en Poeten hebben ghelijcke macht, 18.b. Schilderije in Pales Tempel tot een Exempel, 19.a. Schilder veel voordeel met veel verwen, 27.b. Schilder in een fraey, ist veel tijts oock in allen, 28.b. Schilders hebben op veel reflectien te letten, 33.b. Schilders pinceel heeft te luysteren na Poeten pen, 45.a. Scipio en Alexander ghepresen, waerom, 51.b. Schoon weder schilderen, 35.b. Schoonen slach van bladen hem aen te wennen, 37.a. Schoonheyt der ghesteenten, 52.a. Schoonheyt van't nieu Ierusalem, 52.a. Schouder leeghst, daer heup uytswanckt, 13.a. Schouder hooghst, daer arem om hoogh reyckt, 13.a. Scopus in't midden te brengen als men ordineert, 17.a. Schrijf-const ghesooght van Teycken-const, 8.b. Schrijf-consten nutticheyt, 51.b. See oft water, een spieghel des Hemels, 29.b. Seker orden in't blasonneren van den Wapenen, 54.b. Seven motus oft beweginghen, 15.b. Seven verwen watse in't blasonneren beduyden, 54.b. Seven verwen by seven Planeten gheleken, die men soo te cleeden heeft, 54.b. Seven verwen by de seven daghen der weken, 54.b. Seven verwen by seven Deuchden, 54.b. Seven verwen by seven ouderdommen des menschen, 54.b. Sich selven te prijsen noch laken, 5.b. Siecken en dooden uytbeelden, 26.b. {==57v==} {>>pagina-aanduiding<<} Silver, daer t'wit onder begrepen, wat beduydt, 54.a. Sloten op de clippen, 36.b. Smalten en blaeuwen willen ingheschoten zijn, om niet te versterven, 50.a. Soet op den dagh te trecken, 9.a. Soet te verdrijven, 49.b. Sonder natuere canmen geen Schilder worden, 1.b. Sonnen schoonheit met der verwe niet t'achterhalen, 35.b. Sphinx hoe ghemaeckt, 21.b. Spreeckwoordt van Coornhert, van den tijdt, 2.b. Spreeckwoordt van, hoe Schilder hoe wilder, moest wech, 3.a. Spreeckwoordt, waer liefde waer ooghe, 24.a. Standen en actien nae de macht der Beelden, 14.b. Stieren hoornen minder, als der Ossen oft Koeyen, 40.b. Stracx op panneel stellen, is Meesters werck, 46.b. Swaer maniere vermijden, 16.a. Swart is by Iavanen vreucht, en wit droefheyt, 52.a. T. Tamme Beesten, 38.b. Teeckenen leeren te Room, en tot Venetien schilderen, 7.b. Teeckenen, vader van schilderen, 8.a. Teeckenen, wat het is, 8.b. Teeckenen op Papier dat grondt heeft, en nae rondt gheraden, 9.a. Teecken-const een yeder nut, 10.a. Teecken-const by t'lichaem, en schilderen by den gheest gheleken, 46.b. Teeckenen by Promethei beeldt, en schilderen by het Hemel-vyer gheleken, 46.b. Teeckenen by een Instrument, en t'schilderen by gesangh gheleken, 46.b. Tempel van Fama, 4.b. Ten eersten schier sonder teyckenen schilderen, voeght elcken niet, 4.a. Te veel eenderley in een Landtschap misstaet, 36.a. Tijdts waerneminghe wordt gheraden, 2.a. Tijdts weerdicheyt, 2.b. Tijdt voorby keert niet weder, 2.b. Titianer hout-printen tot Exempelen der Lakenen, 44.b. Titianer dinghen stonden in zijn jeught wel van by, en van verre, 48.a. Titiaen veranderde zijn handelinghe, 48.a. Titiaens naevolghers een deel bedroghen, 48.b. Titiaens dinghen met arbeydt, schenen sonder arbeydt ghedaen, 48.b. Titons Bruydt is Aurora, 34.b. T'leven is Schilders leydtsterre, 9.b. T'leven in't Cartoen-teyckenen te gebruycken, 16.a. Traegheyt moeder van alle quaet, en voester van armoede, 2.b. Tronie so veel verwen als Lantschap noodich, 49.b. Tusschen Schilder en Schilder groot onderscheyt, 1.a. V. Van grondt oft merza tinta, 9.a. Van de rouwheyt eenigher deses tijts, 48.a. Van't gloeyen der carnatie, 49.a. Vechten by onverstandighe ghepresen, 3.a. Veel dinghen wel ghedaen, is lust om sien, 18.a. Veel tronien in d'ordinantie te brenghen, 18.a. Veel eygenschappen der cleeren waer te nemen, 44.a. Velden bedouwt uytbeelden, 34.b. Velden met vruchten te maken, 36.b. Velum, eenen raem met draden, 9.b. Veneetsche schilders tot exempel van fraey sijdekens, 43.b. Verbeteren met herdootverwen, 46.b. Vercortinghe te veel, niet prijselijck, 13.a. Vercortinghe in't Landtschap, 35.a. Verre Landtschap in de locht verliesen laten, 34.b. Verscheydenheyt van Beelden in't ordineren, 17.a. Verscheyden actien der Beelden in't ordineren, 17.a. Verscheydenheit der bladen en verwen waer te nemen, 37.b. Verwe temperen, geen tijdt-verlies, 31.a. Verwen die malcander best vermogen by een, 45.a.46.a. Verwen die malcander lieven, 45.b. Verwen zijn metter Weerelt gheschapen, 50.a. Verwen oorsprongh uyt d'Elementen, 50.b. Verwe wat sy is, en wat sy verweckt, 50.b. Verwen zijn tweederley, 50.b. Verwe gheeft onderscheyt der dinghen, 50.b. Verwen cracht en werckinghe, 51.a.52.a. Verwen in den Hemel ghevoert, 52.a. Vier verwen by vier aerden der Menschen en vier Planeten geleken, 54.b. en by de tijden des Iaers, 55.a. Vlack licht dat wedersijds verliest te maken, 18.b. Vlammen ghedaente naer de stoffe daer sy van ghevoedt worden, 31.b. Vleeschachtighe diepselen, 49.a. Vleeschich te coloreren, 49.b. Vlijt doen, om d'Italianen t'overtreffen, geraden, 7.a. Vniversael zijn, is te prijsen, 38.b. Voorhooft wroeger der sielen, en boet des herten, 25.a. Voorhooft by den Hemel gheleken, 25.a. Vroech te mercken, of yemandt schilder sal worden, 1.b. Vroech trouwen ontraden. Vroech wel trouwen prijselijck. Vroech qualijck trouwen is quaet, 6.b. Vroech slapen gaen en opstaen in den Somer, 34.b. Vrolijck ghemoedt uytbeelden, 25.a. Vrouwen ronder van vleesch, 11.b. Vrouw voeten by een, 13.a. Vrouwen niet wreedt van actien, 14.b. Vrouwen vloeyende van Laken, 43.b. Vulcani smisse te schilderen, 32.a. W. VVaterval by Terni, die schoon is, 30.a. Water altijts in de leeghte, 36.b. Weerschijn van naeckten tegen naeckten en lakenen, 33.a. Weerschijn oft mengsels waer te nemen, 43.b. Wegh smorgens door den dauw uyt te beelden, 24.b. Wellevens const moest oock betracht wesen, 3.b. Welstant te soecken in't coloreren der Peerden, 39.a. Werckende bootsen nae hun werck maken, 13.a. West-Indianen wisten van gheen schrijven, 51.b. Wetten dienen den Menschen ten besten, 16.b. Wijnbrouwen s'menschen gedachten toonende, 25.a.b. Wimpelen en doeckskens der Nymphen, 45.a. Winter en misten te schilderen, 35.a. Wonder liefde Seleuci tot zijnen soon, 24.a. Wonder schoonheyt des Tempels Salomonis, 53.a. Wt en ingaen der ployen oft vouwen, 43.a.     Eynde des Tafels. {==58r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der oude Antijcke doorluchtighe Schilders, soo wel Egyptenaren, Griecken als Romeynen, uyt verscheyden Schrijvers by een ghebracht, en in Druck uytgegheven, tot dienst, nut, en vermaeck der Schilders, en alle Const-beminders. Door Charel van Mander, Schilder. Mitsgaders daer aen volghende het Leven der moderne doorluchtighe Italiaensche Schilders. Desghelijcx oock der vermaerde Nederlanders ende Hooghduytschen. Tot Alckmaer, Gedruckt by Jacob de Meester, woonende in de Langhestraet, in de Druckerije, voor Passchier van West-busch, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem, Anno 1603. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58v==} {>>pagina-aanduiding<<} Etimologie, oft uytlegh, vvaer t'vvoordt Schilder, oft Schildery, zijn hercomst van heeft. T'saem-spraeck, tusschen Adam van Mander, en Karel van Mander, zijnen Broeder. A.  V Handt en houdt nauw op de Schilder-const t'ontwerpen, Of ghy begint van nieus u sinnen, Broeder, scherpen, Te halen voor den dagh verloren asch en stof, Daer grooten gheest in was, welcks Namen, Const, en Lof, V Pen maeckt wederom d'onsterflijckheyt bevolen, Veel meer al hadden sy ten Hemel toe Mausolen: Nu om dat dit u Boeck niet handelt schier eenpaer, Als schildren, Schildery, en Schilders voor en naer, Seght waer uyt dat u dunckt t'woordt Schilder is gheresen, Sulcx hier te legghen uyt, sal niet onvoeghlijck wesen. K.  Siet, Adam, Broeder weerdt, ick achte dat dit woordt Van Schilder, oft Schildry, comt van den Schilden voort: Want d'edel Helden cloeck van in den krijgh voor Troyen Hun Schilden lieten schoon met beeldewerck vermoyen, Romeynen insghelijcx, jae hinghen hier en daer Hun Voorders Schilden op, in plaetsen openbaer,Plin. lib. 35. cap. 3. In Stadthuys, eyghen sael, oft in der Goden Kercken, Om daer ghedencken by hun Ouders vrome wercken: Want stonden veel daer op nae t'leven self ghedaen. Dit Schilde schildren, siet, en is sindt noyt vergaen, Waer uyt dat is ghevolght, en voort en voort ghecommen, Te segghen Schildery, en Schilders ons te nommen, Ghelijck Clypeus t'woordt op Griecks is eenen schilt, En is graveren oock te segghen, als men wilt, Om datmen Schilden plagh betrecken oft besnijden: Wat bont is oft ghevleckt in Vlaems van oude tijden Wordt schillede gheseyt, nae dese Schilden bont, Waer uyt ick acht dat ons, en ons wercks naem ontstondt. A.  Dit houd' ick voor goet, gheld' en my voldaen hier mede, Gheen onnut sal doch zijn t'belet dat ick u dede, Gaet voort, stelt oock ten toon u Schilder Helden cloeck, Onsterflijckt hun naems eer, op dat sy't doen u Boeck.   Elck Man doe recht. {==59r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Eersamen, den Schilder-const-liefdighen, en den Schilders seer toeghedanen Heer, Iaques Razet, Notarius publicus, en Secretarius op de Convoye tot Amstelredam, mijnen besonderen goeden vriendt.   Sulcke wacker sinnen, die tot deughtsaem nut en voordeel zijn gheneyght om weten, wat in voorleden Eeuwen, oft verscheyden tijdts ouderdommen, voor claer overvliegende geesten gherucht weerdigh waren in eenige edel en constighe lofbaer oeffeninghen, wanneer sy in het punct van hun begheerte ghedient, recht bejeghent en ontmoet worden, ghenuttende hunnen lust, hebben sy oorsaek vermaeckt en vrolijck te worden. Als ick verhope, goede Heer en vriendt, V.E. sal wesen, als hy uyt verscheyden schriften, door my vergadert, de Levens der oude doorluchtighe vermaerde Schilders, soo wel Griecken als Romeynen, hem van my nu opgheoffert en aengheboden siet. En sal hem aenghenamer zijn, dan of ick hem aanbode in gheleerderen en constigheren stijl al d'oude half-Godtsche Krijghhelden, met de ghestaefde viercantighe Slagh-ordenen, aenvallen, en bloedighe verwinninghen. Hoewel uwer E. den soon wijlen eens cloecken vermaerden Hopmans, en in de Ridderlijcke Vecht-const seer ervaren zijt, datmen der selver Const halven een uytnemende grondigh Boeck van V.L. in't licht te comen verwachtende is. Nochtans als men in de weeghschael uwer jonstigher toegheneghentheyt ter eender sijde soude legghen alle constighe oeffeninghen met noch veel by-ghewicht en baet, en ter ander sijden Pictura, en haer suster de Schrijf-const, dese twee souden in ghewicht onghelijck veel meerder wesen. Eerst, soo veel belangt de Schrijf-const,soo handelt V.E. de Pen niet alleen uytnemende: maer een vercoren Richter in den loflijcken Veder-strijdt {==59v==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Rotterdam, Anno 1590. den 3. Ianuarij, wesende, rust noch onder V.E. den hem seer aenghenamen en weerden schat der eyghen opgheofferde wel-schrijvers schriften: dese ghetuyghen V.E. liefd' tot de Schrijf-const. Ghelijck van V.E. liefd' ter Schilder-const betuyghen veel spraeckloose luyden, daer V.E. huys vol van is: Ick meen gheschilderde, van verscheyden gheleerde constighe handen: om welcker V.E. huys van Const-liefdighe Heeren daeghlijcx veel wordt versocht. Mijn segghen wordt noch te meer bevestight, door dat V.E. zijn constighe stucken boven gheldt bemint, en veel overhoop byhoudt, als hebbende daer in sinlijckheyt: gelijck yemandt in schoon Peerden, schulpen, hoornen, bloemen, oft anders, nae dat de gheneyghtheyt der Menschen in dit leven van aerdt oft ghedaent is. Hier neffens is V.E. niet alleen een opvoeder der Schilder-jeught, maer dat onghemeen is, oock Vrouw-jeught tot onser Const aenporrende, sonder anders onderwijs, als uyt eyghen natuer-dringhenden lust. Ick dit dan wetende, en overlegghende, docht my wel te behooren, en voeghlijck, dat ick dit dusdanigh mijn Boeck voornoemt uwer E. soude dediceren, en op offeren, tot een bewijs van danckbaerheyt aller voor henen ontfanghen vriendtschappen: oock, op dat van onse oude kennis en vrientschap den bandt, in eenen Gordiaenschen ontbindelijcken knoop begrepen wesende, vast blijve: bied' ick dan dit mijn werck en mijn cleen vermoghen in uwer E. handen, wille en ghebiedt. Biddende en begheerende, dat V.L. soo wel doe, en neme alles danckelijck en soo willigh aen, als ick het presentere, en hem in handen bevele. Met herten wensch, dat Godt, de borne aller goeder gaven, uwer E. wille sparen in langhspoedighe ghesontheyt, met salicheyt. Amen. Te Hemskerck, op't huys te Sevenbergh, Anno 1603. den 8. Iunij.   Van uvver E. goetvvillighen dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==60r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op het Leven der oude Antijcke Doorluchtighe Schilders, soo wel Griecken als Romeynen. De constige edel wercken der vermaerde Schilders der ouder Eeuwen, die wy heeten d'Antijcke, welcke over lang door de tanden des ouden tijts zijn wreedelijck vernielt, en nergens datmen weet meer te sien, souden ons niet alleen uyt den oogen, maer ooc uyt ghedacht en kennisse wesen, dat wy daer nu niet af souden weten te verhalen, en hadde de hemelsche Schrijft-const ons de selve in onsterflijck gerucht niet bewaert en behouden. Waer van te dancken zijn de sorchvuldiger Schrijvers, die de volgende eeuwen oft t'volc vanDen ouden Schrijvers is te dancken, datmen van d'oude Schilders oft hun wercken noch kennisse heeft. dien, so veel hebben willen gonnen, bysonder den hoogberoemden Plinius, in zijn Historien der Natueren, die daer van seer veel handelende is: de namen der Constenaren, en hun bysonderste wercken ons voor oogen en in verscher gedachten houdende, doch (so hy self bekent) niet in rechter forme oft vervolgens, maer d'een onder d'ander, om dieswille dat dese materie zijns voornemen s wit niet en was, om te beschrijven. Ick heb in zijn, en in meer ander Schrijvers schriften vast ondersocht, wanneer dat onse Schilder-const haer eerste begin oft wesen heeft gehadt: dan hebbe verscheyden gevoelen oft meyningen hier van gevonden, en somtijts eenige die tegen hun selfs oneenich zijn, als onder ander den voornoemden Plinius, (behouden s zijn eere) als te bewijsen is: want hy seght in zijn 36e. Boec, in't 5e Cap. Aldus: Men moet aenmercken, dat de Const van het steenen Beelt-houwen langen tijt heeft in't gebruyck geweestVan de oudtheyt der Schilder-const. voor de Const van t'schilderen en de Const van Coper gieten: want dese twee leste Consten zijn eerst te voorschijn gecomen ten tijde van Phydias, welcken was ontrent de 83e. Olympiade, wel 332. Iaren nae d'inventie van het steenen Beelt-snijden. Dit selfde noch bevestigende, seght hy in't begin deses selven Capittels, datmen bevinden sal, dat de Const van Beeldt-snijden haren aenvangh heeft genomen met de Olympiaden. Dit voorgaende is gantschPlinius vergrijpt hem van den ouderdom der Schilder-const, en schrijft tegen hem selven. tegen dat hy schrijft in zijn 35e. Boec, Cap. 8. daer hy aldus segt: Is een yeder niet bekent, dat Caudales, geseyt Myrsilus, voortijts Coning van Lydien, en lesten Coning der Heraclides, cocht met gewicht van Goudt een Tafereel, gedaen van Bularchus, den Schilder, alwaer den Krijgh der Magnetes in was uytghebeeldt, waer by genoech te sien is, in wat groot achten en weerde alree te sulcken tijde de schilderije is geweest. En dit was nochtans ontrent den tijt van Romulus, want den Coning Caudales sterf in de 18e. Olympiade, oft (so eenige meenen) in't selve Iaer dat Romulus sterf, etc. nae dit schrijven moet de Schilder-const lange voor de 18e. Olympiade zijn geweest. Oock nae des selven Plinij ghetuygenis in zijn 35e. Boeck, in't leste van het 3e. Cap. daer hy seght, dat te zijnen tijde in de campagne van Room, oft in der latijnen landt, seer schoone Schilderijen waren, in de Tempelen teBewijs van Plinij merckelijck vergrijp. Ardea, welcke Schilderijen waren gedaen langen tijdt voor de bouwinge van Room: en voeghter noch by, dat het te verwonderen is, dat die Schilderijen noch so versch waren, en dat de Tempels so lange hadden half bedorven gestaen. Noch waren van de selve handt (seyt hy) in de stede Lanuvium, doe ter tijt, in eenen vervallen Tempel, geschildert, in wesen en noch al geheel, Atalanta en Helena by malcander, die seer wel gedaen waren en men sagh in de tronie van Atalanta een eerbaer maeghdelijck wesen, en t'was te verwonderen datse noch soo geheel waren, nadien den Tempel een menichte van Iaren was verdorven. Dit bevestight hy noch meer, en seght: Daer zijn tot Caete, nu Cervetere, in Tuscanen, Schilderijen, die noch ouder zijn als alle de voorgaende: soo dat, alsment wel insiet, men sal bevinden, datter geen Const in de Weerelt en is, die nae haer begin so haest ter volcomenheytPlinius gevoelt qualijck, datmen ten tijde der Troyanen van schilderen niet en wist. is geraeckt, als de Schilderije: want ten tijde van den Troyanen, en wist men niet wat het was. Hier verabuseert hy hem weder, gelijck in't ander. maer dat ick te vooren het Schilderen hebbe geseyt te wesen ouder als de 18e. Olympiade, is bewijslijck ten eersten, na Plinij bekentenis, daer hy spreeckt van de Schilderijen te Ardea, die ghedaen was langhe voor de bouwinge van de stadt Room. In wat Olympiade dat Room gebouwt was, daer vinde ick verscheyden opinien oft gevoelen van. Lodewijck Vives op het 3e. Boeck Augustini, van der Stadt Gods, Cap. 2. haelter een deel voort: Plutarchus (seyt hy) schrijft in't leven van Romulus, dat Romulus en Rhemus den gront van Room leyden in't 3e. Iaer der 6e.In wat Olympiade oft tijdt Room gebout was. Olympiade op welcken dagh eenen Eclips der Sonnen was. Dionisius en Eusebius seggen t'eerste Iaer der 7e. Olympiade, nae den ondergang van Troyen 432. Iaren. Eenen Cincius seght, in de 12e. Olymp. Fabius Pictor seght, in de 8e. Cornelius Nepos en Lactantius volgen Erasihotenen en Apollodorum, en seggen, het 2e. Iaer der 7e. Olymp. Ons getal met t'Griecksche {==60v==} {>>pagina-aanduiding<<} over een brengende, mach men achten dat het was in't begin der 7e. Olymp. 433. Iaren na Troyen verderf. Summa, als ick dit al overlegge, soo neem ick dat het zy, nae t'schrijven Dionisij Halicarnassen rekeninge, in't 1e. Iaer der 7e. Olymp. den 21. April, doe de Weerelt hadde gestaen 3212. Iaren. Den Leser sal weten, dat ongetwijffelt elke Olympiade vijf Iaren VVat een Olympiade is, en wanneer inghestelt. doet, en is een oude Griecsche tellinge, na een Feest diese hielden ter stadt Olympia, welcke van Hercules, die vier Broeders hadde, was ingestelt, dewijle sy t'samen vijf in getal waren, alwaer men ooc vijfderley Spelen oeffende elcke 5. Iaren eens, de 2. spelen gingen de beenen aen, te weten, om te seerst loopen, en om te verst te springen, d'ander 2. gingen de armen aen, te weten, werpen en kaetsen, t'vijfde al t'lijf, armen en beenen, met te worstelen. Dese Olympiaden waren ingestelt voor de geboorte Christi, Ao. 780. Anno mundi 3400. 31. Iaer voor de bouwinge van Room oft daer ontrent. Dus blijckt, na al dese rekeninge, de Schilder-const ouder als Rooms bouwinge te wesen. maer dat Plinius schrijft, datmen daer ten tijde der Troyanen niet af en wist, dat is meer te verwonderen, als te gelooven, dewijle datmen in Homero leest, in zijn Iliaden, dat de Troysche Vrouwen, Helena, en ander in hen weefwerckVerscheyden Exempelen uyt Homero, dat te Troyen de Const van schilderen volcomen in swangh was. beelden, en veel aerdicheden maecten, bysonder Helena, de welcke doe Iris in de gedaente van Laodicea by haer quam, onledich was, met in haer Camer te maken een stuck van fijn garen, waer in den krijgh tusschen de Griecken en Troyanen met fraey beelden was geweven, en de strijden, aenvallen, wreede gevechten en aenloopen der twee Legers nagebootst, als men leest in't 3e. Boeck der Iliad. Hom. t'welck sonder Schilder-const oft teyckeninge niet en can geschieden. Voorts verhaelt hy, wat al Historien op den Schilden geschildert waren, eerst in't 5e. Boec, daer hy segt, dat Minerva haer wapende met Iuppiters harnasch, en nam op haer schouderen zijnen Schilt, waer op vreese en verschricken, twist, tweedracht, gekijf, gramschap, dreyginge en geroep, en in't midden t'hooft van de Gorgonne, seer grouwelijck geschildert waren: Gelijck ooc sulcke dingen stonden (na zijn seggen in't 11e. Boeck) op den Schilt van Agamemnon. Ick laet staen, wat al aerdicheyt op t'gordel van Venus stont, als hy in't 14e. Boeck vertelt. So ist onwedersprekelick, na des selven Homeri schrijven in zijn 18e. Boeck, of de Schilder-const en was genoech ten tijde der Troyanen bekent, want hy seght, dat Vulcanus had gemaect in Achilles schilt voor Thetys, duysentderley versieringen van Inventien,Van duysentderley Inventien op den schilt Achillis. te weten, Hemel, aerde en Zee, den loop van Son, maen, en sterren, en die Hemel teyckens onderscheyden den Beyr, de Pleiaden, Hyaden, en dergelijcken: dan had hy gemaect twee Steden, in d'eene Bruyloften, daer men de Bruyden met brandende toortsen geleyde, en daer men openbaer danssen maecte, en de Vrouwen saten op hen drempels toe en sagen, schijnende aen haer oogen verwondert te wesen: elders waren Lieden vergaert om te hooren eenige die tegen malcanderen pleyteden, om eenen dootslag voor t'Recht, in welke Historien (hier te lang te verhalen) segt hy van wonder affecten en actien, dat den besten Schilder van de weerelt nu genoech te doen hadde die dingen al uyt te beelden. In d'ander Stadt segt hy van veel geschiedenissen van Oorlogen, de Stadt was belegert, en hielden veel raedt van binnen, deden uytval lagen leggende, terwijle dat Wijfs en Kinderen met den ouden Mannen de Stadt beschermden: die de lage leyden, hadden Mars en Minerva voor Leytlieden, en lagen so by een Riviere, alwaer sy verwachten te nemen Vee, dat daer quam drincken: daer quamen twee Herders, welcke spelende op hun Ruyschpijpen, gaven hun blatende Kudden een vrolijc vermaeck, niet merckende op die lagen der vyanden, de welcke met hun sweerden uytsprongen, en namen dese vette Ossen en witte Schapen, doodende de Boersche Herderen: die van t'Leger in den raedt vergadert wesende, verlieten hun vergaderinge, en quamen derwaert te Peerde, waer een groot gevecht is geschiet, daer tusschen beyden hun spel hadden oproer, tweedracht en de doot: hier waren groote bloetstortingen, verscheyden actien en cleedingen te sien. Noch hadder (segt hy) Vulcanus gemaect eenen dreftschen acker, die driemael geploegt was, en was sonder gelijcke sacht en het van aerd-gront, hier op waren veel Bouwers, die hun gekockte OssenMerckt hier schilderachtige versieringhen. met de ploegen heen en weder stierden: aen t'eynde van den Acker quam een Man, die hun den arbeyt ververschte met een kanne Wijns. Men sagh ooc also sy ploegden, de versch geroerde aerde bruynder te wesen, dan die voor henen geploegt was, dit alles (segt hy) was een werck weerdich te sien. Ter ander plaetsen was gemaect een vruchtbaer veldt, dat vol geel-arige vruchten wesende, worde van den maeyers gesneden, de hoopen oft bossen lagen dicht op malcander midden de voren: daer waren die de schooven bonden, en knechten die de hoopen in leyden: daer was den Heere van't velt, houdende in zijn hant eenen Scepter oft staf, den welcken hen scheen te verblijden. Eenige die sulc last hadden, waren elder doende onder geeyckelde Eycken {==61r==} {>>pagina-aanduiding<<} de maeltijt toe te maken, daer sy een van den vetsten Ossen hadden ten Offer geslachtet, daer sy al aen doende waren: de Vrouwen des huysgesins brochten den wercklieden te noenmalen spijse en broot, met wit fijn meel overstroyt. Noch hadde Vulcanus in zijn Godlijck werck ghemaect eenen Wijngaert vol druyven, welcke swart waren van blaeuwicheit, en had den Wijngaert omvangen met een graft, en om daer in te comen wasser maer eenen wegh, daer de Wijnsnijders door uyt en in gingen, daer saghmen maegden en knechten de vrolijcke vruchten in gevlochten wisse korfkens dragen. Midden onder dese was een jong knecht, die spelende op een Herp, soetelijc een Boerigh liedeken song, daer d'ander mate houdende, vrolijc met den handen dappende, op dansten. Voorts had hy gemaect een vette kudde Ossen met gehoornde voorhoofden, welcke quamen al loeyende uyt den stal in de weyde, by een snel loopende Rivier, met rietige oevers, vier Herders volgden om hun te bewaren, met negen snel-voetige Honden, en twee grouwelijcke Leewen hadden aen het eynde genomen uyt t'brullende kudde eenen Stier, die met luyder stem om hulpe riep, en hoewel de Herders toeloopende hun Honden aenhissen, en dorsten sy niet toebijten, vreesende van den Leewen (die den Stier niet verlatende t'bloet en ingewant aten) gesnout te wesen, maer basten slechs wat by, en liepen dan so heen. Noch had desen mancken Constenaer gemaect een dal vol witte Schapen, ooc stallen, keeten,Nota, dat Dedalus al voor den tijdt van Homerus is gheweest in de Schilder-const uytnemende ervaren. en dergelijcke dingen. Noch had hy geschildert op de selve wijse, dat Dedalus voormaels had gedaen in Creta om de schoon Ariadne een vergaderinge van nieu-crachtige Iongelingen en schoon-hayrige Dochters, die wel waren weerdigh 100. Ossen, dese t'samen hant aen hant danssende, maecten eenen ronden ring oft crans: der Knechten cleedinge was van fijn geweef, en blincte oft met oly had geweest besmeert, de maegden hadden lang-ployige keurssen, en hadden op de hoofden verf-bloemige kranssen geladen: de knechten hadden aen vergulde daggen, somtijts met veerdigen wel geleerden voet seer licht loopende, gelijck eenen Potbacker zijn radt somtijts licht om schuyft: somtijts liepen sy gepaert t'samen recht uyt, en maecten den eenen dans op den anderen, en somtijts al onder een vermengt: eenen grooten omstant volcx sagh vast toe met groot vermaeck, wie de fraeyste sprongen dede: daer onder ander twee opEenen aerdighen dans beschreven. hun gesang fraey en volcomen tuymelsprongen deden. Nu is uyt desen Schilt wel te oordeelen, datmen ten tijde der Troyanen van schilderen genoech heeft gheweten: want wat Schilder isser, die dit alles soude connen versieren, oft te wege brengen in desen onsen tijt? Of men nu seggen wil, dat dit werc niet en was geschildert, maer gegraven, oft metter hitten geamailleert, het mocht zijn so het mocht, ten was niet mogelijc alle de verhaelde dingen int werc te brengen, of de Teycken-const en most doe al in seer groote perfectie wesen: was sy in groote perfectie, so ist niet mogelijc of de Schilder-const most mede al gebaert en in wesen zijn, en ooc niet onvolcomen, als wel te ramen is. Ten anderen, leestmen in't 1e. Boeck der Aeneidos, dat den Troyaen Aeneas, comende te Carthago in eenen Tempel, die ter eerenVirgilij ghetuygenis, van der oudtheyt van't schilderen. van Iuno gebout was, en sagh daer een schilderije van de belegeringe van Troyen, daer hy Priamus, Ahilles, en veel andere na t'leven gedaen sagh, oft so gedaen dat hyse kende. Onder ander strijden en vluchten sagh hy, hoe Troilus ongeluckich tegen Achillem hadde gestreden: elders hoe desen Achilles, Hectors doot lichaem om de mueren van Troyen gesleept hebbende, dat vercoopt voor een deel gouts, en veel meer ander omstandicheyts, het welc so constich en we gedaen was, dat het Aeneas zijn gemoet so beweegde, dat een groote vloet van tranen zijn wangen bevochtigden. Nu magh men seggen, dit is t'samen al Poeetsche versieringe, en geen Historie, om yet sekers mede te bewijsen, tot het voorige verhael niet genoechsaem wesende: dit laet ick so wesen Virgilij gedichten in zijn weerde: nochtans al versierde hy, so waren sulcke uytnemende Poeten aendachtigh op alle dingen, overleggende of men ooc in den tijt van den Troyanen, doe Troyen onder gegaen was, alree schilderije gevonden heeft, anders waer hy te straffen van groote onbedachtheyt: desgelijcx waer ooc te seggen van Homero. Nu dit overgeslagen, is te bedencken, dat Homerus niet en conde schrijven so heel werckelijckVVanneer Homerus gheleeft, en geschreven heeft, verscheyden meeningen by den Schrijvers. en bescheydelijc van de Teycken oft Schilder-const, haddese te zijnen tijde, oft te vooren niet openbaer en in kennisse geweest, jae ooc niet so heel breet daer van, haddese niet rijckelijc en hooglijck in swang en gebruyc geweest, ten alderminsten in zijnen tijt. Wanneer hy geschreven en geleeft heeft, daer is verscheyden gevoelen van by de Schrijvers: eenige Griecsche zijn van meyninge, dat hy self mede int Leger voor Troyen is geweest, want hy noemt zijn Schoolmeesters en ander namen van zijn vrienden, die ter selver tijt hier en daer mede in weerdschappen en elders waren tegenwoordich: sommige beschrijven hem 100. Iaer nae den Troyschen krijgh te zijn geweest: eenige settender noch 50. Iaer by: eenen Aristarchus segt 130. Iaer na Troyen: {==61v==} {>>pagina-aanduiding<<} Crates niet meer als 80. Eenige maken hem den soon van Thelemacho, Vlyssis soon en Polycasta Nestors dochter. Eusebius schrijft, doe Agrippus onder den Latijnen regeerde, was Homerus geruchtich by den Griecken, en accordeert met Apollodoro en Euphorbio, 124. Iaer voor de bouwinge van Room. Cornelius Nepos segt, 100. jaer voor d'eerste Olymp. Hier aen sietmen niet tegenstaende t'ongelijc gevoelen, dat de Schilder-const veel ouder is als d'Olympiaden: want sy was al in wesen ten tijde Lycurgi, Anno mundi 3090. voor de comste Christi 872. Ia by dat Plutarchus verhaelt, na de rekeningen Erathostenis en Apollodori, was Lycurgus al veel Iaren voor d'eerste Olymp. en sommige meenen, dat hy Homerum gesien heeft. Desen Lycurgus en wilde in't gemeen raethuys geen schilderije dulden, om dat de schilderijen de gemoeden der menschen (seyde hy) laf, sacht, en swack maecten. Als wy nu van onder opDat de Schilder-const wel mocht ouder wesen, als den Seyntvloet. climmende der Schilder-consten ouderdom oft beginsel voort en voort ondersoecken, en waer niet te verwonderen, of de selve en waer al geweest voor den tijt van den Seyntvloet, om dieswille dat ontrent 200. Iaer na de Diluvie, Belus, den soon van Nemrot, liet maken t'Beelt, waer uyt is ontstaen d'afgoderije: en is wel te bedencken, en den Const-verstandigen licht wijs te maken, dat de twee Consten, te weten, Schilderen en Beeltsnijden, gelijck beginsel hebben gehadt. Ooc de geruchtige Semiramis, Coninginne van Babylonien, vercierde dese stadt, niet alleen met verscheyden gedaenten der dieren, geconterfeyt, en gecoloreert na t'leven, maer ooc met haer eygen Beelt, en dat van Ninus haer Man, met noch ander dingen van coper, gelijc Diodorus verhaelt. Ic laet staen, dat hier nae ontrent 150. jaer, in Mesopotamien by Laba beelden waren,Schilder-const uyt Chaldeen, door Egypten in Griecken, te Room, en van daer herwaerts overgecomen. daer den getrouwen Propheet Moyses van verhaelt. Eyndelijc, de Schilder-const is (nae al dit merckelijc bewijs) een seer oude Const, schijnende of sy aenvanckelijc met alle ander vernufticheit uyt Chaldeen door Egypten in Griecken, van daer te Room, en also herwaert is gecomen en verspreyt geworden. Wat nu belangt van den eersten vinder der selver, oft hoe dese te voorschijn is gecomen, gelijc sy een edel vry Const is, die voormaels by den ouden Romeynen, niet dan van edel geboren lieden mocht wesen geoeffent, als Plin. in't 35e. Boeck, in't 10. cap. verhaelt, niet wesende gerekent onder den hantwercken oft Ambachten, dewijle sy de stomme suster is van de seer geestige Poeterije. Wort van eenige ooc aerdich versiert, datse haer afcomst heeft van Narcisso, die in een bloem is verandert, ter oorsaec dat sy de bloen van alle Consten is, dat daerom de gantsche Fabel van Narcisso niet ongevoeglijc op de selvige geduyt en can worden: want wat mach beter rijmen op de schoon gestaltenis deses Iongelings in de Cristallinige clare fonteyne schaduwende, dan een constich geschildert Beelt uytnemende wel naVersierige afcomst der Schilder-const uyt Narcisso. t'leven gedaen, van een geleerde hant eens Const-rijcken Schilders? Ic verwondere my self al schrijvende, hoe wel dit te pas comt, bevindende onse Const alree een schaduwe van t'rechte wesen, en den schijn van het zijn vergeleken: want by dat eenige schrijven, soude dese edel natuersche Hemel-gave de dochter zijn van de Schaduwe. Mijn getuyge is den geleerden Quintilianus, wiens meyninge is, datse haren oorsprong heeft uyt de schaduwe die de Son geeft,Pictura, een schaduwe van t'rechte wesen. waer naer de Oude de hooft-trecken genomen souden hebben, omtreckende dese schaduwe. Plinius ooc in zijn gemelde 35e. Boeck, Cap. 12. verhaelt van de dochter van een Potbacker, Deburates, welcke verlieft op eenen Iongeling, trock metter kole den pourfijl van zijn tronie, die van t'keerslicht schadude op eenen muer, om hem altijts voor oogen en in haer gedacht te hebben, waer op den Vader de eerste tronie soude van aerde verheven gemaect en gebacken hebben: waerom de Teycken-const de voor-geboorte tegen t'Beelt-snijden haer te roemenTeycken-const ouder als t'Beeldt-snijden. soude hebben: en volgens t'voor-verhaelde soude deSchilderije geteelt wesen van Phoebo oft Vulcano, te weten, uyt de schaduwe van Son oft vyer. Nu is voorder mijn meyninge, te beschrijven van de eerste Vinders aen het Leven der oude Schilders, vermijdende (so veel ick magh) alle confusie, om (so veel doenlijck is) yeghelijck Constenaer t'onderscheyden, enSy soude de dochter wesen van Apollo oft Vulcanus. zijn wercken by malcander te versamelen, dewijle ickse seer vermengt, en onder een vergoten vinde: wil ooc mijn best doen, de tijden vervolgens te onderscheyden, van die voor en nae zijn geweest. En dewijle ick niet dan van Schilders en Schilderije te handelen voor en hebbe, is mijn meyninge, in hun weerde en eere te laten ongeroert den constigen Beeltsnijders oft dergelijcke, die den pinceel niet gebruyct en hebben: want boven dat het my veel tijt (die ick te weynich hebbe) soude costen, soud' ic vreesen dat het te grooten Boeck soude worden Eenigh Beeltsnijder oft beminder (so hy hem daer toe genegen vint) magh dese materie aenvangen, en aen den dagh brengen, ick gevoele mijn swacke schouderen met mijn willich aengenomen last genoech en maer te seer geladen. Doch van lust voort gedreven wesende, ick mijn aengenomen reyse geern wil aenvangen, en noch liever voleynden, nae mijn geringe vermogen. {==62r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der oude Antijcke Doorluchtige Schilders, Egyptenaers, Griecken, en Romeynen: Beschreven door Carel van Mandere, van Meulenbeke. Van Gyges uyt Lydien, den eersten Schilder in Egypten. Al zijn jammerlijck ellendich soo droeve ghemoeden, die laf vervallen, niet door de crachten der eyghen (van self willich op te stijghen) Natuere, gheholpen, en connen de commersche nevelen doordringhen, en innemen de Olympische helder soete rust en ghenuechte, ten zy de sinnen, toepaden der herten, en worden ontsloten en wacker ghemaeckt, door aenroeringhe van langhsaem toegenomen edel Consten oeffeningen: Soo zijn evenwel soo heel bitter de toeghevallen quaden in des Menschen aerdtsche weghen, datmen boven het voorcomen van s'Lichaems druckende nooden, noch altijt geern erghens in soeticheyt en vermaken soeckt te nemen, t'zy in Consten, die wonderlijck oft t'ghesichte, oft t'ghehoor, oft anderen sin verheughen, waer door den Mensch zijn uytlandighe pelgrimagie te minder verdriet, ghelijck een oor-lockende soet-pratigh Reysgheselle, met zijn vertellingen de mijlen cortende, eenen langen wegh doet incrimpen, en ons eer wy't weten onversiens tot den eyndt onser wandelinghe ghebracht heeft. De Consten, die men acht overvloedich oft boven noot, als Schilderije, ghedicht, ghesangh en spel, hoe sy t'ghesicht en t'ghehoor verheughen en verlustighen, ghetuyghen sy dadelijck ghenoech. maer de Schilder-const mijn voorghenomen wit wesende, alsoo ick vast heb ondersocht om op't Tooneel te stellen, met namen den eersten vinder der selver, soo wijse ick ons ten eersten eenen Gyges, welcken naem den Vrbijnschen Schrijver Polydoor, in zijn tweede Boeck, Capittel 24. ghebruyckt, en ontleent heeft nu Plinio, in {==62v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn 7e. Boeck, Cap. 56. Desen Gyges was gheboren in't Landtschap Lydien, het welck van boven het Landt Ionoa, oft sooment nu noemt Bebricia, aen hetGelegentheyt des lantschaps Lydien. Oost begrijpt, aen t'Noorden met Mysia grentsende, en omhelst oock aen het Suyden al het Coninghrijck van Carien. De Oude noemden dit Lydien, maeonien. De Hooftstadt lagh aen den Berg Tmolus, en was geheeten Sardis. Hier was dat uytnemende Palleys van den rijcken Coning Cresus. Dese Lydianen waren van oudts tijts den Godsdiensten en Offerhanden toeghedaen, waerom sy van den Griecken worden Thuscans geheeten, soo veel gheseyt, alsOorsprong der namen van Thuscanen lant, en de Zee van Tyrrhenen.Offerhande doen. Dese hebben met hun Coningh van Lydien, Tyrrhenus, het sevende Rijcke van Italien ingenomen en gewonnen, waer van t'Landt van Thuscaner, en de Zee van Tyrrhenen, genaemt zijn ghebleven. Dese dan hebben den Goden-dienst, en de Schilder-const heel vroech in desen hoeck van Italien ghebracht, als uyt oude Schrijvers, en uyt Lion Baptista Alberti, wel te sien is, hoe dat de Teycken-const ten tijde van Prosenna in grooteThuscaners van oudts seer tot den Goden-dienst geneyght, en hebben vroech Beelden ghehadt. volcomenheyt was, als oock wel ghetuyghde de Sepultuere van hem, die men niet heel lange gheleden tot Chiusi ontdeckt en ghevonden heeft, daer men uytnemende fraey figuerkens van half rondt ghevonden heeft: sghelijcx tot Viterbo, uytnemende schoon oude Beelden. Oock Anno 1554. t'Aretso werdt ghevonden een Coper Beeldt, wesende de Chimera van Bellerophon, het welck wel te kennen geeft, hoe constich de Thuscanen soo vroech tijts waren, waer oock eenich schrift in den poot, en aen den beelden te Viterbo, den ouderdom door de vreemde caracteren uytwijsen, want geen gheleerde van desen tijdt dat en connen ramen noch lesen. Nu tot onsen Lydischen Gyges weder keerende, hem wordt de eere ghegheven, dat hy, wesende binnen Egypten, de Schilder-const ghevonden, en den eersten Teyckenaer was. maer wanneer hy gheweest is, oft wien hy dese zijn nieuwe Inventie ghemeen ghemaeckt oft gheleert heeft, daer hebben wy geen bescheydt van. Dan t's kennelijck, dat Egypten vroech wel bebouwt was, en Goden-dienst heeft gheoeffent, alwaer de Teycken-const ghemeenlijck, ghelijck den Wijnranck aen den staeck oft Olmboom langst mede opclimt, en opwassende cracht heeft haer uyt te spreyden: soo dat t'achten is, dat dese Egyptsche Nymphe Pictura van ontrent den sandighen Nilus haer veelverwighe vloghelen anderen volcken, met groote verwonderinghe wijdt en breedt heeft laten sien. maer hoe het is, d'Egyptenaers beroemen sich (alsoEgyptsche roemen sich, Schilder-consten vinders te wesen. Plinius tuyght) dat sy d'eerste vinders zijn, t'welck te achten is om desen Gyges. maer t'is al te vreemt, datse daer by voegen, datse dese edel wetenschap hebben gehadt ses duysent Iaer, aleer sy van hun tot den Griecken gecomen is. Hier had ick weder een lang werck te ondersoecken, hoe de Natien de Iaer-getalen seer onghelijck rekenden: want nae onse rekeninge en is nu de Weerelt so oudt noch niet, dan ick latet den Gheleerden, en wil tot den anderen voort varen. Van Pyrrhus, de Neef van Dedalo, d'eerste Grieksche Schilder. Een uytnemende Const, oft die den Menschen verwonderlijck is, en canPyrrhus. om haer blinckentheyt niet verborghen gheblijven, waer door wel magh gheschiedt zijn, dat onse Schilder-const is uyt Egypten ghecomen in Griecken, en daer als eenen nieuwen vondt te voorschijn ghecomen, door den Cosijn van Dedalus, gheheeten Pyrrhus, oft somtijts Euchir. Desen noemt Aristoteles den eersten Schilder in Griecken te wesen. Nu behoefden wy wel te {==63r==} {>>pagina-aanduiding<<} letten, wanneer dat Dedalus, den seer grooten Constenaer in Beeltsnijden, graveren en anders, heeft gheleeft, om daer by te ramen, ontrent wanneer dat desen Pyrrhus leefde, en dat in Griecken-landt de Schilder-const is ontstaen. Soo is openbaer, dat (nae d'oude Schrijvers meyninghe) Dedalus leefde tenDedalus wanneer hy leefde. tijde van den Athenenschen Theseus, den soon van Egeus. En Theseus (by al dat ick bevinden can) leefde en regeerde t'Athenen, Anno mundi 2730. voor Christi comst 1232. Soo is te gissen, dat weynigh Iaren nae dit ghetal, de Schilder-const in Griecken-landt is aenghevanghen. Van Polygnotus, Schilder van Athenen. In't beschrijven deser oude Meesters, uyt d'oude schriften, bevinde ick, datmen (om niet in werringhe te comen) wel vlijtich op alles en aendachtich te mercken heeft, om goet onderscheyt te vinden en te kennen te gheven: want Theophrastus (nae Plinij schrijven) is van meyninghe gheweest, dat Polygnotus, van Athenen gheboren, soude onder den Griecken zijn gheweest den eersten Schilder: maer dit comt daer by, doe de Schilder-const eerst gheboren zijnde, noch seer onvolcomen was, wie yet daer by practiseerde tot verbeteringhe, die worde haest gheacht te wesen den vinder der selver. Doch Polygnotus (by al datmen ramen can) is d'eerste gheweest, die Encaustice, dat is,Encausticè, met vyer te schilderen. met den vyere te schilderen heeft ghevonden. Wat gheslacht oft ghedaente van wercken dit is gheweest, heb ick vlijtich ghesocht, en nae ghedocht, dan bevinde dat het was, niet emailleren op goudt, maer met heete oft gloeyende ijsers te trecken op hout oft yvoir: want de eerste Schilderije was veel tijdtsEerste schilderije niet als omtrecken, ghevonden van Philocles, Schilder van Egypten: oft van Cleanthes, Schilder van Corinthen: oft Ardices, Schilder van Corinthen: oft Thelephanes van Sicyonien Schilder. maer ghetrocken, en was by den Latijnen geheeten, Linearis Pictura, welcke ghetrocken linien waren, toegheeyghent dat ghevonden soude hebben eenen Philocles van Egypten, oft eenen Cleanthes van Corinthen, oft dat het soude gheweest zijn een ander Corinther, gheheeten Ardices, oft eenen Thelephanes van Sicyonien, die al niet als enckel omtrecken, en soo metter kole noch eenich binnewerck souden hebben ghedaen, sonder te hebben oft ghebruycken eenighe verwen: daer naer soude door yemandt onbekent gevonden gheweest hebben dese omtrecken te vervullen met eenderley verwe: welcke ghedaente van schilderen by den Griecken was geheeten Monochroma, dat is, schilderije met een verwe. Dit meent Plinius, was te schilderen van twee coleuren, oft van licht en bruyn, dat lange, jae tot op zijnen tijdt soude hebben gheduert, dan magh derhalven wel dolen, aenghesien de eerste slechticheyt der oude Meesters, die soo veel wetenschap niet en hadden, hun dinghen met hooghen en diepen te doen verheffen, maer datse slechts hun omtrekken met eenich sap oft ander verwe van binnen vervulden. maer alhoewel de Griecken eersuchtich ghepooght hebben d'eere der eerster vindinghe hun eyghen te maken, soo ist mijns achtens niet anders, dan een ander zijn Croon te willen nemen. EnNoch van het vinden der Schilder-const. houdet noch daer voor, dat den Lydischen Gyges, in Egypten woonende, is den eersten gheweest, die de Teycken-const voortgebracht en ghebaert heeft, omtreckende den pourfijl van zijn eyghen schaduwe met een kole uyt t'vyer tegen eenen witten muer, en dat desen Polygnotus eerst wel mochte dese Const vermeerdert hebben, met te vullen het inwendighe met verwen, ghelijck hy wel meer dinghen ghevonden, en altijt verder (ghelijck soo levende gheesten doen) ghesocht, en gevonden heeft: want men bevindt, dat hy een graveerder {==63v==} {>>pagina-aanduiding<<} is gheweest, en ick acht dat hy also oock op hout metter hitten graveerde: En alsment wel naesoeckt, sy ghebruyckten tot hun Tafereelkens een hout, by den Latijnen Larix, by den Griecken Aegis, om zijn honich coleur, gheheeten. Dit hout, op Duytsch Lorchenboom, is soo heel glat, dat het geen cloofkens en heeft, daerom hebben sy hier op van oudts geern gheschildert met hun Eyverwe. Nu en can ick my selven niet anders laten voorstaen, daer en moeten twee zijn gheweest, die Polygnotus hieten, die langhe nae den anderen waren,Van twee Polygnoten. ghelijcker twee Mycons (den grooten, en den jongen) zijn gheweest: want ick vinde van eenen Polygnotus, die van Thasus was, en niet als desen (daer ick nu van schrijve) van Athenen. Desen Atheenschen soude gheleeft hebben ten tijde van eenen zijnen Mede-borgher Mycon, beyde uytnemende Schilders wesende, hebben eerst den Atheenschen Oker ghebesight, en hun swart was van de keernen van de Wijnbesien ghebrandt: van desen Polygnotus en vind' ick niet anders meer, dan dat hy een uytnemende graveerder oock is gheweest, noch in wat tijdt hy gheleeft heeft. Van Thelephanes, van der Stadt Phocaea. Plinius in zijn 34e. Boeck, in't 8e. Capittel, seght: Vele die groote Boecken hebben gheschreven van den Schilders en Beeldt-houwers, hebben seer ghepresen eenen Thelephanes, van der Stadt Phocaea, doch weet men niet wie hy gheweest zy, om dat zijn wercken in Thessalien, van daer hy was, veel zijn verloren ghebleven: Doch dese Schrijvers achten hem wel soo veel gheweest te hebben, als Polycletus, Myron, en Pythagoras. Van desen had ick meer te verhalen ghehadt, maer bevindende dat hy een Beeldt-houwer en Copergieter is gheweest, ten tijde der Coninghen Xerxes en Darius, en ist niet van noode. T'is ghenoech dat ick onderscheydt hier aenwijse van desen, en den voor-verhaelden Thelephanes van Sicyonien, die al vroech gheweest is, en een van den eersten Schilders. Van Cleophantus, Schilder van Corinthen. Aengaende de vindinghe van met de verwen te schilderen, het ghemeen ghevoelen is (soo Plinius in zijn 35e. Boeck, Capittel 3. verhaelt) dat het aldereerst soude ghebruyckt zijn gheworden door Cleophantus van der Stadt van Corinthen, die eerstmael begon wat te brabbelen op stucken vanOp aerden schotelen te schilderen, een oudt gebruyck. ghebroken potten, mijns achtens, eer sy ghebacken waren, en dat dese scherven dan werden tot een proef ghebacken, en dat daer uyt mocht ontstaen zijn het schilderen op het aerdewerck. Desen Cleophantus (seght Plinius) oft eenen anderen die also ghenoemt was, ghelijck Cornelius Nepos ghetuyght, volghde tot in Italien den Vorst Demaratus, den Vader van Tarquinius Priscus, welcken ghedwonghen was hem te vertrecken, en te verlaten de stadt Corinthen, om te vlieden t'gheweldt, dat den Tyran Cipsellus teghen hem dede. Desen Demaratus ghebannen wesende uyt Corinthen, is comen woonen in Thuscanen, daer hy eenen soon ghecreegh, welcken namaels is geworden den vijfden Coningh van Room. Den selven Demarato zijn oock ghevolght uyt Corinthen Euchir en Eugraminus, die beelden van aerde conden maken en seer constighe potten, van welcke de Const in Italien soude ghecomen wesen. Van Bularchus Schilder. {==64r==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick in mijn Voor-reden bewijse d'oudtheyt der Schilder-const, heb ick verhaelt van desen Griecschen Schilder Bularchus, die onwijslijck in soo vroegen tijdt seer constich en ervaren was: want daer worde een stuck van den zijnen vercocht so veel Goudt alst swaer was, aen den Coningh van Lydien Candaules, welcken Coningh is ghestorven in't Iaer als Romulus sterf, t'welck was in de 18e. Olympiade. Nu mocht desen Candaules dit stuck veel Iaren voor zijn doot ghecocht hebben, en misschien oock langhen tijdt nae de doot Bularchi des Schilders, soo dat dit al een oudt Schilder is, en wel t'overlegghen staet, in wat volcomenheyt de Schilder-const t'zijnen tijde is gheweest. Besluytelijck moet oock (gelijck Plinius seght) nootwendich volghen, dat al langhe voor zijnen tijdt de Const haer begin most hebben ghehadt, en dat Hygienontes, Dinias, en Charmas, die d'eerste conterfeytsels metHygienontes, Dinias, en Charmas, maecten d'eerste conterfeytselen met verwe. eenderley verwe maeckten, doe al langhe mosten doot wesen, al en weet men niet wanneer sy geleeft hebben. T'voor-verhaelde stuck van desen Bularchus handtwerck, was eenen strijdt des volcx van Magnesia, een landt nu geheeten Capoverlichi. Wat desen constigen Meester meer gedaen heeft, is ons van den tijdt en oudtheyt verduystert, en van den Schrijvers niet bekent ghemaeckt. Van Eumarus, Schilder van Athenen. Het is te achten, dat desen Eumarus, Schilder van Athenen, is ouder alsEumarus, d'eerste die Mannen en Vrouwen tronien onderscheydelijck uytbeelde, en eerst alles nae t'leven dede. den verhaelden Bularchus, aenghesien te zijnen tijde de Const noch heel wanschapen en onvolcomen was, jae soo jongh en slecht, datmen de gheschilderde beelden niet en con onderkennen oft Mannen oft Vrouwen waren, daer desen Eumarus den eersten vinder van was, van die t'onderscheyden, also Plinius in zijn 35e. Boeck, Capittel 8. vertelt, en dat hy oock d'eerste was, die alles wat hy sagh nae t'leven bestondt te doen. Van Cimon, Schilder van Cleonen. De voetstappen van den verhaelden Eumarus, is stracx cloeckelijck nae ghetreden eenen Cimon van Cleonia, een stadt wat diep in't Landt vanCimon heeft de vercortinghen, en ander dinghen ghevonden. Achaien gheleghen. Desen heeft ghevonden de vercortinghen: heeft oock eerst voortghebracht en ghemaeckt beelden van ter sijden, hebbende de aensichten ghekeert op verscheyden wijsen, somtijts op, somtijts nederwaert siende, een dinghen voor zijnen tijdt niet ghebruyckt zijnde. Hy was oock d'eerste, die in zijn Schilderije liet sien alle de coppelinghen, leden, spieren, en aderen des Menschen lichaems: Oock was hy d'eerste, die uytbeelde in lakenen oft cleederen verscheyden vouwen en kreucken. Van Panaeus, Schilder van Athenen, de broeder van Phydias. Ick hadde my wel te beclaghen over Plinio, dat hy geen beter orden en houdt in d'Historie der Schilders, dan is te verontschuldigen, om dat hy over de Griecksche Schrijvers hem te vooren noodtlijck beclaeght heeft, in zijn achtste Capittel van't 35e. Boeck, datmer niet vast op staen en mach: want sy niet waergenomen en hebben volcomelijck aen te wijsen de tijden, wanneer eenige doorluchtighe Schilders hebben gheleeft, dat het somtijden mach verschillen een deel Olympiaden. Ick vinde dat ick doen moet eenen diepen sprongh in d'Olympiaden, om het eerste ghetal der Iaren te vinden: want desen Panaeus, {==64v==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilder van Athenen, is gheweest, ghelijck oock Phydias, in de 83e. Olympiade: In dit ghetal comen de Schrijvers al over een. maer hy wordt gehouden, dat hy soude zijn gheweest den broeder van eenen discipel van Phydias, gheheeten Colotas, welcken soude hebben helpen maken t'Beeldt van denColotas, Schilder en Beeldt-snijder. Olympischen Iuppiter, die voortijts soo seer vermaert was, en soude geschildert hebben het binnenste van den Schildt van Minerva, die Phyias uytwendich gheschildert hadde: welcken Schildt by den Atheners in soo groot achtinge was. Dan ick acht datse dolen, en dat desen Panaeus (nae Plinij schrijven) is gheweest den broeder van Phydias. Hy was in onse Const seer ervaren. Hy schilderde voor die van Athenen, den veldtslagh, diese hadden teghen den Persen in het veldt Marathon. Soo dat te bedencken is, datmen doe alree most hebben goet gherief van verwen, en dat de Const van schilderen al in grooter volcomenheyt gheraeckt en opghestegen was: want men seght dat hy daer in hadde ghedaen nae t'leven de Capiteynen soo van d'een als van d'ander sijde, datmense onderscheyden en kennen mocht, te weten, Milciades, Callimachus, en Cynegyrus, op de sijde der Atheners, Datis, en Artaphernes, op de sijde der Persen. Ten tijde van desen Panaeus, worden om best te schilderen binnen Corinthen en in't Eylandt Delphos prijsen opghestelt. Van welcker inventie hy (soo men seght) d'oorsaeck soude wesen, om dat hy aen wilde tegen eenen Timagoras vanTimagoras van Chalcidien Schilder.Chalcidien: den welcken hem nochtans verwon in de Pythische spelen, die men oeffende ter eeren van Apollo, in een plaetse binnen Macedonien, ghenoemt Pythius, in ghedachtenis van t'Serpent Pytho, dat van Apollo was ghedoot. Dese overtreffinge heeft namaels ghenoech bekent en betuyght geweest door eenighe ghedichten, de welcke Timagoras tot een ghedachtenis daer van hadde ghemaeckt, die soo geheel op de oudt vreemdsche maniere waren. Panaeus hadde noch tot Elis, in den Tempel van Minerva, de mueren beschildert, oft met melck en saffraen gheel ghemaeckt, soo eenighe meenden: want alsmer met natte vinghers aen wreef, soo bevondt men zijn vingheren gheel te wesen, als of men saffraen hadde ghehandelt. Van Polygnotus Schilder, van Thasus. Ick hadde nu moghen hebben voorgenomen Phydias, dan om oorsaeck, dat desen Polygnotus, Schilder van't Eylandt Thasus. is gheweest een, die noch de Schilder-const in eenighe deelen vermeerdert heeft, en geholpen tot meerder volcomenheyt, sal ick van hem nu verhalen. Hy is d'eerste gheweest, diePolygnotus, d'eerste die de vrouwen conterfeytte met hulselen en anders. d'inventie voortbracht van de conterfeytsels der Vrouwen te maken met vrolijcke doorluchtige cleederen, en hun hoofden te chieren met aerdighe mijters en hulsels van verscheyden verwen. Daerenboven heeft hy de Schilder-const seer verbetert en vemeerdert: want in plaetse dat d'oude Schilders voor zijnen tijdt ghewoon waren te maken al hun aensichten op eenderley maniere, donckerachtich en droeve siende, vondt hy en bracht op, de beelden te schilderen, datse seer levende de mondt wat ontsloten hadden, en somtijts de tanden toonden, en met den tronien verscheyden actien oft werckinghen deden, het welck een yegelijcken met verwonderen wel bevallen heeft. Hy heeft een stuck ghemaeckt, daer onder ander eenen Soldaet is hebbende in de vuyst een schildeken, dat de voetgangers ghewent waren te voeren, en staet gheclommen op een leere, soo aerdich gheschildert en soo versierlijck, datmen niet en con ghe- {==65r==} {>>pagina-aanduiding<<} oordelen, of hy op oft af gingh. Dit stuck stondt langen tijdt namaels in de gallerije, die Pompeius liet maken te Room, voor de sale van zijn raedthuys. Hy heeft oock gheschildert den Tempel van Apollo, in't Eylandt Delphos, en oock binnen Athenen een groote schoon gallerije, die om de veel verscheyden verwen, die daer in de Schilderijen waren, wordt gheheeten Poecile: van welcke te schilderen hy niet en begheerde te hebben, hoewel dat Mycon, die een van de vacken oft sijden hadde gheschildert, hem dier ghenoech dede betalen. Hier van behaelde Polygnotus seer groote eere en gonst: want d'Oversten van den Staten van Griecken, die men plagh van oudts tijdts te noemen Amphyctiones, bestelden voor Polygnoto, in bewijs van danckbaerheyt, dat hy in alle de Steden van gantsch Griecken-landt soude heerlijck ontfanghen en geherberght worden, sonder eenighen zijnen cost, en sonder dat hy yemandt van eenige der verhaelde Steden, als sy voorby zijn huys quamen, yet ghehouden was weder te nooden, oft eenich vergelt te doen. Dus hooghlijck hebben dese Edel Heeren, de Const toegedaen wesende, desen Constenaer en hun selven eere aenghedaen. Men weet niet sekers, wanneer hy is geweest, dan dat hy ouder is als de 90e. Olympiade. Hy heeft oock seer constich in Silver ghegraveert. Van Phydias, Schilder en Beeldt-snijder, van Athenen. Ghelijck beyde de Consten, Schilderen en Beeldt-snijden, uyt eenen ghelijcken boesem van de volcomen Teycken-const ghevoedt worden, valt het den Schilder niet swaer, een Beeldenaer in steen oft in gieten te worden, alst oock wel is ghebleken aen Phydias, die in beyden is uytnemende geweest. Hy leefde bloeyende in vermaertheyt in de 83e. Olympiade, 300. Iaer nae de bouwinghe van Room. Hoe langhe hy leefde weet men niet, maer men bevindt, dat hy noch leefde in de 90e. Olympiade, en dat hy eerstmael hem oeffende in de Schilder-const. Hy schilderde voor die van Athenen eenen seer schoonen Schildt van Minerva, die by den Atheners is gheweest in seer grooter weerden en achtinge, te weten, het uytwendighe van desen Schildt: maer het binnenste (gelijck wy in't leven van Panaeus zijnen broeder hebben verhaelt) was gheschildert van Colotas zijn discipel. Watter op gheschildert was, t'zyColotas, Schilder en Beeldtsnijder. Medusen hooft, met alderley aerdt van slanghen, oft yet anders, en vind' ick niet. Hy heeft ghemaeckt in de Stadt Olympia een Beeldt van Iuppiter, van Yvoir en Goudt, waer aen hem desen Colotas heeft geholpen, als verhaelt is. Van desen Colotas vind' ick niet anders, dan dat hy genuechte nam te maken Philosophen. In de selve Stadt Olympia heeft Phydias meer Beelden van Coper en anders ghedaen: maer den Iuppiter was wonderlijck gepresen, soo dat hy daer door worde gehouden den besten Beeldenaer van der Weerelt te wesen. Hem worde van eenen zijnen vriendt ghevraeght, hoe hy den Yvooren Iuppiter so constigh hadde gemaect: want al hadt ghy (seyde hy) geweest in den Hemel, en hadt ghesien Iuppiters gesten en wesen, ghy en hadt hem niet mogen beter maken. Hy antwoorde, te hebben ghevolght de versen Homeri, daer hy seght: Iuppiter dede teecken met zijn swarte wijnbrauwen, en van zijn eeuwich Coninghlijck hooft verstroyde sich het Godlijck hayr, en zijn hooft schuddende, dede den grooten Hemel schudden. Hier is te sien, hoe dees oude Schilders nouwe op de Texten hebben ghelet. Plinius noemt twee tijden, tusschen welcke de uytnemenste Steen-houwers oft Coper-gieters der Beelden zijn geweest, {==65v==} {>>pagina-aanduiding<<} te weten, tusschen de 83e. en 550e. Olympiade. Daer is strijdt ghevallen onder den Constenaers, om verscheyden Amasones Beelden, van verscheyden Beeldenaers ghegoten en ghedaen, in den vermaerden Tempel van Diana tot Ephesien: welcken strijdt was, om te weten, welcke Beeldt het beste was. En also de ghene die daer teghenwoordich waren, wel hadden willen elck de zijne den prijs toegheeygent hebben, is boven al ghepresen geworden eene van de handt van Polycletus: naer welcke den prijs hadde die van Phydias, en voort d'ander elck nae hen weerde. Boven dese Amasone, maeckte hy een wonderlijck Beeldt van Minerva t'Athenen, van Goudt en Yvoor, dertich ellebogen hoogh. In den Schildt die sy droegh, graveerde hy in den omloopenden boort oft frijse den strijdt tusschen d'Amasonen en den Vorst Theseus: in't binnenste van den Schildt den strijdt, die de Reusen teghen den Goden aenrichteden: in de solen van haer pantoffelen was den strijdt te Peerde, tusschen den Lapithen en Centauren, soo seer hadde den Constenaer dit hooftstuck wercks met constighe wercken vermeerdert en gheciert in alle plaetsen: in't basement en pedestael hadde hy ghesneden de gheboorte en t'gheslachte van Pandora, onder welcke waren dertich Goden, en seer uytnemende wasser gemaeckt de Victorie. Noch maeckte hy een Draeck, die seer ghepresen was, en een Coperen ghedrocht, Sphinx geheeten, daer de Goddinne haer lance op dede rusten. In summa, Plinius acht, datmen hem niet en can volpresen hebben, dat hy in groot en cleen soo uytnemende Meester is gheweest, en dat hy de wegen der Const eerst geopent heeft. Dese verhaelde Minerva was noch ten tijde Plinij in eenen Tempel, gheheeten Parthemon, welcken stondt niet wijdt van't Casteel t'Athenen, daer alle de Dochters van der Stadt quamen vergaderinge en raedt houden. Hy heeft oock ghemaeckt noch een Minerva van Coper, die om haer groote schoonheyt, werdt gheheeten de schoon Minerva. Hy maeckte oock een Nymphe, die de sleutels der Hellen droegh: en noch een Minerve, die Aemilius Paulus den Tempel der Fortuynen toe eyghende. Noch waren van zijn handt twee ghecleedde Beelden in den selven Tempel daer toegheeygent door eenen Catulus. Te Room was oock ten tijde Plinij noch te sien op de sterckte van Octavia, een seer schoone Marberen Venus. Dits al dat in Plinio van hem te lesen is. Plutarchus in de gheboden des Houwelijcx seght, dat Phydias voor den Elissche oft Cyrenissche maeckte het Beeldt van Venus, hebbende den eenen voet op een Schiltpadde, welck beteyckende, ghelijck de Schiltpadde haer schulp niet en verlaet, dat de Vrouwe niet en behoort te verlaten haer huys, maer daer in blijven in alle stillicheyt. Noch verhaelt Plutarchus, in't leven van Pericles den Hooftman van Athenen, dat doe Pericles alle constighe Meesters in verscheyden Consten tot vercieringe der Stadt vergadert, en te wercke ghestelt hadde, alwaer oock Zeuxis, den vermaerden Schilder, en eenen Agatarcus, waren, stelde hy over het gantsche werck Phydiam, alwaer desen Phydias maeckte een Minerve beeldt van Goudt, in welcks pedestal hy zijnen naem hadde geschreven. Hy dan nu wesende in soo groote gonste by Periclem, werde van anderen daerom seer ghehaet, en Periclem werden veel lasteringhen nae gheseyt, te weten, dat Phydias hem soude hebben gheholpen aen eenighe vrije ghehouwde Vrouwen, daer hy mede soude hebben gheleeft in oncuyscheyt. Siet, wat somtijts door Const en Eere eens vermaerden Meesters de Nijdicheyt crachtich in sommighe herten vermach. Phydias, also gheseyt is, hadde t'Gouden Beeldt ghe- {==66r==} {>>pagina-aanduiding<<} maeckt, en op dat zijn Benijders hem niet te beschuldighen noch t'achterhalen souden hebben van dieverije, hadde hy door den raedt van Pericles ghemaeckt, datmen t'Goudt al by deelen conde los maken van het Beeldt, en weghen, om te bewijsen datter t'volle ghewichte was. Dit was oock een oorsake van hun benijdinghe, dat Phydias op den Schildt van Minerva hadde ghemaeckt, in den strijdt der Amasonen, zijn eyghen conterfeytsel, makende een oudt Man (ghelijck hy was) die met beyde handen eenen steen droegh, en dat hy daer in oock seer aerdich hadde te weghe ghebracht de ghedaente van Pericles, strijdende teghen den Amasonen, en hadde met een wonderlijcke Conste te wege ghebracht, dat de handt, in welcke hy de pijck hiel, quam ghenoech voor t'Aenschijn, als of hy de ghelijckenisse van Pericles hadde willen bedecken, t'welck nochtans van alle sijden hem ghenoech openbaerde. Eyndelinghe brochten zijn Benijders de sake soo verre, door eenen Menon, zijn medegheselle in de Const, dien sy daer toe oprockten, t'Aenroepen de hulpe der ghemeynten, dat hy ghevanghen werdt, en is van sieckten in de ghevanghenis ghestorven: doch meynen eenighe, dat hy van zijn vyanden daer was vergheven. Dit is dan den eyndt van desen seer constighen Schilder en Beeldenaer gheweest. Van Mycon, Schilder van Athenen. In't leven van den lesten Polygnoto, hebben wy aenghetrocken den naem van desen Mycon van Athenen, hoe dat hy zijn constighe wercken van den Atheners wel hooghlijck liet betalen, waer uyt wel te verstaen is, dat hy een uytnemende Meester doe ter tijdt is gheweest. Hy heeft oock ghebruyckt het swart van druyf-kernen, oft ghebrande wijn-droessem, datmen doe hiet Tryginon, en oock wel d'eerste die den Atheenschen Oker ghebruyckte. Hy was seer constich in te maken die verscheyden actien der worstelaers, en hadde groote genuechte die aerdich in zijn wercken uyt te beelden, hy was geheeten den grooten Mycon. Daer is eenen anderen Mycon gheweest, die hietmen denVan twee Mycons, den ouden en den jongen. jongen, welcken hadde een dochter, die oock seer constigh was in de Schilderconst. Nu Mycon den grooten, die wy nu voor hebben, schilderde een seer heerlijck stuck, van den Lapithen en Centauren, dat t'Athenen in Theseus Tempel worde ghestelt: Noch een ander van den Argonauten, die de vaert nae Colchis deden, dit werdt t'Athenen ghestelt in den Tempel van Castor. Noch maeckte hy een stuck, daer die van Athenen onder Theseus den Amasones bestreden: Een ander, daer de Griecken Troyen verdorven, en daer de Coningen raedt houden over t'leelijck stuck, dat Ajax dede, Cassandra Priami dochter te hebben onteert in den Tempel van de Goddinne Minerva. Hy hadde oock ghemaeckt eenen hoop Iongvrouwen, die gevangen geleydt waren: oock een Cassandra: oock de bataillie tot Marathon teghen den Persen, daer men in beyde partijen sagh eenen lust die sy hadden malcander te treffen, oock sagh men ter ander sijden de Persen verbaestlijck vluchten, en loopen onbedacht in een groot maras. Hy maeckte oock de Vlote van Phenicen, de nederlaghe der Barbaren door de Griecken, en Theseus, die t'seyl gaet: oock een Minerve, en Hercules. Wanneer hy gheweest is, en heb ick niet ghevonden. Hy had eenen soon Onaras, een Beeldtsnijder, den besten die uyt Dedalus winckel is voortgecomen. Hy hadde van die van Phigalien voor een Ceres ses duysent Croonen. Desen soon leefde in de 83e. Olympiade, waer by men mach ramen wanneer den Vader leefde. {==66v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Apollodorus, Schilder en Beeldt-snijder van Athenen. Dat ick, ghelijck den uytnemenden Schrijver Plutarchus, hadde voorgenomen, de doorluchtighe Mannen, Griecken en Italianen, tegen malcander te verghelijcken, soo en soude teghen Michel Agnolo niet qualijck dienen gestelt den Atheenschen Apollodorus, die oock soo veel edel gaven van der Natuere deelachtigh, uytnemende Constenaer, soo vlijtich en eygensinnich in de Const t'ondersoecken, om d'uyterste schoonheyt te vinden, was, dat hy dickwils menigh uytnemende schoon Beeldt in stucken sloegh uyt spijt, als hem yet qualijck nae zijnen sin oft benoeghen was, want nemmermeer en docht hem dat zijn werck volcomen volmaecktheyt hadde, of het schoon al ghedaen was: en omdat hy soo veel fraey dingen, en so grooten arbeyt te nieten dede, werdt hy van velen geheeten, den rasenden oft den dullen. Onder ander een Schilder oft Beeldtsnijder, genaemt Syllanion, maeckte van hem, oft nae zijnSyllanion. ghelijckenis een Vrouwen beeldt, wesende de Gramschap oft raserije, als om zijn hefticheyt te bespotten. Hy is gheweest een uytnemenste Schilder, die de eerste was, die uyt der natuere de alder schoonste deelen verstandich wist uytApollodorus was d'eerste, die de schooheyt socht. te lesen, en in zijn schilderije te pas te brenghen. Hy was den eersten, die tot volcomen vermaertheyt heeft ghebracht den Pinceel, soo wel wist hy hem te handelen. Daer was van hem noch ten tijde Plinij binnen Pergamo gheschildert een Priester die Offerhande dede, en met grooter innicheyt zijn ghebedt scheen te doen. Oock wasser eenen Ajax van hem, die van Iuppiter met den blixem geslaghen was. Daer en was tot op zijnen tijdt noch noyt Schilder geweest, die hadde connen maken in den tronien een soet en lieflijck ghesicht, het welck nochtans eenen bysonderen welstandt der Schilder-const toelangt. Hy heeft ghebloeyt in de 93e. Olympiade. Van Callimachus Schilder, en Beeldt-snijder. Was den verhaelden Apollodorus wonderlijck en seldtsaem van sinnen, en nauw soeckich in de Const. Desen Callimachus, ik meen van Athenen, en is niet minder gheweest. Hy is seer vermaert gheworden door eenen spotlijcken bynaem, die hem worde byghevoeght, te weten, Cacizotechnos, dat is, Const-verachter, om dies wille dat hy altijts zijn eygen werck verachtede. Hy en con hem nemmermeer versaden van de Const verder en verder te soecken, t'welck al te veel dickwils maeckt, datmen den goeden wegh mist, en comt in een verbijstertheyt, dat ons tot Exempel wel dient, om niet al te heel sorghvuldich te wesen, dat wy niet en souden ten lesten connen in onse Const voort varen, oft dat wy niet en comen te bederven t'ghene wy eens wel ghemaeckt hebben, ghelijck desen dede. Hy hadde ghemaeckt eenen dans van Vroukens, ghecleedt op de maniere van Lacedemonien: Dit werck wilde hy naederhant verbeteren, maer hy benam hem al zijn gratie. Hy hadde ghemaect eenen Lantern van Coper gegoten, daer t'licht een Iaer langh in conde branden, sonder dat de Oly verginck: desen stelde hy t'Athenen in't Slot van Minerva. Hy was d'eerste, die de steenen vondt te doorbooren. Van Zeuxis van Heraclea, Schilder. Naer Apollodorus is ghecomen den ouden seer vermaerden Zeuxis, uyt Macedonien, van der Stadt Heraclea: desen heeft door Apollodorum de {==67r==} {>>pagina-aanduiding<<} poorte van de Schilder-const wijdt open ghedaen ghevonden, en isser stoutelijck in ghetreden, in het vierde Iaer van de 95e. Olympiade: En siende, dat den Pinceel alree hem seer vereerde, bracht hy met eenen den Pinceel oock in groot gherucht en lof. Sommige stellen hem ten onrecht in de 89e. Olympiade, in de plaetse van Demophilus Himeraeus, oft Neseas van Thasus: dan een van dese twee is den Meester geweest van Zeuxis, maer men weet niet welck. Desen Zeuxis is soo uytnemende gheweest in zijn Const, soo dat Apollodorus, daer wy van verhaelt hebben, te deser oorsaeck maeckte een Sonnet, waer in hy seer constich dichtende seyde, dat hun de Schilder-const was ontstolen, en datse Zeuxis met hem henen droegh. Hy werdt oock door zijn Const soo rijck, dat hy (om zijnen rijckdom te toonen) liet van Goudt bordueren zijnen naem op eenighe ruyten, die in de boorden waren van zijn mantels, die hy droegh in de ghemeen Spelen van Olympia. Ten lesten nam hy voor hem, zijn werck teZeuxis schonck zijn werck ten lesten wech. gheven voor niet met allen, hem latende duncken, datment niet en conde ten vollen betalen, t'zy wat men hem daer voor gegeven hadde. En schonck ooc aen de Stadt Agrigentum in Sicilien een Alcmena: en eenen Godt Pan aen den Coningh Archelaus. Hy maeckte ooc een Penelope, in welcker wesen hy scheen te hebben versamelt alle de eerbaerheden en gestadicheden, die een Princesse behoort te hebben. Hy maeckte oock een worstelinge, daer hy grooten lust en ghenuecht in hadde, en stelde daer onder een gedicht, luydende op deser manieren: Men can dit haest verachten: maer Soo goet te doen, meer arbeydt waer. Hy maeckte oock eenen Iuppiter, sittende in zijn Majesteyt, daer alle d'ander Goden over eyndt by hem stonden, als zijn Hofghesin. Hy hadde oock ghemaeckt eenen jonghen Hercules, den welcken in de wieghe zijnde, twee Slanghen verworght: waer by men sagh Alcmena de Moeder van Hercules, en haer Man den Coningh Amphytrion, die heel verschrickt waren te sien dit vreeslijck schouwspel: Doch al was desen Zeuxis seer in zijn Const ervaren, soo worde hem nae gegheven, dit ghebreck te hebben gehadt, dat hy te grooteZeuxis maeckte te groote hoofden. hoofden maeckte, oock de vingers en de knockels te dick en te groot, dan was andersins gheheel vlijtich het leven nae te volghen: soo dat doe hy voor den Agrigenten soude maken een tafel, die sy offeren wilden in eenen Tempel van Iuno, welcken stondt te Lacinium. nu Capo di colomni. in Calabrien, hyHy sagh al de dochters der Stadt Agrigent naeckt. Verkoos uyt dese vijf, om een Beeldt naer te schilderen. begeerde naeckt te sien alle de Dochters van hun Stadt Agrigentum. het welck hem toegelaten was: onder al dese verkoos hyer alleen vijve, de schoonste van leden, om in zijn Beeldt van Iuno, oft ander Beelden, alle de schoonste deelen van dese vijve te passe te brenghen. Dese Dochters werden te love veel fraey ghedichten ghemaeckt. Hy is gheweest onder ander uytnemende Schilders, die beroepen waren tot de vercieringe van Athenen ten tijde van Pericles, also wy verhaelden in't leven van Phydias t'Athenen, alwaer eenen Schilder Agatarchus hem selven beroemde, segghende teghen Zeuxis, ick schildere mijn ghedierten veerdigher, en ghemacklijcker als ghy, het welck Zeuxis bekende, seggende: Ick make de mijne met langen tijdt, om dat de veerdicheyt en doenlijckheyt niet en gheven gheduericheyt, noch volcomen schoonheyt: maer den tijdt met den arbeydt ondermengt, toonen hun crachten in de wercken, want sy ghedueren veel te langher. Ghelijck of hy segghen wilde, wie yet slordich oft onachtsaem henen maeckt, dat en can gheen uytnemende werck zijn, dat {==67v==} {>>pagina-aanduiding<<} langhe gheruchtich blijft, ghelijck t'gene dat met grooten vlijt en Const is ghedaen, also de edel ghedichten van Virgilius met grooten tijdt ghedaen zijnde, gheduerich, en ander vergaen zijn, die van slechte haeghdichters met haesten ghedaen waren. Plutarchus brengt de verhaelde Zeuxis antwoordt oock te pas in zijn Moralen, daer hy schrijft van de veelheyt der vrienden, daer hy wil segghen, dat de langhe beproefde vrienden de beste zijn. Zeuxis heeft oock veel dinghen oft Conterfeytsels ghedaen van wit en swart, Monochromata doe by den Griecken geheeten. Daer waren oock t'zijnen tijde fraeye Schilders, als Timanthes, Androcydes, Eupompus, en Parasius, die hun wel soo goede Meesters hielden te wesen als hy. Men seght, seyt Plinius, dat Parasius teghen Zeuxis den hals bandt ophingh, en weddede om best te schilderen. Zeuxis beroepenZeuxis bedrieght voghelen, en Parasius bedrieght hem. zijnde, bracht te voorschijn op't Tooneel een Tafereel, daer soo natuerlijcke druyven in waren gheschildert, datter self op't Tooneel de Voghelen in quamen picken. Daer tegen bracht Parasius op zijn Tafel eenen doeck, soo natuerlijck ghedaen, dat Zeuxis, die op t'picken der Vogelen aen zijn druyven soo heel moedigh was, seyde overluydt, als uyt spot, dat het haest tijdt was dat slaeplaken af te nemen, op datmen mocht sien, wat Parasius voor schilderije hadde ghebracht: maer doe hy daer nae bevondt, dat het eenen doeck was alsoo gheschildert, ghelijck ofter de Schilderije mede was bedeckt gheweest, hem vindende beschaemt, ghebruyckte nochtans groote beleeftheyt, ghevende Parasio den Prijs, en seyde: Hy hadde wel met zijn Const de Vogelen bedrogen, maer Parasius hadde meer gedaen, bedrogen hebbende hem, die in de Schilder-const ervaren was. Men seght dat Zeuxis hier naer maeckte een jongh knechtken, draghende in een schotel oft korfken een deel druyven, en siende dat de Vogels weder quamen picken, was op zijn Tafereel verstoort, lasterende zijn eyghen werck, met een groote eenvuldicheyt belijdende, dat hy de druyven beter hadde ghemaeckt als den knecht: want hadde den Knecht geheel ghemaeckt gheweest nae ghelijckenis van het leven, de Voghels en hadden de druyven niet hebben durven picken. Hy maeckte ooc verscheyden constige stucken van aerde. Of dit nu waren aerden platen beschildert en gebacken, oft verheven beelden, en onderscheyt Plinius niet. maer eenen Romeyn, die dese in handen quamen, ghenoemt Fulvius nobilior, lieter een deel van dese te Larta oft Ambracia: doch bracht hy te Room de negen Muses van hem ghedaen. Noch isser, seyt Plinius, van hem in de wandel-plaets en gallerije van Philippus te Room een Helena van de handt van Zeuxis. Van dese selve Helena acht ick, dat Valerius Maximus verhaelt, seggende: Zeuxis geschildert hebbende de schoon Helena, en verwachte niet nae Menschen oordeel, oft wat t'volck, dit werck siende, segghen soude: maer hem betrouwende op zijnen gheest, beproefde en yeckte dit zijn werck tegen de Versen van Homerus, die hy in dit Beeldt uytdruckte, waer van den sin op deser manieren luydt: Daer saten te Troyen op den muer, by de Poorte Chea, een deel oude Heeren, en saghen vast aen de Leghers van den Griecken en Troyanen, alwaer by is ghecomen de schoon Helena, welcker schoonheyt van Homero, in zijn 3e. Boeck der Iliaden, op deser manieren uytgebeeldt is: Ghelijck de Stapels t'saem in groene blaren sitten In't schaeuw, en quettren vast des Somers in der hitten: Alsoo dees oude Mans gheseten clapten daer. maer saghen niet soo haest de Griecksche Vrouwe claer, {==68r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oft sy en seyden stracx, dat Troysche en Griecksche knechten Soo moeylijck en soo langh malcanderen bevechten, En is gheen wonder doch, oock teghen reden niet, Als slechs maer eenigh Man dees over schoonheyt siet, In't lieflijck aenschijn soet, van dees Vrouw' uytghelesen, Die meer schijnt een Goddinne, als sterflijck mensch te wesen. Hier mede bracht Zeuxis over een de volcomenheyt van zijn seer constige schilderije, meenende wel soo veel te weghe te hebben gebracht, als de schoone Leda in't baren en ter Weerelt brenghen van haer uytnemende Dochter, oft so veel als Homerus hadde met zijnen Godlijcken gheest in zijn Versen connen uytbeelden, aengaende de schoonheyt van dese Princesse. Noch verhaelt Lucianus in zijn Tractaet, geintituleert Antiochus, dat Zeuxis, den uytnemendenZeuxis socht geen ghemeen historien te schilderen. Schilder boven alle ander, hem niet geern, oft selden, en bemoeyde te schilderen ghemeene materien, ghelijck de daden der Helden, de strijden, oft de Goden: maer socht altijt eenighe bootsighe en nieuwe versieringhe, de welcke hem in den sin ghevallen wesende, liet hy, de selve uytbeeldende, sien den vlijt en vernuftheyt zijnder Consten. Nu, onder zijn ander alder cloeckste Inventien, heeft hy gheschildert een Centaure, de welcke sooghde twee jonge Centauwerkens, en de Copije van dit Tafereel is noch teghenwoordich t'Athenen, uytnemende wel ghedaen, en ghevolght het Principael, t'welck men seght, Sylla, Overste der Romeyner heyrcracht, nae Italien met ander seldtsaem en uytnemende stucken heeft henen ghesonden: maer ten ongelucke brack en vergingh het Schip aen den hoeck van Maleum, dat alles, en ooc dit principael stuck, verloren bleef. Doch t'ghene datter nae ghedaen was, sal ick, seght Lucianus schriftelijck, ten besten dat het my mogelijck is, voor ooghen stellen. Niet dat ick nochtans seer ervaren ben in de Schilderijen: maer om dat my noch versch in ghedacht is, dat te hebben corts gesien tot eenen Schilder, in de voorgenoemde stadt Athenen, dewijle d'overlegginge die ick hadde in dit stuck, my niet weynich dienen sal, om dit selve eygentlijcken met vertellinghe uyt te drucken. In eenenBeschrijvinghe van een aerdich stuck van Centauren. dichten stoel oft bosch groen cruydt, is dese Centaure uytghebeeldt: al de leden die Meerrie zijn, ligghen ter aerden, en het achter-deel oft cruys light neder ghestreckt: maer de vrouwlijcke leden al sittende rusten op den elleboogh, en de voorenste beenen en zijn niet ghestreckt, als ofse oversijds laghe: want het een ghelijck ofse knielde is ghevouwen, treckende den hoorne des voets inwendich nae haer toe, t'ander been recht hem averechts om hoogh, clouwende met den voet d'Aerde ghelijck de Peerden die pooghen op te staen. aengaende de tweelingsche kinderen oft volens, een heeftse in haer aermen, en sooght het op Menschelijcke wijse, hem gevende een Vrouwlijcke borst: het ander, dat meer Peerds ghestalt heeft, is vast aen de spene, ghelijck de jonghe volens ghewent zijn ghevoedt te worden van hen Moeders. Boven in't Tafereel, op een uytstekende punct-rootse, bequaem om een sentinelle te staen, vertoont hem eenen Hengst Centauwer, stekende den hals uyt den wercke, welck is (so ick meen) den Man van dese Vrouwe, die in twee verscheyden plaetsen haer jonghen sooght, en al lachende besiet hy dese: doch het lichaem openbaert hem niet al geheel, dan alleenlijck tot daer hy half Peerdt is: met de rechter handt wickt hy boven t'hooft een jongh Leeuken, om zijn ghenuechte te hebben met hun te verschricken met dit speeldingh. Het ghevolgh deser Schilderije (hoewel wy {==68v==} {>>pagina-aanduiding<<} deser Consten oncondich wesende, niet wel en connen onderscheyden de deucht des wercks) was nochtans gewrocht in alle volcomenheyt met uytnemenden vlijt. Ten eersten, den omtreck was, en quam uyt een vaste handt. Ten anderen, de verwen waren vermengt met grooter consten, en het bysonderste werck was toeghevoeght een rijcklijcke gratie. De verdiepinghen der vercortselen, en der vouwen, waren wel te dege waergenomen, sonder datter yet versuymt was van dat te wenschen is, aengaende de gestaltenissen en maten, noch al de reste, en ordinantie des wercks, alle de dinghen daer de Schilders sonderlinge nae trachten, ten minsten de ghene die sorghvuldigh zijn de selve te verstaen. aengaende van my, ick loofde in Zeuxis bysonder de groote cracht van zijn wetenschap, dat hy soo wel heeft connen in een selve materie (acht nemende op t'onderscheyt der kunde oft sexie, en ouderdom) levende doen gelijcken de verscheydentheyt van dit constigh werck: want den Centauwer heeft hy uytgebeeldt heel wreedt, moedigh, en grouwlijck, t'hayr over eynde staende, bycans heel rouw, niet alleen t'gene dat Peerdt is, maer oock dat Mensch is: en heeft hem ghemaeckt de schouders breedt en verheven, met ick en weet niet wat grinnicken oft grijnen in't aensicht, t'welck hem noch niet en belet zijn onghetemt woeste wesen: Siet, dit is genoech t'beworp, hoe hy den Man heeft ghemaeckt. maer de Vrouwe ghelijckt seer wel een oorloghsche Meerrie, gelijck in't ghemeen de Thessalische zijn, die noch ongetemt en van niemant bereden en zijn: het ander deel, dat Vrouw is, heeft hy uytnemende schoon gemaeckt, uytgenomen d'ooren, die hy mismaeckt en scherp, als des Satyren, heeft ghelaten. De vergaderinghe der twee Lichamen, daer het Menschelijcke en het Peerdtsche vereenight, heeft hy ghemaeckt allencxkens verliesende, en niet botlijck al t'eender reyse afgesneden, maer al van verre beginnende met moeten, is het verdreven met sulcken soetheyt, dat het hem steelt uyt de oogen der aenschouwers, en loopt soo dieftlijck d'een in d'ander. aengaende de twee kinderen, het een heeft oock zijn wreet ghelaet, also wel als den vader, en zijn teere jeught bewijst evenwel een ontamme grouwsaem wesen. Dit oock aenmerckende van by, heeft my verwonderens weerdigh gedocht, datse beyde kinderlijck sien op den jonghen Leeuw, en ondertusschen handtvatten sy de mammen, en leggen haer tot de moeder in, welcke sy van hayr en verwe ghelijcken: tot hier toe uyt Luciano. Zeuxis hadde noch seer constigh ghemaeckt eenen Martias, ghebonden staende aen eenen Boom, en dit stuck was noch ten tijde Plinij te Room in den Tempel van Vrede: Nochtans nae t'ghevoelen Eusebij, zijn tusschen Zeuxis doot en den tijdt van Plinij schrijven, verloopen 508. Iaren, waer aen te sien is, hoe langhe de Eyer-verwe dueren can. Men leest in't 34e. Boeck Plinij. Cap. 8. dat Zeuxis discipel was van Lysistratus, die den broeder was van Lysippus, soo men in't 35e. Boeck, in't 12e. Capittel vindt, en Lysippus leefde noch in de 114e. Olympiade, ten tijde van Alexander de Groote, als in't verhaelde 34e. Boeck, Cap. 8. blijckt. Doch bevindtmen (als vooren in't begin van zijn leven is verhaelt) Zeuxis aan t'schilderen te zijn gheweest, van in't vierde Iaer der 95e. Olympiade. Dit schrickt 19. Olympiaden, dat zijn dan (afghetrocken de 4. Iaren) 91. Iaren, soo dat nae dese rekeninghe Zeuxis tot grooten ouderdom moet zijn ghecomen, alsoo den vlijtighen Leser nae te soecken, en t'overlegghen staet.   Eynde des levens Zeuxis. {==69r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Parasius, excellent Schilder van Ephesien. Ghelijck de ghene, die t'samen om eenen Prijs van een roodt Laken in de wedbane, nae het teecken loopen, malcanders snelheyt siende, te meer vlijt doen, om elck den anderen achter te stellen: alsoo gingh het oock toe onder de vermaerde Schilders ten tijde Parasij, die doe ter tijdt vast veel in ghetal begonden te worden. Desen Parasius was gheboren tot Ephesien, en (als geseyt is) ten tijde van Zeuxis, in de 95e. Olympiade, in vermaertheyt bloeyende. Sijn vader Evenor was oock een goet Schilder, en is ghetelt neffens Aglaophon, Cephissodorus, en Phyrlus, al redelijcke Schilders, in de 90e. Olympiade. Parasius heeft de Const by zijn Vader oock gheleert, daer in hy hem verre is te boven gegaen. Sijn wedspel met Zeuxis is verhaelt, t'is genoech datmen weet, dat hy desen vermaerden Meester overtroffen heeft. Hy heeft de Schilder-const door zijnen snellen gheest met verscheyden nieuwe vindinghen vermeerdert en verbetert. Hy was d'eerste, die met ernste waernam de gelijckformichen, maten, ghestaltenissen, werckinghen, en wesens der aensichten. Hy was d'eerste die acht nam om aerdich hayr te maken, seer lettende op het schoon: ooc op de rondicheyt en schoonheyt van den hals, en t'vriendelijck lachen van den mondt. Hy was oock gehouden, selfs nae het oordeel van alle Schilders, den alder verstandichsten van goede omtrecken te maken, en van een werck wel te voldoen: het welck nochtans het bysonderste en ondoenlijckste punct is, van al wat dese Conste belangt. Des Menschen naeckte lichamen wel te maken met goeden omtreck en binnen werck, dat heeft vry wat in: doch vindtmer veel, die daer uytnemende in zijn: maer eenen volcomen schoonen omtreck te maken, en zijn werck wel te voldoen, oft den lesten streeck wel te gheven, daer vindtmer weynich volcomen in: want het uyterste van het werck behoort soo gerondt te wesen, en zijn rondicheyt soo uytmuntelijck te vertoonen, datmen daer wat anders oft meer siet, dan daer is oft schijnt te wesen: jae ist moghelijck, dat het late blijcken watter onder verborghen is. Doch Antigonus en Xenocrates, de welcke alle beyde Boecken van de Schilder-const hebben gheschreven, die gheven van deser saken wegen Parasio den lof, hem prijsende boven alle constighe Schildes, en belijden, hem daer in heel volmaeckt te zijn gheweest. Plinius seght noch, datmen in zijnen tijdt verscheyden teyckeningen vondt, ghedaen van zijnder handt op Tafeletkens en Pergamenten, daer de Schilders hun gemeenlijck nae behielpen: doch meynt hy, dat hy nae t'groot begrijp des verstants dat in hem was, in het binnenwerck van een Menschelijck lichaem niet uytnemende genoech en was. Hy besighde in zijn werck een seker aerde, die welcke gebracht was van Eretria, de Hooftstadt van't Eylant Negrepont, dese was wit ghelijck crijt, en nut tot eenighe medecijnen. Van Demon, Schilder van Athenen. Ick bevinde, dat veel hun vergrijpen, in't beschrijven van de constige wercken der Schilders, vermenghende d'een onder d'ander: want den meesten deel eygenen Parasio toe dese naevolgende stucken van Demon. Desen Demon was oock ten tijde Zeuxis en Parasij, in de 93e. Olympiade: hy was oock ghehouden voor een uytnemende en seer versierigh Schilder in zijnen tijdt: want hy wilde uytbeelden den Genius, oft de gheneghentheden van eenen Mensch, {==69v==} {>>pagina-aanduiding<<} oft (als sommighe meenen) alle de eyghenschappen der Athenensers, in een eenighe figuere, te weten, dat hy soude schijnen onghestadigh, korsel, onrechtveerdigh), nochtans ghesprakigh, goedertieren, ontfermhertigh, stout, opgheblasen, ootmoedigh, ontsinnigh en vreesachtigh: een dinghen seer te verwonderen, wat dese oude Meesters bestonden te willen doen. Van zijnder handt was te Room langhen tijdt in den Tempel van het Capitolium een Tafereel van eenen Theseus: alwaer oock was seer uytnemende eenen Stierman oft Pijloot, ghewapent met een Corselet oft harnasch. Hy schilderde te Rhodes in een Tafereel Meleager, Hercules, en Perseus, welck Tafereel was driemael gheslaghen van den Blixem, en bleef nochtans gheheel en onghescheynt als te vooren, een wonderlijck dinghen, waer door dit Tafereel is veel te meer in achtinghe gheweest. Hy maeckte oock in een Tafereel eenen Archigallus, daer den Keyser Tyberius seer veel van hieldt: want by dat Decius Eculeo seght, hy gaffer voor tsestich sesterces, en hieldt het ghemeenlijck besloten in zijn Camer. Hy maeckte in een Tafereel een Voestervrouwe, met een kindt op den schoot, de welcke hiet Cressa. Hy maeckte oock Philiscum, eenen Tyran van Athenen, en den Godt Bacchum, met de Goddinne Deuchde. Hy maeckte oock twee jonghe kinderkens, in welcke men mocht mercken d'onbedachtheyt, stoutheyt, en onnooselheyt der jeught. Noch schilderde hy eenen Priester die offert, en eenen Ionghen by hem, die een cleen cofferken hiel met Reuckwerck tot der Offerhande, hebbende op zijn hooft eenen crans met bloemen. maer boven alle zijn wercken worden gepresen twee Soldaten, die hy hadde ghemaeckt met lichten harnasch, waer van den eenen soo verhitt van in den strijdt te loopen was, datmen hem sagh sweeten: en den anderen zijn wapenen afleggende soo vermoeyt, datmen hem scheen te sien hijgen. Men houdt oock in grooter weerden, seyt Plinius, een Tafereel van hem gedaen, waer in zijn, Aeneas, Castor, en Pollux: oock noch een ander, daer in men siet Telephus, Achilles, Agamemnon, en Vlixes. In summa, daer en is geen Schilder van den ouden, daer men soo veel stucken van vindt, als van desen. Hy was een Man, die op zijn Eere, die hy door de Const hem deelachtigh hadde ghemaeckt, heel moedigh en trots is gheworden, ghevende hem seluen verscheyden namen, somtijts Abrodiaetus, dat is, wellustich levende, en somtijts Prince der Schilder-const, hem beroemende, dat hyse hadde tot haer volcomenheyt ghebracht. Roemde onder ander hem te wesen van t'gheslachte van Apollo: en versekerde, te hebben ghemaeckt in een Tafereel, dat tot Lyndos was, den Hercules nae t'leven, ghelijck hem desen Godt dickwils in zijnen slaep verschenen was. Doch nae het oordeel van alle d'omstanders, heeft hem Timanthes verwonnen, eenen Ajax om best makende, en gingh hem oock te boven in de wapenen, die hy daer aen hadde ghemaeckt: dit gheschiedde in't Eylandt Samos. Waerom Demon seer verstoort wesende, seyde alleen bedroeft te zijn van weghen den Prince Ajax, dat hy nu de tweedemael was verwonnen van een mensch, die der eeren onweerdich was: want Vlysses hadde hem verwonnen in't leven zijnde, en Timanthes hadde hem met schilderen overtroffen. Hy hadde ghenuechte in't cleen te schilderen, alderley onhebbelijckheden en boeleringhen, segghende, dat hy daer mede zijnen adem-tocht weder hercreegh. Van Timanthes, den seer constighen Schilder. {==70r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bevinde niet wat Stadt of plaetse Timanthes met zijn gheboorte gheruchtich heeft ghemaeckt, dan dat zijn constighe wercken zijnen naem in eeren, en in levende ghedachtenisse houden. Hy heeft oock ghebloeyt als dese voorgaende, in de 93e. Olympiade. Hy was een Man van uytnemende verstandt en gheest. Hy heeft onder ander tot een bysonder hooftstuck ghemaect, de gheschiedenis van de seer beweeghlijcke en droevighe Offerhande van de maeght Iphigenia, in Dianen Tempel, by den Griecken op de reyse na TroyenDese gheschiedenis leest in Metamorphosij 12. Boec, en Valeri. Max. lib. 8. cap. 12. bestaen, oft voorghenomen. Ten love van dit stuck zijn veelderley constighe Griecksche ghedichten geweest gemaeckt: want Timanthes hadde hier grooten aendacht en Const te weghe ghebracht. Iphigeniam hadde hy ghemaeckt, staende voor den Altaer, om onnooselijck ten Offer ghedoodt te worden, en al den omstandt jammerlijck suchtende en schreyende, over het sterven van dese jonghe edel Princesse. Den waersegger Calchas hadde hy ghemaeckt bedroeft, Vlysses swaerwoedigh, Ajax roepende tegen den Goden, Menelaus schreyende, claghende, en alle uyterste ghedaenten van droefheyt bewijsende, om dat hy des Dochters Oom was. Daer naer willende noch maken alder bedroefstMerckt de behendige uytbeeldinghe des vaderlijcken drucks, die men mocht bedencken inwendich oft verborgen te wesen onder het cleedt. Agamemnon haren Vader, heeft hem gheschildert het aenschijn bedeckt met een eynde van den mantel, om dat den druck zijns herten niet moghelijck en was uyt te beelden, en dat hy niet hadde connen aen zijn lief Kindt den wreeden dootslagh sien gheschieden. Hy maeckte noch veel ander Tafereelen van grooter Inventie, bysonder eenen slapenden Reus Cyclops, dien hy in een cleen stuck maeckte: niettemin willende uytbeelden zijn Reuslijcke groote gestaltenisse, maeckte hy een deel cleen Satyrkens, die met perskens oft roedekens zijnen duym overmaten. In summa, hy hadde sulck een constige behendicheyt in alle zijn wercken, datter altijts eenighe heymelijcke verstanden oft bediedtselen in verborghen laghen, boven het ghene dat het punct was, dat hy in zijn Historie hadde uytghebeeldet. Want hoewel (seyt Plinius) dat de Const van het schilderen in haer selven groot is, soo behouden nochtans de diepsinnighe Inventien, dieder daerenboven noch in t'Aenmercken zijn, hun behoorlijcke plaetse des lofs op hun selven. Hy maeckte noch eenen Prince soo volmaeckt, en soo vol Majesteyts oft staticheyts, soo datmen acht, dat alle de Constbaerheyt der Schilderije, die men soude moghen wenschen in een Menschen beeldt te wesen, die is hier al t'samen in dit Conterfeytsel begrepen, en is noch heden (seyt Plinius) te Room in den Tempel des Vreeds. Van Eupompus, Schilder van Sycionien. Ten tijde van Timanthes, Zeuxis, Parasius, en Demon, te weten, in de 93e. Olympiade, en daer ontrent, heeft oock gheruchtigh gheweest en ghebloeyt Eupompus, den constigen Schilder van Sycionia. Onder zijn vermaerde wercken, hadde hy ghemaeckt in een stuck, eenen die den Prijs gewonnen hadde in een Baerspel, welck spel worde gheoeffent van naeckte Mannen onder den Griecken: Desen hadde hy ghemaeckt, hebbende in zijn handt eenen Palmtack. Hy hadde t'zijnen tijde grooten roep en gherucht, om datmen om zijnen wille veranderde de ghedaente oft maniere van schilderen, die doe is gheworden driederley, daer men daer te vooren maer van tweederley en wist: want alle Schilderijen waren eerst alleen op zijn Hellatijcksche, dat is, op zijn Griecks, oft sy waren op zijn Asiaensch: maer om dat Eupompus een Sycio- {==70v==} {>>pagina-aanduiding<<} ner was, heeft men de Hellatijcsche verlaten, en men sprack niet meer dan van Schilderijen ghedaen op zijn Ionijcksche, op zijn Sycioonsche en Artijcksche: dit was (nae mijn ghevoelen) soo men nu seght, op zijn Nederlantsch, Italiaensch, Venetiaens, door de groote volcomenheyt, die in zijn constighe wercken, gheschilderde naeckten en anders, te sien was. Lysippus oock van Sycionien, welcken noch jongh wesende, t'Beeldtsnijden van self aenvingh, en sonder Meester leerde, dwelck Cicero nochtans loochent, maer eenen Duris waer te zijn betuyght, is ghecomen by Eupompus, om hem eenigh dinghen der Consten halven te vraghen, dewijl hy noch een arm hoetelaer was (doch namaels een groot Meester), onder ander begheerde ernstigh van hem te weten, wat Exemplaer oft Patroon der Ouden hy in achtinghe hadde, en aldermeest in zijn wercken naevolghde. Waer op Eupompus hem heeft ghebracht, daer hy hem dat soude laten sien, t'welck was op de Marckt, die vol was van alderley volck, Mannen, Vrouwen, en kinderen, en seyde: Siet daer mijn Patroon,Aerdighe antwoordt Eupompi aen Lysippum, van zijn Patroon, oft exemplaer. dit ist Exemplaer, dat ick aldermeest in alle mijn wercken volge. Dit woordt oft dees Antwoordt is Lysippo soo aenghenaem en vorderlijck gheweest, dat hy herte en moedt heeft ghecreghen in zijn Const cloeckelijck voort te varen, dat hy veel constighe vermaerde stucken heeft ghedaen: onder ander t'Beeldt van Socrates van Coper ghegoten, dat den raedt van Athenen liet stellen in de heerlijckste plaetse van der Stadt, na dat d'Atheners berouw over deses Philosoophs onschuldighe doot, en zijns doots oorsakers ghedoodt hadden. Hy werdt namaels by den grooten Alexander in sulcken aensien, dat niemant zijn Conterfeytsel en mocht van Coper gieten als Lysippus. Nu wederkeerende tot Eupompus, van hem en vind' ick niet anders, dan dat hy den Meester was van Pamphilus, die den Meester was van den grooten Appelles. Van Nicomachus, constighen Schilder. Wat Stadts Borgher is gheweest Nicomachus den Schilder, en vind' ick niet, dan dat hy is gheweest den soon en discipel van eenen constighen Beeldt-snijder, gheheeten Aristodemus, die seer bequaem was Worstelaers te maken, en ander dingen, also Plinius verhaelt in zijn 34e. Boec, aen het 8e. Cap. Desen Nicomachus maeckte een ontschakinghe van Proserpina, die namaels was te Room op't Capitolium, in den Tempel van Minerva, boven de cleen Capelle van de Goddinne der Ionckheyt Hebe. Oock een Victorie, die met vier inghespannen Peerden eenen Triumph-waghen opvoert ten Hemel, die het Capitolio worde toegheeygent door eenen Plancus, die doe over t'Roomsch Legher was. Hy was den eersten Schilder, die Vlysses met eenen hoedt op't hooft hadde geschildert. Daer was ooc te Room van hem te sien eenen Apollo en Diane, oock de Moeder der Goden Cybele, die geseten was op eenen Leeuw, dit was al zijn eyghen handtwerck. Hy maeckte oock een Tafereel, waer in waren een deel Iongvrouwen toegemaeckt, als Bacchus Nonnen, op de welcke eenighe cleen Satyrkens te claveren bestonden. Hy maeckte oock een Scilla, die tot Plinij tijdt noch was te Room in des Vreden Tempel. Noyt en wasser Schilder, die soo snel van der handt was, als desen Nicomachus. Het is gheschiedt, dat hy coop ghemaeckt hadde met Aristratus den Coningh van Sycionia, op eenen besproken dagh te leveren al gheschildert, een Graf-plaetse des Poeten Telestus, daer hy hem niet en haestede te gaen, dan ginger slechs henen {==71r==} {>>pagina-aanduiding<<} een weynich daghen eer den ghestelden dagh verscheen, soo dat hem Aristratus verdreyghde: doch hy en faelgeerde niet, hy en hadde de Sepultuere binnen weynigh daghen al voldaen, teghen den dagh dien hy belooft hadde. Hy heeft nae zijn doot noch onvolmaeckt ghelaten een stuck van Castor en Pollux, dat namaels meer worde in weerden ghehouden, als eenigh ander dat volmaeckt was. Zijn Discipelen waren Aristides zijnen broeder, en Aristocles zijn soon, en Philoxenus van Eretria, een Stadt by Negrepont. Desen Philoxenus hadde de handt wel also veerdigh als zijn Meester, en vondt daerenboven noch enighe corter weghen in de Const, die seer goede gratie hadden, en wel pasten om veel wercks te beschicken. Hy schilderde voor Coningh Cassander den strijdt, daer den grooten Alexander Darium verwon, een soo loflijck stuck, als eenigh datmen hadde moghen sien. Hy maeckte noch een stuck, dat hy d'oncuysheyt noemde, daer in waren drie Satyren, die met den anderen goet chiere maeckten. Summa, het is bewijslijck ghenoech, dat Nicomachus ten tijde van Appelles en den grooten Alexander was, dat ten minsten was in de 112e Olympiade: en dat ick hem hier soo vroech sette, is om de wille van eenen Schilder Aristides, die hier ghenoemt wordt zijn broeder en discipel, dus wil ick nu desen naem Aristides voor nemen. Van Aristides, Schilder van Thebes. In de beschrijvinghe van desen Aristides, en vind' ick niet weynich swaricheyts. My dunckt dat ander, die hem uyt Plinio elder hebben beschreven, niet ghenoech op eenige onderscheydenheden en hebben ghemerckt: want wy hebben hem hier nu beschreven, broeder en discipel Nicomachi, die in de 112e. Olympiade leefde. Oock bevestight Plinius, dat Aristides van Thebes, was ten tijde van Appelles, ontrent de 112e. Olympiade. Elder leestmen in Plinio, dat in Timanthes tijdt (die oock in Zeuxis tijdt leefde, in de 93e. Olympiade) was eenen Euxenidas, welcken was den Meester van den goeden Schilder Aristides. Dese tijden by een brenghende, vindtmen een verschil van ontrent 17. Olympiaden, die schier hondert Iaren maken. Nu schrijft Plinius in zijn 34e. Boeck, Cap. 8. dat Aristides een seer constigh discipel is geweest van den uytnemenden Beeldt-snijder Polycletus van Argos, in de 87e. Olympiade: maer dit loopt buyten de mate seer te rugghe, soo heb ick dan drie Leer-meesters tot mijnen Aristides, en in soo heel wijdt verscheyden tijden. Nu laet ick desen lesten genoemden Aristides een Beeldt-snijder wesen, die zijn genuechte hadde (gelijck doe veel t'ghebruyck was) Peerden te maken, soo twee oft vier t'samen, die eenen triumph oft koetswagen trocken, en achte datter drie Aristides zijn gheweest, waer van de resterende twee zijn in verscheyden tijden Schilders gheweest, oft ist maer eenen, hy moet tot wonder grooten ouderdom zijn ghecomen. Nu wil ick hier van mijn hooft rusten, en verhalen van mijnen voorighen Aristides van Thebes, stadt in Thessalien oft Basilicrata. Desen soude zijn gheweest ten tijde van Appelles, in de 112e. Olympiade, en was (als gheseyt is) zijns broeders Nicomachi discipel. Desen Aristides was den eersten, die de voornemens der ghedachten schilderde, alle de beroeringen der sinnen, oft des ghemoedts gheneghentheden, affecten oft Ethe, met den Pinceele uytdruckte, en te kennen gaf: doch hadde een maniere, dat hy zijn verwen niet suyver ghenoech en leyde, maer verdoofdese te seer, en leydese te {==71v==} {>>pagina-aanduiding<<} dick oft te rouw. Hy hadde gheschildert een inneminghe van een Stadt, daer onder ander aerdighe en aendachtige versieringen gheschildert was een cleen kindt, dat metter handt grabbelt aen zijn Moeders borst, daer sy een dootlijcke wonde hadde, en lagh om den gheest te gheven: dit was soo heel levende ghedaen, dat aen haer wesen merckelijck scheen, datse voelde de pijne, die haer t'kindt dede, en datse noch vreesde, dat t'kindt vindende het soch verstorven, soude het bloedt moeten suygen. Welck Tafereel soo uytnemende werdt ghehouden, dat het den grooten Alexander liet vervoeren, en brenghen met hem te Pella, welck zijn geboort-stadt was. Hy schilderde oock den strijdt der Griecken en Persen, daer hondert beelden in quamen: Dit Tafereel was oock soo gheacht, dat Mnason Tyran, oft Coningh van Elatea, van elcke personnageConst dier betaelt. gaf thien pondt Silvers. Hy maeckte oock Koetswagens, daer vier Peerden waren aen ghespannen, soo natuerlijck, datmen soude gheseyt hebben, dat de raders draeyden, en voort rolden: en eenen, die aen een eenigh Coningh oft groot Heere yet supplierende badt oft begheerde, met sulck een vlijt, dat het scheen dat hy eygentlijck sprack. Hy maeckte ooc Iagers, met hun ghevangh gheladen wesende. Hy conterfeytte den Schilder Leontion nae t'leven, en een Dochter, ghenaemt Anapanomene, stervende door de groote liefde, die sy tot haer Broeder droegh. Hy maeckte oock den Prince Bacchus, met Ariadne zijn Vrouwe, die noch ten tijde Plinij waren te Room in den Tempel Cereris. Hy maeckte oock eenen Truer-speelder, verselschapt met eenen Iongen, die oockHier blijct, dat d'Antijcke van geen Olyverwe wisten. te Room was in Apollinis Tempel: maer alle de gratie van dit Tafereel ging te nieten, door de beestachticheyt van eenen onverstandighen Schilder, wien Marcus Iunius, Roomsch Schout wesende, dit hadde doen gheven schoon te maken en af te drooghen, teghen de Feeste van de Spelen van Apollo. Men sagh doe oock te Room in de Tempel der Trouwe op't Capitolium, een oudtDe weergade van desen plompaert maecte den voet van I. van Eycken tafel te Ghent schoon. Man, die een kindt leert spelen op de Cyter, dat ooc van Aristides handt was. maer boven al maeckte hy eenen Siecken, die men niet ghenoech besien en conde. Cort af, hy was soo gantsch ervaren in dese Const, dat den Coningh Attalus hem niet ontsagh voor een Tafereel van zijn handt te gheven hondert Talenten. Noch leest men dat, doe Lucius Mumnius, toeghenaemt Achaicus, om dat hy Achaien had ghewonnen, doe hy al den roof van Achaien liet met uytroep veroopen, boodt hem den Coningh Attalus ses duysent Sesterces voor een Tafereel, ghedaen van der handt van Aristides, waer in alleenlijck was eenen Bacchus, en alsoot hem toegheslaghen was, Mumnius naedenckenConst dier betaelt. hebbende, of dit Tafereel eenige bysonder eygenschap in hem hadde, dat hem onbekent was, om den grooten prijs wille, die daer vooren gheboden was, brack den coop, waerom den Coningh seer bedroeft was, en Mumnius offerdet evenwel in den Tempel van Ceres. nae zijn doot is een stuck by hem ghevonden noch onvoldaen, waer in quam seer aerdich eenen Reghenboghe met zijn verscheyden verwen, dat meer gheacht worde als eenighe van zijn ander stucken. Desen selven Aristides van Thebes hadde voor leerlinghen Niceros, en oock Aristippum. Desen maeckte eenen Satyr, gecroont met eenen drinckkroes, en hy leerde de Schilder-const Anthorides, en den Euphranor, van welcken wy t'zijnder tijdt beschrijven sullen. Van Pamphilus, Schilder van Macedonien. {==72r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de Letter-const, en ander wetenschappen, den Schilder seer vorderlijck zijn, is aen desen constigen Schilder Pamphilus van Macedonien wel af te meten. Hy is ghecomen te Sicyonia, onder Eupompum de Schilder-const leeren, daer hy grootlijck in toegenomen heeft. Hy maeckte als zijn eerst uytmuntende stuck, een deel conterfeytsels in een Tafereel, te weten, een heel gheslachte Edelluyden nae t'leven, Vaders en Sonen, en soo voorts. Ooc maecte hy den Slagh en de Victorie, die d'Atheners vercregen by Philus, een gebuerstadt, grensende tusschen t'Landt van Sicyonia, en t'Landtschap van Argos. Hy schilderde oock Vlyssem, ghelijck hy van Homero beschreven is in zijn dolinghen, op een qualijck ghebouwt Schip gelijck een Ponte. Hy was denPamphilus was d'eerste, die hem totter Letter-const begaf. eersten Schilder, die hem tot de Letter-const begaf: soo dat hy oock seer verstandich was in alderley wetenschap en leeringhen, bysonder in de Arithmetica, en Geometrie: En hy hadde dit ghevoelen, dat niemant hem selven en con seggen volmaeckt Schilder te wesen, sonder kennis te hebben van dese twee Consten. Hy en wilde noyt yemandt zijn Conste leeren, minder dan voor een Talent inHoe veel men Pamphilo, van de Schilder-const te leeren, gaf: En hoe veel een Talent is. thien Iaren, oft (nae Budeus meeningen) voor thien Talenten s'Iaers, nochtans is eenen Talent op onse rekeninghe, ses hondert Croonen: En dede hem soo veel betalen van Appelles en Melanthius. Summa, hy was in soo groot achtinghe, dat hy eerstmael te Sicyonien, en voort in gheheel Griecken-landt opbracht, datmen den kinderen der Edelluyden en groote Heeren, voor alle ander dingen dede leeren de Const van Teyckenen: dus werden hun gheleert de eerste trecken der Schilder-const op tafelkens van Busboom. En ten aensien van Pamphilus, werdt de Schilder-const soo seer in weerden, en gheacht,Niemant mocht schilderen leeren, als edel kinderen. datmense stelde in ghelijcken graet met de ander vry Consten. ock werdt de Schilder-const so seer gheeert en ghevyert, dat in desen aenvangh sich niet als Edelluyden met het schilderen en bemoeyden: Doch het is daer nae soo verre ghecomen, dat eenige eerlijcke Luyden hun mede daer toe hebben begheven: nochtans met dit bevel en onderscheydt, datmen dese Const niet en soudeSchilderconsten lof en weerde ten tijde Pamphili. leeren t'ghemeen volck, eenighe knechten oft onvrije slaven: want sulcke waren door een openbaer eeuwigh Edict oft Gebodt van de Schilder-const gantsch afgesondert en afgesloten, het zy in wat dingen dat het was, dat de Teycken-const omhelst oft in haer begrijpen magh. Oock en vindtmen (seght Plinius) nergens niet soo veel als een eenigh stuck, het zy platte Schilderije, verheven werck, noch met het graef-ijser, dat van der handt van eenighen onvrijen oft slaef is ghedaen. Waer by merckelijck blijckt en openbaer is, dat dit als een eeuwigh Ghebodt ernstlijck by den Ouden altijt was onderhouden. En in wat groot achten de Const ghehouden was, die nu onbedachtelijck van veel Menschen soo heel neder ghestelt, jae schier met blindt oordeel voor ydel en als nietigh veracht wordt: Nochtans laet onse edel Schilder-const sulck overdadigh onghelijck onghemerckt en ongewroken henen gaen, achtende misschien ghenoechsaem te wesen, dat sulcke met d'ongheluckighe plaghe huns onverstandts, als Sysiphus met den onbesuyden steen, oft Ixion met zijn verdrietigh draey-radt, gepijnight blijven, en haer selven ghetroostende (naer verstandige Schrijvers meyninge), te wesen de Minnemoer, oft Voester van alle eerlijcke Consten en wetenschappen, lacht sy stadelijck noch al haer trouwe Liefhebbers even vriendelijck toe, vercierende hier Kercken, daer hun Princelijcke Palleysen, Cabinetten, en Speelhoven, elders hun Borgherlijcke ghevelen, {==72v==} {>>pagina-aanduiding<<} voorhuysen en Cameren, daer sy in weerden met groot verwonderen en vermaken aenghesien zijnde, den bysondersten sin, t'ghesichte der Menschen, een vroylijck soet voedtsel deelachtich maeckt. Nu en vind' ick niet anders meer van Pamphilo, dan t'ghene noch in't leven Melanthi hier nae ghelesen wordt. En my dunckt daer is noch eenen anderen Pamphilus geweest, een Beelt-snijder, die onder Praxiteles heeft geleert. Nu vind' ick twee Praxiteles, eenen in de 104e. Olymp. en eenen ten tijde des grooten Pompei, en beyde Beelt-snijders. Van Echion, Schilder, en Beeldt-snijder. Dese oude Constenaers zijn meest niet alleen Schilders, maer Graveerders in Silver, in Gesteenten yet uytgeholt te maken, oock Beelt-snijders en Gieters geweest. Van waer desen Echion is geweest, en weet ick niet, dan dat hy (acht ick) een Griec was: maer hy heeft geweest in de 107e. Olympiade, also ick in twee passagien in Plinio van hem vinde, en wort t'elcken ghestelt een tijdtgenoot van eenen Therimachus, van welcken ick geen wercken en verneme. aengaende de stucken van Echion, van hem was te sien eenen Godt Bacchus, een Truer-spel oft Tragedie, gheschildert, en Comedie oft Vryage cluyt, dat seer versierlijck en aerdighe dinghen waren: Voort hadde hy ghemaeckt een Semiramis, de welcke van slavinne was gheworden Coninginne van Assyrien. Daer was oock van hem te sien een seer constigh stuck, waer in was gheschildert een oude Matroone, de welcke te bedde leyddede, met een toortse in de donckerheyt al brandende, een schoone jonghe Bruydt, de welcke haer nae volghde, met een seer merckelijck statigh en zedigh maeghdelijck wesen. Hy is een van de vier vermaerde gheweest, wiens stucken golden een Stadts rijckdom, daer elder van gheseyt wordt. Van Pausias, Schilder van Sicyonien. De constighe Meesters van oudts, als ick te vooren verhaelde, hebben in verscheyden dinghen de Schilder-const aengaende hunnen gheest gheoeffent, en in eenighe ghedaenten van wercken, die ons nu niet bekent, oft in ghebruyck niet en zijn: Want desen Pausias was een seer goet emailleerder in zijnen tijdt, te weten, van te maken Schilderije met den vyere, waer van wy hebben verhaelt in onse beschrijvinghe van Polygnotus van Athenen, die men den eersten vinder oft gebruycker daer van acht te wesen, want men en vindt geen sulck werck ouder als van hem, hoewel Plinius twijffelt wiens vindinge het is gheweest, en seght aengaende het schilderen met wasch, en met het vyer, Encausticè geheeten, en weet ick wislijck den eersten vinder niet. Eenighe seggen het was Aristides, en dat naer hem Praxiteles namaels dees Const bracht ter volcomenheyt, maer sy missen: want men vindt stucken die ghedaen zijn met den vyere aleer Aristides oyt is gheweest: namelijck van Polygnotus, van Nicanor, en Arcesilaus van Parium. Dus blijckt nae mijn voorich verhael noch Polygnotus den eersten, die men weet te noemen. Lysippus, daer wy van verhaelt hebben, was oock een van dese Encausticè werckers, en hadde voor een ghebruyck, te schrijven op de stucken die hy maeckte in't Eylandt Aegina: Lysippus heeft dese Schilderije ghemaeckt met het vyer. Ick hadde desen Lysippum mogen by den Schilders hebben ghevoeght, maer ick en vinde niet, wat hy met dit schilderen voor stucken gemaeckt heeft, daer onse Schilder-jeught {==73r==} {>>pagina-aanduiding<<} yet by soude gheleert worden. Men seght oock (seyt Plinius), dat Pamphilus, den Meester van Appelles, niet alleen en emaillieerde, maer heeft het oock gheleert Pausias, Schilder van Sicyonia, die wy nu voor hebben. Desen Pausias hadde de Const van schilderen aengevangen te leeren by Brietes zijnen Vader. Hy behielp hem met den Pinceel te beschilderen de mueren, namelijck te Thespia, een Stadt in Beotien, daer hy oock aennam oft bestondt te herschilderen eenighe dingen op de mueren, die te vooren waren gedaen van Polygnoto. Dit en acht ick niet dat op't nat calck was, en dat het Fresco, dat men in Italien nu ghemeen heeft, doe niet en was in't gebruyck: want haddet op mueren onder dack gheweest, de Schilderije van Polygnotus en waer in Pausias tijdt niet vergaen gheweest, dewijle dat het een eeuwich werck is (by maniere van spreken), oft ten mosten mueren zijn uytwendich aen de huysen, dat ick niet en achte dat het waren, dan dat het lijm oft ey-verwe was, oock geen olyverwe, want sy daer van niet en wisten. Dese Schilderije, en die van Polygnoto, waren malcander seer ongelijck, en daer was een groot onderscheyt van het werck. Pausias was den eersten, die opbracht te schilderen de balcken en beschietingen der solderingen, en noyt voor zijnen tijt en was gesien eenigh welfsel dat beschildert was. Hy was seer lustigh tot cleyne dinghen te maken, en cleyne kinderkens: maer zijn vertrotsers oft quaetwillige seyden, dat hy dat dede, om datter veel tijts toegaen most. T'welck hy verstaende, en willende het gantsche teghendeel bewijsen van dat sy seyden, en het cleen dingen te maken heerlijck maken en verheffen, schilderde hy een Kindt op eenen dagh, en hiet dit Tafereel ‘ημερησιος, dat is, daghwerck, om dat hy dit Tafereel hadde ghemaeckt op eenen dagh. Hy vrijdde seer in zijn jonckheyt een Bloemcrans oft Tuylkens-vercoopster van zijn stadt Sicyonia, gheheeten Glycera, die seer aerdigh was, en thien duysent inventien hadde, haer houpeelkens, hoeden en cranssen toe te maken: soo dat Pausias hier soeticheyt in hebbende, begaf hem te conterfeyten nae t'leven de bloemcransen en tuylkens van zijn Vryster. maer Glycera veranderde in soo veelderley wijsen de ghedaenten van haer cranssen en tuylkens, en verwisselde soo menichvuldich de byeenvoeginghen der verwen met haer bloemen te vermenghen, om haren Schilder schier te doen rasen, dat het een groote ghenuechte en lust was te sien campen het natuerlijck werck van Glycera, tegen de Const van den Schilder Pausias, die door dit oeffenen hier in heel uytnemende wert. Eyndelijck schilderde hy haer sittende, en makende eenen hoedt van bloemen: welck Tafereel worde gehouden voor het beste dat hy oyt maeckte: en hy noemde dit Stephanoplocos, dat is, Tuylmaeckster, oft Stephanopolis, dat is, Tuyl-vercoopster, om dat Glycera anders geenen middel en hadde haer te behelpen in haer armoede, dan met bloemcranssen en tuylkens te vercoopen, en dit is al geschiet nae de 100e. Olympiade. Men seght dat Lucius Lucullus gaf aen eenen Dionysium, Schilder van Athenen, twee Talenten, van dit Tafereel te copieren, oft van een Copie, Apographon by den Griecken gheseyt. Pausias begaf hem oock te maken groote stucken, onder ander een schoon Offerhande van Ossen, welck Tafereel in Plinij tijdt was in de gallerije van den grooten Pompeus. Hy was oock den eersten, die op bracht in Schilderije uyt te beelden de Offerhanden die men den Goden dede: welcke inventie naderhant van velen was bestaen te volghen, maer niemant wasser soo gheschickt in als Pausias. Onder ander had hy een goede gratie, eenen Osse te maken van vooren {==73v==} {>>pagina-aanduiding<<} in't vercorten, die men op't voorhooft sagh, en soo door het vercorten zijn gheheel dickte, en met eenen de lengde, sonder dat hy hem hade van ter sijden te stellen, En in plaetse dat ander Schilders veel van wit en lichte verwe hun dingen aenleyden, en soo seer hooghden en rondeden, en datse om hun dingen te doen afsteken en verschieten, vast met swart verdiepten, hadde hy een maniere zijn Ossen bruyn aen te legghen, en met eenen also van selfs de diepselen te weghe brengende, gaf dan zijn behoorlijcke hooghsels. Cort af, hy was soo uytnemende in zijn vercortingen, datmen soude hebben geseyt, dat zijn platte Schilderije verheven en ghebootseert half rondt was: Oock schenen eenighe dinghen ghebroken en puttich oft hol te wesen, die nochtans gheheel en effen waren. En also geseyt is, was hy van Sicyonia de Griecksche Stadt, die langen tijdt was ghehouden voor de rechte Vader-stadt van den Schilders. Sy en lagh niet heel wijt van Corinthen. Dat Landt was seer overvloedich van Boomoly. In den tijt van Scaurus Roomsch Schout, werden al deses Stadts costelijcke Tafereelen, die op ghemeene plaetsen en in Tempelen waren, in uytroep vercocht en ghebracht te Room, en dit was tot betalinghe van veel groote lasten, die dese Stadt schuldich was. Van Euphranor van Isthmos, Schilder, Beeldt-snijder, Gieter, en Graveerder. Nadien dat een bysonder vercieringe gheven, een Historie te beschrijven, alle omstandicheden van namen, tijden, ouderdommen, plaetsen, en derghelijcke, heb ick daer in mijn neersticheyt ghedaen. Ick vinde dat desen Euphranor is van gheboorte gheweest uyt het landt Peloponnesus, dat nu Morea ghenoemt is, en uyt een stadt ghenoemt Isthmos, die nu ter tijt heet Haxamilo. Hy is gheweest in de 104e. Olympiade, en een discipel van Aristippus, die een discipel was van Aristides, als elder gheseyt is. Desen grooten Constenaer begaf hem te maken Colossen, dat zijn Beelden van uytnemende grootten. Hy maeckte oock verscheyden Marberen beelden: en hy nam groote ghenuechte te graveren den drinck-koppen met het graefijser. Hy hadde voor een bysonder goede wijse, dat hy neffens zijn Const niet droomsinnich noch seltsaem, maer gemeensaem om mede om te gaen was. Sijn stucken waren meer doorwrocht als ander van den voorgaenden. Hy was in alles uytnemende, en behiel oock zijn handelinge sonder veranderinge, en en was geen dosijnwercker. Hy was d'eerste, die de staticheyt en Majesteyt der Princen volcomelijck uytbeelde: maer ghelijck Natuere somtijts schijnt toe te laten, datse andermael niet en doet, in haer met de Schilder-const te laten nae te bootsen. Heeftet nae des grooten Valerij schrijven ooc Euphranor wel bevonden: Desen willende schilderen t'Athenen de twaelf Goden, leyde hy sulcken cost en vlijt aen t'Beeldt van Neptunus te maken, met den verwen daer in sulcken statelijcken wesen uytdruckende, dat het hem omoghelijck was, daer naer, te inventeren oft te weghe te brengen, een meerder staticheyt in't wesen van Iuppiter, gelijckt wel hadde behoort, om dat hy al zijn sinnen te seer aen dat eerste Beeldt gheleyt hadde, soo dat hy tot zijn voornemen in dit leste niet en con geraken. Hy nam wonderlijck wel waer de mate en proportien, soo dat hem dit deel t'zijnen lof boven ander wort naegegeven: nochtans hadde hy dese onvolmaectheyt, dat hy de lichamen te ranck, en de vingers en knockels oft litten te groot nae pro- {==74r==} {>>pagina-aanduiding<<} portie des lijfs maeckte. Hy heeft geschreven van de Schilder-const, bysonder van de mate en proportie, en van de temperinghe der verwen. aengaende de stucken van zijn handtwerck, daer was van hem een schermutseringhe van Peerde-ruyters, de twaelf Goden (als verhaelt is), en oock eenen Theseus, soo natuerlijck ghedaen zijnde, dat hy selve seyde, Den Theseus van Parasius (die men soo seer hadde in achtinge) was ghevoedt gheweest met roosen, maer den zijnen was gevoedt met wel goet vleesch. Tot Ephesen waren veel costelijcke Tafereelen van hem, te weten, eenen Vlysses, die hem uytsinnigh gheliet te wesen, en spande een Peerdt en een Koe t'samen in den ploegh, ploeghde den Zeestrandt en saeyder sout in, om in den krijgh voor Troyen niet te trecken, noch zijn lieve Penelope te verlaten. Daer waren in een stuck ooc eenige personnagien gecleedt op zijn Griecsche en also gemantelt, die gemaeckt waren als vol gedachten wesende, en eenen Capiteyn die zijn sweert in de scheede steeckt. Van den Schilder Cydias. Op desen selven tijdt is geweest Cydias een Schilder: maer en vinde zijn gheboort-plaetse niet. Hy was oock seer vermaert, bysonder van te hebben ghemaeckt een constigh stuck, waer in waren gheschildert de Argonautes. dat waren de Griecksche jonge helden, die met den Prince Iason en met t'schip Argo de vaert na Colchos deden, om te halen het gulden Vlies, daer voortijts veel gerucht van was, en verscheyden Poeten beschreven hebben, als Orpheus Apollonius, en Valerius Flaccus. Voor dese Schilderije gaf hem een Roomsch Orateur, gheheeten Hortensius, 144. Sestercen. Hy schilderde oock voor den selven Hortensio een Capelle, die hy hadde doen maken in zijn Speelhuys te Tusculo, welck huys namaels is toegecomen den vermaerden Cicero: nu ist een Clooster, daer Griecksche Monicken pleghen te woonen, en heet Grotta Ferrata: het is een seer lustighe plaetse. Van den Schilder Antidotus. Desen Antidotus weet ick niet van waer hy was, dan was een discipel van Euphranor: hy maeckte t'Athenen een ghevecht van twee, die schilden hadden op zijn Barseloonsche, en eenen Trompetter, daer veel af gehouden was. Hy was seer vlijtich in te ondersoecken de dingen der Consten: nochtans en was hy niet geheel vast in zijn mate en proportie. Ten anderen, was hy ooc wat rouw in zijn verwen: Doch hadde hy een groot geruchte, om dat hy den vermaerden Schilder Nicias van Athenen hadde gehadt tot een discipel. Van Nicias, Schilder van Athenen. Desen discipel van Antidotus, Nicias Schilder van Athenen, soon van eenen Nicomedes, was seer uytnemende om een Vrouwen beeldt te schilderen. Hy was oock seer constigh te maken vercortingen oft prospectiven, en insiende verschietinghen: En leyde altijts zijnen vlijt en wetenschap daer op toe, dat hy zijn dingen wel hooghde en verdiepte, so dat zijn schilderije stondt, als of het verheven en half rondt hadde gheweest. Hy maeckte een Nemea, die een Goddinne der bosschen was ghehouden te wesen, en was gheschildert op eenen Leeuw sittende, met eenen palmtack in haer handt. Dit stuck liet eenen Syllanus uyt Asien brenghen te Room, en werdt ghestelt in de Camer van den raedt. Hy maeckte oock eenen Bacchus, die in Plinij tijdt was in den Tempel {==74v==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vrede oft eendracht. Hy maeckte noch eenen Hyacinthus, welck was een Iongeling, die seer van Apollo bemint was, daer den Keyser Augustus sulck een behagen in creegh, dat hy dit stuck dede brengen in zijn galeye, om te Room te brengen, en dit gheschiedde nae het innemen van der stadt Alexandrien in Egypten. Oock den Keyser Tyberius, siende den grooten lust, die Augustus in dit Tafereel hadde ghehadt binnen zijn leven, dedet stellen in den Tempel, die den selven Augusto ter eeren was ghewijdt. Noch wasser ten tijde Plinij een Diana, die oock van Nicias handt was. En tot Ephesien was doe oock te sien van hem gheschildert een begraefnisse van Megabyzus, Offer-priester van de Goddinne Diana van Ephesien. Dese Sepultueren (mijns achtens) waren ghelijck Tempelkens oft Capellen, gelijckmer eenige noch siet buyten Room, bysonder op den wegh Via Appia. Noch hadde hy ghemaeckt een stuck tot Athenen, waer in hy uytghebeeldt hadde alle de spoockerije der Helle, en die besweeringen en aenroepingen der overledener Sielen, gelijck al die dingen van Homero in zijn Odyssee zijn bescheven, hoe dat Vlysses daer doende was: En Plutarchus in zijn Moralen, daer hy schrijft, datmen nae Epicuri leeringe doende, niet en soude connen een vrolijck leven leyden: In dat deel verhaelt hy, dat Nicias aen dit stuck doende wesende, was so heel yverich en vlijtich werckende, dat hy dickwils aen zijn volck vraeghde, of hy oock ghenoenmaelt hadde. En als dit stuck ghedaen was, den Coningh van Egypten Ptolomeus sondtSchilderije in groote weerde. hem daer voor te presenteren 60. Talenten, dat zijn sessendertich duysent gouden Croonen, de welcke hy weygerde, en en wilde noyt zijn werck vercoopen. Dus verre uyt Plutarcho. maer Plinius seght, den Coning Attalus, den welcken (so ick bevinde) niet van Egypten, maer van Natolien Coningh was: desen en wilde Nicias het stuck niet laten voor tsestich Talenten, maer hy schonckt de Stadt van Athenen, zijn Vaders stadt, want hy was rijck ghenoech. Nu acht ick, oft hem wel mocht van beyde de voornoemde Coningen zijn geboden gheweest. De tegenwoordige beste Schilders mochten wenschen, datter nu ter tijt noch Ptolomei en Attali waren, die de Schilder-const met hun Talenten so mildelijck zenuwen en cracht deden hebben, datse dan te rijck wesende, hier en daer eenighe Stadt, in hun raedthuysen oft elders, tot ghedachtenis wat mochten schencken, dewijle den Miserere nu al te veel ghesongen wordt. Nicias heeft oock seer groote stucken ghemaeckt, te weten, een daer Calisto in eenen Beer veranderde, en een daer Io in een Koe worde verandert, en een naeckte Andromeda, die van Perseo verlost werde. Hy maeckte oock eenen seer statigen en magnifijcken Alexander, die ten tijde Plinij was in de gallerije van Pompeus: oock een sittende Calypso. Hy was bysonder fraey, en goet Meester van te maken allerley viervoetighe Dieren: maer sonderlinge alderley Honden. Hy hadde oock geschildert de wreetheyt van eenen Stier van Marathon. Men seght, dat Praxiteles, eens ghevraeght wesende, welcke stucken van alle die hy van Marber ghedaen hadde, de beste hiel te wesen, gheantwoort soude hebben, daer Nicias lest de handt op hadde gheleyt: soo seer werdt gheacht het opmaken oft polijsten van Nicias. My dunckt dat eenighe t'onrecht meenen, dat Nicias de Marberen Beelden verniste. Nu meent Plinius, ofter eenen anderen Nicias zy geweest, in de 112e. Olympiade: doch (seyt hy) men soudt niet connen seggen met waerheyt, oft desen was, oft eenen anderen. maer ick acht dat het al den selven is, dewijle hy Alexander hadde gheschildert, die in de gal- {==75r==} {>>pagina-aanduiding<<} lerije Pompei was: en Alexander was in de 112e. Olympiade. Oft Plinius en meent Paris, die ooc Alexander genaemt was, om dat hy noch Herder wesende, vergadert hebbende een deel Herders, vervolgde en versloegh eenige Roovers, die Priami Coningh van Troyen zijns Vaders Ossen en Vee hadden gerooft en wech gedreven: want Alexander is geseyt Mensche-jager. Dese geschiedenis stelt Ovidius van Paris verhaelt te zijn, in zijnen brief aen Helena, seggende: K'en was noch maer een kindt, doe ick alree de kudden Wt s'Roovers handen wreet wel dorste vry beschudden: En om dat ick soo stout een stuck had aen ghegaen, Werdt Alexander my den toenaem by ghedaen. Doch het is beter te achten, dat het den grooten Macedonischen zy gheweest, om datter geenen anderen voornaem by en is: so dat ick't noch daer voor houde, dat het al den selven Nicias zy geweest. Men vindt oock, dat Augustus den Keyser onder ander costelijcke stucken een uytnemende hadde, waer in waren twee Peerden ghespannen aen eenen Koetswaghen, in welck Tafereel stondt gheschreven: Nicias heeft my ghebrandt, dat is, met vyer geschildert, datmen Encausticè noemde, als elder verhaelt is. Hy soude eerst van Encausticè hebben ghewrocht, nae de ghetuyghenis van Hermolaus. Van Athenion, Schilder van Maronaea. Desen Athenion is in vroeghe Iaren rijp gheweest in de Const, hy wort toeghenaemt Maronijt, des ick acht, hy zy gheweest uyt Thracien, van Maronaea, een Stadt aldaer, die nu ter tijdt is ghenoemt Marogna. Hy leerde t'schilderen onder eenen Glaucion van Corinthen, van welcken ick niet bysonders en vinde. maer Athenion wordt wel soo goet gheacht als Nicias, en oock meenige deelen beter: Doch hy hadde dat gebreck, dat hy zijn verwen te seer versmoorde, en wroch: veel harder als zijn Meester: nochtans was zijn werck seer vrolijck, en sulcx, datmen in hem con oordeelen te wesen een diepsinnich verstandt. Hy conterfeytte den Tyran Philarchum, die gestelt was in den Tempel van Ceres Eleusina. Hy maeckte oock t'Athenen eenen heelen deel Ionckvrouwen, die tot Cereris Offerhande ginghen, met korfkens op hen hoofden vol bloemen, die om t'korfdraghen werden Polygynaecon gheheeten. Hy heeft oock ghemaeckt eenen jongen Achilles, in Vrouw cleederen wesende onder de Ionckvrouwen van den Coningh Nycomedes, daer zijn Moeder Thetys hem hadde verborgen, op dat hy voor Troyen, nae de voorsegginge, niet van Paris gheschoten soude werden: Hier hadde hy gheschildert oock, hoe den schalcken Vlysses hem quam vinden en openbaer maken met een deel geweer en harnas: dit was een seer uytnemende stuck. maer boven alle de stucken die hy maecte, werdt ghepresen een, daer in hy hadde ghemaeckt eenen Stalknecht, die een Peerdt bestelde. Hadde desen constigen jonghen Meester mogen leven, daer en hadde geen Schilder van den ouden tijdt by hem mogen zijn gheleken: Dan Atropos heeft hem nijdich den Pinceel uyt de handt ghenomen, en zijn jongh levens draedt vroegh afghesneden: Doch Fama heeft den naem Hebe oft d'onsterflijckheyt te bewaren gegheven. Van Philochares, Schilder. Daer is by den Ouden noch geweest een constigh Schilder, maer en vinde noch tijdt noch plaetse van zijn leven, noch gheboorte: Hy con wonder {==75v==} {>>pagina-aanduiding<<} wel conterfeyten en doen gelijcken. Den Keyser Augustus hadde in de Camer van zijnen raedt, die hy by d'oude Marckt te Room hadde, doen maken een stuck van Philochares, alsoot aen het opschrift datter in was, blijckelijck was: daer in was een oudt Man gheschildert verselschapt met zijnen soon, die hem van tronie gantsch gheleeck, uytghenomen den ouderdom, die men con mercken alleen het onderscheydt te wesen: oock saghmen, dat den soon oock sulck coleur van baert begon te crijgen. Ghewis (seght Plinius) dit Tafereel maer aensiende, men en soude niet ghenoech connen prijsen de groote cracht van de Schilder-const: ghemerckt dat den Roomschen raedt soo langhe ghenuechte ghenomen heeft dit Tafereel t'Aenmercken: en de geconterfeyte waren, Glaucion, en Aristippus zijn soon: doch niet anders, dan om de Const van Philochares: want dees gheconterfeytte en waren maer slechte ghemeene Luyden. Daer was oock van hem gheschildert eenen Arendt, die een Draeck met den clauw weder hieldt, en vast hadde. Van Melanthus, Schilder. Een van de gheruchtichste van zijnen tijt is gheweest Melanthus, den welken somtijts oock Melanthius geheeten wort, en al evenwel den selven is, als wel aen verscheyden omstandicheden te mercken is. Ick acht of hy een Sicyoner is: maer ben des ongewis, evenwel heeft tot Sicyonien de Const van Schilderen in gheselschap van Appelles onder den Macedoonschen Pamphilo geleert, als vooren geseyt is: waer by den tijdt te gissen is, wanneer hy geleeft heeft, Plinius tuyght seer heerlijc van hem, in t'begin van zijn 7e. Capittel van het 35e. Boeck, daer hy onder de uytmuntende constighe oude Schilders, als te weten, Appelles, Echion, en Nicomachus, wort gherekent: en seght, dat dese vier doorluchtighe Meesters maer en ghebruyckten vierderley verwen, wit, geel, root, en swart: het wit was gemaeckt van Tripoli, oft Melimum: t'gheel was Oker van Atticum, oft Sil Atticum, doch Philander meent datter purperich is: hun root was Sinopis Pontica: en hadden doe anders gheen swart als Vitriol. En nochtans maeckten sy huer mede stucken so costelijck, datter niet een en was, het en was weerdich den geheelen rijckdom van een goede Stadt. Waer by wel af te meten is, dat desen Melanthus gheenen slechten gheselle en was. Hy is gheweest ten tijde dat Aristratus te Sicyonien zijn wesen hadde, en aldaer Coningh, oft om beter te segghen, Tyran was: van welcken int leven van Nicomachus gheseyt is. Desen Aristratus hadde hem van Melantho laten schilderen seer heerlijck op eenen triumphelijcken wagen, als verwinder, met schoone Peerden voort ghetrocken: onder ander quam oock op den waghen een seer schoon Vrouwen beeldt, wesende een Victorie, die den Aristrato mocht croonen met eenen Lauwer crans. In dit werck dewijl het groot was, en den Tyran haestich mocht wesen, en zijn dreygingen t'ontsien waren, als elder wel ghehoort is, heeft Melanthus de hulpe zijnder medeghesellen ghebruyckt. Dit was een seer constigh en uytnemende werck: maer naemaels werdt het ten deele verdorven: want doe den Hooftman van Achaien Aratus, nae den doot van Aristratus, de stadt Argos listelijck in hadde ghenomen, en den Tyran Nicocles verjaeght, en zijn Vaderlandt Sicyonia van tyrannije verlost, liet hy als een vrijheyts beminder, en vyandt der Tyrannen, al hun Beelden te nieten doen: Doch dese Schilderije van Melanthus, soo bevallijck in't aensien we- {==76r==} {>>pagina-aanduiding<<} sende, heeft hy met twijffelighe ghedachten langhe en veel besien: daer streden teghen malcander de liefde tot de Const, en den haet der Tyrannen: nochtans al was het een soo bysonder edel constigh werck, den haet creegh de verwinninghe, en geboodt, men soudet gelijck al het ander oock te nieten doen. Men seght (schrijft Plutarchus) dat den Schilder Nealces, goet vriendt van Aratus, hebbende met tranen in d'oogen hem ernstich ghebeden, dat het mocht blijven onghescheynt, en niet connende verwerven, seyde: datmen teghen den Tyrannen wel moet krijghen, maer niet teghen hun goederen, en datmen wel laten blijven conde den wagen, de Victorie, en ander omstandicheden, als maer slechs den Tyran Aristratus uyt en waer gedaen. Doe dit van Arato toegelaten was, nam Nealces Aristrati beeldt wech, en schilderder in plaetse eenen Palmboom, t'welck om de Const wille jammer was: want nae dat eenen Polemones Periegatanus verhaelt, hadder Appelles self oock zijn constige handen aen ghesteken. Men seght evenwel, als Aristratus boven uytgeschildert en wech was, dat beneden op den wagen noch de voeten waren laten blijven. De Schilder-const heeft hier een wonder heerlijck stuck te wege gebracht met desen Aratus, of hy met haer: doch niet sonder haer: want het hadde hem onmogelijck gheweest zijn Vaderlandt te verlossen van allen oproer, menich onnoosel Mensch hadde in een ellendich last oft doot moeten blijven, binnen en buyten de Stadt Sicyonia, en hadde de edel Const van schilderen ghedaen: want hier door ghecreegh desen Aratus den middel, te weten, overvloet van gelt, datmen de zenuwen der Oorloghen noemt. Ghelijck Sicyonia van Pamphili tijdt aen altijt de vermaertste is gheweest der Schilder-const halven, daer ten schoonsten haer eere bloeyde, en alle stucken die daer gemaeckt waren den naem hadden de beste te wesen, heeft Aratus, die lange gheneghen was zijn Vaderlandt te verlossen, ghecocht Sicyonische schilderijen, sonderlinge van Pamphilo en Melantho, en sondtse Ptolomeo den Coningh van Egypten als nu als dan, wetende dat den Coningh daer groote liefde toe, en redelijcke goede kennisse van Schilderije hadde: want daer gheen kennis en is, en can niet wel liefde wesen. Ter deser oorsaeck sondt hem den Coningh te schenck teenemael 25. Talenten, die Arato wel te pas quamen, en menich benout arm Mensch in zijn Vaderlandt: want doe hy Sicyonien in vrijheyt hadde gestelt, deelde hy mildelijck aen allen uyt die behoeftich waren, en elder rantsoen oft losgelt schicken mosten. Ooc werdt ter oorsaeck van de Schilderije, Aratus so in gratie met den voornoemden Coningh Ptolomeo, dat hy met hem seer gemeensaem sprake hadde, doe hy eens in Egypten om eenige oorsake quam, en hem werden gegeven van den Coningh 150. Talenten, dat zijn nu 175. Talenten, elcken Talent 600. gouden Croonen, maken t'samen hondert en vijfduysent Croonen. Hier is te sien, in wat weerde de Schilder-const by den Ouden, oft by desen haren Liefhebber is gheweest. Die van Achaien, Argos, en Sicyonien, en hadden geen oorsaeck de Schilder-const met nijdighe dweerse ooghen aen te sien, die het eenighe wercktuygh en middel is gheweest van hun verlossinghe en welvaert: maer haer veel meer, als een edel Const, met grooter jonsten toeghedaen te wesen, dewijle hunnen jammerlijcken ghemeenen vervallen staet daer door is opgerecht geworden, die sonder haer niet opgecocht en hadde. Hier is oock merckelijck te sien, wat een deuchtsaem oeffeninge, door een bysonder instorten der Natuere, niet sonder eenigh Hemel-voncxken des verstants in den Mensch, te weghe can bren- {==76v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen: want de studie, den arbeydt, behendicheyt en neersticheyt, hebben hier moeten herbouwen, oprichten, en in orden stellen, dat door onverstant, stoffige luyheyt, opgeblasentheyt, nijt en tweedracht, geheel grouwelijck en droeflijck in een gantsche ongeschicktheyt vlack in den grondt lagh verwoest en verdorven. Want Plutarchus getuyght claer, dat Aratus met dit gelt niet alleen de tyrannije, maer tusschen den Borgers en alle Man ooc alle quaetwillicheyt, twist en tweedracht, gantsch wech nam, oprichtende ooc tusschen den Armen en den Rijcken (daer veel nijdt en twist pleeght te zijn) eenen lieflijcken en aenghenamen vrede: ooc bevredichde hy de sake der gebannenen oft verloopene, welcker goederen waren in ander handen geraeckt, en hun ontvreemt: so dat de Borgers oft de Gemeente in vasten, ja eeuwigen vrede en vrientschap hun gestelt vindende, de Stadt hem niet alleen nae verdiensten en eerde: maer de gebannen richteden op hun eygen costen hem een coperen Beeldt, met dusdanigh schrift: Dijn edel eere, en hooghe deucht ghedaen, Aratus groot, en heerlijck' u aenslaghen, Die crachtigh ghy hebt moedigh dorven waghen, Daer van t'gherucht doet waer en wijdt vermaen, Tot daer de Zee roert den Colomnen aen Van Hercules onsterflijck. T'allen daghen Moet u zijn danck, dat vreuchdigh wy hier saghen In't vaderlandt elck Kerck en huys noch staen. Dit Beeldt wy, siet, uyt jonsten u toereycken, Tot u vroomheyts en weldaedts eeuwigh teycken, O Heer, die zijt der Goden plaetse weert. Op dat sy ons dan vrede en welvaert gheven, Ghelijck ghy ons hebt vrijheyt doen aencleven, En t'Vaderlandt zijn ruste wel begheert. Besluytlijck, Melanthi en zijns Meesters wercken, die verwonderlijck, en Stadts rijckdommen weerdigh waren, hebben hier, tot een Croon der Edel Schilder-const, een heerlijcke deucht en weldaedt ghedaen: maer wat stucken dat het waren, die van Melanthi handtwerck, aen den Coningh in Egypten van Arato ghesonden waren, en vind' ick niet: doch is zijnen naem in t'Gheruchts Tempel eeuwighe plaetse weerdigh. Van Appelles, Prince der Schilders. Vermaerde Schilders, overvliegende in Consten, en sulcke uytnemende Dichters, bevinden wy veel, dat t'gheluck hun by ghevoeght heeft, op eenen selven tijdt uytnemende groote Princen te leven, die hun wonderlijcke wercken met groot verwonderen en ontsetten hebben aengemerckt, en bemint, dat sy daer door hebben gheweest in grooter weerden, en hooghlijck begaeft. Onder den Poeten laet ick alleen besijden Homerum, en den onghevallighen Ovidium. Vergilius en zijn tijtghenooten hebben Augustum en Mecenam ghehadt. Ariosto onder de moderne, hadde Carolum Quintum. Raphael en Michel Agnolo, onder de moderne uytmuntige Schilders, hadden uytnemende Constliefdige Pausen. En den ouden Prince der Schilders, den grooten Alexander. Desen, wiens naem altijts voor al wort voorghestelt, en wel daerom voornamich onder d'Antijcke magh geheeten worden. Appelles is geweest in de 112e. {==77r==} {>>pagina-aanduiding<<} Olympiade, nae Rooms bouwinge ontrent 421. Iaren, Weerelts ouderdom ontrent 3628. Iaren, en voor Christi comst 334. Hy was (so Strabo schrijft in zijn 14e. Boeck) van gheboorte van Ephesien, oft (soo eenighe meenen) van't Eylandt Cos, nu geheeten Lango, een van den Cyclades Eylanden, in de Zee Aegaeo, zijn Vader hiet Pythius. In zijnen tijdt was seer gheruchtich in de Schilder-const Sicyonia, als voor henen gehoort is: waerom Appelles, die alree wonderlijck in de Const ervaren was, is gecomen tot Sicyonien, daer hy hy Pamphilum eenen tijdt lang (ick achte een Iaer) gheleert heeft, voor eenen Talent, so Plutarchus in't leven van Aratus beschrijft, doch en noemt den Meester niet, ghelijck Plinius wel doet, maer hy seght by die Schilders aldaer: en voeghter noch by, dat het Appelles niet so veel om hun Const en was gedaen, als wel om deelachtich, en een medegheselle te wesen van hun glorie oft naem, die sy hadden van dat schilderighe Sicyonien: want anders en scheen niet dat yemant wat cost, oft hy en hadde daer ter studie gheweest. Hy wrocht daer onder ander aen den voorverhaelden Aristratus conterfeytsel, met zijnen, oft voor zijnen mede discipel Melanthus. Hy is so uytnemende geworden, dat hy alleen de Schilder-const also gheruchtich oft gheruchtiger ghemaeckt heeft, als alle die voor henen zijn gheweest. Hy heeft verscheyden Boecken ghemaeckt, waer in begrepen waren alle de wetenschappen en verborgenthedem der Consten: zijn schriften zijn van Plinio dickmael aengetrocken. Iae Plinius die houdt, dat hy niet alleen alle Schilders die voor hem waren en heeft overtroffen: maer oock alle die naer hem zijn gheweest. Men leest oock nerghens by den Ouden, van geenen soo uytnemenden. Dan yemandt mocht dencken, of zijn dingen, soo sy in wesen waren, niet bysonders en souden wesen, alsmense stelde tegen de schilderijen van de Schilders van desen tegenwoordigen tijt, daer ben ick gantsch van meyninge tegen, dewijle datmen te Room siet de ronde Beelden in Marber en Coper, die tegen de Iaren hun harde hoofden hebben connen bieden, soo uytnemende te wesen. Nademael men ooc altijts bevonden heeft, dat de Schilder-const en ronde beelden-const malcander niet en ontwijcken: maer dat wanneer d'een opgeclommen is, d'ander niet en is ghedaelt, maer hebben gemeenlijck gelijck in waghe ghelegen. Laet ons nu ons moderne ronde Beelden by de beste Antijcke leggen: de Michael Agnoli selve sullen ghenoech te doen hebben, hun in Consten te doen wijcken. Nu soud' ick gissen uyt datmen leest, dat Appelles gheschilderde Beelden eer beter als slimmer waren, als de beste ronde, die men van de oude noch siet. Nu wil ick verhalen de wercken van onsen voorghenomen Appelles. Daer wordt van hem ghetuyght, dat hy hadde voor een bysonder deel oft gave, dat in al zijn Schilderijen te sien was een seker gracelijckheyt, die geen Schilders en vermochten nae te volghen. Doch waren in zijnen tijdt verscheyden uytnemende Meesters in de Schilder-const, en seer ervaren, der welcker constighe wercken hy self met verwonderen aensagh, en de selve een voor een met opmerck wel oversien hebbende, heeftse hooghlijck ghepresen, en seyde, datter niet op en was te segghen, uytghenomen datse alle ghelijck van doen hadden een seker Venus, die de Griecken heeten Charis, in welcke hyse alle overtrof, oft te boven gingh. Hy wilde seggen, dat hun dingen hadden van doen een bysonder uytnemende gratie, die zijn dingen hadden. Hier schijnt, of Appelles hem selven al wat seer gepresen heeft: dan het magh hem, ghelijck den uytnemenden Poeten (die dat veel al doen), om zijn groote door- {==77v==} {>>pagina-aanduiding<<} luchticheyt in der Const ten besten afgenomen worden. Hy eyghende hem selven noch toe een groote eere, aendachtich aensiende een Tafereel van Protogenes, hem verwonderende van den grooten arbeydt die hy hadde ghedaen, in al te sorchvuldich de verborgentheden der Const t'ondersoecken, bekende en bevestichde, dat Protogenes hem wel in de Const ghelijck was, jae in sommighe deelen hem te boven ging: maer dat hy Protogenem in een deel alleen te boven gingh: dat was daer in, dat Protogenes nemmermeer van zijn werck en con scheyden, het ghene hy seer wel doen conde. Hier (mochtmen seggen) en prees Appelles hem selven so seer niet: want menich soude noch Protogenem daer in wel overtreffen, in te connen scheyden van zijn werck, of langhe daer van te blijven oock. maer daer is wat anders mede gemeent, en is een reden die wel t'Aenmercken is: want daer mede wort te kennen gegeven, dat te groote neersticheyt, en sorghvuldicheyt, somtijden schadelijck is: want men sal bevinden, dat een dingen dat met moeyten oft moeylijck ghedaen is, dickwils moeylijck om te sien sal wesen, en ghebreck hebben van eenen gheest oft gratie, als noch in't leven der moderne Meesters hier en daer ghespeurt sal worden. Men bevindt dat Appelles alles vry uyt heeft gesproken, soo hy't verstondt, seer openhertigh, en onbeveynst was, welcke dinghen hem wel soo seer vorderden, en achtbaer maecten, als zijn groote wetenschap: want hy achtede self boven hem in ordinantien eenen Amphyon, en eenen Asclepiodorum, in de goede proportie die hy hiel in al zijn dinghen. Een seer edel daedt, tot een waerteecken van de beleeftheyt en goetaerdicheyt van Appelles, leestmen dat hy ghedaen heeft aen Protogenem, den welcken hy groote begeerte hadde met vriendelijcke gemeensaemheyt te kennen, en zijn wercken, daer hy soo veel gherucht van hoorde, te sien, soo dat hy door desen lust ghedreven hem ter Zee begaf, en seylde nae de Stadt Rhodes, alwaer gehavent wesende, is eenstreecks ghecomen nae zijnen Winckel, met sulcken voornemen, hem niet ten eersten te kennen te gheven, maer hem te ghelaten daer by gheval te zijn ghecomen. Doe hy ten huyse van Protogenes ghecomen was, en was (ghelijck oft soo wesen wilde) den Meester niet in huys: maer een oude Vrouwe, die t'huys waernam, liet hem op den Winckel. En also hy nae den Meester gevraeght hadde, en dat hy weder wech wilde, nadien hy den Meester niet ghevonden hadde, als wesende een vreemt Man, vraegde t'Wijf nae zijnen naem, op datse Protogeni als hy t'huys quam mocht seggen, wie nae hem gevraeght hadde. Appelles siende op den Esel staen eenen doeck op eenen raem gespannen, al bereyt om op te wercken, nam eenen pinceel, en trock daer mede eenen behendigen dunnen treck, seggende tot d'oude Vrouwe: Ghy sult u Meester seggen, dat den genen die desen treck ghemaeckt heeft, nae hem is comen vraghen. Doe hy nu wech ghegaen, en Protogenes t'huys ghecomen was, vragende ofter niemant gheweest en hadde, vertelde de Vrouwe watter gheschiet was van een vreemt Man. Protogenes dit hoorende, en siende, bekende stracx dat het Appelles hadde ghedaen, en dat hy te Rhodes most ghecomen wesen: want t'was (seyde hy) onmoghelijck, dat yemandt anders als Appelles soude connen maken met verwe en pinceel soo aerdighen dunnen treck als desen was: Doch Protogenes, hebbende eenen pinceel nat gemaeckt met een ander gedaente van verwe, maeckte noch eenen anderen treck op den selven doeck, die noch dunner was als dien van Appelles: en uytgaende seyde tot het oude Wijf, indien Appelles noch aen quaem, en nae hem vragen, {==78r==} {>>pagina-aanduiding<<} datse hem toonen soude den treck dien hy ghemaeckt hadde, hem seggende, dit heeft ghedaen den ghenen, dien ghy soeckt. Het welck soo gheschiedde. Want Appelles weder ghekeert tot den Winckel van Protogenes, om hem te vinden, wert ten deele beschaemt, siende den treck, en hem overwonnen, nam hy eenen anderen pinceel met een derde ghedaente van verwe, waer mede hy de voorgaende twee trecken doorcloof soo behendich, dat het niet moghelijck en was netter noch aerdiger te doen, en trock weder henen. Protogenes t'huys comende, hem verwonnen kennende, liep stracx nae de haven toe Appellem te soecken, om hem vriendelijck te gast t'ontfangen, en beleeftlijck met hem gemeensaem kennis te maken. Dit Tafereel is van hun beyden onverandert alsoo tot een ghedachtenis laten blijven, met alleen dees driederley trecken, tot een groot verwonderen van die't sagen, sonderlinge voor de ghene, die van de Teycken-const oft Schilder-const verstandt hadden. Desen doeck, alsoo hy was, worde namaels te Room gestelt in't Palleys van Caesar, daer hy, doe den brandt eerstmael in dat Palleys quam, is verbrandt gheworden. Ick hebbe (seyt Plinius) dickwils groote ghenuechte ghenomen dit stuck te besien, want het was seer groot, en van verre te sien gheleeck het, datter eenen rouwen doeck gehangen was midden onder al die costlijcke stucken Schilderije die daer waren: want van verre en costmen niet ghesien datter yet op was: En was costlijcker gheacht als alle d'ander constighe wercken, daer nochtans in soo grooten doeck niet en waren als dry trecken met dry verwen, de welcke oock soo dunne waren, datmense qualijck con sien. Dit is datter Plinius van ghetuyght. maer als ick vryelijck hier van mijn gevoelen soude segghen, en dunckt my niet, dat dit waren slechte recht uytgetrocken linien oft streken, ghelijck vele meenen, die geen Schilders en zijn: maer eenigen omtreck van een arem oft been, oft immer eenich pourfijl van een tronie, oft soo yet, den welcken omtreck sy seer net hebben ghetrocken, en t'sommiger plaetsen door malcanders treck met de verscheyden verwen henen, dat hier doorclieven van Plinio sal gheheeten wesen: ghelijck de Gheleerde, die geen goet verstandt van onse Const en hebben, oock onverstandich daer van schrijven en spreken. En mijn meyninghe bevest ick hier mede, dat Plinius ghetuyght, datter de ghene die hun aen de Schilder-const verstonden, grootlijcx in waren verwondert en verbaest. Waer door wel te verstaen is, dat het constighe omtrecken, en gheen simpel linien en waren, die dese soo uytnemenste opper Meesters in onser Const tegen malcander om strijdt ghetrocken hadden: want een rechte linie uyt der handt henen te trecken, soude menigh Schoolmeester, Schrijver, oft ander die geen Schilder en is, dickwils veel beter doen, als den besten Schilder van de Weerelt, en sulcx en wordt by den Schilders niet veel gheacht: want daer toe ghebruyckt men de rije oft reghel. maer de Const-verstandige verwonderen en ontsetten sich, wanneer sy sien eenen aerdigen en constigen omtreck, die met een uytnemende verstandt behendich is ghetrocken, waer in de Teycken-const ten hooghsten bestaet: maer de rechte linien souden sy onghemerckt voorby gaen. Nu weder keerende tot Appelles, hy was soo vlijtich, en de Const soo toeghedaen, dat hy een onverbrekelijcke aenghewende wijse hadde, alle daghe yet te doen, dat de Schilder-const aen ging, ten minsten yet te teyckenen, oft een trecxken ergens aen te gheven, het zy hoe veel belangs hy hadde, oft andersins verleghen hy wesen mocht: en van daer henen is ghecomen het ghemeen Spreeckwoordt, {==78v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den Gheleerden wel is bekent: Nulla dies sine linea. Dat niet een dagh voorby most gaen, Oft daer en waer een treck ghedaen. Men seght (seyt Plutarchus) dat op eenen tijdt een slecht Schilder liet sien den Appellem een Beeldt, dat hy stracx hadde gheschildert, seggende, Ick hebbet nu heel stracx ghedaen: Appelles antwoorde, Al en haddet ghy my dat niet geseyt, ick hadde wis wel gheweten, dat het haest en in corten tijdt ghedaen is gheweest, en t'verwondert my dat ghyder van dese niet hoopwerck en hebt. Hy was seer aendachtigh en opmerckigh in alle dinghen, dat hy oock niet en verwierp menich slecht ghemeen Mans oordeel, als hy't op den toetsteen der reden goet vondt te wesen, en heefter zijn nut van weten te halen: daerom had hy een ghewoonte, als hy eenigh stuck op ghedaen hadde, dat selve te stellen in een gallerije oft ghemeen wandelplaetse by zijn huys, en wist hem heymelijck daer achter te verberghen, om acht te nemen op de ghebreken, die men daer in vinden soude, stellende dickwils het oordeel van den ghemeenen alle Man boven zijn eyghen. Het is onder al eens gheschiedt, dat eenen Schoenmaker yet hadde ghevonden te seggen op een Tafereel van hem, datter aen eenige toffelen te weynich riemen oft stricken waren om die te mogen dragen: want men hadde doe een wijse, de schoenen en pantoffelen met veel aerdige bindtselen en stricken te doorvlechten en te binden, alsoo men die oock noch in fraey Schilderije mach sien. Appelles, hoewel hy van grooten geest was, heeft dit wel mogen verdraghen, berispt te wesen van een Schooenmaker, dewijl hy maer en oordeelde een dinghen dat zijn Ambacht belangde: maer vindende zijn meyninghe goet, nam Appelles het stuck in huys, en heeft den toffel meer stricken ghemaeckt, en dat ghebreck willich verbetert. Des anderen daeghs werdt het Tafereel weder uytghestelt ter plaetsen daer het te vooren hadde ghestaen, en den selven Schoenmaker weder voorby het selve Tafereel comende, en siende de toffels verandert, was al wat hooveerdich, om dat Appelles op zijn oordeel te wercke ghegaen was: soo voer hy voort, en wilde oock wat segghen op een schene oft been, eenighe meenen van een naeckte Venus, immers Plinius seght een schene, en Valerius Maximus een been, dat in dat Tafereel was, dat den Schoenmaker wilde seggen niet te deghe en was gheschildert, het welck Appelles niet en con verdragen, dat hy hem bestondt te versmaden en berispen een dingen buyten zijn Ambacht, en daer hy geen verstandigh oordeel van doen en con, heeft hem straflijck aenghewesen, dat hy hem niet verder en soude bestaen te spreken dan van zijnen pantoffelen, dat welcke dingen van zijn handtwerck waren, sonder verder te comen in eenigh oordeel. Waer van oock is een ghemeen Spreeckwoordt over al seer verbreydt: Ne sutor ultra crepidam: dat den Schoenmaker niet voorby en gae zijn pantoffel. Appelles hadde oock een seker bequame gratie van een soete ghemeensaemheyt en gespraecklijckheyt, die den machtighen grooten Coningh Alexander soo sonderlinghe heeft bevallen, dat hy hem seer dickwils quam besoecken op zijnen Winckel, om hem te hooren couten. En alst gheschiedde dat desen Prince wilde verhalen oft vertellen yet van de Const van Schilderen, dede hy, ghelijck gemeenlijck doen die niet van de Const en zijn, en spracker somtijden wat vreemt van, en niet op het gevoechlijckste, des hem Appelles seer aerdich en soetelijck wist te berispen. Iae seyde wel: Mijn Heer den Coningh mocht liever swijghen, want de Leerjonghers, die de verwe in den achter-winckel staen en wrijven, die spotten met u. {==79r==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet, dus seer gemeensaem was hy met desen Coningh, die nochtans van self grammoedich en korsel ghenoech was. Plutarchus verhaelt seer een ghelijcke antwoordt van Appelles gedaen aen Megabyzus, een van de meeste Heeren van het Hof des Conings van Persen, welcken hem quam besoecken tot in zijnen Winckel, en by hem gheseten wesende, en hem siende wercken, begon te willen vertellen van betrecken en schaduwen: Appelles con hem niet onthouden te seggen, Siet ghy die jonge knechten wel, die den Oker wrijven? Dewijl ghy niet een woordt en seydet besagen sy u opmerckelijck, en waren verbaest siende u schoone purper Cleederen, gouden Ketenen, en Iuweelen: maer nae dat ghy hebt aenvanghen te spreken, hebbense beginnen te lachen, en met u te spotten, om dieswille dat ghy bestaet te verhalen van dinghen, die ghy niet en hebt gheleert. Alexander en wilde oock van geen ander Schilder gheschildert wesen oft geconterfeyt, als alleen van Appelles, en lietet allen anderen met openbaer ghebodt verbieden. Noch toonde Alexander door een bysonder mercklijck stuck, hoe seer dat hy Appellem in grootachtinghe hadde: want onder alle zijn boelschappen hadde den Coningh eene van uytnemende groote schoonheyt, en seer verwonderlijck om aen te sien, geheeten Campaspé: Dese, om de groote liefde die hy haer droegh, en om haer seldtsaem en weerdighe schoonheyt, wilde hy dat haer Appelles nae t'leven soude schilderen al naeckt. maer alsoo Appelles de volmaeckte schoonheyt eens Menschen lichaems en gedaente eender schoonder Vrouwen beter kende als Alexander, soo werdt hy met oncuysscher liefden te crachtelijcker bestreden en verwonnen, in haer stadich aen te sien alsoo hy met het schilderen doende was: t'welck Alexander, hoe seer den Schilder zijn inwendigh vyer socht te verberghen, wel con bemercken, hoe hy met de selve sieckte ghequelt was, daer hy hem oock mede beladen vondt, oft datse beyde met eenderley strael gewont waren: des hy hem zijn alderliefste eygen maecte en gantsch overgaf, toonende daer in een vryhertich sterck ghemoedt, in hem selven te connen ghebieden, en zijn eygen begeerlijckheden te overwinnen: met welck hy wel soo veel eeren is weerdigh geworden, als hy is gheweest met te hebben overwonnen den Persen, Meden, en so veel Volcken, Steden en Landen, dat hy zijn eyghen Heere en self overwinner is geweest: t'welck een over groote beleeftheyt is gheweest, wech te gheven het ghene by hem meer in achtinge was, als staten en rijckdommen, te buyten gaende zijn eyghen Natuere en liefde. Wy lesen wel van veel Const-beminders, die menichte van Talenten om de Schilder-const wille gegeven hebben, jae de stucken tegen louter goudt opgheweghen en betaelt: maer wis Alexander heeftse in de cracht al te boven ghegaen. Men seght, dat Appelles, naer het naeckt van dese schoone Campaspé, maeckte de Venus Anadyomene, dat is, uyt Zee schijnen comende, waer van hier nae gesproken wert. Appelles was ooc tot den ander Schilder van zijnen seer jonstigh en vriendelijck: En hy was ooc oorsaeck van het groot gherucht dat Protogenes te Rhodes hadde: want ten eersten en maeckte men van hem geen werck, gelijck men van geen tegenwoordighe oft inheymsche dinghen en doet: maer om hem te verheffen oft voorbaer te maken, Apelles coopende van hem eenige stucken van zijn werck, die hem Protogenes liet voor seer cleenen prijs, heeft hem Appelles gegheven daer voor vijftich Talenten, dat zijn, nae onse munte, dertich duysent Croonen: En dede noch loopen den roep, dat hy dit dede, om de selve stucken voor de zijne, en voor zijn eygen handtwerck, {==79v==} {>>pagina-aanduiding<<} te vercoopen. Waer van de Rhodianen verwondert, begonden Protogenem en zijn werck in groot aensien en weerden te hebben: Oock en liet Appelles dese dingen niemant over, oft sy en mostense hem duerder betalen: dit is Protogeni ghecomen tot groot nut en eere. Hier is te mercken, wat een edel beleeft herte by desen Prince der Schilders is gheweest, een recht voorbeeldt voor alle die onder de Schilder-const zijn begrepen, om nae te volgen, malcanderen te vorderen, en goetjonstigh te wesen, bedenckende wat de openhertighe beleeftheyt, oft milde vriendlijcke voorbejeginge, voor een vermogende edel deucht onder den Menschen is, en hoe soete, aengenaem en nutte vruchten sy brengen soude, so sy in alle herten plaetse maer en hadde. Appelles was oock soo uytnemende een Conterfeyter nae t'leven, en dede zijn dingen den persoonen van wesen soo eygentlijck ghelijcken, dat eenen Letter-constigen, geheeten Apion, getuyght: dat eenighen ghedaent oordeelenden gherader des ghelucks hadde uyt de gheschilderde tronien van Appelles ghedaen, gheraemt, en waer gheseyt van der gheconterfeyter voorleden en toecomende gheschiedenissen, soo van hun leven als hun sterven: dit soude aen verscheyden gheschiedt, en waer bevonden zijn gheweest. Hy maeckte oock het conterfeytsel van den Coningh Antigonus: maer om dat hy met d'een ooghe scheel was, vondt hy eenen behendigen middel om dit ghebreck te verberghen, hem doende t'Aenschijn keeren van ter sijden, op dat het missit van den twee ooghen niet te toonen, veel eer worde de Schilderije te last geleyt als den Coningh Antigono, den welcken sy uytwees te wesen: want t'conterfeytsel was maer gemaeckt in pourfijl, toonende maer de volcomen ghesonde ooghe. Datmen wilde beschrijven, hoe menichmael hy binnen zijn leven heeft geconterfeyt den grooten Alexander, en zijnen Vader den Coningh Philippum, dat en waer niet mogelijck: dan van eenige mach ick verhalen. Hy maeckte eenen Alexander, houdende in zijn een handt den blixem, die men plagh te maken gelijck eenige pijlen met vleugelen t'samen gebonden: dit was soo uytnemende een werck, dat het scheen dat de vingheren van Alexanders handt verheven waren, en dat den blixem buyten het Tafereel voort quam: Dit stuck costede twintich Talenten Gouts, en werdt ghestelt t'Ephesien in den Tempel van Diana. Noch is t'Aenmercken en te houden in ghedacht, dat alle dees costlijcke stucken alleen maer ghemaeckt en waren met vier verwen, nochtans was dit Tafereel ghecocht met een koorn-mate vol Gouts, sonder tellen. Van noch twee Alexanders sal volghen, die hy maeckte doe hy eens te Room was comen. Onder al zijn gheluck dat hy hadde, viel op hem t'ongheluck, dat hy worde gehaet van den Prince Ptolomeo, den welcken volghde nae den grooten Alexander, en namaels Coningh van Egypten was: maer niet den Const-beminder ten tijde van Aratus. Het gheschiedde nae d'aflijvicheyt van den grooten Alexander, dat Appelles door den storm ter Zee, aen is moeten comen aen de kusten van Alexandrien, en ghedwongen daer aen t'landt en in de Stadt te comen, alwaer eenighe Schilders zijn benijders, hebbende aen hun sijde oft te wille ghecreghen eenen, die by den Coningh Ptolomeum den gheck schoer, oft eenen listigen schalck, in het Conings Hof wel bekent, die daer in de Stadt was, lieten Appellem door desen by den Coning te gast bidden, doch niet dan om hem te bespotten. Appelles denckende, misschien dat den Coningh nu beter als voor henen te hemwaert was gheneghen, is tot het Coninghlijck Avontmael ghegaen, alwaer den Coningh met wreet ghesicht hem vraeghde, {==80r==} {>>pagina-aanduiding<<} wie hem daer ontboden hadde. Waer op Appelles, niet wetende den naem van zijnen bespotter, nam uyt den heert van der Coninghlijcke sale een kole, begon te teyckenen op den muer by onthoudt de gedaente van zijn aensicht: maer hy en hadde soo haest niet ghemaeckt den omtreck van de tronie, of den Coningh en kende hem te wesen Planus, die hem die perte gespeelt hadde: Waer uyt wel te verstaen is, hoe vast Appelles is geweest van onthoudt, en volcomen in zijn Const, yemandt nae t'leven te doen. Hy en Polycletus hadden een ghewente, op alle de Tafereelen, diese volmaeckt hadden, te schrijven, Appelles oft Polyclerus dede dit: of sy haden willen seggen, sy haddent soo verre ghedaen, ghelijck oft noch hadde onvolcomen werck gheweest, en dat sy noch maer en hadden een begin gehadt in de Const: op dat hun het verscheyden Menschen oordeel niet den wegh glat af en hadde mogen snijden, van hun te mogen verontschuldighen over de fauten dieder in mochten zijn bevonden, als de ghene die gheneghen waren willigh de selve te verbeteren, indiense van sieckten oft sterven niet en werden overvallen. En al waren alle de wercken van Appelles uytnemende, datmen niet sat con worden van besien: nochtans en vontmen noyt maer drie stucken, daer hy op hadde geschreven volcomelijck, dit heeft Appelles ghedaen, waer aen men mercken conde, dat hy hem ten vollen benoeghde aen de Const, die hy daer in te weghe hadde ghebracht. Dees dry Tafereelen waren seer van een yeghelijck ghewenscht en begeert, oock van d'aldermeeste der Weerelt. In eenige van zijn bysonderste stucken waren ghemaeckt eenige Personnagien, die heel bleeck en verstorven waren, alsser sulcke beelden in behoefden, de welcke mosten liggen sterven: dese schenen natuerlijck half doot te wesen. Het hadde nochtans onmogelijck te segghen gheweest, welcke van zijn stucken de best ghedaen waren. Nu aengaende die wel ghemaeckte schoon Venus, die hy naer het naeckt van zijn geschoncken Campaspé hadde gedaen, daer wy voor een weynich van hebben verhaelt, die was seer uytnemende, en was ghemaeckt als climmende uyt der Zee, en was (als geseyt is) daerom van den Griecken geheeten Anadyomene: dese heeft den Keyser Augustus gecregen, in grooter weerden gehadt, en gheoffert in den Tempel van Caesar zijnen Vader, en liet dit vereeren met een Griecksch ghedicht oft opschrift, dat so constigh en wel was ghedaen, dat het te boven ginck de Schilderije self, en doch de Schilderije te meer aensien en vermaertheyt dede hebben: maer daer by men dencken magh, wat dit voor schilderije was, noyt en conde men Schilder vinden, die bestaen dorst te vermaken het onderste van dit Tafereel, daert een weynich bedorven was, so dat dese verdorven plaetse Appelli veroorsaecte en toevoeghde te meerder eere, dat hy dit edel constigh werck hadde ghedaen: ten eynden worde dit stuck geheel van de verrottinge op g'eten en verdorven: aen welcke verrottinghe my wel dunckt, dat dit op doeck van Ey oft Lijn-verwe was ghedaen: Eyndelijck, om dat het soo te nieten was, worde Nero veroorsaeckt, daer een ander van de handt van eenen Dorotheus in de plaetse te stellen. maer om weder te keeren tot Appellem, hy hadde begonnen een ander Venus uyt de Zee comende in het Eylandt Cos, welcke soo gheruchtich werdt, datmen dit Cos zijn gheboort-plaets daerom vermoedde te wesen. Dese Venus soude in uytnemende Const noch de eerste overtroffen hebben: maer dit was zijn uyterste macht, die hy met den Pinceel heeft geoeffent: dan de Doot liet niet toe dat hy't voleynden mocht: gelijck of Natuere niet langer lijden woude, in schoon- {==80v==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt te moeten wijcken de doode verwen, en datse daerom Appellem den doot te eer toeschickte, doch t'was mochtmen seggen vergeefs: want gelijck hy den dooden verwen het leven gaf, hebben sy tot der onsterflijckheyt zijnen naem ghevoert, en levende behouden. Dat ick alree van zijnen doot verhale, is niet, datter niet en zy meer van hem te verhalen. maer om von dese twee bysonder stucken vervolgens te vertellen: dese leste onvolcomen gelaten Venus was soo ghedaen, datmen noyt Mensch vinden en con, diese opmaken, noch den aerdighen soeten omtreck der selver volgen con, ghelijckse begonnen was. Mijns achtens, en haddet niemant eenichsins eere gheweest daer handt aen te slaen, ghelijck noch hedensdaeghs eenige nemmermeer gheweduwt en werden van schande, die groote vermaerde Meesters dingen vermetelijck durven aentasten. Appelles maeckte noch een Tafereel, waer in was ghemaeckt eenen Megabyzus, met zijn Bisschops tuygh aen, dit was eenen gelubden Priester van Diana: hier by hadde hy noch gemaeckt al zijn ghevolgh en geselschap. Hy hadde oock geconterfeyt den Prince Clytus, te weten, eenen die van Alexander seer bemint, doch in dronckenschap ghedoodt was: Desen hadde hy ghemaeckt, als of hy hem hadde ghehaest te trecken in eenen strijdt, verselschapt met zijnen Schilt-knecht oft wapen-dragher, die hem den Helm toelangt. Hy maeckte voor die van't Eylandt Samos een Conterfeytsel van eenen, ghenaemt Abro, dat welck een rechten weeckachtigen wellustigen Mensch was, en sulcx wel gheleeck te wesen. Voor die van Rhodes maeckte hy het Conterfeytsel van Menander den Coningh van Caria, en t'Conterfeytsel van Ancaeus, een Argonauter oft Iasons gheselle. Tot Alexandrien wesende, conterfeytte hy Gorgosthenes, een Dichter van Truerspelen. Ick en can niet wel recht seggen, of Appelles te Alexandrien veel oft verscheyden reysen zy geweest oft niet. Het can wel wesen, dat hy in de ghenade van den Coningh Ptolomeo is ghecomen, doe hy den Planus op den muer maecte: want het is merckelijck, dat hy om zijn uytnemende Const weder in grooter jonsten en eeren by desen Coningh is geweest, en by hem in zijn Hof gehouden: waerom hy is benijdt geworden van anderen, dien hy met zijn Const in den wegh was, bysonder van eenen Antiphilus, die hem trotsen wilde in de Const, hoewel hy een slecht Hof-schilder misschien wesende, sulcx niet en vermocht, des hy middel socht Appellem in ongheval te brenghen, en beschuldichde hem by den Coningh, te wesen een medeplegher, jae den voorbaersten van t'verraedt over de stadt Tyro ghedaen, door eenen Theodota, die den daetsamen aenvangher gheweest was: doch en hadde Appelles noyt de stadt Tyro ghesien, noch den Theodota ghekent, dan dat hy by gherucht hadde verstaen, dat hy een Hooftman was van Ptolomeo gestelt, om waer te nemen en te bewaren t'Landtschap Phenicia. Evenwel werdt hy van Antiphilo valschelijck verclaeght, te hebben ghemeensamen omgangh ghehadt en heymelijck sprake met Theodora, datse oock t'samen te Tyro avontmalende, hadden al de maeltijdt over malcander in d'oore geveselt, soo dat Appelles ten lesten desen Theodora tot t'verraedt-pleghen soude bewillight hebben ghehadt, om de Stadt te doen teghen Ptolomeum oproerich worden: Dat oock de inneminge van Pelusien door Appelles raedtslagen te wege soude zijn ghebracht. Alle dese dingen Ptolomeo den Coningh valschelijck wijs gemaeckt wesende, also hy een Man was niet al te voorsichtich, maer opgevoet in alle loftuyterije, als sulcke Heeren ghewent zijn, heeft hy te haest gheloof ghevende hem hier in seer ontstelt, {==81r==} {>>pagina-aanduiding<<} en van grooten toorn laten overwinnen, niet overlegghende oft bedenckende saken die wel t'overweghen waren: ten eersten, dat den beschuldigher oock een Schilder was, en den beschuldighden nijdelijck socht te trotsen in de Const: dat oock eens Schilders doen niet en was, soodanige dingen te wege te brengen, bysonder Apelles gheen oorsaeck hebbende, dewijl hy hem seer veel weldaedts en eere hadde ghedaen, boven alle ander Meesters van der selver Const: noch hy en dede so veel niet, dat hy eens ondersocht oft vernomen hadde, of Apelles te Tyro hadde gevaren geweest: maer begon terstont te rasen van gramschap, en t'heele Hof te vervullen met scheldich gheroep, noemende Apellem een ondanckbaer ontrouw verrader te wesen. maer eenen ghevanghen, die in't verraedt en aenslagh schuldich was, welcken verdroot de stoute boosheyt van desen Antiphilus, hebbende medelijden met den gantsch onschuldighen Apelle, heeft beleden en geopenbaert, Apellem onwetende en onnoosel van sulcke dinghen te wesen, anders haddet met Apelles qualijck afgheloopen, en hadder zijn hooft en t'leven om verloren. Den Coningh de waerheyt nu verstaen hebbende, schaemde sich selfs so seer over zijn doen, en zijn gemoet veranderende, in plaetse van straffinghe, schonck hy Apelli hondert Talenten Gouts, en gaf hem over en in zijn handen den valschen beschuldiger Antiphilum tot een slaef. Apelles overleggende by hem selven, in wat groot ghevaer hy door de valsche beschuldinge was ghecomen, heeft hem aen deCalumnia oft valsche beschuldinghe met zijn const seer versierlijck en wel ghewroken, met haer wesen en aerdt uyt te beelden op deser voeghen. Hy schilderde in een groot stuck dusdanige een ordinantie: aen de rechte handt maeckte hy eenen sittenden Coningh met langhe ooren, ghelijck men leest Midam gehadt te hebben: desen stack den arem uyt, schijnende de handt te langhen, om de aencomende valsche beschuldinghe oft Calumnia licht aen te nemen: maer over beyde sijden hadde hy een Vrouwen beeldt, d'een was quade vermoedinge, d'ander onwetentheyt: voor aen nae hem toe quam van verre de valsche Beschuldinge, als een seer schoon Vrouwe, behendich toeghemaeckt en opgepronckt, maer bewijsende in haer aenschijn, met een rasende dullicheyt, uyt een woedende quaet hert, te wesen ontsteken: sy hadde in haer slincker handt een vyer-spouwende fackel, en trock met de rechter handt voort, by t'hayr gevat hebbende, een bedroeft jongeling, die jammerlijck met opsiende ooghen en handen ten Hemelwaert streckende, de hulpe der onsterflijcke Goden scheen aen te roepen, en tot ghetuygen over zijn onschult. Voor de valsche Beschuldinge quam, als haer Leydtsman, een beeldt van een Man heel bleeck, onsuyver van ghedaente, met een listich arch uytsien, voorts geheel gestelt, als een die door schadelijcke sieckte verdwenen scheen opgestaen, desen was ghemaeckt voor den bitteren nijdt. Der valscher Beschuldinghe volghden, als twee Dienst-vrouwen oft maerten, welcker ampt en dienst was, haer Vrouwe te vermanen, onderwijsen, en vercieren, en waren soo toeghemaeckt, datmen licht wel con sien, dat' een was bedriegelijckheyt, en d'ander laeglegginge. Achter dese volghde de Boete seer bedroeft, met swarte ghescheurde cleeren, ghecapproent, en omwonden, de welcke met t'Aensicht te rugghe ghewent, weenende en beschaemt zijnde, de Waerheyt, in gedaente van een sebaer statige Vrouw van verre aencomende, scheen t'ontfangen. Dus heeft Apelles zijn avontuere seer gheestich te kennen gegheven. En dit stuck worde, om der onschult, deucht en Const des Meesters, en oock {==81v==} {>>pagina-aanduiding<<} om de wonderlijcke fraey Inventie, die dienstigh magh wesen den genen, die des volcx valschen achterclap noch onderworpen is, tot een hopigh voorbeeldt van vrolijcke uytcomst te ghenieten. Het is oock gheschiedt, dat Apelles te Room is ghecomen, alwaer hy ghemaeckt heeft eenen Castor en Pollux, een beeldt van een Victorie, eenen Mars, Godt van der oorloghe, vast ghebonden wesende, eenen Coningh Alexander de groote over eynde, noch eenen Alexander, sittende op eenen Triumph-wagen: welcke Tafereelen namaels werden gestelt seer statelijck van den Keyser Augusto, op t'voorbaerste van zijn wandelplaetse. maer den Keyser Claudius, dees Tafereelen des te meer achtende, dedese de aensichten wech nemen, en in alle beyde stellen de tronie van den voornoemden Keyser Augusto, nae t'leven gheschildert. Daer was oock in Plinij tijdt eenen gheschildeden Hercules, in den Tempel van Antonia, die men seyde te wesen het handtwerck van Apelles: den welcken was seer uytghenomen wel geschildert en gheordineert. Want al was hy ghestelt met den rugge ghekeert, oft van achter te sien, voor die hem aensaghen, toonde hy nochtans het gheheele aensicht, dat moeylijck om doen is. Hy schilderde oock eenen naeckten Prince nae t'leven, soo wel gedaen, dat het scheen de Natuere niet beter en mocht gedoen. Hy maeckte oock een Peerdt, daer men altijt oft eeuwich vanApellis Peerdt, om Prijs ghemaeckt. te spreken sal hebben, het welck was ghedaen om te best teghen eenige Schilders, die tegen hem weddeden, wie dat den anderen soude hier in overtreffen: En vreesende, door de veel goetgunstige zijnder wederpartijen.hem zijnen verdienden prijs mochte ontwesen worden, en anderen toegeleyt, soo verkoos hy liever het oordeel der beesten, als des Menschen. So dat hy voor eerst de Peerden van dees ander gedaen voor ander levende Peerden heeft gestelt, de welcke daer niet op en achteden, noch geen werck van en maeckten: maer so haest en stelde hy hun het zijn niet voor ooghen, of de levende en begondender tegen te briesschen of te neyen. Dus danighe proeven werden namaels ghemeenlijck in veelderley constige Schilderijen als eenen ghemeenen regel onderhouden. Hy maeckte oock eenen Pyrrhus, den soon van Achilles, gaende te Peerde tegen den Persen: welcken, om dat hy van so jong een Crijchsman worde gemaect, was geheeten Neoptolemus. Hy maeckte ooc eenen Archelaus, met zijn Vrouw en dochter. Desghelijcx maeckte hy noch den Coningh Antigonus, gewapent met een borst-harnas, sittende te Peerde. En de ghene die hun aen dese Const verstonden, hielden oock voor de beste stucken van Apelles ghedaen, eenen Antigonus te Peerde: en eenDiana, wesende in't midden van eenen hoop offerende jonghe Dochters: met welck Tafereel te schilderen, hy self overtroffen heeft den gheest van Homerus, dieder te vooren de beschrijvinge van hadde gedaen. Eyndelijck wort van Apelles ghetuyght in Plinio, dat hy dingen maecte die niet te schilderen en zijn, gelijck daer zijn, donderen, weerlichten, en blixemen, welcke stucken oock worden genoemt, Brontes, Astrapes, en Ceraunobolus. Summa, de aerdige Inventien, die hy in het schilderen voortbracht, hebben naderhandt grootelijcx ghedient en te passe ghecomen andere, die de Const van schilderen naeghevolght hebben. Hy hadde een secreet, van te maken seer dunne vernis, waer mede hy zijn stucken, alsse opgedaen waren, verniste, het welck daer so dun en glat op lagh, dat het geen Mensch mogelijck en was nae te doen, noch sulck vernis te maken: het gaf zijn Schilderije een schoon glans, en bewaerdese van stof en alle vuylicheyt: en doch als men zijn Tafereelen {==82r==} {>>pagina-aanduiding<<} metter handt aenroerde, men wort van den vernis besmeert, en wislijck diende in sulcken tijdt desen vernis wonder wel, om te verhoeden, dat de sterckheyt der verwen den gesichte niet en verhinderde: dit maeckte dat de verwen veel bruynder gheleken te wesen. Appelles vondt eerst oock van yvoor swart te branden, en ander dingen om mede te schilderen. Wanneer hy gestorven is en weet men niet, dan als vooren verhaelt, over een Venus, die hy maecte, binnen het Eylandt Cos, welcke Venus is, hoewel onvolmaeckt, boven alle zijn ander wercken in weerden gheweest. Van Protogenes, van Caunus, Schilder. In wat tijdt den vermaerden Protogenes zijn wesen hadde, is te ramen, by dat hy is gheweest ten tijde van Apelles, als verhaelt is, daer d'Olympiade aengewesen wort. Oock was hy ten tijde van den Coningh Demetrius, als gehoort sal worden. Desen Demetrius leefde in't Iaer der Weerelt 3663 voor Christi toecomst 299. Dit soude zijn geweest 35. Iaer nae Alexander Magnus, oft daer ontrent. Protogenes was geboren tot Cauno, een Stede onder die gehoorsaemheyt van die van Rhodes. En ghelijck Percius den Buyck een vinderBuyck, oft de behoeflijckheyt, vinder der Consten. der Consten noemt, te weten, de behoefticheyt, also Virgilius seght: soo ist met Protogenes toegegaen, die met grooter vlijt is gedreven geweest, om uyt grooter armoede op te stijghen, door den wegh der Consten, tot eere en voorspoet. Hy is seer yverich gheweest t'ondersoecken de verborghentheden en swaerste dingen der Schilder-const, dat hy langen tijdt geen ander werck veel en dede: maer te seggen, onder wien hy geleert heeft, is niet moghelijck. Men bevindt evenwel, dat hy tot zijn vijftich Iaren nergens toe en diende, dan om schepen te schilderen, het welcke hy wel heeft bewesen in het neer-hof van het Casteel van Athenen, gheheeten Propylaeon, welck was vast by den Tempel van Minerva, een de bysonderste ghelegentheyt van Athenen: want daer hadde hy geschildert eenen Paralus, dat was eenen Schipper, die hem altijt hiel op den strant van der Zee. Ooc schilderde hy daer een Dochter te Peerde, oft op eenen Muyl, geheeten Nausicaa. Oock in een ghedaente van werck, geheeten Parergon, gelijck Grotissen, hadde hy ghemaeckt eenige cleyne Galeyen, om te toonen het cleen begin van zijn Const, en de volcomenheyt, daer hy namaels noch toe gecomen is. Men hiel evenwel voor het beste werck, van alle de stucken die hy oyt maeckte, eenen Ialysus, die van hem ghedaen was, en stondt noch ten tijde Plinij in den Tempel van vrede. En men seght, dat Protogenes, gheduerende den tijt dat hy aen dit Tafereel doende was, niet anders en at als geweyckte Lupinen, dat is een gheslacht van boonen, by den Hoochduytschen Seigbonen oft Wolfs schotten, by ons Vijgboonen geeheten, de welcke hem dienden voor eten en drincken t'samen, vreesende of de smaken der spijsen hem mochten doen eenich belet, oft zijn sinnen overladen hebben. En om dat dit stuck te langher mocht in wesen, en gheduerich blijven, heeft hy't viermael overdaen, en vier verwen d'een op d'ander gegheven, op dat als den tijdt d'een verwe verteert soude hebben, d'ander daer onder noch schoon en versch soude overblijven. Dit luydt heel vreemt voor den Schilders te hooren, hoe dit mocht toegaen met Ey oft Lijm-verwe. Dit hadde doenlijcker geweest van Olyverwe, daer sy niet van en wisten. In dit Tafereel was eenen Hondt, die schier met der Goden hulp, oft door mirakel ghemaeckt was: want hy was ghedaen eensdeels door {==82v==} {>>pagina-aanduiding<<} Const, en eensdeels door gheval: Want doe hy den Hondt seer aerdich hadde ghedaen, en geheel naer zijnen sin (dat nochtans een wonder sake was, dat hy eenmael zijnen gheest hadde connen vernoeghen), doe was hy verleghen, niet connende ghenoech in Schilderije uytbeelden het schuym, dat eenen Hondt, die geloopen heeft, om de muyl heeft: ter eender sijde was hy seer bedroeft, om de groote Const, die hy in den Hondt te wege hadde gebracht, en dat hy de selve met dit schuym qualijck te maken verminderen soude. Doe hy evenwel sagh, dat zijn Honde-schuym moeylijck ghedaen zijnde, te verre afgescheyden was van het natuerlijck, dat men wel sagh dat het geschildert schuym was, en dat het niet alsoot behoorde den Hondt uyt de muyl en quam. En alsoo hy niet en wilde, dat zijn dingen alleen het waer wesen gheleken, maer zijn vlijt dede alles te maken eyghen en natuerlijck, was seer t'onvreden. Hy hadde dickwils verandert van verwen en pinceelen, en dickmael de verwen met een sponsie weder wech ghenomen, die hyder toe hadde ghebesight. Eyndlinge siende, dat het nae zijn voornemen hem niet en wou ghelucken, werdt hy op zijn werck vergramt: en om te toonen, dat dit Tafereel niet en was nae zijnen sin, wierp hy uyt onverduldicheyt zijn sponsie teghen het Tafereel, teghen de plaetse die hem soo qualijck behaeghde: en also de sponsie vol verwe was, van diese ingedroncken hadde met soo dickmael af te vaghen, (want Protogenes ghebruycktese om de verwen wech te nemen, die hem niet en bevielen ) stuyttese en gaf slach recht ter plaetsen, daer Protogenes mede bemoeyt was, en haddet daer bespat soo eygentlijck, dat Protogenes het schuym van zijnen Hondt daer ghemaeckt sagh, ghelijck hy begeerde dat het wesen soude. Dit selve is Nealces (van wien wy in't leven van Melanthus verhaelden) oock gheschiedt, doe hy een Peerdt geschildert hadde, dat eenen Iongen stondt en flatteerde oft toefde. Summa, dit Tafereel van Protogenes was in soo grooter weerden ghehouden, dat den Coningh Demetrius, doe hy ghemacklijck hadde moghen innemen de Stadt Rhodes op een plaetse, daer t'huys van Protogenes was, verboodt op desen hoeck oft plaetse t'vyer te steken, vreesende t'verhaelde Tafereel te verbranden, soo dat om dit stuck te behouden onghescheynt, hy de gheleghentheyt verloos van de inneminge van Rhodes. Het is gheschiedt, dat evenwel Protogenes by gheval, doe t'Legher voor de Stadt quam, was in eenen cleenen hof, die hy hadde in de voorborcht van Rhodes, daer hy wrocht, wesende midden onder t'Leger, en hadde noch noyt afgelaten van wercken, wat raserije van oorloge hy voor ooghen hadde. Doe hy nu ghevangen voor den Coningh worde ghebracht, en ghevraeght, op wat versekeringe hy also gebleven was, buyten de Stadt van Rhodes hem te houden in tijt van krijgh. Hy antwoorde: Hy was ghenoech versekert, dat den krijch, die men voerde tegen de Rhodianers, niet en was tegen de Consten en wetenschappen. Den Coningh seer blijde wesende, te mogen eenen behoeden, die hy door gherucht lange in weerden hadde gehadt, liet een wacht bestellen rondtom zijn huys, vreesende of yemandt hem eenich leedt soude gedaen hebben. Oock om hem niet van t'werck te doen verleeden, quam hy hem dickwils besoecken, hoewel hy die van Rhodes groote vyandt was, en sonder op eenighe dinghen te achten, nam hy zijn ghenuechte Protogenem te sien wercken, terwijlen datmen de Stadt bestormde. Men seght oock, dat (gelijck als men seght) Protogenes, also lang als hy daer wrocht, altijts het sweerdt op de kele hadde: nochtans om te bewijsen, dat hy sulcx niet {==83r==} {>>pagina-aanduiding<<} en achtede, maeckte hy eenen Satyr, die uytnemende constich was ghemaect: desen Satyr had hy gemaeckt spelende op een fluytgen, en noemde hem Anapavomenos, dat is, hem verblijdende, oft berustende. Dit voorgaende is meest al uyt Plinio: Nu behoeven wy te sien, wat Plutarchus hier van verhaelt in't leven van Demetrius. Daer wordt bevestight den tooren Demetrij teghen die van Rhodes, met verscheyden oorsaken. Eerstelijck is de belegeringe geschiedt, om dat de Rhodianen waren geweest in't verbondt met zijnen vyandt Ptolomeo. Ten tweeden, hadden sy verslagen Alcimum den Epirot, een seer cloeck Heldt, niet wijt van hun Speel-tooneel oft Theatrum. maer daer hy meest om verbolgen en toornigh was op die van Rhodes, was, om dat sy een Schip hadden ghenomen, dat hem van Phyla zijn Huysvrouwe ghesonden was, met cleeren, bedden, en eenen brief van haer eygen handt: welck Schip (alsoot was) sy hadden aen Ptolomeum zijnen vyandt ghesonden. Dese daedt mishaeghde hem sonderlinge, dat sy niet en hadden nae ghevolght het beleefde voorbeeldt van die van Athenen, welcke de Posten van den Coningh Philippus, die tegen hun krijghde, met brieven ghevangen hebbende, openden en lasense alle, uytghenomen die van Olympia zijn huys vrouwe, desen sondense Philippo toeghesegelt soo hy was. Dat sy dan zijns huys vrouwen brief hadden zijnen vyandt toegheschickt, dese onbeleeftheyt hadde hy hun wel connen doen ontgelden, en hadder wel ghelegentheyt toe, hadde hy hem des niet onthouden, om dieswille dat hy in de voorborgh ghenomen oft in handen hadde de Schilderije van Ialysus, welcke bycans opghedaen was, waer aen doende was Protogenes van Caunus. Doe de Rhodianen aen Demetrium sonden te bidden, dat hy hem aen dese constighe Schilderije niet wreken wilde, en dat hy so schoonen werck niet en soude scheynden, antwoorde hy hun: dat hy liever wilde verbranden de Conterfeytselen oft afbeelden zijns Vaders, dan sulcken grooten arbeydt van dese Const: want men seght, dat Protogenes seven Iaer aen dit werck heeft versleten. Men vertelt (seght oock Plutarchus) dat doe Apelles dese Schilderije hadde ghesien, ontsettede hem soo seer, dat hem de spraeck ontbrack, en doe hyse weder ghecregen hadde, seyde hy: Dits eenen grooten arbeydt, en een wonderlijck werck: Hier ontbreken alleen de Gratien, diet ten Hemel mochten voeren. Dit Tafereel, met veel ander dingen, worde te Room door den brant te nieten ghedaen. Dit is dat Plutarchus van dit stuck ghetuyght. Summa, hier heeftSchilderconst heeft Rhodes verlost, en bewaert van ingenomen te werden: en Sicyonia in vrijheyt ghestelt: twee schoone Croonen der eeren. de Schilder-const de Stadt van Rhodes verlost en beschermt, van vyandich ingenomen, oft verbrant en gerooft te wordern: gelijck sy den vervallen ellendigen staet van Sicyionia heeft in vrijheyt, vrede en welvaren, herstelt: t'welck twee schoone Croonen tot haer vercieringhe zijn. Nu wederkeerende tot Protogenem, Strabo in zijn 14e. Boeck verhaelt oock, dat Protogenes onder ander Schilderije hadde gemaect Ialysum, en eenen Satyr, staende by een columne, op welcke columne oft pedestael hy hadde gemaect een Velt-hoen oft Patrijs, de welcke (doe het Tafereel eerst ghestelt was) het volck alleen met verwonderen gapende aensagh, verachtende oft niet achtende den Satyr, hoewel hy met grooter Const, en uytnemende ghedaen was. Dese verwonderinghe des volcx is noch vermeerdert, als men daer by heeft ghebracht levende tamme Patrijssen, welcke door t'ghesichte van de gheschilderde Patrijs schetterden, oft gheluyt sloegen, en verheuchden om met de selve te spelen. Protogenes siende watter gebeurde, en dat zijn bysonderste werck om soo een bywerck worde {==83v==} {>>pagina-aanduiding<<} veracht, heeft de Tempel-meesters van Rhodes ghebeden, dat hy de Patrijs mocht uytvagen oft uytdoen, het welcke oock geschiedt is. Plinius seght noch, dat Protogenes hadde ghemaeckt een Cydippe, die van Acontio met den appel bedrogen was, het was een rijcke jonge Dochter, die altijt van Diana met de Cortse ghequelt was, wanneer sy met een ander bewillighde te trouwen als met Acontio. Noch maeckte hy eenen Reus Tlepolemus, de soon van Hercules, die een Coningh was van Rhodes, en namaels van Sarpedon voor Troyen verslaghen was, also Homerus in zijn Illiaden verhaelt. Noch hadde hy gheschildert eenen Philiscus, Tyran van Athenen: En noch eenen Poeet oft Dichter van Truerspelen, die zijn vertellinghe scheen te doen. Men vondt oock ten tijde Plinij van hem gedaen, en van zijn handtwerck, eenen Worstelaer, eenen Coning Antigonus, en de Moeder van Aristoteles, nae t'leven gedaen, de welcke hem scheen aen te porren te schilderen alle de Victorien, en t'leven van Alexander, om de selve onsterflijck te bewaren: doch hy en dede niet, dan door een seker cracht des Geests, en yver die hy hadde, stadich de Schilder-const tot op het uyterste t'ondersoecken. De leste stucken die hy dede, waren, eenen Alexander, en eenen Godt Pan. Dit is al dat ick van zijn Schilderijen te verhalen vinde: dan dat hy boven platte Schilderije, hem oock heeft gheoeffent in rondt, en van Coper te gieten: en wort in Plinij 34e. Boeck, Cap. 8. by ander Beeldtsnijders getelt, daer also staet: Batton maecte Worstelaers, gewapende Mannen, Iagers, en offerende Luyden: het selve ghebruyckten oock Euchir, Glaucides, Heliodorus, Hicanus, Lophon, Lyson, Leon, Menodorus, Myjagrus, dat is, Meester vliege, Polycrates, Polydorus, Pythocritus, en Protogenes, dat oock een uytnemende Schilder was. De geschiedenissen tusschen Apelles en hem, behoeftmen niet te verhalen. Dus laten wy zijnen naem, van weghen zijn uytnementheyt in de Const, den gheruchte bevolen blijven. Van Asclepiodorus, Schilder, en Beeldt-snijder. Asclepiodorus, den seer constigen Schilder, waer van in't leven van Apelles is verhaelt, wordt ghepresen, dat hy hem wonderlijck wel verstondt op de mate en proportie van des Menschen lichaem. Hy is gheweest ten tijde van Protogenes en Apelles: want Apelles hadde hem in grooter verwonderinghe, om zijn goede proportie in alle dingen, die hy so volcomelijck gebruyckte. Hy maeckte twaelf Goden, en hadde van elcken drie hondert minen Silvers, elcke mine nae onse Mune doet, te weten, de Attische oft Atheensche mine, 17. guldens en een half, dat is elck Beelt 5250. guldens: dus comen de twaelfMnason Coningh betaelde Asclepiodoro voor 12 Goden, 3600. minen Silvers. op 63000. guldens: Soo veel betaelde hem daer voor den Coningh Mnason. Den welcken oock aen Theonnestus gaf 100. minen Silvers van elck Princen conterfeytsel, van zijn hantwerck wesende. Asclepiodorum vind' ick oock in Plinij 34e. Boeck, in't 8e. Capittel, onder den Beelt-snijders, neffens Apollodorum, Androbulum, en Alevas, die al t'samen maeckten Philosophen. Van waer hy gheweest is, en vind' ick niet. Van Nicophanes, Schilder. Nicophanes, seyt Plinius, magh wel in de rije neffens ander Schilders wesen gestelt. Hy was seer sinlijck en seer suyver in zijn werck. Oock begaf hy hem te copieren oude constighe stucken Schilderije, om t'onderhouden de {==84r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedachtenissen der dinghen onsterflijck. Hy hadde eenen vierighen en snellen crachtighen gheest: daer waren weynigh Menschen, die sulcke herssenen oft sinnen hadden als hy. Eyndelijck, alle de staticheyt der Schilder-const wordt hem toegheeyghent. Dits al, dat ick van hem vinde. Van Perseus, Schilder. Aengaende Perseus, die onder den vermaerden Apelles de Schilder-const heeft gheleert: aen den welcken oock hy een Boeck dediceerde oft toeschreef, inhoudende de Const van schilderen. Hy wordt gheruchtich lange tijdt naer Zeuxis en Apelles: want hy was ten tijde van den verhaelden Nicophanes. Van Nealces, Schilder. Desen Nealces was ten tijde van Aratus, en zijnen grooten vriendt, gelijck in't leven van Melanthus is verhaelt. Hy heeft een seer costlijck stuck gemaect van een Venus. Hy was seer bequaem en versierich in zijn Const: want willende uytbeelden een ontmoetinge van twee Vloten, oft eenen Schip-strijdt, tusschen den Persen en Egyptsche, die op den Nijl geschiede, also hy het water van de Riviere Nilus niet en wist te maken, dat het onderscheyt hadde in de verwe, en t'Zee-water, om dat het gheheel malcanderen ghelijck is, schilderde hy eenen Esel op de cant van de Riviere, den welcken daer uyt drinckende, op hem een Crocodille quam loeren, om hem te vangen: want sy geern Esels hebben, en is hun rechte spijse en voedtsel. Hier mede gaf desen vondt-rijcken Schilder te kennen, dat desen slagh op den Nijl gheschiede. In Protogenes leven hebben wy verhaelt van een Peerdt, dat hy hadde geschildert, waer by eenen Iongen was die dat streelde, daer Nealces alsoo seer bemoeyt was met het schuym te maken, als Protogenes met zijnen Hondt. Hier van verhaeltValerius Maximus in zijn 8e. Boeck, in't 12e. Capittel, sprekende van dingen, die men met Const somtijts niet en can te weghe brenghen, dan by gheval, hoewel hy den Schilder niet en noemt, soo is wel te achten dat het Nealces zy geweest. Als hy vertelt heeft van Timanthes schilderije, van zijn uytbeeldinghe des droefheyt van Agamemnon over zijn Iphigenia, seght hy: Op dat ick van de selve Const hier noch een Exempel by voeghe. Ick sal vertellen en verhalen van een bysonder Schilder, den welcken hadde uytgebeeldt een Peert dat uyt den arbeyt quam, oft vermoeyt van loopen was: dit hadde hy soo levende ghedaen, datter niet dan den gheest en ontbrack: maer doe het op't leste van het werck aenquam, en dat hy wilde schilderen het schuym, dat hem ten mondt uyt liep, was desen grooten Meester aen dit cleen dinghen lange doende, dat hy geenen middel con gevinden om dit werck te voldoen: waerom hy uyt spijt nam de sponsie alsose vol verwe was, en by ghelucke by hem was en hem ter handt quam: en ghelijck of hy hadde willen te nieten doen dat hy ghemaect hadde, wierp hyse teghen t'voorseyde Tafereel, en quam by gheval plaetse nemen op de neuse van zijn Peerdt, volbrengende met eenen het voornemen van desen Schilder. Soo dat het ghene dat de Const niet en hadde connen uytbeelden, dat heeft het gheluck te weghe ghebrocht, natuerlijck ghebootst, oft nae ghedaen. Van Pyreicus, Schilder. Als men (seght Plinius) soude handelen van de ghene, die met den Pinceel uytnemende van cleen dinghen ghewrocht hebben: onder dese is wel den {==84v==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaemsten geweest met goet ghelijck Pyreicus: doch en weet ick niet, of hy al willens zijn gherucht socht slaperich te maken, en te stillen: want hy en begaf hem niet dan tot cleen werckskens: waer mede hy nochtans groote vermaertheyt noch vercreegh: ghelijck met te maken in cleen stuckskens winckels van Barbiers, van Schoenmakers, cleen Eselkens met gras en cruydt gheladen, en thien duysent dergelijcke beuselingen, en hier in nam hy so groot behaghen, dat hy daer van is toeghenaemt gheworden Rhyparographos, dat is gheseyt, Schilder van cleen beuselinghen. Niettemin zijn boersche en cleene werckskens, al en warent maer cleen stucxkens, worden dierder vercocht, dan groote stucken van anderen ghedaen. Van Serapio, Schilder. Ghelijck den voorighen Pyreicus zijn handt tot cleen scherpe dinghen ghewende, en ghebruyckte te maken, heeft in een recht teghendeel desen Serapio hem tot seer groote stucken te maken begeven. Hy maeckter eenighe soo heel buyter maten groot, dat, nae de ghetuygenisse van Marcus Varro, eenighe quamen te reycken tot de daken, en oversprongen van de gevelen der huysen, die op het Marcktvelt, Subvetribus geheeten, te Room stonden. Desen Serapio hadde een groote handelighe, aerdigh een tente te beschilderen, en te schilderen den Schouw-tooneelen oft Theaters: nochtans hadde hy qualijck connen te deghe volmaken een Menschen-beeldt. Van Dionisius, Schilder. Het teghendeel is gheweest met eenen anderen Schilder, gheheeten Dionisius: want desen hadde soo toegheleyt op de figueren, dat hy alleen con een Menschen-beeldt redelijck wel maken, maer niet wel eenighe ander omstandicheden, waerom hy den bynaem ghecreegh, Anthropographus, dat is te segghen, Menschen-schilder. Van Callicles, Schilder. Hier breng' ick nu een deel Personnagien voort, die weynich spel hebben, het zijn al (acht ick) Griecken geweest, maer en vinde geen plaetsen van hun geboorten. Hier wordt alleenlijck te kennen gegheven, dat desen Callicles een Schilder was, die oock hem in cleyne dinghen te maken oeffende. Van Calaces, Schilder. Desen Calaces was oock een, die cleyne dinghen maeckte: doch hy ghewende hem van beyden te doen, groot en cleen: Want hy begaf hem veel te maken groote doecken oft Tafereelen, die men besichde om den Tooneelen der Clucht-spelen oft Comedien te vercieren en toe te maken, ick acht prospectiven, oft anders, ghelijck men in Vitruvio van sulcke dinghen leest. Van Antiphilus, Schilder van Egypten. Antiphilus, ghelijck den voorgaenden, dede oock van beyds: want daer was van zijnder handt te sien een seer wel gemaeckte Hesione, te weten, de Dochter van Laomedon, Coningh van Troyen, welcke een Zee-monster worde voorghestelt, en van Hercule verlost. Oock hade hy ghemaeckt eenen Alexander, in gheselschap van Philippus den Vader, met oock een Minerva: {==85r==} {>>pagina-aanduiding<<} dese stucken waren te sien, en stonden in Plinij tijdt, in de plaetse Schola, daer de jonge Edelluyden vergaderden, tegen over de galerijen en wandelplaetsen van Octavia. Men sagh oock in de Logien en wandelplaetsen van Philippus, eenen Godt Bacchus, welck was het Conterfeytsel van Alexander Magnus, doe hy noch een jongh kindt was: Oock eenen Hippolytus, hem bevreesende te sien los laten eenen Stier, daer hy most teghen vechten: het welck altemael was t'hantwerck van Antiphilus. Van zijn werck waren ooc den Cadmus en Europa, die te Room waren in de Schole van Pompeus. Hy heeft oock geschildert eenen Gryllus: desen soude zijn gheweest (nae t'ghetuygenis van Aristoteles, in't Boeck de Pliticis) den soon van Socrates, soon van Xenophon, en cloeck vechtende eerlijck voor zijn Vaderlandt ghestorven: ist by avontuer niet gheweest den Gryllus uyt Plutarcho, een van Vlysses ghesellen, die in een Vercken was verandert: maer ick latet wel by den eersten blijven. Desen Gryllum hadde Antiphilus gheschildert in een bootsighe cleedinge, schier als eenen sot: soo datmen (seght Plinius) van dien tijt af dergelijcke bootsighe Schilderije, Gryllus heeft gheheeten. Niet alleen tot in Plinij tijdt en is dit Spreeckwoordt gheduert: maer noch op heden worden oubollige ghedaenten van Schilderijen, sottte vertellingen oft wercken, al veel grillen, oft sotte grillen geheeten. Noch was Antiphilus seer gepresen, dat hy so constigh hadde ghemaeckt eenen Ionghen, die een vyer blies: alwaer hy door het blasen des vyers, met der claerheyt, hadde laten sien, een schoon insien oft prospectijf van een rijcklijck schoon Huys: en het vyer gaf de tronie van den Iongen een vyerich weerschijn: oock was dat blasen des mondts aerdigh uytghebeeldt. Hy hadde noch ghemaeckt eenige Vrouwen die wolle sponnen, en het scheen datmen haer spillen natuerlijck sagh draeyen. Hy was oock seer gheacht om eenen Ptolomeus. die hy hadde ghemaeckt gaende op de Iaght: oock eenen seer aerdighen Satyr, dien hy becleedt hadde gemaeckt, ghecleedt met de huydt van een Panther-dier, welcken hy den naem hadde gegheven Aposcopus, dat is, aendachtich oft peynsende. Desen Antiphilus was gheboren in Egypten, en leerde de Schilder-const by eenen Ctesidemus. Wanneer hy gheleeft heeft, en vind' ick niet. Van Ctesidemus, Schilder. Hier hebben wy den knecht voor den Meester ghestelt: maer en hebben van desen Ctesidemus niet bysonders, dan dat hy seer gheruchtich is geworden te hebben gheschildert de inneminghe der Stadt Ochalia, die Hercules te vyer en te sweerde verbrande, om dat Eurytus den Coningh hem weygerde zijn dochter Iole te gheven. Oock hadde hy ghemaeckt een Laodamia, dit was de huysvrouwe van eenen Protesilaus, in wiens armen sy starf, doe sy hem doot sagh: hier van worde Ctesidemus oock seer vermaert. Van waer hy was, is my niet bekent. Van Ctesilochus, Schilder. Ctesilochus was een discipel van Apelles: hy vercreegh een groot gherucht door een onheblijck en onschamel stuck: waer in hy hadde gemaeckt Iuppiter, met eenen doeck om t'hooft gelijck een Vrouwe, weenende en stenende, en was midden onder de Goddinnen, die hem als Vroevrouwen dienden, om te baren den Godt Bacchus. {==85v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cleon, Schilder, en Beeldt-snijder. Desen Cleon, onder den Beelt-snijders getelt, maeckte (gelijck eenige ander ooc deden) Philosophen: en onder den Schilders was hy vermaert, om zijn proefstuck dat hy dede, conterfeytende nae t'leven Admetus, Coningh van Thessalien. Van Aristolaus, Schilder van Athenen. Aristolaus was den Soon van Pausias, en leerde de Const by zijn Vader. Oock wort hy gheacht van de treffelijckste Schilders van den ouden tijdt. Van hem waren te sien, eenen Epaminondas, eenen Pericles, een Medea, een Beeldt van de Deuchde, en eenen Theseus. Hy maeckte en beelde oock uyt t'ghemeen volck van Athenen, en een Offerhande van Ossen. Van Mechopanes, Schilder. Mechopanes is oock Pausias discipel geweest. Veel hebben grootelijcx geacht een seker vlijticheyt, die hy hadde in de dinghen der Consten t'ondersoecken: doch een sake die alleen bekent was den luyden van de Schilder-const. Evenwel had hy die onvolmaecktheyt, dat hy te rouw in zijn verwen was, en een stuck te seer overlaedde met de verwen. Van Socrates, een Schilder. Met groote oorsaeck heeft in de Schilder-const geruchtich gheweest desen Socrates: want zijn uytnementheyt heeft gebleken aen een stuck, daer men sagh zijnen Aesculapius, verselschapt met zijn Dochters, te weten, Hygia, aegle, en Panacaea: oock aen eenen Iason, die hy ghedaen hadde. Desgelijcx aen eenen zijnen Luyaert en Lanterfant, dien hy hadde gheschildert, welcken hy den naem gaf Ocnos, dat soo veel gheseyt is, als Luyaert, deugheniet, oft fielt. Desen hadde hy ghemaeckt een seel draeyende van geenst oft brem, daer t'eynden aen eenen Esel stondt en knaeghde. Van Heraclides, Schilder van Macedonien. Heraclides van Macedonien, is ghestelt onder de doorluchtige Schilders. In't eerste, oft in zijnen aenvangh, en diende hy nerghens toe, dan om Schepen te schilderen oft cladderen: maer nae dat gevangen in den krijgh is gheworden Perseus, den Coningh van Macedonien, onderwerp hy hem t'Athenen eenen Metrodoro, die een excellent Schilder was, en Philosooph. Hier heeft hy soo ghevordert, dat hy een vermaert Schilder is gheworden. Van Metrodorus, Schilder, en Philosooph van Athenen. Metrodorus was een seer uytnemende Schilder, en in alderley Philosophie seer gheschickt, en ervaren, was een Athener. Het is gheschiedt, dat Lucius Paulus, den edelen Romeyn, doe hy in den strijdt hadde ghevangen den Coningh Perseum, aen die van Athenen heeft begheert, datse hem souden seynden te Room een volcomen ervaren Philosooph, om zijn kinderen te leeren en t'onderwijsen: oock een uytnemende Schilder, om te schilderen de Archetriumphalen, en andere dinghen tot zijn heerlijcke incomste, die te Room t'zijnder vereeringhe worden bereydt ghemaeckt. Waerom die van Athenen, hun {==86r==} {>>pagina-aanduiding<<} beradende, sonden Metrodorum, en versekerden Lucio Paulo, dat desen Man in beyde deelen hem wel dienen soude: want hy in beyde Consten en wetenschappen gantsch ervaren was, het welck hy dadelijck also bevonden heeft warachtich te wesen. Van Aristophon, Schilder. Aristophon is seer gheruchtich gheworden, van te hebben gheschildert eenen Anceus, met t'wildt Vercken dat hem ombracht, en Astyphale, die dat aensiet. Hy maeckte oock een costlijck Tafereel, met veelderley Personnagien, te weten, Priamus, Helena, Lichtgheloove, Vlysses, Deiphobus, en Dolon. Van Androbius, Schilder. Desen Androbius maecte eenen Scyllis, die de Ancker-cabels afsneet, daer de Schepen van de Krijghs-vlote der Persen aen vast laghen. Desen Scyllis, die dit cloeck stuck bestont, was eenen Visscher, en dedet met hulp van Cyane zijn Dochter. Van Artemon, Schilder Artemon gaf stoffe van hem te spreken doorzijn Danaë, die van den Zeeroovers, diese ghevanghen hadden, met verwonderen was aenghesien, om haer groote schoonheyt: dit was een seer behaeghlijcke Schilderije. Hy hadde oock gheschildert de Coninginne Stratonice: oock eenen Hercules, en een Deianira. maer boven alle de stucken, die hy oyt maeckte, waren gheacht, die te Room stonden op het Slot oft sterckte van de wandel-plaetse van Octavia: te weten, eenen Hercules climmende ten Hemel, ontfanghen wesende in't gheselschap der Goden, met toelatinge aller Goden, nadien hy zijn leven gheeyndight hadde op den Bergh Oeta, in't Landtschap Doris. Van het ander stuck was t'inhoudt, d'Historie van Laomedon en Hercules, en het verbondt, dat den selven Prince maeckte met Neptuno. Van Alcimachus, Schilder. Desen Alcimachus maeckte den stercken Dioxippus, die te Olympia den Prijs vercreegh met het worstelspel, sonder nochtans zijn handt aen worstelen te slaen. De sulcke hietmen oudts tijts Aconiti: te weten, daer niemant en dorst teghen worstelen. Van Caenus, Schilder. Caenus oeffende hem, en hadde zijn ghenuechte, te schilderen de figueren en wapenen van den Edelluyden. Van Clesides, Schilder. Clesides maeckte van hem te spreken, door een Tafereel, dat hy maeckte te spijte van de Coninginne Stratonice, d'huys vrouwe van Antiochus: Want om dat dees Princesse hem niet en hadde willen achten, hy schilderdese nae t'leven, daer sy lagh en wintelde met eenen Visscher, daer dees Coninginne op verlieft was. Dit Tafereel stelde hy in't openbaer op de haven van Ephesien, hebbende van te vooren een Schip doen ghereet legghen, om mede te vluchten. Doch en maeckter de Coninginne geen werck af, dan datser slechs {==86v==} {>>pagina-aanduiding<<} mede spottede, end' en wou niet datmen het Tafereel van zijn plaetse soude nemen, alhoewel sy daer met den Visscher nae t'leven uyt ghebeeldt was. Van Craterus, Schilder. Craterus is vermaert gheworden van de Clucht-spelers, die hy gheschildert hadde op de plaetse Pompeium, dat een van de schoonste plaetsen van Athenen was. Van Eutychides, Schilder. Evtychides schilderde eenen koetswaghen met twee Peerden, daer de Victorie den Voerman was. Van Eudorus, Schilder, en Gieter. Evdorus hadde t'gherucht, dat hy wel conde schilderen de Tooneelen, om Cluchten op te spelen. Ten anderen, was hy excellent van coperen Beelden te maken. Van Iphis, Schilder. Iphis was seer ghepresen, te hebben constigh gheschildert eenen Neptunum, en een Victorie. Van Abron, Schilder. Abron begaf hem te schilderen Vriendtschap en Eendracht, die hy wist uyt te beelden: Oock maeckte hy de figueren der Goden. Van Leontiscus, Schilder. Leontiscus maeckte Aratum, den Hooftman van die van Achaien, also hy als verwinner weder keerde met zijnen wapen-roof: En maeckte een Luyt-speelster, dat een goet stuck gheacht worde. Van Leon, Schilder. Leon schilderde de Dochter Sappho. Van Nicearchus, Schilder. Nicearchus vercreegh vermaertheyt door een zijn Venus, die gheselschapt was met de Gratien, en cleen Cupidons. Hy maeckte oock eenen Hercules swaermoedigh en bedroeft, om dat hy uytsinnigh was gheweest. Van Oenias, Schilder. Oenias maeckte eenen Syngenicum. Van Philiscus, Schilder. Philiscus vermeerde zijn ghedachtenisse, met te hebben gheschildert eenen Schilders winckel, daer hy hadde ghemaeckt eenen Leerjonghen, die het vyer blies. Hier by is wel te verstaen (dunckt my) datse met lijm doe ter tijdt schilderden, want die moet met vyer gesmolten wesen. Nu voort tot den anderen Schilders: want my dunckt, dat ick nu voor windt, oft goeden spoet hebbe. Van Phalerion, Schilder. Phalerion maeckte een Scyllam. {==87r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Simonides, Schilder. Simonides quam in goet gheloof, met te maken eenen Agatarchum, die den prijs met loopen hadde ghewonnen: en oock met een Goddinne der Memorie, gheheeten Mnemosine, die hy maeckte. Van Simus, Schilder. Simus nam zijn ghenuechte, te maken eenen slapenden Iongen, liggghende in een Volders winckel. Hy maeckte oock eenen offerenden in de Feeste Quinquatria, die ter eeren Pallas was ghehouden. Hy maeckte oock een Nemesis, die welcke voor de Iustitie wort ghehouden. Van Theodorus, Schilder. Theodorus maeckte eenen die de neus snoot. Oock schilderde hy de moort, die Orestes dede aen zijn Moeder Clytemnestra, en aen haren boel Aegistus, Hy maeckte ooc in verscheyden Tafereelen den krijgh van Troyen: waer van noch een was ten tijde Plinij, in de galerijen van Philippus te Room. Hy hadde oock gemaeckt een Prophetesse Cassandra, die ooc doe ter ter tijdt was te Room in des Eendrachts Tempel. Oock maeckte hy eenen Leontius, discipel van Epicurus, die tegen hem selven discoureerde. Oock worde hy seer gheacht, door eenen Demetrium, die hy ghedaen hadde. Van Theon, Schilder. Theon schilderde eenen Orestes, uytsinnich wesende: en eenen Thamyras, constigh Luyt-speelder. Van Taurscus, Schilder. Tauriscus maeckte eenen Steenworper, een Clytemnestra, den Tyran Paniscus, en Polynices, hem pooghende weder in zijnen staet en Coninghrijcken te comen. Hy maeckte oock eenen Capaneus, die met steenen gheworpen was, climmende op een leere in't bestormen van Thebes. Van Erigonus, Schilder. Den goeden en snellen gheest van Erigonus. en behoeft niet vergheten te worden, welcken eerstmael niet en diende, dan slechs om Nealces zijn verwen te wrijven, alwaer hy soo veel is ghevordert, met desen Schilder alleen maer te sien wercken, dat hy namaels de Const van schilderen heeft gheleert den doorluchtighen Pasias, Broeder van Aegineta, Beeldenaer. Van Timomachus, Schilder van Byzantium. Timomachus was van de Stadt Byzantium, welcke Stadt door Constantinus herbouwt, werdt gheheeten Constantinopolis, namaels werdt sy ghenoemt Romeyne, van den Griecken Stimboly, en nu van den Turcken Stampolda, dat is, wijde oft volle Stadt. Hy was ten tijde van Iulius Caesar: want hy maeckte voor hem eenen Ajax, en een Medea, waer voor hy hadde 80. Talenten: welcke stucken Caesar dede stellen in den Tempel van de Moeder Venus, die hy hadde laten bouwen: Nochtans seght Marcus Varro, dat den Talent van Athenen dede sesthien duysent penninghen:Budaeus in zijn vierde {==87v==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, seght maer ses duysent. Hy maeckte oock eenenOrestes, die seer ghepresen worde, en een Iphigenia, die in het Procopiensche Tartarien Mannen offerden. Van ghelijcken maeckte hy eenen Lecythios, die den jonghen luyden leerde te Peerde rijden. Oock schilderde hy een gheslacht Edelluyden. Daer was ten tijde Plinij van zijnder hant een stuck, waer in waren twee met mantels op zijn Griecksche, die hun bereyden om te doen eenighe reden oft oratie, waer van den eenen was gheseten, en den anderen over eynde. maer boven alle stucken, soo schijnt dat de Schilder-const en de verwen hem hebben jonstigh en toegedaen geweest, doe hy schilderde den Schildt van Minerva, waer op hy hadde ghemaeckt t'hooft van Medusa, met haer slangich hayr. Desen uytnemenden Schilder hadde naer zijn doot naeghelaten een Medea, ghelijck Apelles zijn Venus, uyt der Zee climmende, als geseyt is: Dese sulcke stucken onvolmaeckt, waren onghelijck meerder in weerden, als die voldaen waren: Doch saghmen in dees onvolmaeckte Tafereelen de trecken, die daer op waren, en noch niet gheschildert, waer aen men sagh en bekende de meyningen en voornemens, van t'ghene sy maken wilden. Soo datmen, ghenuechte nemende in te sien die sonderlinghe beginselen, oock grootelijcx den Doot beclaeghde deser groote Personnagien. Van Elotas, van Etolien, Schilder. Niet en behoeft achter weghe te zijn ghelaten den ghenen, die tot Ardea den Tempel van Iuno schilderde: Den welcken te deser oorsaeck worde der selver Stadts Borger ghemaeckt. Daer oock t'zijnder eeren een ghedicht van vier versen oft reghelen ghemaeckt was, en ghestelt in den selven Tempel, t'welck luydde op deser voeghen: Der plaets wel weert is dit schoon constigh werck Van Elotas Etolier ghepresen: Wiens eere wast eenpaer, en blijft in wesen, Door 'sgrooten Gods beminde susters Kerck. Dit vier reghel veers was gheschreven met oude Latijnsche letters. Van Ludius, Landtschap Schilder. Lvdius de Schilder, die ten tijde was van den Keyser Augustus, en wil ick oock niet vergeten: Want hy was den eersten Inventeur, die opbracht te schilderen Landtschappen op den mueren, te weten, Landt-huysen, Hoeven, cruyden, gheblomten, dichte bosschen, wildernissen, heuvelen, beken, Rivieren, havens en stranden, sulcx als men begeerde. Oock maeckte hy in dese Landtschappen, luyden die gingen wandelen: ander die hun ghenuechte hadden, den tijdt over te brenghen op't water. In zijn Veldt-landtschappen maeckte hy ontrent den Hoeven, Eselen, en waghens gheladen: somtijden maeckte hy oock volck, dat met der angel-roede vischte: oock eenige, die ghenuechte, en hun behagen hadden, met te vlieghen, oft vogelen te vangen: ander in Hasen, roode oft swarte wilde Beesten te jaghen: oock hadde hy zijn vermaeck, Wijn-snijders in zijn Landtschappen te voeghen. Onder de stucken van zijnen handtwercke, die in aensien waren ten tijde Plinij, zijn geweest eenighe, daer hy hadde ghemaeckt Hoeven, oft Boeren huysen, gheleghen in broeckachtige leeghe plaetsen, waer in men sien en kennen conde slijckighe en {==88r==} {>>pagina-aanduiding<<} slibberige gladde wegen, en eenige Vrouwen die al glijende vielen, en andere die op hun hoede gingen, al bevende van vreesen van te vallen, gaende geboghen, als ofse eenigh gewichte op hen hoofden oft schouderen hadden willen laden, en duysentderley ander cleen aerdicheden, dieder in te sien waren. En aengaende de mueren, die uytwendich oft in de open locht stonden, hy vondt een wijse daer op te maken eenighe Zee-steden, dat een schoon dinghen om te sien was, en was oock een dinghen van weynigh cost. Niet tegenstaende hoe wel en constich dat desen Ludius, en andere zijns gelijck, hebben connen wercken, soo en heeftmer noyt soo veel wercks af ghemaeckt, als van de gene, die hun begaven te maken Tafereelen. En daerom ist, dat de oude Meesters in soo groote achtinge en verwonderinge waren: want sy en begaven sich noyt te schilderen eenigen muer, om also een eenigh Mensch te behagen: en maecten oock gheen werck te schilderen een huys, dat altijts op een plaetse blijft: noch hunnen tijdt door te brengen aen een dingen, dat men niet van den brant en soude connen bevrijden. Oock (also wy hier boven ghesien hebben) Protogenes ghenoechde hem, met slechs te hebben in zijnen hof een cleen hutte oft keete: en in't geheel huys van Apelles, en hadde men niet connen vinden beschildert een cleen hoecksken muers, hoe glat en wel sy ghestreken en ghemaeckt waren. Soo verre ist van daer, datmen in dien ouden tijdt gheheele mueren beschilderde. maer alle den vlijt en begheerte der uytnemende Meesters van den ouden tijt was, te soecken en wesen in de groote beste Steden: soo dat een Schilder gheen bysonder eyghen Landtschap en hadde: maer was ghemeen voor alle Landen, oft alle Landen waren hem ghelijck, oft ghemeen. Van Arellius, Schilder. Nv tot onse Schilders legende keerende, Arellius den seer vermaerden Schilder triumpheerde, en hadde zijn wesen te Room, een weynich voor de heerschappije van den Keyser Augustus, maer hy hadde dit ongheluck oft ghebreck, dat hy seer de Vrouwen onderworpen oft toegedaen was: Soo dat alle de Goddinnen die hy schilderde, waren ghemaeckt nae de ghedaenten der Vrouwen, daer hy zijn vryagien mede ghepleeght hadde: En daer by quam men lichtelijck aen zijn Beelden te kennen de Vrouwen, daer hy van ghedient hadde gheweest. Van Amulius, Schilder. Ten is niet lange gheleden, seght Plinius, dat Amulius zijnen tijdt oft beloop hadde, den welcken van statighen en stueren wesen was, nochtans seer vrolijck in zijn verwen, en hy hadde dat voor een ghewoonte, ghenuechte te nemen in te maken eenigh cleyn dinghen, oft vercleynende wercken. Hy maeckte doch een Minerva, de welcke de oogen over al scheen te wenden nae de ghene diese besaghen, t'zy van wat sijde dat sy stonden. Dit was (acht ick) een tronie vlack van vooren, met de oogen recht uyt siende, en hier heeft t'gemeen volck dan zijn speculatie in. Hy maeckte weynich werck, en nemmermeer en wrocht hy, of hy en hadde den langen Tabbaert aen, om den statighen Man te maken, Iae al was hy op zijn steygeringe, oft by zijnen Esel op het werck. Oock al het werck dat hy oyt maecte, was voor t'gulden Palleys van Nero: en daer by quam het, datmen weynigh van zijn dinghen vondt. {==88v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cornelius Pinus, en Actius Priscus, Schilders. Naer desen Amulius, hadden hun regnatie Cornelius Pinus, en Actius Priscus: Dese schilderden te Room den Tempel der Eeren en der Deuchde, den welcken de Keyser Vespasianus dede hermaken. Doch Priscus quam den Antijcken in zijn wercken naerder, als den anderen. Van Fabius Pictor, Roomsch Schilder. Dewijle ick nu gecomen ben te verhalen van den Roomschen oft Italiaenschen Schilders, eer icker noch een deel overloope van den Griecken, met alleenlijck de namen te verhalen uyt Plinio, wil ick van eenige vermaerde Roomsche nu vervolgens spreken, nemende ten eersten vooren Fabius Pictor. Bewijslijck ist, dat de Schilder-const te Room al vroegh in een goet gheloof is gheweest, t'welck aen den toenaem Pictor, die onder het edel oudt gheslacht van Fabius is geweest: en was het hooft en oorsprongh van hun wapen, om dat hy hadde geschildert te Room den Tempel des Ghelucks, in't Iaer nae Rooms bouwinghe 450. welcke Schilderije gheduerde tot den tijde Plinij: want desen Tempel verbrande eerst ten tijde van den Keyser Claudius. Dit huys en gheslacht Fabij, dat soo doorluchtigh, met soo veel heerlijcke Tijtelen van Borghermeesterschappen, Victorien en Triumphen verciert was, heeft desen Fabius, die in soo grooter weerden, geleert, in de Wetten ervaren, en onder den Oratoren gerekent was, noch vermaert willen laten, en sulck een eerlijck gerucht by voegen, van den toenaem Schilder: en hadde te deser oorsaeck zijnen naem in't voorverhaelde werck merckelijck gheschreven. Van Pacuvius Marcus, van Brundusium, Schilder en Poeet. Nae de schilderije des verhaelden Fabij, heeft men groot werck gemaeckt van die van Pacuvius, Schilder van Brundusium, welcke Schilderije te sien was te Room op d'Ossemarckt, in den Tempel van Hercules, alwaer hy onder ander seer constigh heeft gheschildert het Beeldt Herculis. Hy was den Susters soon van den Dichter Ennius. Hy was ooc een soo goeden Comedien oft Clucht-spelen maker, dat sulcken zijnen edelen gheest zijn Schilderije te meer gherucht heeft toeghelangt. Dit is datter Plinius van ghetuyght, en accordeert met Quintilianus, dat hy des Poeten Ennij Susters soon was: maer Quintilianus roert van zijn schilderen niet: dan noemt hem een Tragische oft Truerspelich Dichter, en dat hy te Room de Schilder-const oeffenende, fabelkens oft schouwspelen vercocht: Dat hy seer vermaert was, door treffelijckheyt van spreucken, cracht van woorden, en gheweldighe Personagien die hy in zijn Spelen bracht, doch alles sonder uyt ander Autheuren oft Dichters yet voort te brenghen. Hy is van Room over ghescheept te Tarenté, en daer ghestorven, oudt al by 90. Iaer. Sijn Graf-schrift vindtmen by Gellium in't 1e. Boec, Capittel 24. met dusdanighe woorden oft meeninghe. Al haest ghy dy, o Ionghelingh, siet desen Steen hier u bidt, doch tijdt en moeyte doet Hem eens t'Aensien, en sijn opschrift te lesen. Hier light t'ghebeent Pacuvi Marci soet, Vermaert Poët, dit wild' ick dat ghy vroet Verstondt, en niet onwetend en soudt wesen. {==89r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Tupilius, Schilder, van Venetien. Men behoeft ooc niet te vergeten, maer in de Schilder-const voor te stellen Tupilius van Venetien, een Ridder van der orden der Roomscher Ridderschap: van wiens handt noch ten tijde Plinij waren binnen Veronen seer schoone stucken Schilderije: en nochtans was hy slincx in't schilderen, een dingen dat tot dier tijdt in dees Const noch noyt en was ghesien. Van Aterius Labeo, Schilder. Aterius Labeo. die voortijts was Schoutet oft Amptman, en andermael Stadthouder van de Raden in Languedock, die ten tijde Plinij seer oudt ghestorven was, beroemde hem, dat hy in't cleyn wel conde schilderen. Van Quintus Pedius, stom Roomsch Schilder. Qvintus Pedius, die Roomsch Burghmeester was gheweest, en openbaer te Room hadde getriumpheert, wesende oock een mede-erfgenaem Iulij Caesaris, met den Keyser Augusto, hebbende eenen soon, wiens soon oock Quintus Pedius geheeten was. Desen Ionghen stom wesende gheboren, hebben de Ouders geraetslaegt, wat men hem soude laten leeren. Onder ander Messala, den grooten Orateur, van wiens huys en gheslacht de Grootmoeder van dit kindt haer afcomst hadde, die was van meyninge, en gaf den raedt, nae langh overlegh en rijpen raedt, datmen desen stommen soude leeren de Const van schilderen, welcken raedt van den Keyser Augusto seer goet gehouden werdt. So dat desen jongen stommen Edelman volherde in dese Const tot zijn doot, en vorderder wonderlijck in. Van Marcus Valerius Messala, Roomsch Schilder. De Schilder-const is voormaels gecomen in een seer groot achtinge door Marcus Valerius Messala, den welcken een groot Heer, en van de eerste van Room wesende, schilderde en maeckte in een Tafereel den strijdt, daer hy verwon en t'onderbrocht den Coningh Hiero, en den Carthagers, in't Eylandt van Sicilien: welck Tafereel hy stelde te Room in'tHof van Hostilius, oft in de Richt-sale. Dit was t'Iaer nae Rooms bouwinghe 490. Van Lucius Scipio, Broeder van Scipio Africanus, Schilder van Room. Lvcius Scipio Romeyn, heeft desgelijcx zijn eygen geschiedenissen gheschildert, en maecte in een Tafereel al het beleyt van de inneminge van Asien, dat welck door hem gheschiedt was: welck Tafereel worde ghestelt in't Capitolium: waerom Scipio Africaen seer t'onvreden oft bedroeft was, hoewel het zijn Broeder was, om dat in desen krijgh zijnen soon hadde gevangen geweest. Op deser voegen was oock seer t'onvreden Scipio aemilianus teghen Lucius Hostilius Mancinus (welcken den eersten was, die met gewelt in Carthago quam), om dies wille dat hy het Roomsche volck openbaerlijck hadde ghetoont in een Tafereel, dat hy in de gemeen plaetse hadde gestelt, de stercke ghelegentheyt van Carthago, en de middelen, die hy ghebruyckt hadde, daer in te comen, te kennen gevende den volcke stuck voor stuck het inhouden van zijn Tafereel. Door welcke goedertierenheyt hy soo de herten des volcx heeft ghe- {==89v==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen, dat hy in de eerste verkiesinge die men dede, worde ghemaeckt Burghemeester. By het ghene hier vertelt wort, is wel te verstaen, in wat grootachtinge de Schilder-const by den Romeynen, jae by den aldermeesten oft onder den Edeldom, is geweest: en hoe men van doe ter tijdt met dese Const den volcke voor ooghen heeft gestelt een belegeringe van een Stadt, die wijdt over Zee is gheschiedt: gelijck men noch hedens daeghs tot een merckelijck onderscheydt voor een ghebruyck heeft te doen, t'welck sonder de Teycken-const soo niet moghelijck en waer. Ten anderen, heeft by den Romeynen de Schilderije seer weert en aengenaem gheweest, datse die uyt Griecken over al hebben te Room gebracht, en daer mede de openbare plaetsen, Tempelen, Theaters, wandelplaetsen, en Palleysen gheciert. En men acht, dat het eerste Tafereel, dat uyt vreemde Landen te Room in openbaer plaetse worde ghestelt, was den Bacchus van Aristides, die Mummius in Ceres Tempel liet stellen, waer van in't leven van Aristides is verhaelt. Van dat in openbare plaetsen rijcklijcke Tafereelen zijn ghestelt, is ontstaen een cluchtige reden, die Crassus Orateur, ter oorsaeck van een ghetuyge seyde, den welcken yet tegen zijn sake te ghetuygen hadde, en hem seer terghde, vragende waer voor hy hem hiel, en wie hy meende dat hy was: hy antwoorde, Ic acht u gelijck als dien, en toonde met den vinger eenen Fransoys, in een Tafereel gheschildert, die seer ongeschicktlijck de tonge uyt stack. Daer was oock geschildert een oude Man, die op eenen stock steunde, en seer wel was ghedaen: waer op een Ghesant der Teutones oft Saxen vast stondt en sagh. En soo hem ghevraeght worde, hoe veel hy desen ouden Man wel weerdigh achte te wesen, antwoorde hy cort en goet: dat hy sulck geenen en begeerde levende, al mocht hy hem ooc voor niet oft te gheefs hebben. maer om te seggen, wie de platte Schilderije het meeste gherucht heeft doen hebben te Room, dat is gheweest Iulius Caesar, wesende Dictator, door twee Tafereelen, te weten, Ajax, en Medea, die hy dede stellen teghen over den Tempel van de Moeder Venus. naer hem quam Marcus Agrippa, welcken, hoewel hy alle Tafereelen en Medaillien, te Room te vergeefs wesende, in een uytroep liet vercoopen, als die beter een Boer als Edelman gheleeck: en hoe stuer hy was, betaelde hy tot Cyzicum oft Spiga, twaelf duysent Sesterces, voor twee Tafereelen, te weten, van Ajax, en Venus. Noch liet hy in't warmste van zijn stoven in Marmersteenen gevesticht stellen verscheyden costelijcke Tafereelen van cleen wercksken. Doch den Keyser Augustus ging dees voorgaende te boven, met twee Tafereelen, die hy in't voorbaerste van zijn plaetse, Forum Augusti gheheeten, liet stellen: in het een wesende uytgebeeldt de Oorloge, en in d'ander de Sege-feest. Hy offerde oock in den Tempel van Caesar zijn Vader, eenen Castor en Pollux, en noch een Tafereel van verwinninge: waer van elder in't Leven der Schilders is verhaelt: en noch ander stucken heeft Augustusr in openbare plaetsen doen stellen, hier te langh te verhalen. Oock den Keyser Tyberius, al was hy niet seer vriendelijck, noch gesprakich, hadde hy zijn ghenuechte te stellen in den Tempel Augusti verscheyden Tafereelen. Van verscheyden Schilders namen. Om nu weder te keeren tot onse Schilders, daer zijnder noch in hunnen tijdt ghenoech, die gherucht behaelt hebben, die wy metter licht willen {==90r==} {>>pagina-aanduiding<<} overloopen, ghelijck in't voorby gaen, te weten: Daer zijn gheweest, Aristonides, Anaxander, Aristobulus van Syrien, Arcesilas, den soon van Tisicrates, Corybas, discipel van Nicomachus, Carmanides, discipel van Euphranor, Dyonisodorus Colophonier, Diogenes, die een naevolgher Demetrij des Conings was, Euthymedes, Heraclides Macedonier, Mydon van Soli, leerlingh van Pyromachus Beeldenaer, Mnasithaeus Sycionier, Mnatisimus, soon en discipel van Aristonides, Nessus, soon van Abron, Polemon van Alexandrien, Theodorus van't Eylandt Samos: Stadius, leerlingh van Nicosthenes: en Xenon Sycionier, discipel van Neocles. Van Vrouwen, die constich gheschildert hebben. Daer zijn oock geweest Vrouwen, dat uytnemende Schilderssen hebben geweest: namelijck, Timarete, de dochter van den Schilder Mycon van Athenen, de welcke maeckte een seer schoon Diana, die tot Ephesien was, en wel op zijn Antijcksche ghedaen, oft nae d'oude wijse. Daer is oock gheweest Irene, die dochter en leerkindt was van den Schilder Cratinus, de welcke conterfeytte Elusine, als wesende jonghe Dochter. Calypso heeft oock geschildert een oudt Man, en eenen Theodorus besweerder, die zijn Tooverije gebruyckende was. Alcisthene maeckte eenen Dansser. Aristarete, leerkindt en dochter van Nearchus, werdt Meestersse, met te maken eenen Aesculapius. Marcus Varro seght, dat hy noch jongh knecht zijnde, te Room was een dochter van Cyzicus, dat is Spiga, gheheeten Lala, de welcke in maeghdelijcke staet bleef al haer leven langh, en wrocht seer constich met het pinceel, en graveerde seer wel in Yvoor, met t'graef-ijser: maer boven al was sy uytnemende te maken Vrouwe beelden. Sy maeckte in't groot eenen Napolitaen: en conterfeytte haer selven in eenen spieghel. En men seght (seyt Plinius) datter noyt Schilder en was, die soo snelle handt hadde, als dese Dochter. Ten anderen, was sy so volmaeckt en ervaren in dese Const, datmen haer werck ghemeenlijck onghelijck meer vercochte, dan dat van den Schilder Sopylos, en Dionysius, die oock te dien tijde leefden: Nochtans worde een Schatcamer oftSchilderij in grooten weerden. Cabinet, daer van dees twee Meesters Tafereelen in waren, eenen grooten rijckdom weerdigh te zijn gheschat. Daer is oock geweest eene Olympias, die haer met het schilderen heeft bemoeyt: doch en vindtmen niet van haer, dat ghedachtenis weerdigh is, uytgenomen dat sy de Const van schilderen heeft gheleert eenen Autobulus. Van eenighe ghedaenten, oft manieren van schilderen, by den Ouden. Plinius, als hy zijn Historie der Schilders heeft gheeyndight, verhaelt dat men in den ouden tijdt in't ghebruyck hadde twee manieren van schilderen met het vyer: te weten, in Wasch, en in Yvoor, met t'heet graef-ijser oft steeck-ijser. maer de derde ghedaente van wercken, dede men met den Pinceele, en met het ghesmolten was: En dusdanighe Schilderije en verdorf in geenderley maniere, noch in Sonne, noch windt, noch met het Zee-water. Van Hadrianus, den 15en. Roomschen Keyser, Schilder, Beeldtsnijder, en Poeet. {==90v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijck (nae Plutarchi schrijven) d'Egyptsche oft Griecksche Coninghen niet alleen de Schilder-const en hebben bemint, maer dadelijck self gheoeffent: Also heeft oock onder ander Roomsche Keyseren, Hadrianus hem tot onse Const met grooter vlijt begheven. Welcken Hadrianus, nae de gheboorte Christi, Ao 119. den 15en. Keyser van Room vercoren wesende, was een Man van grooter gheleertheyt, ervaren in beyde spraken, Griecx en Latijn, en in alle Consten en wetenschappen gheschickt en gheoeffent. Hy was goet Mathematicus, Geometrus, Astrologus, seer behendich Musicien, en in de Medicine niet onwetende. Een seer constigh Dichter van Cluchtspelen: in welcke hy veel treflijcke Sententien met groote welsprekentheyt te weghe bracht. Hy was een uytnemende goet Schilder, en heeft veel aerdighe stucken met zijnder handt gedaen, en was in zijnen arbeydt wonder verduldigh: doch wat hy voor wercken ghedaen heeft, en heb ick niet ghelesen: dan datse sulcks waren, dat hy een Man was gheacht, wiens ghelijck ter Weerelt weynich ghevonden was: was van een diep en vast onthoudt. Hy was oock een goet Beeldtsnijder, en heeft van Marber en Coper veel constighe Beelden ghedaen, die weerdigh en loflijck waren. In zijnen tijdt heeft de Const weder in groote volcomenheyt herbloeyt, de welcke ten tijde Plinij al wat verwelckt was gheworden, by datmen wel ramen can, en uyt zijn schriften verstaen. Desen Keyser constigh en Const-liefdich wesende, in't begin van zijn regeringhe, liet oprechten een Colomne, 140. voeten hooghe, ter eeren en ghedachtenis van den voorgaenden Keyser zijnen Oom Trajanus, in welcke hy liet houwen des selven Trajani gheschiedenissen, en Victorien teghen de Parthen, Dacianers, Duytschen en ander volcken, gelijck dese ghehistoryde Colomne seer constich ghedaen, te Room noch heden te sien is, ghetuygende wat goede Beeldt-snijders doe ter tijdt zijn gheweest. Doe Trojanus 21. Iaer gheregeert, en 62. gheleeft hadde, creegh een dagelijcksche Cortse, en watersuchtich wordende, is ghestorven. Daer wordt wel betuyght van eenighe ander Keyseren en Coninghen, die gheschildert hebben, als oock te lesen zijn eenige versierde Schilderijen: ghelijck het Tafereel Cebetis, en derghelijcke aerdighe sinrijcke bediedtselen. Dan dewijle ick van sommighe geen stucken weet te verhalen, en dat eenighe dinghen in onse sprake voorhenen uyt zijn ghegaen, der Versieringen halven: Soo salt voeghlijck zijn, van den Antijcken vermaerde Schilders nu te scheyden, en by der handt, oft voor te nemen, de doorluchtighe Moderne Italiaensche, die de Schilder-const weder van nieus opgheweckt oft ghebaert hebben, en voort alle diese opghecoestert, en tot volmaecktheyt hebben ghebracht, d'een nae den ander stellende, elck op zijn tijdt en plaetse, in soo goeder orden, alst voeghlijck oft moghelijck sal wesen.   Eyndt des levens, van de oude Antijcke doorluchtighe Schilders. {==91r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der Moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders. Beginnende aen de ghene, die d'Edel Schilder-const in dese leste Eeuwen weder als van der Doot verweckt, oft herbaert, en tot desen onsen tijdt in Italien hebben gheoeffent, en tot meer en meer volcomenheyt gebracht, tot groot nut en vermaeck der Schilders, en Schilder-const beminders. Door Karel van Mander, Schilder, van Meulebeke. Het tweede Boeck, van het Leven der Schilders. Tot Alcmaer, Ghedruckt by Iacob de Meester, woonende in de Langhestraet, in de Druckerije, voor Passchier van West-busch, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. Anno 1603. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet, Aen de leer-lustighe Schilder-jeught. Pluckt hier vermakigh nut, o Schilder gheesten jonck, Een vruchtbaer Lusthof soet, dit Boeck u magh verstrecken: Comt, siet Picturam hier herbaren, oft verwecken, En uyt Florencen schoot om hoogh doen menigh spronck: Door Sielen hoogh begaeft, met reyn Godlijcke vonck Des Constbaren verstandts, om haer ten Hemel trecken, Der welcker naem en Roem de Doot niet can bedecken, Ghelijck sy d'abel handt wel doet in haer spelonck. Al light t'lichaem verrot in't doncker onder sercken, Ten was de hutte maer huns Gheests, die in hun wercken Blijckt edel onvergaen, en leven sal eenpaer: So langh als Const by Mensch in weerden yet sal blijven, Soo langh men Tonghe vindt om spreken, Pen om schrijven, Leeft loflijck hun gherucht, heerlijck verheven claer.   Een is noodich. {==92r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Eersamen, seer achtbaren Heer, Bartholomeus Ferreris, Schilder, en Schilder-const liefhebber, mijnen besonderen goeden vriendt. VVeerde Heer, en goede vriendt, dat by velen in dese tegenwoordighe al t'ondanckbaer Eeuwen, met te weynigh onderscheydt worden vergheleken ghemeen oeffeninghen met de heel uytnemende Hemel-gaven in der natuere, als in't besonder is de natuer-uytbeeldende volcomen Teycken- oft Schilder-const, meynende haer niet alleen licht-leerlijck, en doenlijck, maer oock gantsch onnoodigh te wesen, comt alleen uyt onverstandigh verkeert oordeel. Want aenghesien in onse volck-rijck Europa, niet Barbarisch, beestelijck, maer Borgerlijck, eerlijck, en vernuftigh de Menschen zijn ghewent te leven: Soo en isser haest niet behoeflijcker noch nutter, om cleen by groot, en groot by cleen onderlinghe te gheneeren, als de voorverhaelde Teycken- oft Schilder-const. Hier door wordt het seer gherijvigh gheldt met beelden, wapenen, en teyckenen onderscheyden. Door dese Moeder aller vercieringhen ontfanghen alle constighe handtwercken de hooghste en uyterste volcomen schoonheyt, het zy watter ghesmeedt, ghegoten, ghehouwen, ghesteken, ghebouwt, ghetimmert, ghemetselt, gheweven, ghenaeyt, gheborduert, betrocken oft ghewrocht wordt: alsoo dat Goudt en Silver, om het aerdigh fatsoen, de helft boven zijn gheschattede weerde geern betaelt wordt, en een Coperen besneden plaet teghen Silver opgheweghen can worden. Iae datmen hadde van t'slechtste metael oft loot een plaet, die voor ghewis waer betrocken oft beschildert van den vermaerden Apelles, Parasius, oft Zeuxis, sy waer licht soo veel fijn gouden geldt weerdt, als sy swaer waer. Dies isser yemandt, die gheldt, oft de beste metalen onnut oft ondienstigh acht, mach oock de Schilder-const cleen, en onweerdigh achten, sonder te letten, datse menichmael door uytghebeelde gheschiedenissen, ghemoeden beweeght, en Ieught tot naevolginghe der vrome voorganghers heeft verweckt, de langhe overledenene als noch levende, die wijdt afwesende als teghenwoordigh voor ooghen {==92v==} {>>pagina-aanduiding<<} stellende, en datse neffens haer vermakelijckheyt meer wercken en crachten aenrichtende is. Doch is niet van doen, dat ick wijder onser Consten deughden (Eerweerde Heer, en goede vriendt) V.E. om tot haer ontsteken in liefden, voorhouden soude: die doch haer heel toeghedaen zijt, door ghenoechsaem kennis, die V.E. (als selfs constigh oeffenaer by lust) onder uytnemende Meesters, als Antonis Moro, Pieter en Francisco Poerbus, heeft ghecreghen. Waerom ick verhope by V.E. dancklijck aenghenomen sal wesen dese mijn beschrijvinghe, van d'alder uytnemenste Italiaensche Schilders, de levens, ghenegentheden, wercken en handelinghen, die ick V.E. met aenbiedinghe mijns dienstes, willigh opoffere: doch in slechten stijl in onse ghemeen sprake: op dat het d'Aencomende Schilder-jeught diene tot een Lusthof, oft Boomgaert, om verscheyden nutte vruchten te plucken, tot wasdom, voedtsel, en vermaecklijcken lust: eerst, in veel plaetsen leerlijcke voorbeelden van alle deelen der Consten vindende: daer naer, de verscheyden conditien der Constenaers, die haer t'Aenmercken staen, om t'nutte goet te volghen, en t'schadighe quaet te schouwen. Ghelijck den vlijt om leeren van Pieter Perusijn, Masaccio, en Pierijn del Vaga: de volherdighe ghedult van Taddeus Zuccaro: de Zedicheyt, vriendelijckheyt, en punticheyt van Lucas van Cortonen: den lust tot wercken van Domenicus Girlandaio: den beleefden en lieflijcken omgangh van Rafael d'Vrbijn: de neersticheyt, kuysheyt, en mildtheyt van Michel Agnolo, en derghelijcke te volghen: En te mijden den al te stadighen arbeydt van Thomas Giottino: de stofheyt van Lionardo da Vinci: de nijdicheyt van Baccio Bandinello: de langhsaemheyt van Daniel de Volterra: en de traegheyt van Bastiaen del Piombo: de twist-liefdicheyt van Lippo Florentijn: de korselheyt van Francisco Salviati: de tijdt-quistinghe van Sandro Botticello:t'quaet naebedencken van Rosso:de latendunckenheyt van Francisco Francia: de beesticheyt van Philippo Lippi:en de sotte giericheyt van Francisco Parmesaen, en derghelijcke: soo in't lesen van verscheyden natueren, oft gheneghentheden, Exempelen worden ghevonden. V.E. neme dan dese mijne aenbiedinghe met soo goeder herten aen, als sy van my willigh ghedaen wordt: met begheerte en wensch, dat Godt den oppersten alderconstighsten Beeldenaer, die geen versierts Beeldts ghelijckenis en heeft, V.E. inbeelde zijnen wille en welbehagen, en V.E. lichaemlijck beeldt in welvarigh en langduerigh leven ter salicheyt wille sparen en behoeden. Amen. Te Hemskerck, op't huys te Sevenbergh, Anno 1603. den 31. Augusti.  Van uwer E. goetwilligh dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==93r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden, op het leven der Moderne Italiaensche Schilders. Wel bevinden wy des wijsen Salomons woorden waerachtigh, Dat alles zijnen tijdt heeft: en oock des Poëts, die seght, Dat ter weerelt niet in eenen standt en blijft. Het welck wel blijckt aen onse Schilder-const, die oudts tijdts by den Griecken, Romeynen, en ander volcken (als gehoort is) was in grooter eeren, volmaectheyt en hoocheyt, en is wederom in vercleeninge en afgang gecomen, jae al van in den tijdt des grooten Constantini, welcken Keyser Christen Doop-water ontfingh Anno 318. Want men siet wel in den Zegefeest boge by het Colosseo, die hem t'Roomsch volck ter eeren op liet rechten, dat het Beelt-snijden doe seer leege vervallen was, en dat de Meesters hun mosten met stucken, die hier en daer by een gheraept waren, behelpen: want men sietter dingen die fraey zijn, maer doch voor henen ghemaect, ten tijde des Keysers Trajani, en aldaer te pas gebracht: maer de dingen, die doe ter tijdt van die Meesters handen waren, die ghetuygen wel den afgangh der Consten, de teyckeninge belangende: Waer by af te meten en te ramen is, dat het soo met het schilderen most toegaen. En wat de Const tot meerder verderf noch ontbrack, dat werdt vervult met Constantini vertreck van Room nae Bysantium, doe hy mede nam alle wat te Room voor constigh werck oft Constenaers waren. Somtijden heeft de Schilder-const meenen t'hooft op te heffen, doemense begon in der Christen Kercken plaetse te gheven, waerom doch veel twist en woordt-strijdt geweest is. En nae eenige Schrijvers, was sy eerst toegelaten in den Kercken gesien te wesen ten tijde Theodosij, Ao. 431. doch dat eenige hun eygen beelden in huys hadden geschildert al van te vooren, die in de Kercken noch niet gedult en waren. maer Ao. 686. sondt Keyser Iustinianus de derde aen den Paus te Room een gulden Schup, twee silver Bekers, en twee silver Schotels, 15. pont swaer. Ooc sondt Belisarius zijn krijchs Overste te Room een swaer gulden Cruys, met schoon edel steenen geciert, doe begon de Const eerst cracht te crijgen, en op te stijgen, en elck zijn best te doen wat goets daer van te maken: nochtans is wel te vermoeden, dat de Const doe al noch wat slecht was: want sy (soo d'ervarentheyt wel leert) al veel tijts behoeft, om door lange oeffeninge op te comen, en daerenboven rijcke liefhebbers, die den Constenaers nae loon en eere doen trachten. In desen tijdt leefde den Paus Gregorius, toegenaemt de groote, die den Schilders meesten vyandt niet en was: want hy de Schildery haer plaetse in den Kercken beschermde, en noemdese te wesen der Leecken Boecken, datse daer tot leeringe, doch niet om te aenbidden oft eeren, dienen soude. Het seste Concilie, dat tot Constantinopel gehouden was teghen Gregorium den Patriarch, werdt dat selve Concilium besloten, en bestelt, in alle inganghen der Kercken te zijn gheschildert, t'welck den naevolghenden Patriarch Ioannes, met hulp des {==93v==} {>>pagina-aanduiding<<} Keysers Philippi liet weder uytwissen. maer den navolgenden Keyser met den Paus liet weder alles van nieus schilderen. Daer nae creegh onse Const weder eenen seer harden smack en aenstoot, door den Keyser Leo de derde, Ao. 718. welcken een Gebodt tot Constantinopel liet uytgaen, dat wie Christi, Marie, oft eenigh ander Beeldt der Heyligen hadde, soudet op lijfstraffe brengen op de Marct, daer worden sy met alle d'ander uyt ander Kercken verbrandt: dit dede hy al t'landt over volbrenghen, en d'ongehoorsame en wedersprekers straffen. maer Gregorius de derde van dier name Paus, heeft weder onse Const tot eenen schilt en beschuttinge geweest, met een Concilie, Ao. 733. wel van duysent Bisschoppen en Prelaten tegen Leonem den Keyser, welcken verboden wert geen Tribuyten meer te gheven, en wert van den Paus verbannen. Doe hercreegh de Const weder nieuwe senuwen, tot dat Constantinus de 5e. Leonis soon, den stock in't wiel quam steken, Anno 742. met een Concilie veler gheleerder Griecken, meer als 330. in ghetal. Eyndelinge werdt in een Concilie tot Nicea met 330. Bisschoppen de Const met der Schrift verdedight, en een ghedaente, hoemense achten oft eeren soude, aldus besloten, en dese Versen ghemaeckt: Nam Deus est, quod Imago docet, sed non Deus ipse: Hanc videas, sed mente colas, quod cernis in ipsa. Dat is T'is Godt, dat dit Beeldt leert, dan selve Godt ist niet: Siet aen, maer met hert eert, dat met ghemoedt ghy siet Dit heeft den Pinceel een groot voetsel gegheven, dat de Const in veel Landen werdt verbreedt, door oock sonderling behulp der Keyserinnen Hirene, die Constantino de 6. haer soon, onser Const vyant, zijn oogen beroovende, in den kercker leyde. En hoewel daer wel eenigh tegenval noch geschiede, tot onses Consten nadeel: soo heeft Carolus Magnus daer ghenoech in versien. T'is wel waer, dat den inval der vreemder volcken in Italien en elders, de Const seer ghedempt hebben, als oock den Const-vyandigen Mars, die tusschen het Pausdom en Keyserschap woedende, Europa heeft jammerlijck doen suchten met grouwelijck bloetvergieten, buyten alle mate, en oock de Const dickmaels t'hooft in de schulp doen halen: soo zijnder doch nae de oudt vreemtsche maniere noch al eenige Schilders geweest in Griecklandt, die so platte aensichten van vooren, omtrecken met ronde diademen, plompelijck ghemaeckt hebben, alsser in Italien in oude Kercken wel te sien zijn. Hoe dat dan de Const van den ondersten trap tot nu ter tijdt nae boven toe weder opgheclommen is, beginnende in Italien, en van daer elder verspreyt wesende, is mijn tegenwoordigh voornemen nu te verhalen: wie datse eerst aenghegrepen heeft, en wie vervolgens haer bysonderste ghebruyckers tot desen mijnen tijdt zijn gheweest. {==94r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven Der Moderne, oft dees-tijtsche doorluchtighe Italiaensche Schilders. Van Ian Cimabue, Florentijns Schilder. Doe t'ellendigh Italien jammerlijck overloopen was van de grouwsaem sentvloeden der rampsaliger Krijgen en ongevallen, dat niet alleen de Const der Schildery, Schilders, en Schilderyen ontbroken in Italien, Ao. 1240. maer oock de Schilders aldaer t'samen ontbroken: Soo is ontstaen en gheboren ten goeden gelucke in't Iaer 1240. om uyt den grave te halen binnen Florencen, en t'licht de Schilder-const te gheven, eenen Ian, toeghenaemt Cimabue, van een edel huys in dien tijdt, den welcken in zijn jeught vernuftigh wesende, werdt tot de Letter-const gheeygent en bestelt: maer also de Natuere hem tot ander dingen stierde, bracht veel in Schole den tijdt en papier om, met Mannekens, Peerden, Huysen, en ander gedaenten te teyckenen. D'avontuere voeghde daer by, dat op den selven tijdt, van den Overheer der Stadt Florencen waren doen comen eenighe Griecksche Schilders, Griecksche heel slechte Moderne Schilders herbrengen de Const in Italien. om aldaer niet de verdwaelde, maer verloren Schildery te voorschijn te brenghen. Dese dan nu doende wesende in een Kerck, verliet Cimabue dickmael de Schole, en sagh heele daghen lang schilderen: soo dat die Schilders, en oock zijn Vader, hun voor lieten staen, dat den Ionghen die Const aenvanghende, mocht comen tot heerlijcken eynde: het welck gheschiede: Want hy in corten tijdt leerende, zijn Meesters, die op hun ghestelde wijse verhardt waren, en niet verder en sochten, verre voorby ghevaren was in de Const, en beter teyckeninge hadde, verbeterende in zijn werck veel hun botte Griecksche maniere, die doe ter tijdt in't gebruyck was, al te wijdt afgeweken van de oudt-tijtsche wijse der vermaerde Griecken: soo dat hy zijn Vader-stadt grootlijck met zij- {==94v==} {>>pagina-aanduiding<<} nen naem en wercken vereerde, in verscheyden openbare plaetsen, doch meest in Kercken, makende in zijn werck eenighe tronien nae t'leven, d'welck doe Cimabue begon onder Moderne, Conterfeytselen te maken. ter tijdt niet meer ghesien en was. Sijn dinghen en waren niet als zijn Meesters getrocken, maer meer verdreven en vloeyender, soo naeckten als laken: En veel Historien en Beelden op hout, met Eyeren en Lijm-verwe, oock op muer in natten calck, zijn noch tot Florencen van hem te sien, doch vele vergaen: Soo dat zijn wercken ten lesten oock gantsch Italien overspreydt gheworden zijn. En seer te verwonderen is voor die't noch siet, hoe sulck Man in soo doncker Eeuwe so verlicht in onse Const mocht wesen. Een van zijn stucken werdt tot Florencen in de nieuw Marie Kerck gebracht uyt zijnen huyse, met een groot gheluyt van Musijck Instrumenten en feestlijcke Professy, en wasser heerlijck van gheloont. Wt oudt gheschrift wordt vertelt, dat hy dees Tafel schilderde in eenich hof, by S. Pieters poort, en dat doe door Florencen eenen Franschen Coning Carel passeerde, en gebracht werdt die Tafel te sien, alwaer toegeloopen is geheel Florencen, soo Mannen als Vrouwen, met het meeste ghedrangh en ghenuechte van der weerelt, soo dat die plaetse van dien tijt af tot noch, den naem van Vroyborgh heeft behouden. Binnen Pisa maeckte hy op een Tafel met Eyverwe eenen Christus aen't Cruys, met eenighe Engelen die weenen, en hebben in de handen woorden, die van Christi mondt nae den ooren toecomen van Maria, die ter rechter handt staet al weenende, Mulier ecce filius tuus: en ter slincker nae Ioannes, Ecce mater tua: in een ander Engels handt een rolleken, daer in staet, Ex illa hora accepit eam discipulus in suam. Waer in t'Aenmercken is, dat Cimabue begon te openen den padt der Inventien, en licht te geven, zijn meyninge met woorden oock uytbeeldende, t'welck een nieu versierlijck dinghen was. Hy was oock een constigh Bouwmeester. Hy is ghestorven t'zijnen tsestich Iaren, in't Iaer 1300. doe hy de Schildery van nieus genoech had opgeweckt. nae hem liet hy veel discipulen, en onder ander Giotto, die een bysonder Schilder wert, en in zijn Meesters huys bleef woonen in de Comcommer straet. Cimabue Graf-schrift was dit: Credidit ut Cimabos picturae castra tenere, Sic tenuit; verum nunc tenet astra poli. Wel is waer, en hadde Giotto soo seer zijn Meester niet overtroffen, de fame van Cimabue waer veel gheruchtigher gheweest, ghelijck den Poeet Dantes in zijn Vaeghvyer verhaelt, segghende: Men achte Cimabue den besten Schilder: maer Nu Giotto heeft den roep, en maeckt zijn faem onclaer. Den Wtleggher van Dante, welcken schreef ten tijde van Giotto, ontrent 12. Iae nae des Poeten doot, Anno 1334. op dese versen, seght: Cimabue van Florencen was een Schilder van seer edel wercken, en was soo moedigh en korsel, dat indien yemandt, oft hy self, eenigh ghebreck aen zijn werck quam te sien, als wel somtijts door ghebreck aen de stoffe oft reedtschap gheschiet, stracx brack hy oft vernielde t'selve werck, hoe costlijck dat het was. T'leven van Andries Tafi, Florensche Schilder. Ghelijck de wercken van Cimabue (welcken de Schildery beter gedaente had gegheven, als der Griecken gewoonte was) den volcke toegelangt hadden geen cleen verwonderinghe: Also waren de Mosaicksche dinghen van {==95r==} {>>pagina-aanduiding<<} Andries Tafi ten selven tijde oock, en in groot achtinghe ghehouden. Welcken van Florencen vertrock, en begaf hem binnen Venetien, alwaer in S. Marcus Kerck eenighe Griecken van Mosaick wrochten, met welcke hy hem soo Mosaick is in den Modernen tijt van den Griecken ghecomen in Italien. ghemeen maeckte, en so veel dede, dat hy eenen Meester Apollonius Griecksche Schilder bracht binnen Florencen, den welcken hem leerde Mosaick glasen backen, en t'calck toemaken om in te leggen. Dese twee maeckten t'samen veel wercken, die van den volcke in dien tijden seer waren gepresen: doch hadde Andries t'gheluck, dat weynich kennis en onderscheyt tusschen goet en quaet, de Const van teyckeninghe belanghende, by den luyden was. Hy leefde 81. Iaer, en starf eer Cimabue, in't Iaer 1294. En om de grootachtinge en eere, die hy vercreegh met der Mosaick, om dat hyse voor eenich ander binnen Tuscanen had gemeen gemaect, veroorsaecte hy Gaddo Gaddi, Giotto, en ander, die in die Const te boven ginghen, en uytnemende dingen deden, en onsterflijcken naem vercregen hebben. Hy wert van yemant met dit Graf-schrift vereert: Hier light Andries, die constigh van manieren, Met wercken schoon, en lustich wel ghedaen. Tuscanen heeft vermoyt, en is ghegaen Hier boven, t'Rijck der Sterren oock vercieren. T'leven van Gaddo Gaddi, Florensch Schilder. Dat Gaddo Gaddi in desen selven tijdt beter teyckeninghe hadde op de Grieksche wijse te wercken, en in Mosaick, als den voorverhaelden Tafi, magh oorsake wesen de vriendtschap, en den ghemeensamen omgang, die hy stadich hadde met Cimabue, dewijle sy dickmael t'samen spraeck hielden over de swaerste stucken, die der Consten waren belanghende, waer door in hunnen gheest ontstonden veel en schoon aenslagen, die sy seer loflijcken uytvoerden: Waer toe hun misschien vorderlijck was de goede dunne Florensche locht, welcke stadich veel subtijle gheesten voortbrengt. Hy heeft tot Florencen veel van Mosaick ghewrocht, met meer teyckeninghe en oordeels, dan in eenighe plaetse van Italien mocht ghesien worden: soo dat zijn gherucht uytbreedende, hy te Room werdt gheroepen in't Iaer 1308. welck was t'Iaer nae den brandt, welcken de Kerck van S. Ian Lateranen, en t'Paleys van Clemens de vijfde verbrande. Te Room heeft hy verscheyden wercken van Mosaick ghedaen, hem van de Griecksche maniere al wat verscheydende: daer na in Tuscanen comende, noch alsoo in eenighe Steden hebbende ghewrocht, keerde weder te Florencen, met voorneem hem voorts te rusten: Alwaer ghecomen, begaf hem tot cleen werckskens, als eenighe Tafelkens van Mosaick, ooc met Eyerschalen, gebruyckende uytnemende patientie, ooc maecte hy eenige Schildery. Summa, in beyde was hy tamelijck goet Meester, winnende goeden loon, en name. Hy starf t'zijnen 73. Iaren, Anno 1312. T'leven van Margaritone van Aretso, Schilder, Beeldtsnijder, en Bouwmeester. Onder d'oudt-vreemdsche Schilders, die hun verbaesden, aenhoorende den lof, die van den volcke behoorlijck Cimabue, Giotto, en ander hun Discipulen worde ghegheven, door de goede wercken in de Const van Schildery, met groot geroep over gantsch Italien, was oock eenen genoemt Mar- {==95v==} {>>pagina-aanduiding<<} garitone, Schilder van Aretso: den welcken, met ander van zijnder Eeuwe, die in dien onghevalligen tijdt de hoogh plaetse der Schilder-const besat, wel bemerckte, dat zijn gherucht van dese voornoemde verdonckert wert. Soo is te weten, dat desen Margaritone op de Griecksche wijse binnen Aretso een deel Tafereelen van Eyverwe maeckte, oock veel op den natten kalck, en alles met grooten arbeydt, de welcke wercken al te vertellen niet noodich en is: want ick wil vermijden wijtloopende redenen, sonderlinghe van dinghen, daer ons niet aen gelegen en is. Dan dit is t'Aenmercken, dat hy d'eerste was, Penneelen met doeck overspannen, eerst gebruyckt. die toesicht hadde, dat de penneelen, daer hy op wrocht, niet souden ontlijmen, oft in de vergaderinghe van een gaen: Daerom hy over al t'penneel eenen lijnen doeck spande, en met stercken lijm vestichde, daer op met lijm van schappelinghen ghesoden wittende, heeft also daer nae ghewrocht. Dat hy oock den Inventeur was, van op den Bolus met blat-gout te vergulden, en ghebruyneert Iventie van ghebruyneert Goudt te legghen. Gout te maken, t'welck noyt te vooren is ghesien gheweest. Hy maeckte oock een Marber Sepulture, en een Marber Conterfeytsel van eenen Paus: en ooc van verwe, t'welck gheacht worde t'beste werck, dat hy oyt dede. Hy maeckte t'patroon van t'Gouverneurs van Anconen Paleys op de Griecksche maniere, Anno 1270. en wrochter aen van Beeldt-snijdery eenighe Historien van half taeille. Hy sterf oudt 77. Iaer, en hadde dit Graf-schrift: Hic jacet ille bonus picturâ Margaritonus, Cui requiem Dominus tradat ubique pius. Het leven van Giotto, Schilder, Beelt-houwer, en Bouwmeester. Syn de constighe Schilders schuldenaers der miltghevigher Natueren, die stadich hun tot voorbeeldt is dienende, als wesende de ghene, daer sy alle volcomen schoonheyt in verscheyden deelen naebootsende van becomen: So acht ick, dat Giotto, Florensche Schilder, een van desen is, vry niet weynich in haer ghehouden: om dies wille dat meest door hem (hoewel gheboren onder noch so onervaren Const-ghebruyckers) de Schilder-const tot sulcken gedaente en wesen ghebracht wert, datse fraey en goet ghenaemt mocht wesen. Desen Giotto was gheboren tot Vespignano, een Dorp, 14. Italiaensche mijlen van Florencen, Anno 1276. zijn Vader was een Landtbouwer, geheeten Bondon. Den Iongen thien Iaer oudt wesende, hoewel noch kintsch, bewees in al zijn doen en wesen een onghemeen levendicheyt en snelheyt des gheests, t'welck hem niet alleen by den Vader, maer oock binnen en buyten Dorp, by alle die hem kenden, lief en weert dede wesen. Sijn Vader niet wetende, waer toe zijnen Giotto van der Natueren gheschickt was, schickte hem nae zijn Boersch ghebruyck, te hoeden een deel Schapen, die hy op de Hoeve nu hier Giotto was een Koe-herder. nu daer ging weyden: en eyghentlijck gheneghen tot de Teycken-const, waer hy vlacke plaetse vondt op mueren, weghen, op t'sant, oft steenen, teyckende altijt yet nae t'leven, oft wt zijnen gheest, alsoot hem vooren quam. T'geschiede dat Cimabue daer in't Dorp had te doen, heeft ghevonden Giotto, die een van zijn weydende Schapen Conterfeyte, sonder oyt van yemandt, als van natuere, daer toe ghestiert oft geleert te wesen: waer door Cimabue verwondert zijnde, hem vraeghde, of hy by hem wilde comen woonen. Waer op den Ionghen antwoorde: soo't den Vader toeliete, wildet geeren doen. Den Vader heeft Cimabue zijn begheerte oock willigh voldaen. Dus te Florencen {==96r==} {>>pagina-aanduiding<<} woonende, van de goetgunstighe Natuere gheleydt, en van Cimabue onderwesen zijnde, werdt niet alleen zijn Meester in de Const ghelijck, maer wijder verscheyden van de plompe Griecksche maniere, baerde en bracht voort de beter Moderne Schilder-const, en oock t'recht gebruyck van Conterfeyten nae t'leven, t'welck binnen twee hondert Iaren te vooren niet op de beste wijse en hadde gheschiet. Onder anderen heeft hy gheconterfeyt Dantes, zijnen grooten vriendt, soo vermaerden Poeet, als hy Schilder was. Veel wercken binnen Florencen heeft hy in openbaer plaetsen, als in Kercken en Cloosters, gedaen: die overmits zijn Ionckheyt seer te verwonderen waren. Daer naer vertrocken wesende van Florencen, heeft in ander Steden van Italien zijn Conste en gherucht wijt doen verspreyden: zijnen gheest en vernuft heeft hy in uytbeeldinghen, gesten, bewegingen der affecten, in zijn figueren seer constlijck laten blijcken, altijts yet nieuws bedenckende, dat hy der Natueren leerkindt met recht mocht heeten. Binnen Ascesi, Stede in Vmbria, in S. Franciscus Clooster, daer desen Sancts lichaem is, heeft hy veel Historien op den natten kalck ghewrocht, in welcke zijn veelderley actien der figueren wel gheproportionneert, seer levendich, en met grooten vlijt ghedaen. Met seer versierlijcke Inventie van Giotto seer aerdich. inventie is eene, daer de Gehoorsaemheyt, eenen Monick voor haer knielende, een jock aen den hals leght: t'welck met handen uyt den Hemel wort opghetoghen, en sy bewijsende silentie oft stilswijghentheyt met eenen vinger op de mondt, heft de oogen nae Iesum Christum, die uyt der sijden het bloedt laet springen: In geselschap deser Deucht, zijn Wijsheyt, en Ootmoedicheyt, om te bewijsen, dat waer warachtighe Gehoorsaemheyt is, oock altijts zijn Ootmoedicheyt, en Wijsheyt, die alle goet werck helpen volbrengen. Ter ander sijden is een History, daer de Cuysheyt oft Maticheyt staet op een stercke rootse, die haer niet beweghen noch verwinnen laet, noch van Coningrijcken, Croonen, noch palmen, die haer eenige toonen en bieden: Ten voeten van haer is de Reynicheyt, welcke een naeckt Mensch is wasschende, en de Sterckheyt brengt vast volck toe om ghewasschen te worden: Neffens de Cuysheyt staet de Penitentie, die de ghevloghelde Liefde verjaeght metter discipline, en doet d'onreynicheyt vluchten. In de derde is de Armoede, die bloot voets op doornen treedt: hebbende achter haer eenen Hondt, die haer naebast, en ter sijden een kindt, dat haer met steenen worpt, en een ander, dat met eenen stock de doornen steeckt nae haer beenen toe. Dese Armoede sietmen ghetrouwt wesen van S. Franciscus, welcke Christus t'samen gheeft: daer by wesende de Hope, en de Cuysheyt. In de vierde History is eenen S. Franciscus ten Hemel ghevaren, verclaert, en ghecleedt in een witte Diaken stoole, hebbende om hem eenen Choor van Enghelen, met een Vaen, daer in een cruys, en seven sterren, boven is den heylighen Gheest: dese Enghelen hebben rollekens met Latijnsche letteren, tot beduydinge der Historien. In de selve Kerck maeckte hy noch eenen S. Franciscus, Oock op't natte kalck, daer alsulcken ernst en innicheyt oft devotie in te sien is, dat het te verwonderen is. Voorts keerende weder te Florencen, heeft tot Pisa gheschildert op't natte kalck, ses Historien, van den verduldighen Iob: in welcke veel schoon figueren zijn: Onder ander eenighe Boeren, brenghende aen Iob de droeve tijdinghen, die niet en moghen verbetert wesen, soo weemoedigen ghelaet als sy toonen: oock eenen Knecht, die zijnen sweerighen Meester, sittende als verlaten, met een handt de Vlieghen af- {==96v==} {>>pagina-aanduiding<<} weert, en met de ander zijn neus toe houdt voor den stanck, alles met een seer gracelijcke actitude. De tronien van Mannen en Vrouwen zijn seer schoon en wel ghedaen, de lakens op een goede maniere vloeyende, niet te confusich oft hardt, soo dat niet te verwonderen is, dat dit werck seer verre gheruchtich was, dat Paus Benedictus de negenste, eenen zijnen Hovelingh sondt in Tuscanen, om weten wat Giotto voor een Man was, en wat zijn dinghen waren, voorghenomen hebbende in S. Pieters Kerck eenighe wercken te laten maken. Desen dan ghesonden, om vernemen wat Meesters in Schilderen en Mosaick te Florencen waren, passerende door Siena, sprack daer de Meesters aen, en nam mede van hun teyckeningen, en quam tot Florencen: alwaer hy op eenen nuchten vroech by Giotto op zijnen winckel, daer hy sat en wrocht, quam, en gaf hem des Paus meeninghe te kennen: ten lesten versoeckende oock teyckeninghe van zijnder handt, als van den anderen, om aen zijn heylicheyt te schicken. Giotto cluchtigh wesende, nam een vel papier, op welc met eenen pinceel, den arem vestighende teghen zijn sijde, om soo een passer te wesen, trock met een draeyende handt, sonder den arem te versetten, een soo volcomen net ghetoghen rondt, dat het wonder was te sien: dit ghedaen, gaft al Giotto treckt een rondt, in plaetse van teyckenen. grenickende den Hovelingh, segghende: siet daer de teyckeninge. Waer op hy, als die bespot meende te wesen, antwoorde: heb ick gheen ander teyckeninghe te hebben als dese? T'is meer als genoech, seyde Giotto. latet met den anderen den Paus sien: ghy meucht sien oft ghekent sal wesen. Hy vertrock, hoewel qualijck te vreden. Doe onder ander teyckeningen dit voor den Paus quam, en hem gheseyt wert, in wat voeghen, sonder passer, en den arem te versetten, dit rondt van Giotto ghemaeckt was, heeft den Paus, en veel verstandighe Hovelingen, verstaen, dat Giotto alle d'ander Schilders van zijnen tijdt in excellentie te boven gingh. Dit nu gheruchtich wordende, isser een spreeckwoort uyt ghewassen, datmen teghen volck van groven deeghe ghebacken gemeenlijc seyde: Ghy zijt veel ronder als de O van Giotto. Den Paus liet hem dan De O van Giotto. te Room comen, hem grootelijcx vereerende, zijn deuchtsaemheyt in der Consten bekennende, liet hem veel dingen maken, die hy seer net en aerdich dede, waerom hy van den Paus seer hooghlijck geloont en bejonstight werdt. Van zijn handt wasser een Marie beeldt op den muer, en doe men namaels den muer timmerende most breken, werdet om zijn consticheyt met grooter moeyten viercant uytghenomen, en elder bewaert. Hy maeckte oock van Mosaick in't voorhof van S. Pieters Kerck dat Schip, datter noch te sien is, een seldsaem constigh werck, van allen goede gheesten ghepresen, so van de verscheyden actien der Apostelen, mits den Zee-storm, de verheventheyt des opgeblasen seyls, en de groote ghelijckheyt der glaeskens, oock d'affectie eens enghelenden Visschers, is alles verwonderlijck. Hy heeft oock te Avignons, met Paus Clemens de vijfste ghetrocken wesende, en elder in Vranckrijck veel wercken ghedaen, van waer hy weder thuys keerde wel vereert en gheloont, Anno 1316. Hier naer doe hy in verscheyden Steden veel schoon wercken hadde ghedaen, werdt hy ontboden te Napels, van Robert den Coningh aldaer, voor welcken hy in S. Claren Cloosters Kerck maeckte veel Historien uyt t'oudt en nieuwe Testament, en uyt den Apocalyps. Men seght, dat hy hier veel Inventien te passe bracht, als oock voorhenen te Ascesi, van zijnen vrient den Poeet Dante. Seer behaeghden den Coning de wercken en cluchtige cou- {==97r==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen van Giotten, dat hy al veel den tijdt by hem doorbracht met sien schilderen, Giotto, grooter weerden by den Coningh van Napels. en hem te hooren doen zijn genuechlijcke antwoorden, die somtijts soet bijtende, doch altijts veerdigh waren, des hem den Coningh seer lief hadde. Eens seyde den Coningh: Giotto, ick wil u de voorbaerste maken van gantsch Napels. Soo antwoorde Giotto: Ho jae, en daerom ben ick ghelogeert in de Coningh-poort. Een andermael seyde den Coningh: Giotto, waer ick die ghy zijt, nu het soo heet is, soud' ick t'schilderen wat laten berusten. Waer op hy stracx antwoorde: Iae ghewis, waer ick die ghy zijt, ick lietet berusten. Doe hy eens in een sale voor den Coningh schilderde, begheerde den Coningh uyt een bootsicheyt aen hem, dat hy hem zijn Coningrijck soude schilderen. Giotto (soo men seght) schilderde hem eenen Esel, met een Esel-sadel op, en voor zijn voeten een nieuwe Esel-sadel, en daer aen rieckende, scheen den sel daer begeerich nae te wesen: en op elcke sadel lagh een Conings croone, en den scepter. Den Coningh hem vragende, wat sulcke Schildery beteeckende, seyde: Sulcx zijn u Ondersaten, en sulck is u Rijcke: want daghelijcx begeeren sy nieuwe Heeren. In't wederkeeren nae Florencen, maeckte hy veel wercken: oock eenighe Crucifixen, met achter gulden velden: oock binnen Florencen verscheyden wercken: oock Metselrijen, Inventien, en Beeldtsnijdinghe: en werdt in grooter eeren wel gheloont, niet alleen Florensch Burger ghemaeckt: maer oock voorsien met een eeuwige Incomst, van hondert gouden Croonen s'Iaers, Schilder-const in weerden. van de Incomst van der Stadt, t'welck in dien tijdt al veel was. nae dat hy noch verscheyden fraey Inventien, en stucken had ghedaen, is eyndtlijck uyt dit leven gescheyden, Ao. 1336. daer veel om bedroeft waren. Hy liet nae veel discipulen: en nae zijn doot veel van zijn cluchticheyt te vertellen. Van hem is gecomen de clucht van de Vlieghe, die dickwils wort verhaelt: Want men seght, dat hy in zijn Ieught, op de neuse van een figuere, die Cimabue geschildert Historie van de Vlieghe. hadde, een Vliege maeckte, soo natuerlijck, dat zijn Meester op t'werck comende, om zijn werck te vorderen, meer als eenmael met de handt sloegh om wech te jaghen: maer bedrogen zijnde, werdt ten lesten siende, datse gheschildert was. Door den gheleerden Poeet Angelus Politianus was hem dit Graf-schrift ghemaeckt: Ille ego sum, per quem pictura exincta revixit: Cui quam recta manus, tam fuit & facilis. Naturae deerat, nostrae quod defuit arti: Plus licuit nulli pingere, nec melius. Miraris turrim egregiam sacro aere sonantem, Haec quoque de modulo crevit ad astra meo. Denique sum Iottus, quid opus fuit illa referre? Hoc nomen longi carminis instar erit. T'leven van Steffaen, Florentijnsch Schilder. D'Aenlockende begeerlijckheyt des soeten gewins, en aensmeeckende eere, met natuerlijcke ghenegentheyt, en liefde tot Const, hebben door oeffeninge tot sulcken perfectie ghebracht Steffaen Florentijnsch Schilder, discipel van Giotto, dat hy niet alleen en voorliep alle die voor zijnen tijdt hun hadden beneerstight in de Const, maer overtrof zijnen Meester so veel, dat hy verdien- {==97v==} {>>pagina-aanduiding<<} stelijck werde gheacht den besten Schilder van al die oock doe ter tijt waren, ghelijck zijn wercken wel claerlijck betuyghen. Desen schilderde binnen Pisa een Mary-beeldt, in een Kercke, genaemt Campo santo, dat alree beter werck was van teyckeninghe en schilderen, als zijns Meesters: Oock binnen Florencen, in't Clooster van Santo Spirito, drie bogen op't natte calck. In den eersten, de verclaringe Christi op den bergh Tabor, met Moses en Helias: alwaer hy het schijnsel Christi liet dalen op de drie Apostelen, de welcke men met onghemeen en schoon actien in sulcker voeghen in hun lakenen siet ghewonden, dat men can mercken, dat hy met nieuwe ployen en vonkens hem pooghde de naeckten daer onder uytbeeldende oock te toonen: het welck voor henen, oock selfs van Giotto, niet waergenomen was. In een ander history maeckte hy, daer Christus een beseten geneest, een insien van een ghebouw, op de rechte prospective Const, doe ter tijt weynich noch bekent wesende: en dat voerde hy uyt met groot oordeel, en goede Inventie: De colomnen, cornicen, poorten, en vensters, alles wel op de mate, en met goede overeencomste, doch nae de moderne maniere: maer so verscheyden van ander Meesters werck, dat men wel merckte, dat hy de rechte beste maniere daer in hadde. Onder andere hadde hy te wege gebracht, en liet sien een vercortinge van eenen trap, van wonderlijcker Inventie, die namaels in gebouw voeghlijck te passe werdt gebracht. Noch een history maeckte hy, daer Christus d'Apostelen verlost van Schipbraeck, oft verdrencken: daer hy seer constigh uytbeelde het verschricken in de tronien der Apostelen, die van verscheyden Zee-ghedrochten zijn bevreest in sulcken storm: alwaer schijnt dat Petrus spreeckt en seght, Heere helpt ons, wy verdrincken. Dit werck, om de schoonheyt en vloeyentheyt in de lakenen en anders, is gehouden voor t'beste van allen, dat alles so wel zijn werck doet. Onder meer wercken van hem, wasser in een Capelle een val van Lucifer, daer hy liet sien verscheyden vercortinghen van lichamen, armen en beenen. Des hy van den Constenaers den toenaem vercreegh, en geheeten werdt, den aep Aep der Natueren hietmen Steven Florentijnsch Schilder. der Natueren. Meer wercken heeft Steffaen in zijn gheboort-stadt, oock te Milanen, Roomen, en elders gedaen: doch bysonder en uytnemende tot Ascesi, daer hy een Hemelsche glory heeft ghemaeckt, doch niet volmaeckt, mits hy om zijn nootsaken moest keeren tot Florencen: Hier sietmen eenen ringh oft circkel van Santen en Santinnen, met sulcken verscheydenheyt van ouderommen der tronien, oudt, middelbaer, en jongh, datment niet beter ghedaen en soude wenschen. Hier sietmen in die Hemelsche geesten een sulcken soeticheyt van wesen, dat het onmogelijck schijnt, dat het in sulcken tijt van so een Man is ghedaen. Men sieter oock boven dese een deel Enghelen in het schijnsel spelen, met menigerley fraey actituden en toemakingen, en in de handen hebbende verscheyden uytbeeldingen uyt der Godlijcker Schriftueren: Elder in een frijse zijn noch Enghelen, die hebben in hun handen de seven kercken van Asien, uyt den Apocalyps, alles met sulck een aerdighe gratie der welstandicheyt, dat te verwonderen is. Daer wort oock gheseyt, dat hy goet Bouwmeester was. Hy starf in't beghin des Iubile-Iaers, 1350. oudt 49. Iaer. Sijn Graf-schrift is dit: Stephano Florentino pictori, faciundis imaginibus, ac colorandis figuris, nulli unquam inferiori. Affines moestiss. pos. vix. anno xlix. Eyndt des levens van Steffaen Florentijn. {==98r==} {>>pagina-aanduiding<<} T'leven van Pieter Laurati, Schilder van Siena. T'is jeughlijck voor deuchtsaem fraey gheesten, te beleven, dat sy sien hun wercken binnen en buyten hun Vaderlandt in weerden, geacht, en zy over al begeert, en welcomen te wesen: het welck gheschiedt en gheluckt is met Pieter Laurati, die over al Tuscanen was geroepen, en wel ghesien. Veel fraey wercken zijn van hem te sien, beginnende te Siena, zijn ghebooorten Stadt, daer men haest bemerckte, dat hy Cimabue en Giotten haest te boven soude gaen, alst nae gheschiedde: Want hy een History maeckte, daer Maria jongh in den Tempel de trappen opclimt, verselschapt met Ioachim en Anna, en van den Priester wort ontfangen. Daer by is oock het Houwelijck: de figueren zijn wel toegemaeckt, seer wel ghelakent, en in hun cleederen soo tamelijcken gewonden, datse in de wesens der aensichten toonen een treffelijckheyt, en in de stellinghe der beelden een seer schoon bevallijcke maniere. Om cort te maken, en veel onnoodichs voorby te gaen: soo heeft hy tot Aretso ghemaeckt een Marien Hemelvaert op't natte kalck, onder met groote Apostelen vier ellen hoogh: maer t'bysonderste en t'beste werck, dat is in't welfsel, daer de Engelen om de Maria in eenen ringh, met een vrolijcke beweginge dansen, en schijnen te singen: daer sietmen geschildert een gewisse Engelsche en Godlijcke vreuchde: Daer toe had hy ghemaeckt de ooghen der Engelen, die op Musijck instrumenten spelen, al verheven, en opmerckich naer eenen anderen Choor Engelen, die haer op voeren ten Hemel, alle schoon actien doende: een werck, dat hem veel ander dingen veroorsaecte te maken. Hy heeft zijn wercken meest ghedaen, ontrent het Iaer ons Heeren 1350. Het leven van Bonamico Buffalmacco, Schilder van Florencen. Wonderlijcke verscheydentheden der Natueren sietmen in den Menschen, ghelijck als van Moeders lijf hun aengeboren wesende, sommighe tot verdriet van daer sy mede omgaen, sommige tot yeghelijcx vermaken en tijtverdrijf: Van welcken vrolijcken aerdt een was, desen Florentijnschen Schilder, Bonamico Buffalmacco, discipel van Andries Tafi. En ghelijck hy boerdigh was, oock vrient van Bruno en Calandrino. Schilders, die seer genuechlijck waren, zijn verscheyden cluchten, door den vermaerden Poeet Ioannem Boccatium, van hun beschreven. Om nu te verhalen van zijn jonckheyt aen: Buffalmacco, woonende met Andries zijnen Meester, werdt in de lange wintersche Buffalmacco belet sijnen eester het vroegh opstaen. nachten altijt voor den daghe opgheweckt met ander knechten om te wercken: Bonamico verdroot dit opstaen in't beste van zijn slaep, en docht middel, om zijn Meester dat vroegh opstaen te beletten, het welck geschiedde: want hy creegh by een dertich beestgens, gelijck die wy Torren heeten, en wat connen draghen: dese vestighde hy elck een cleen keersken op den rugghe, en stackse al een by een door een splete oft gerre van der deure met dese ontsteken keerskens, recht op den tijdt, dat zijn Meester was ghewoon hem op te wecken. Den Meester dese lichtgens siende, begon vol vreesen te beven, en oudt wesende, door verschricktheyt hem Gode te bevelen met zijn ghebedekens en Psalmen, en zijn hooft met den dekens bedeckende, hadde gheen sinnen om Buffalmacco te wecken: maer lagh soo al bevende tot den claren dagh. Smorgens vraeghde hy Buffalmacco, of hy niet en hadde ghesien een duysent Duyvelen, gelijck als hy: die antwoorde, Neen: want hy hadde gheslapen, en d'oo/ {==98v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen toegehouden, en was verwondert, dat hy niet was opgeroepen geweest. Opgeroepen, seyde Tafo: ick heb ander dinghen in't hooft gehadt, als te schilderen, en ben gantsch bedacht, te gaen woonen in een ander huys. Den volghenden nacht, alhoewel Buffalmaccus maer drie lichtkens in zijn Meesters camer en bestelde, en conde evenwel, siende die weynich Duyvels, bin den nacht van vreesen niet slapen. Ten was soo haest gheen dagh, hy en trock uyt dat huys, om niet weder daer in te comen, en men hadde genoech te doen om hem te stellen. Doe haelde Bonamico den Pastoor om hem te beraden: soo sprekende van desen handel, seyde Buffalmacco, Ick heb oyt gehoort, dat de Duyvelen de meeste vyanden zijn van Godt, waerom sy oock (acht ick) zijn der Schilders meeste tegenpartijen: want boven dat wyse altijt soo leelijck schilderen, soo gaen wy, dat noch ergher is, end' en schilderen met, als Santen en Santinnen in de Kercken, waer mede wy te spijte der Duyvelen, den Menschen meer en meer devotigh maken, oft beter, waerom de Duyvels op ons vergramt, als die meerder macht hebben by nacht als by daghe, comen en maken ons elck een spel, en noch ergher sullen, ten zy dat wy dit nacht-wercken naelaten. Dit conde hy met soo veel woorden eenen schijn gheven, dat het van mijn Heer den Priester werdt bevestight. Soo dat Tafo achterweghe liet het opstaen des nachts, en de Duyvels met lichtkens te gaen achter de Camer. maer Tafo, door de giericheyt ghedreven, weynigh maenden daer naer, en de vreese schier al vergheten hebbende, begon weder het nacht-wercken, en Buffalmacco op te wecken, oock begonden stracx dese Torren met den lichtkens te gaen achter de camer: soo dat Tafo ghenootsaeckt werdt, het nachtwercken gantsch te laten berusten, hier toe oock van den Priester ernstelijck gheraden wesende. Soo dat dese sake openbaer wordende, de ghewoonte by alle Schilders van der Stadt, van by nachte te wercken, af gingh. Doe nu Buffalmacco genoech gheleert hadde, en dat hy op zijn selven aenving te wercken, als die genoech te doen creegh, soo had hy een huys om woonen en wercken, neffens eenen Wollewever, ghenaemt Capodoca, wiens Wijf ghemeenlijck moest opstaen, als Buffalmacco moede ghewrocht gingh slapen, en haer wollewiel stondt vast by Buffalmaccons bedde: alwaer sy den nacht over spinnende, met dat gerucht den slaeplievenden Schilder wacker hiel. Hier hadde Buffalmacco eer langh weder een nieu remedie bedacht: want hy sagh van in Buffalmacco belet sijn Buer-wijf t'vroegh opstaen. zijn huys door een splete recht op den heert door den muer, al wat zijn Buerwijf maeckte, soo nam hy een doorgheboort riet, waer mede hy (als het Wijf den pot opgehangen hadde, en den rugghe ghekeert was) door de splete so veel sout blies in den pot, als hy mocht: soo dat Capodoca, als hem potagie oft vleesch voorgeset was, en conde noch eten, noch proeven, dat het so sout was: een oft twee reysen gingh dat soo met kijven voorby: maer dit soutten altijts duerende, heefter de arme Vrouwe wel en bet om gheslagen. Een andermael de Vrouwe gheslagen zijnde, haer seer ontschuldigende, werdt hy te meer vergramt, en te harder slaende, soo dat de gebuyren door des Vrouwen gecrijsch in huys zijn ghecomen, en onder ander Buffalmacco, den welcken hoorende Capodoca zijn Wijf beschuldigen, en t'Wijf haer onschult doen, seyde: Magher, ghy moest reden ghebruycken: ghy claeght, dat u ghecoocksel noen en avont versouten is: en my verwondert, dat u Vrouwe yet can doen dat dooght: ick en weet niet, hoe sy by dage can op haer voeten staen, dewijle sy den nacht {==99r==} {>>pagina-aanduiding<<} over is doende aen haer spinnewiel, en qualijck een ure bin den nacht slaept: laetse niet meer te middernacht opstaen, en laetse slapen soo't behoort, sy sal by dage beter weten wat sy maeckt en sy en sal so niet versoutten: so wel wist hy't te segghen, dat hem elck ghelijck gaf, en Capodoca beloofde, en dede also: van doe voort was de pottagie-pot altijt matelijck ghesouten, tot dat haer Man haer weder uyt giericheyt vroegh dede spinnen, soo dat hy't moest naelaten, soo dat Buffalmacco mocht slapen nae zijnen lust. Sijn eerste schildery, daer hy hem wel in droegh, was in een Kerck van Nonnen, nu al vergaen: daer hadde hy gheschildert t'leven Christi, maer bysonder seer aerdich de Kinderdoodinge Herodis, daer d'affecten der moorders, en der Moeders en Voesters, met weer-bieden bijtende en crabbende, en de droefheyt der vertsaechder Vrouwen wel uytgebeeldt was. Dit werck doende, dede weder wat belachelijcks: want hy niet al te moy ghecleedt wesende, meenden de Nonnekens, hy waer den knecht, en vraeghden, waerom den Meester niet self en quam wercken: doe gingh hy met stoelen en andersins eenen Meester maken, omhangen met Buffalmacco doet een clucht by Nonnekens. eenen moyen mantel, en een mutse boven op eenen waterpot, en liet hem soo sitten schilderen, end' en quam self niet in lange te werck. De Nonnekens belust om sien wat den Meester maeckte, saghen sulck een statigh Meester door een splete van het omhangsel, datse niet en dorsten kijcken: maer s'nachts comende, sagen dat het een gemaeckt schuw was: daerom seer gelachen worde, en Buffalmacco werdt ghebeden zijn werck te vervolghen. Elder maeckte hy noch op den natten kalck de vier Patriarchen, en de vier Evangelisten, alles met fraey actituden, bysonder S. Lucas, den welcken hy heeft ghemaeckt blasende in de pen, op dat sy inckt soude gheven, dat aerdich te sien was. Veel wercken, en oock cluchten, en ghenuechlijcke bootsen zijn van hem ghedaen, te langh om vertellen. Doch den meesten Cluchtenaer wesende van de Weerelt, werdt hem een clucht van een Dier gedaen, tot Aretso, in een Kerck voor den Bisschop werckende: alwaer des Bisschops aep oft Meercatte, hem daghelijcx siende wercken, en zijn verwe toemaken, met goet opmerck, is eens op eenen Sondagh op de steygeringhe geclommen, en beschilderde het werck Buffalmacco geschie een clucht van eenen aep. van Buffalmacco, van boven neder, in tronien, en over al. S'anderdaegs siende den Meester zijn dinghen also becladt, was seer verwondert, en claeghdet den Bisschop, meenende dat het eenigh Schilder binnen Aretso had uyt nijdicheyt ghedaen. Den Bisschop trooste hem, weder te verhelpen dat verdorven was, en met den wercke voort te varen: hy soude ses knechten wel ghewapent heymelijck bestellen, die loeren souden, als hy niet en wrocht, wie hem dat ghedaen, oft wederom doen soude: soo gheschiedet. En soo sy de wacht hielden, sagen sy den aep de steygeringe opclimmen, en de verwen vermengen, en schilderen als hy te vooren gedaen hadde, en riepen Buffalmacco, te comen sien den nieuwen Meester, soo dat sy hun schier t'eynden adem loegen. Eens had hy voor eenen Boer gemaeckt een Mary-beeldt op't natte kalck: en gedaen, en drooge wesende, woude hem den Boer niet betalen: des gingh hy, en schilderde met water en verwe in plaetse van het kindeken een Beer-jong: waerom den Boer heel bedroeft, den Schilder ging bidden, dat uyt te doen, en weder het kindeken te maken, hy wilde hem geern betalen. Buffalmacco gingh, en nam een sponsie, en waschtet Beer-jong uyt, toondet daer naer den Boer, die hem doe willigh betaelde. Bruno, een Schilder, daer hy seer ghemeen mede {==99v==} {>>pagina-aanduiding<<} was, beclaeghde hem, dat zijn figueren geen levendige actien en hadden, als de zijne: des Buffalmacco hem in't hooft bracht, dat hyse niet alleen soude levendigh maken, maer sprekende, gelijck hy ghesien hadde aen de figueren van Cimabue, te weten, met letters, die uyt den mondt souden comen met eenige woorden, die sy spreken souden. Dit behaeghde Bruno, en t'ghemeen volcxken seer wel: en dit, dat maer so eenen Cluchtenaer uyt spotterije opgebracht en heeft, behaeght noch dickwils eenige slechte Menschen, als oft yet bysonders waer. In summa, Buffalmacco, als hy widle vlijt doen, en op zijn dinghen passen, dede hy dingen die weerdigh te sien waren. En dit is t'Aenmercken in die oude Meesters, dat sy veel seldtsaem cleedingen en toemaecksels nae den ouden tijt maeckten, die somtijts te passe ghebrocht wesende, den ordinantien een schoon vercieringhe gheven. Hy starf, en was begraven, Anno 1340. Het leven van Ambrosius Lorentzetti, Schilder van Siena. Ghelijck als ongetwijffelt de Constenaers van edelen gheeste grootlijck zijn ghehouden, dancbaer te wesen der Natueren, desgelijcx zijn wy ooc, oft meer, hun schuldenaers: terwijle wy sien hun fraeye wercken, ons veelsins nut en bevallijck, met welcke sy de Weerelt vercieren, en hun selven toevoeghen eere, fame, en rijckdom, alsoo dat oock gheschiet is desen Ambrosio Lorentzetti, Sieneesche Schilder. Desen hadde veel aendachticheyt en gratie in zijn Historien te ordineren. Hy was d'eerste, die tempeest, en reghen, en dergelijcke Tempeest en reghen by den Modernen eerst uytgebeelt by wien. dingen wist uyt te beelden. In Eyverwe en op't natte kalc was hy goet Meester: veel wercken heeft hy gedaen: was oock wel gheleert: hiel hem seer statich en matich, en in alles verduldich: geleeck beter een Edelman oft Philosooph, als een Constenaer. Hy was oock in de regeringhe der Stadt voortghetrocken, en ghebesight. Starf t'zijnen 83. Iaren. Het leven van Pieter Cavallini, Roomsch Schilder. Doe het oudt vermaert Roome veel Eeuwen berooft hadde geweest van geleertheyt, wapen-roem, en alle goede Consten, soo is in haer gheboren gheweest Pieter Cavallini, welcken doe Giotto (die de Schilder-const ghenoech het leven hergheven hadde) daer ghecomen was, is zijn Discipel gheworden, heeft met hem veel wercken ghedaen, oock helpen maken die History met het Schip van Mosaick, in den voorhof van S. Pieters, oock veel wercken op sich selven, te lang om verhalen: maer dat meest aenmercklijck is, is tot Alcesi, daer hy een Crucifix maeckte, daer men siet veel verscheyden Volck te Peerde, met veelderley tuygh van wapenen, en cleedinghe van veel vreemde Natien: oock Enghelen in de locht, die op de vlogelen rusten, met veelderley actien, schreyende, en droefheyt bewijsende, eenighe de handen wringhende, oft druckende de borst cruyswijs, en dergelijcke gesten, en alle dese van den middel nederwaert zijn verandert in locht: Dit is soo wel ghewrocht in zijn nat kalck, en soo schoon ghebleven, al haddet al op eenen dagh ghedaen gheweest. Eenighe willen segghen, dat hy oock wel gewrocht heeft van ronde Beelden, en dat van zijnder handt is het Crucifix buyten Room in S. Pauli Kerck, t'welck men seght Ao. 1370. tot S. Brigitta soude hebben ghesproken. Hy was oock ghehouden voor eenen Sant, soo devotich van leven wesende. Hy over/ {==100r==} {>>pagina-aanduiding<<} leedt t'zijnen 85. Iaren, van pijn in de huepen: zijn wercken waren meest Ao. 1364. Was begraven tot S. Pauwels buyten Room, met dit Graf-schrift. Quantum Romanae Petrus decus addidit urbi Picturâ, tantum dat decus ipse polo. T'leven van Simon van Siena, Schilder. Wel is waer, dat sy gheluckich worden gheacht, die van de Natuere aengheleydt zijn tot sulcke Const, die hun tot nut en welvaren brengt, en maecktse wel ghesien en bemint by groot en cleen: maer de Menschen hebben dese meeninghe, datse bysonder noch gheluckigher zijn, die een eeuwighe faem naelaten in yeghelijcx mondt, van hun loflijcke wercken, het welck alderbest can te weghe ghebracht zijn, als vermaerde Poeten yemants naem Vermaerde Poëten connen yemants naen onsterflijcken. in hun gheschriften stellen, daer sy vaster blijven als in harde Porphyren met Diamanten ghesneden. Dit geluck hadde Simon van Siena, welcken levende ten tijde van den ghelauwerden Poeet Fransoys Petrarca, diens vriendinne Laura hy conterfeytte, en was van hem daerom zijnen naem in zijn versen plaetse ghegheven, tot onsterflijcke ghedachtenisse. Simon en was den alderbesten niet in Const van teyckenen, maer van natueren vielen hem veel inventien by, veel en seer wel dede hy nae t'leven: en maeckte seer veel wercken buyten en binnen s'landts. Starf Ao. 1345. oudt 60. Iaren. Op zijn graf was dit schrift ghestelt: Simoni Memmio pictorum omnium, omnis aetatis celeberrimo. Vixit An. lx. Mens. 2. dies 3. T'leven van Taddeus Gaddi, Florentijnsch Schilder. Wisselijck is het een goede en lovelijcke sake, dat deuchtsame Const mildelijck worde gheloont, en hare gebruyckers bemint en gheeert, want anders souden veel Edel gheesten slaperich blijven, die nu hier door gheprickelt, in hun ghemoet opgheweckt, wacker en vlijtich zijn, om tot volmaecktheyt in soo deuchtsaem oeffeninghe te gheraken, daer dickmael hun en hun Vaderlandt nut en eere van mach comen, en hun naecomers tot eenigen goeden graedt: Alsoot ghebeurt is met Taddeo Gaddi, en zijn nacomelingen. Welcken Taddeus was den Sone van Gaddo Gaddi, en nae zijns Vaders doot, discipel van Giotto, 24. Iaer lang, den welcken hy eenichsins passeerde in't coloreren. Hy maeckte een History van S. Niclaes, alwaer hy uytbeeldede een gheturbeerde Zee door eenen storm, daer de Schippers uyt een Schip, om te verlichten, de packen der comenschap over boort werpen, t'welc grooten lof wert ghegheven, en hem groot voordeel was, door ander wercken, die daerom hem waren doen maken. In zijn dinghen beelde hy beter uyt d'affecten oft gheneghentheden, Affecten uytbeeldinge verciert seer t'werc, en vereert den Schilder. als blijschap, droefheyt, en derghelijcke, t'welck een dinghen doet welstaen, en den Schilder altijdt grooten lof toelangt. Sijn Vader-stadt Florencen dede hy groot voordeel, met de oude brugghet'ordineren verwelst, daer op elcke sijde staen 22. winckels, daer Iaerlijcx af comen van huyr acht hondert gouden Croonen, welcke brugghe sindert niet is van den grooten waterganck verdorven, ghelijck wel ander zijn gheweest. Noch een seer groote brugghe ordineerde hy van der Triniteyt, die met der Deluvie Ao. 1557. den 13. September verdorven is. Hy schilderde in een raedthuys, en maeckter de {==100v==} {>>pagina-aanduiding<<} ses raedts-heeren met Poetelijcke versieringhe, de welcke staen toe en sien, hoe de waerheyt, die over het naecte met een dunne doeck overtogen is, de logen de tonghe uyt treckt, welcke met swart becleedt is, daer by desen sin gheschreven. De waerheyt reyn doet nae t'bevel Van t'heylich recht, om straffen snel Misdaet: en treckt met groot vermoghen Tongh' uyt de mondt der valscher loghen, In Aretso maeckte hy een Crucifix, daer veel Peerden in waren, en de moordenaers gecruyst, welck seer ghepresen wordt, om de seldtsaemheyt der verscheyden actien van sommighe, die aen oorden trecken, de sponsie toelangen, den Ridder de sijde opent, bysonder de Krijchsknechten spelende om t'cleedt, in welcker tronien men siet de hope en vreese in't werpen der dobbelsteenen: alwaer eenen staet in een ongemackelijcke postuere, verwachtende zijn beurte om werpen, schijnende soo begheerich, dat hy zijn onghmack vergheet: een ander treckt zijn wijnbrouwen in, en sit vast met open ooghen en mondt toesiende, als vreesende bedrogh, toonende voor wie dit siet een begheerte om te winnen: eenen derden, die schijnt met schuddenden aerme de dobbelsteenen te willen werpen. In een plaetse, ten halven van den wercke, door begheerte van eenen Prioor, nam hy in zijn gheselschap te wercken, Simon Memmi, die een mede discipel met hem was gheweest by Giotto, en altijdts goede vrienden, welcker vrientschap was eenvuldich, en sonder dobbel schorsse, als edel Edel gheesten behoorden in liefden verbonden te wesen. gheesten behooren in liefden verbonden te wesen: dese deelden het werck, en elck was begeerich eens anders eere, als zijn selfs. Hy schilderde op eenen muer eens de seven vry Consten, elck met sulcken figuere als behoort: Grammatica leerende een kindt, heeft onder haer sittende Donatum een schrijver: voorts elck soo een Beeldt van haer conditie. Elder waren de seven Deuchden, oock met hun toeghedane bygevoeght. Oock maecte hy de vier Cardinale Deuchden, en de dry Theologische, met meer ontallijcke bediedenissen. Hy liet maken nae Giotto zijns Meesters teyckeninghe den Thoren van S. Maria del Fiore. Hy was seer vast en veerdich n zijn teyckeninghe: heeft binnen zijn leven veel wercken ghedaen: en ghecomen tot zijn 50. Iaren, is van een strenghe Cortse ghestorven, Anno 1350. Sijn Graf-schrift is dit: Hoc uno dici poterat Florentia felix Vivente: at certa est non potuisse mori. T'leven van Andries Orgagna, Florentijnsch Schilder, Beeldt-snijder, Bouwmeester, en Poeet. Onder Edel gheesten is dit veel tijdt ghemeen, dat die in een dinghen bequaem is te leeren, wel oock is in meer, bysonder alst yet is, dat malcander niet onghelijck, maer als uyt een Fonteyne vloeyende is, ghelijckt gheschiet is met Andries Orgagna Florentijn, welcken was Schilder, Beeldtsnijder, Bouwmeester en Poeet. Sijn eerste leeringhe in zijn jeucht was Beeldtsnijden, van welck de Natuere hem ooc aenleydde tot de Const van teyckenen, want hy begheerich was tot veel inventien der Historien. Doch om niet alle dinghen, die hy seer veel in dry Professien dede, te verhalen, sal alleen de weerdighste t'Aenmercken, aenroeren. Eerstlijck maeckte hy een History binnen Pisa, daer hy alderley staten der Weereltscher Heeren figureerde, toeghedaen {==101r==} {>>pagina-aanduiding<<} wesende den lusten deser Weerelt: Dese maeckte hy sittende in een schoon Aerdighe versieringe eender sinrijcke Historie, door Andries Organi. bloeyende beemdt, en in de schaduw van schoon Oraengieboomen, op welcker tacken zijn eenighe Liefden, welcke oock vlichelen over de hoofden eenigher Iongvrouwen van dien tijden, al nae t'leven ghedaen wesende, en maken de maniere te schieten nae een deel edel Heeren, die staen en sien en hooren dansen en spelen, en amoreuse gesten bedrijven, hier waren veel Heeren oock van dien tijden nae t'leven ghedaen: eyndlijck, hy maeckte hier alle de ghenuechten der Weerelt, met sulcken vlijt als hy best mocht. Op d'ander sijde der Historien, maeckte hy op harde rootse al Volck, dat de Weerelt ontvloden, daer in penitentie, Eremijten wesende, Godt dient, verscheyden actien doende, met levendighe affecten: d'een leeft met grooten vlijt, oft bidt met grooter innicheyt en aendacht, oft arbeydt om den cost te winnen. Onder ander sietmen eenen Eremijt, die een Geyte melckt, so aerdich gedaen, alst moghelijck is. Beneden is eenen S. Macharis, welcken dry Coninghen (die der jacht met hun Vrouwen, en met grooten pracht rijden) toont d'ellendicheyt der Menschen, en laetse sien in een graf ligghende drie doode Coningen, die schier verrot zijn. Dese worden aengesien in verscheyden verwonderige actien van den levende Coningen, welcker tronien schijnen te bedencken, wat hun oock toecomende is: en van dees drie Coninghen te Peerde, was een nae t'leven, stoppende de neus voor den stanck der dooden. In't midden deser Historie vlieght de Doot in de locht, in't swart ghecleedt, hebbende een seysen in de handt, toonende beneden in den grondt verscheyden dooden, van allerhande volck, rijck, arm, creupel, en wel op hun leden, van allen ouderdom, en kunne oft sexie. Veel sulcke bediedtsels, met schriften by, heeft hy ghedaen. Somtijts eenighe Oordeelen, daer de verdoemde bewijsen seer groote droefheyt, als sy van de quade Orgagni schilderde sijn vrienden in den Hemel, en sijn vyanden in de Helle. Engelen zijn ghetrocken nae de verdoemenis. Sijn vrienden schilderde hy in den Hemel, ander in de Helle, te weten, die hem yet misdaen hadden, als oock yemandt van der Iustitie, en Notaris, die hem ghequelt hadden: oock eenen seer vermaerden Toovenaer van dien tijdt, gheheeten Ceccho du Ascoli, en meer ander dinghen. Hy starf t'zijnen tsestich Iaren, Anno 1389. T'leven van Tomas, toegenaemt Giottino, Florentijnsch Schilder. Wanneer onder ander Consten, de ghene die uyt der Teycken-const ontstaen, worden van den Constenaers gheoeffent om strijdt, oft om te best: sonder twijffel, de goede gheesten met vlijtich ondersoecken baren, en brengen daghelijcx nieuwe fraey dingen in't licht, tot vermakinge, en voldoeninge der verscheyden ghesintheden, oft apetijten der Menschen. En om te spreken van t'schilderen, eenige makende welgeschaduwde en overschaduwde ongewoon dingen, doen in't verdonckeren claerlijck blijcken hunnen gheest en verstandt: Ander, werckende veel soeter en delicater, meenen also den aenschouwer behaeghlijcker te wesen: Ander, hun verwen vlack legghende, en wel verwerckende, het licht en de verdiepinge der figueren op hun plaetsen sekerlijck ghevende, verdienen grooten lof, toonende met groote behendicheyt des gheests t'beloop huns begrijps en verstants: ghelijck met een soete maniere altijts in zijn wercken ghedaen heeft Tomas Giottino, welcken gheboren Ao. 1324. nae dat hy met Steffaen zijn Vader had aenghevangen te leeren de beginselen der Const van schilderen, nam vooren, te willen naevolghen de handelinghe van {==101v==} {>>pagina-aanduiding<<} Giotto, t'welck hem eyndelijck wel gheluckte: want by Giotto leerende, vercreegh een beter manier van wercken als zijn Meester, en oock den toenaem Giottino, die hem noyt ontviel: hy werdt oock van velen miswaent, den soon van Giotto. Hy was seer vlijtigh en lieflijck van wercken, hoewel men niet veel van hem meer en siet. De selve wercken, die in wesen zijn, met een goede maniere ghedaen, om dieswille dat de lakens, hayr, baerden, en ander dingen, zijn soo vloeyende, glat en aerdigh, datmen seggen magh, dat hy de stucken der welstandicheyt onser Consten, eerst ten rechten versamelt en vereenight heeft. Onder ander veel wercken maeckte hy een stuck, tot verachtinghe van eenen Hertogh van Athenen, met zijnen aenhangh: Den Hertogh maeckte hy om Gheen schimp te schilderen op Heeren.t'hooft een deel Gieren en Roofvogels, een dingen (mijns achtens) de Const tot oneere, daer yeder hem voor te wachten heeft, latende Princen, die Godt verordineert heeft Princen en Heeren, in hun weerde blijven. Een Tafel van Eyverwe maeckte hy, en daer in eenen dooden Christum, met schreyende Marien, verselt met Nicodemus, en ander figueren, die alle met soeter actitude dese doot beclaghen en beweenen, met verscheyden beweginghe der handen: oock in d'Aensichten is bewijslijck te sien, de bitter droefheyt die sy hebben, dat onse zonden soo dier hebben moeten betaelt wesen: een sake hooghlijck te verwonderen: niet alleen, dat hy met zijnen gheest soo hooge inbeeldinge doorgegront heeft: maer dat hy't met den Pinceel soo levendich voor ooghen conde stellen. En is t'Aenmercken dit, niet alleen d'Inventie, oft den sin der uytbeeldinge: Affecten constich uytgebeelt, door Giottino. maer dat desen Constenaer, in de weenende tronien, al ist dat de trecken der wijnbrauwen, oock in ooghen, neus en mondt, crom loopen, de schoonheyt en vriendelijckheyt, die in't schreyen dickwils verdorven wort, noch in gheheel blijven: waer in lichtelijck dolen soude, die der Const niet wel en is ervaren: doch Giottino, mits hy meer nae eere als ghewin begeerigh was, en meer een ander als sich selven te behagen socht, was vlijtigh, en in alles aendachtigh. Desen dan weynich lettende op t'gemack zijns levens, veel moeyten hem onderwerpende, starf van teeringhe, t'zijnen 32. Iaren. T'leven van Lippo, Florentijnsch Schilder. Altijts in verscheyden Consten, t'zy Metselrije, Poesie, oft Schilderije, is gheweest, en sal wesen d'Inventie de rechte Moeder van alle uytnemende wercken, die fraey gheesten te weghe brengen. Dese sonderlinge gratie der Natueren, is te deele geworden en toegevallen Lippo Florentijnsch Schilder, geboren Ao. 1354. welcken, alhoewel hy hem begaf tot de Schilder-const ghenoech spade, heeft nochtans haest rijpe vruchten daer in voortghebracht, met schoon Inventien, in't t'samen voegen der Historien, en vroylijck in't coloreren: bysonder was hy d'eerste, die begon, de oude ghesette maniere verlatende, met zijn beelden te spelen, en der Schilders slaperighe sware sinnen te Dello begon eerst onder Moderne de Musculen t'onderscheyden. wackeren. Ick gae willens voorby eenighe Namen der Schilders, en hun wercken, soo wel die voor als nae hem gheweest zijn, om dies wille datter niet bysonders van te segghen is. Dan wil alleen dit weynigh verhalen, van noch eenen Florentijnschen Schilder, geheeten Dello, den welcken van den Coningh in Spaengien was Ridder ghemaeckt, om zijn const wille, hoewel hy den besten Meester niet en was in teyckeninge: maer was wel d'eerste, die met goet oordeel begon t'onderscheyden de musculen der naeckte lichamen. Nu weder/ {==102r==} {>>pagina-aanduiding<<} keerende tot Lippo: zijn wercken waren ontrent den Iare 1410. En wesende een Man, die liever twist als vrede hadde, en geern pleytede, werdt van een zijn partije, dien hy veel smadelijcke woorden gheseyt hadde voor der Cooplieden recht, op eenen avondt in de borst ghesteken, dat hy starf. Het leven van Masaccio, van het Casteel S. Ian te Valdarno, Schilder. Dat de Const van wel schilderen, so veel belangt haer volcomen cracht, bestaet in't gheheele, in't uytbeelden der Natuerlijcke en levendighe sienlijcke dinghen, heeft aendachtlijck, met goeden ghelucke wel waerghenomen Masaccio Schilder, wiens gheboort-plaetse was een Casteel, gheheeten S. Ian te Valdarno. Hy was een Mensch van jongs seer eyghen, volck schouwich, en gheheel inhuysich: als den ghenen die gantsch zijnen sin en ghemoedt hadde alleen ghevestight aen de Schilder-const, soo dat hy weynich acht op hem selven, en noch min hadde op ander. Hy was niet becommert in de dingen der Weerelt, noch selfs op zijn cleedinghe: Iae oock niet ghewent zijn ghelt in te manen van zijn schuldenaren, hy en wasser uyt grooten noot toe ghedrongen: en om dat hy soo stoffich was, wert hy, die Tomas hiet, ghenoemt van elcken Masaccio, welck soo veel als sloeffuyn oft sloeffaert wil gheseyt zijn: Doch was hy niet quaet-Aerdich: maer soo bereet yeder lief en vriendtschap te doen, als men begheeren mocht. Met een stadich aenhouden leerende, quam hy tot sulcken volcomenheyt, dat hy wel van d'eerste was, die in de Schilder-const Schilder-constseer verbetert door Masaccio, welcken schier wel mocht van nieus den vinder der selver heeten. wech ghenomen heeft de mismaecktheyt, hardicheyt, en confusige swaricheyt der selver, en voortghebracht heeft een onghemeen schoon actitude, bewegentheyt, cloeckicheyt, en een seker aerdighe verheffinghe, seer eygentlijck met het leven, oft natuerlijcke over een comende: t'welck voor hem soo gheen ander Schilder gedaen en hadde: noch gheen en hadde noch soo wel met goeden oordeele ghelet op de vercortinghe der leden van alderley ghesichten. Sijn dingen schilderde hy alles seer vloeyende, en met goede overeencominge, en versellinghe, in de verwen der Lakenen neffens, tronien en naeckten, welcke Lakenen hy geern maeckte met weynich ployen, en vlack, ghelijck veel in't leven te sien is, het welck alles is gheweest seer nut den Constenaers en de Const: want hy schier wel mocht den vinder daer van heeten: om dat de dinghen voor zijnen tijdt van ander ghedaen, wel mochten gheschildert, en de zijne levendich zijn ghenoemt. Hy socht seer nae te volgen in zijn stelsel der figueren de voetstappen van eenen Philips en Donaet, Beeldtsnijders, so dat door stadich ondersoecken hy tot sulcken veerdicheyt quam, so in't trecken, als in zijn schilderen, dat zijn wercken moghen in verghelijckinghe plaetse houden, neffens alle teyckeninghe, en coloreringhe van desen tijdt. Hy was seer constigh oock in Prospective, sochte meer als ander Meesters de naeckten en de vercortinghe Masaccio begon den standen eenen welstant te geven. der selver te maken, en in alles had hy een natuerlijcke veerdicheyt. De Beelden om hoogh staende, maeckte hy van onder op te sien: en alsoomen voor zijnen tijdt ghewoon was, den staenden Beelden ghelijcklijck te'planten op beyde voeten, was hy d'eerste, die soo een been oft voet liet spelende verschieten, latende t'Beeldt uytswancken: veel schoon wercken heeft hy naghelaten. Onder ander maeckte hy daer S. Pieter den chijns-penningh uyt den Visch neemt, en daer hy den Tol betaelt, daer men mocht sien de groote begheerte in't ghelt telen in den ontfangher, als belust nae t'ghelt wesende. Voorts een {==102v==} {>>pagina-aanduiding<<} Historie, daer S. Pieter doopt, maeckte hy eenen naeckten, den welcken puerlijck van coude scheen te beven, die seer ghepresen worde, gelijck al zijn ander dinghen, als die de schoon maniere van desen tijdt eerst voort heeft ghebracht en ghebaert. End' in teecken van desen, hebben alle fraey edel gheesten nae zijn dinghen ghepractiseert, soo Schilders als Beelt-snijders, als Broer Ian van Ficsole, Broer Philips, Philippino, Alesso Baldovinetti, Andries del Castagno, Andries van Verrochio, Domenicus del Grillandaio, Sandro di Botticello, Lionard da Vinci, Pieter van Perusa oft Perugino, Broer Bartolomeus van Sinte Marcus, Mariotto Albertinelli, Iae den wonderlijcken Michel Angelus Bonarotti, Raphel d'Vrbijn, en meer ander, als Andreas del Sarto, Rosso, en dergelijcke, en dit al meest in de Capelle van Brancacci tot Florencen, daer d'History van S. Pieter van hem is. Summa, de dingen van Masaccio zijn altijt gehouden gheweest, als oock noch, in grooter weerden. En men acht, dat hy in der Const noch beter vrucht soude hebben voortgebracht, had hem de Doot niet wech ghenomen t'zijnen 26. Iaren, in den lenten zijns ouderdoms, en so onversiens, datmen achtede, meer van vergift, als andersins. Hy was begraven Ao. 1443. nae zijn doot worden dese Graf-schriften t'zijner eerlijcker gedachten ghemaeckt: Pinsi, & la mia pittura al ver fu pari; L'attegiai, l'auvivai, le diedi il moto; Le diedi affetto, insegni il Buonarotto. A tutti gli altri; & da me solo impari. Door Annibal Caro. (Dat is)Mijn schildery ghelijck was t'leven, haer vermeerd' ick; Ick gaffe roeringh', aerdt, beweghende ghemoedt: Den grooten Bonarot toond' ick haer wesen soet. Ick leerde d'ander al, maer van my selven leerd' ick. Ander Graf-schrift. Invide sur Lachesis primo sub flore juventae, Pollice discindis stamina funereo? Hoc uno occiso innumeros occidis Apelles. Picturae omnis obit hoc obeunte lepos. Hoc Sole extincto extinguuntur Sydera cuncta. Hen decus omne perit, hoc pereunte simul. Door Fabio Segni. T'leven van Leon Baptista Alberti, Florentijnsch Schilder, en Bouwmeester. Ongetwijffelt is het grootlijcken nut, en voordeel in de Consten, die onder de teyckeninghe zijn begrepen, dat den oeffenaer der selver zy ervaren in spraken, oft gheleert zy in de goede Letter-const, gelijck als desen Florentijn, Leon Baptista Alberti, die de Latijnsche sprake condigh wesende, tot de Schilder, Bouwmeester-const, en prospective, hem beghevende, oock anderen nut heeft ghedaen, met soo veel hy verstaen heeft de selve Consten in schrift uyt te strecken, en den aencomenden voor te draghen, soo dat hy wort gheacht beter Schrijver als Schilder; maer was goet Bouwmeester, Cijffermeester, en {==103r==} {>>pagina-aanduiding<<} Landtmeter. Hy schreef van Architectura thien Boecken in Latijn, die hy in't licht gaf Ao. 1481. dry Boecken van de Schilder-const, en een Tractaet van hooghten te meten: eenige Boecken van t'Borgerlijcke leven, en meer ander dingen. Hy was van edelen huyse, begevende hem meer tot sulcken staet, en geleertheyt, als tot de Const. Hy was te Room by Paus Nicolaes de vijfde seer ghemeensaem, alwaer veel schoon ghebouwen met zijn ordinantien zijn ghemaeckt. Twee Schilders ben ick voorby ghegaen, die weerdigher ghenoemt mochten wesen, eenen Pieter della Francesca, van Borgo San Sepolchro: desen Pieter della Francesca was seer inventijf van nachten, en alderley deelen der Schilder-const. was seer inventijf in nachten en duysternissen te schilderen: oock eenighe bataille hadde hy ghemaeckt met veel werck, en daer in uytghebeeldt de vreese, de moedicheyt, de behendicheyt, cracht en ander affecten des krijchs, daer by allen ommestandt van dooden, ghequetsten, schitterende wapenen, vermenginghe des strijdts, groeppen der Peerden, vluchten, en derghelijcke. Veel Boecken heeft hy oock gheschreven van Arithmetica, en Geometria: was seer constigh oock in prospective, een goet Conterfeyter nae t'leven: en heeft veel wercken gedaen, die uytnemende zijn geacht geweest. Den anderen is, Broer Broer Ian van Fiesole goet Schilder en verlichter. Ian van Fiesole: desen was goed Schilder en verlichter. In zijn geestlijcke Beelden was te sien een seker uytnemende gratie van devotie. Hy starf Anno 1455. oudt 68. Iaren. Om nu te eyndighen het leven van Leon Baptista, hy maeckte noyt yet groots in schildery: doch in t'ghene hy dede, toonde hy ghenoech daer in zijn meeninghe. Hy is gestorven, en heeft grooten lof naegelaten. Het leven van Broer Philippo Lippi, Florentijnsch Schilder. Geen sonderlinge ghetuyghnisse en behoeftmen, om te bewijsen, dat de Schilder-const een aensoetende oeffeninge is, om de Ieught aen te verlieven, dat sy oock van alle Natien van volcken, met een soet vermakelijck behaghen wort aenghesien: want dat leert daghelijcx ghenoech d'ervarentheyt: en sulcx sal oock wel waer maken de vertellinghe des levens van Broer Philips Lippi. Desen was gheboren tot Florencen, een arm kindt, welck t'zijnen twee Iaren was Weese, hebbende Vader noch Moeder, en van zijn Moeye met swaer moeyte opghevoedt tot zijn acht Iaren, werdt ghedaen in't Clooster der Carmelijten, alwaer hy (als die gheen lust tot Letter-const en hadde) werdt te teyckenen in een Capelle, die nieuwelijck was gheschildert van Masaccio: hier toe van natueren ghedreven wesende, vorderde daghelijcx meer als ander Ionghers, die daer oock quamen hun beginsel nemen, soo datmen sagh en verhopen mocht, dat hy in toecomenden tijdt wonder dinghen doen soude: t'welck gheschiedde: want hy al in zijn groene en onrijpe Iaren soo loflijcke vruchten van wercken voortbracht, dat het seer seldtsaem om sien was, verscheyden Historien op den natten Kalck makende in't Clooster voornoemt, daer hy als een nieuwelingh hem onthiel, en hiel seer de manier van Masaccio, soo dat eenighe dinghen de selvighe niet ongelijck te achten en waren. En also hem grooten lof moedigh maeckte, verliet t'zijnen 17. Iaren de cappe. En also hy hem vondt in La Marca d'Ancona, en hem begaf met eenighe zijn vrienden in een Schip ter Zee, werden alle t'samen van een roofschip der Barbaren oft Mooren ghevangen, en in Barbarien ghevangen ghebracht, daer sy al slaven worden met ketenen aen de beenen. Hier was Philippo in groot onghemack den tijt van 18. maenden: maer also hy met zijn Meester gemeensaem {==103v==} {>>pagina-aanduiding<<} werdt, en hem den lust quam, en ghelegentheyt hadde, conterfeytte hy den selven ten voeten uyt op eenen witten muer, met een kole uyt het vyer. Dit van Philippo Lippi, in Barbarijen gevangen, quam los door sijn Const. d'ander slaven gesien, worde den Meester geseyt, daer elck van verwonderde: want men daer van gheen Teycken oft Schilder-const en wist: dit was oorsaeck, dat hy van de keten verlost werdt. Een heerlijcke sake waerlijck voor de Const, dat hy, die met Wetten toeghelaten was, zijn slave te veroordeelen en dooden, in plaetse van dien, om zijn deuchtsaemheyt vrijheyt verleende: want doe hy daer noch eenighe dinghen van verwe hadde ghedaen, werdt hy met vry gheleyde ghebracht tot Napels. Te Napels maeckte hy een Altaer-tafel voor den Coningh Alphonsus met Eyverwe. Hier nae quam hem lust, weder tot Florencen te keeren, alwaer ghecomen wesende, maeckte een ander Altaer-tafel, welcke grootlijcx behagende Cosimo de Medicis, werdt hem seer ghemeensaem vriendt, voor welcken hy oock eenighe Tafelen maeckte, waer van eenige aen den Paus Eugenius de 4e. ghesonden worden: waerom Broer Philips oock in groote ghenade by den Paus ghecomen is. Men seght, dat hy soo seer versot was door onmatelijcke oncuyssche begeerte, dat hy alle wat hy hadde, wel aen Vrouwe-volck soude hebben verquist: soo dat, als hem dese rasery oft beestlijckheyt in't hooft quam, hy niet en conde wercken. Des Cosimo hem binnen zijnen huyse gesloten heeft op een Camer, op dat zijn werck mocht ghevordert worden: maer doe hy twee dagen dus ghesloten was gheweest, end' hem weder de buyen quamen, sneet de slaeplakens overlang door, maeckter tauwen af, en liet hem op eenen avondt daer mede af door een venster: Soo dat Cosimo hem liet soecken, en werdt nae eenighe daghen weder ghebracht op het werck. Van doe voort liet hem Cosimo vrijheyt hebben te gaen waneer, en waer hy wilde, doe werdt hy beter ghedient als te vooren: want (seyde hy) d'excellentie der seldtsame gheesten, zijn Hemelsche beelden, en geen lastdraghende Vracht-Eselen. Veel wercken, alle seer constigh, en allen Meesters behaeghlijck, heeft hy tot Florencen en elder ghedaen. Tot Prato by Florencen, daer hy vrientschap hadde werckende, werdt hem aenbesteedt van de Nonnen van S. Margriete, het hoogh Altaer Tafel, alwaer werckende, sagh daer een jonghe dochter, eens Florentijnschen Burghers dochter, ghenoemt Fransoys Buti, dese was daer te bewaren, oft om Nonne te worden, en was seer gracelijck en schoone, ghenaemt Lucretia. Hy maeckte soo veel by de Nonnekens, dat hyse ghecreegh.om een Conterfeytsel te maken in hun werck, tot een Marie-beeldt. Hier door te meer versott, maeckte soo veel, door boden en behendicheden, dat hy de Nonnekens dese dochter afhandigh maecte, en leyddese wech op den dagh datse gingh sien ons Vrouwen riem, een seer gheeert Relijcke, in dat Casteel wesende: by dese Lucretia hadde Broer Philips eenen soon, ghenaemt oock Philips, die namaels oock ghelijck den Vader werdt een seer constigh en vermaert Schilder. Van Broer Philips zijn tot Prato fraey stucken te sien, in een de Doot van S. Bernard, alwaer ghemaeckt zijn verscheyden Creupelen, die de bare aenroerende ghenesen worden, en bysonder wonderlijc om aen te sien, zijn medebroeders hem beweenende, daer de droefheyt deser seer aerdigh uytghebeeldt is. Daer sietmen in deser Monicken cappen wonder schoon ployen, die seer goede teyckeninge hebben, oock alles met zijn constighe handt wel ghecoloreert, ghestelt, en gheproportioneert. In een ander plaetse, in t'voornoemde Casteel, maeckte hy noch een schoon werck, {==104r==} {>>pagina-aanduiding<<} daer laken en tronien zijn, die seer heerlijck zijn. De figueren maecte hy meerder als t'leven, en cleedinghen die te vooren niet ghemeen en waren, ontweckende de geesten, die oude slechte wijse te verlaten. In dit werck zijn d'Historien van S. Steven, de disputatie, en steeninghe. In de disputatie sietmen de nijdicheyt en de gramschap der Ioden in den tronien uytghebeeldt: oock den spijt, dat sy verwonnen zijn van S. Steven, wiens aensicht bewijst sulcken Godlijcken ernst, dat het wonder om bedencken is. In de steeninge is te mercken den grooten toorn, met de tanden toeghebeten, in cleen en groot, een wreede rasery bewijsende, daer evenwel S. Steven in midden gheknielt, met opgeheven aensicht, met versekert ghemoedt, vol liefden, om zijn dooders misdaet vergevinghe bidt, t'welck ghewislijck weerdich t'Aenmercken is, om anderen kennelijck te maken, wat deucht en cracht dat het is, in de Schildery goede Inventie te hebben, en te connen uytbeelden d'affecten. En hier in was hy Affecten uytgebeelt wonder constigh. sulck een Meester, dat hy in't begraven van S. Steven actituden maeckte, soo droefachtich van ghelaet, en aensichten so benouwt, en t'eynden van schreyen, dat het schier onmoghelijck is te sien sonder beweghentheyt. Ter ander sijden maeckte hy de Geboorte, Predicatie, Doopsel, Avontmael Herodis, en d'onthoofdinge Ioannis Baptistae, alwaer in't aenschijn des Predickers men bekent den Godlijcken gheest, en in het volck toeluysterende verscheyden actien: In't Doopsel sietmen de schoonheyt der lichamen: In't Avondtmael Herodis den Coninghlijcken pracht, de behendicheyt van Herodiane, het verbasen der ghenoodde, en t'verschricken in't aensien t'hooft Ioannis in de schotel. In dese wercken waren oock verscheyden Conterfeytsels, oock het zijn, en Diamants zijns discipels. Was Broer Philips fraey in alle zijn wercken, ander te boven gaende, soo gingh hy noch hem selven te boven in cleen Beeldekens, die men niet beter ghemaken en mochte. Ten lesten had hy tot Spoleten een werck in de Kerck begonnen, en alsoo hy altijt vrouwlijck was, werdt van de vrienden, van eene die hy vrijdede, vergheven, by datmen seyde, en starf t'zijnen 57. Iaren, Ao. 1438. Daer was hem ghemaeckt een heerlijck Marberen graf, met dit opschrift, door den Poeet Angelus Politianus. Conditus hic ego sum Picturae fama Philippus, Nulli ignota meae est gratia mira manus. Artifices potui digitis animare colores, Sperataque, animos fallere voce diu. Ipsa meis stupuit natura expressa figuris; Meque suis fassa est artibus esse parem. Marmoreo tumulo Medices Laurentius hîc me Condidit: antè humili pulvere tectus eram. Het leven van Antonello van Messina, Schilder. Groot voordeel is onse Const gheschiet door de vlijtighe sorghvuldicheyt oft curieusheyt onser Voorouders, die de selve oeffenende hebben metter tijdt gebracht tot beter en beter gestaltenis, daer aen sy te coste gheleyt hebben veel tijt, moeyten, en ondersoeckinge. Doe men oudts tijts van geen Olyverwe wist, hebben de Meesters veelsins beproeft en gheraemt, om op houten penneelen bestandiger dingen te moghen schilderen. Onder dese was eenen {==104v==} {>>pagina-aanduiding<<} Alesso Baldovinetti, eenen Pisello, en meer ander, die eenigh dunne vernis vermengden onder d'eyverwe, maer al vruchteloos, oft te vergheefs. maer ten lesten is gheweest eenen Antonello, van Messina gheboren: Desen Siciliaen is d'eerste gheweest, die in Italien heeft ghebracht de nieuw inventie van d'olyverwe: want uyt Vlaender is ghesonden gheweest van Coopluyden aen den Coningh van Napels, Alphonsus d'eerste, een stuck Schildery van olyverwe, datmen mocht met water wasschen, en behiel zijn verwe, t'welck desen Coningh seer aenghenaem was. Dese nieuwicheyt van Schilderije maeckte eenen grooten toeloop: onder ander isser oock by gecomen Antonello, den welcken seer verwondert was van sulcken uytnemende werck, siende die verwe soo levende, so schoon en glat verdreven: en verstaende, dat sulcken Meester, die dese nieuwe maniere gevonden, en alleen by hem hadde, woonde in Vlaender, verliet alle zijn nootsaken, en nam de reyse aen nae Brugghe in Vlaenderen, en is eyndelinghe ghecomen by Ioannes van Eyck, met welcken hy met aller beleeftheyt groote gemeenschap maeckte, hem ghevende veel teyckeninghen op d'Italiaensche maniere, en ander dinghen, soo dat Ioannes te vreden werdt dat hy hem sagh wercken, en de orden die hy hiel in dat wercken met olyverwe. Antonello seer begeerigh wesende, en scheyde niet van daer, hy en hadde alle dinghen vast gheleert. Doe nu Ioannes, die alree een oudt Man geworden zijnde, ghestorven was, keerde Antonello van Brugghe in Vlaender weder nae Italien, om aldaer deelachtigh te maken sulcken seer nutten en schoonen vondt en Const. Ten lesten kiesende voor zijn woonstadt Venetien, heeft aldaer veel schoon en constige stucken van olyverwe gemaeckt, de welcke onder die edel Magnifici in grooter weerden waren, want hy goede teyckeninghe hadde, end' een goet Meester was. Onder de fraeye Meesters die Antonello tot Venetien ghevonden heeft, was eenen Domenicus, den welcken al de vrientschap Antonello dede, die een hertlijck vrient den anderen doen mach: waerom Antonello, die van niemant met beleeftheyt wou overtoffen wesen, heeft desen vriendelijcken Domenico de Const van olyverwe ghemeen ghemaeckt, t'welck wis geen cleen sake en was. Desen Domenicus wert om dese nieuwe Const doen comen tot Florencen, alwaer hy seer wel ghesien was, en by den Borgeren wel onthaelt, het welck eenen Schilder, ghenoemt Andries del Castagno, qualijck mocht lijden, bysonder om dat hy wel sagh, dat hy beter Meester was als hy. Desen Andries, die van eenen Boeren jonghen tot een Schilder was gheworden, conde seer wel hem gheveynsen, en als een argh Mensch, met een blijde soet aenschijn een bitter quaet herte bedecken, soo dat hy hem gheliet Domenico een gantsch toeghedaen vriendt te wesen, den welcken hem weder alle vrientschap bewees, en hem oock wees de heerlijcke nieuwe Const van de Olyverwe: maer was eylaes al te qualijck gheloont: want also Domenicus een goet vroylijck Mensch was, oeffenende hem in Musijck singhen, en met de Luyt te spelen, en dese twee t'samen Camer-ghesellen waren, en dat Andries uyt bitteren nijdt niet langher mocht verdraghen den lof, die Domenico boven hem gegheven was, nam vooren hem om te brenghen. Soo geschiedet, dat op eenen avondt Domenicus met de Luyt uyt gingh, soo hy ghewoon was, en Andries doe ter tijdt, soo hy wel plocht, niet mede wou gaen, hem ghelatende yet bysonders te moeten teyckenen. Domenicus nu alleen uyt wesende, is hem Andries op eenen hoeck van een straet onbekent op {==105r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'lijf ghevallen, en heeft hem met eenigh loot op de borst, de Luyte doorbrekende, Domenicus van Venetien, was van Andries del Castagno verraderlijck omghebracht. seer ghequetst: en denckende, of hy niet genoech ghetreft en was, heeft hem noch in't hooft met dit loot ghetroffen, en liet hem also over doot liggen, is al stille nae zijn camer gekeert, die hy toe sloot, en begaf hem weder te teyckenen, als vooren. Des Stadts dienaers, en ander volck, zijn door t'gerucht toegeloopen: en soo hy gekent worde, liep men Andries halen, die hem grootlijck bedroeft conde ghelaten, segghende: O mijn broeder, o mijn broeder: soo dat eyndelijck Domenicus in zijnen arem den gheest gaf. Dese schandelijcke verradighe moort bleef verborgen, wat vlijt men om weten dede, tot dat het Andries in zijn dootbedde zijnen Biechtvader te kennen gaf. Desen Andries hadde wel goede inventie, en teyckeninghe, dan hadde t'gebreck, dat zijn dinghen te wreet en hardt stonden. Nu, den voorverhaelden Antonello dede tot Venetien veel wercken, conterfeytsels nae verscheyden Heeren, en anders. Doe hem aenbesteedt waren eenighe Historien in't Paleys tot Venetien, is sieck gheworden, en ghestorven, zijns ouderdoms 49. sonder dat werck te beginnen. Sijn Graf-schrift was dit: D.O.M. Antonius Pictor, praecipuum Messanae & Siciliae totius ornamentum, hac humo contegitur: Non solùm suis picturis, in quibus singulare artificium, & venustas fuit; sed & quòd coloribus oleo miscendis splendorem, & perpetuitatem primus Italicae picturae contulit; summo semper artificium studio celebratus. Het leven van Domenicus Girlandaio, Florentijnsch Schilder. Alsoo men bevindt, dat de Schilder-const van langer handt is opgheclommen tot der volcomenheyt, opghebeurt en verheven door vlijtighe Liefhebbers en oeffenaers der selver: soo can ick niet achter weghe laten Domenicus Girlandaio, die eerstmael een Silversmidt wesende, hem stadigh begaf tot de Teycken-const, daer in so vast wordende, dat hy de passanten, voorby zijnen winckel gaende, stracx nae bootste, datmense kennen conde. Doe hy hem tot de Schilder-const begaf, heeft oock altijts seer veel conterfeytsels in zijn werck te weghe ghebracht. In zijn eerste wercken maeckte hy in een Capelle van den gheslachte der Vespucci, t'conterfeytsel van Americus Vespucci, die in Indien varende, dat vierde deel der Weerelt zijnen naem heeft ghelaten. Onder ander veel wercken zijn d'Aenmercklijckste te Florencen tot S. Maria novella. Eerst een History, daer Ioachim is versteken en verdreven uyt den Tempel, daer men in zijn tronie siet de lijdtsaemheyt, en in der Ioden aensichten den haet en verachtinge over die sonder kinderen ten Tempel quamen. Ten tweeden, een History der gheboorte Mariae, ghemaeckt met grooter vlijt, daer een Camer in't vercorten is, en een venster daer den dagh van comt, die den ooghen der aenschouwers bedrieght. Boven desen, Sint Anna te bedde ligghende, daer eenighe Vrouwen haer besoecken, oock eenighe die t'kindt Maria wasschen met grooter sorchvuldicheyt, d'een giet water, d'ander maeckt de wieghe toe, en voort elck zijnen dienst doende: En t'wijlen elck dus doende is, isser een Vrouw, die t'kindt op den arem heeft, en met een gracelijck vrouwlijck wesen al grinnickende doet lachen. In de derde is, daer Maria de trappen op gaet, daer een redelijcke moy prospective is, oock eenen naeckten, {==105v==} {>>pagina-aanduiding<<} doe ter tijdt seer ghepresen. Voort isser de dry Wijsen, oft Coningen, een History vermeerdert, en wel geschickt, met veel Beelden, Peerden, Dromedarissen, en ander dingen. Dan isser d'onbarmhertige wreede daet Herodis, daer d'onnoosel kinderen ghedoodt worden, daer men siet een gewoel onder de Soldaten en Vrouwen, en Peerdevolck die hen aenrennen. En wislijck, van alle d'Historien is dit de beste, wesende beleydt met groot oordeel, verstandt, en Conste: want men siet daer die groote felheyt der Moorders der kinderen, Affecten, en aerdige actien, in een kinderdoodinge. onder welcke men een siet, stervende van een steke in de kele, daer het noch hangt aen de borst zijns Moeders, des sietmen de melck vloeyen met den bloede, een dingen, dat de medelijdenheyt (alwaerse begraven) mocht verwecken. Daer is noch een krijchsknecht, die met gheweldt een kindt heeft ghenomen, en t'wijlen hy daer mede wech loopt, druckt hy't teghen zijn borst om te dooden, en van achter sietmen de Moeder hem aenhanghen en by den hayr trecken, met sulcken grooten toornicheyt, dat zijnen rugghe van achter cromt als eenen boghe door haer ghewelt, soo datmen hier siet drie schoon affecten: het een des kindts, welck men siet versmachtende sterven: t'ander de wreetheyt des Soldaets, die hem voelende also by t'hayr ghetrocken, betoont het affect hem aen t'kindt te wreken: het derde de Moeder, siende de doot haers kindts, bewijst toorn en rasenden ijver, om haer aen den Moorder te wreken, niet willende lijden, of hy en moet oock van haer ghestraft zijn, eer hy van daer scheydet: een dinghen seer aenmerckelijck, meer schijnende eens Philosophen, als eens Schilders aendachticheyt te wesen. Daer is oock te sien t'leven van Ioannes de Dooper. Onder ander isser een History der geboorten Ioannis, daer een schoon dingen t'Aenmercken is: daer Elisabeth te bedde zijnde, eenige ghebuerinnen comen haer besoecken: onder welcke eene comt by de Voester, die by t'kindt sitt, en schijnt met lachenden monde t'kindt van haer te begeeren, om dees ander Vrouwen te laten sien, wat de Vrouwe van den huyse in haer oude dagen hadde ghedaen, als wesende een nieuw seldtsaem sake: Oock isser een Vrouw, die brengt fruyten en flasschen wijns van haer Dorp, op de Florentijnsche wijse. Elder is Zacharias, die stom zijnde, hem der gheboorten halven oock schijnt te verwonderen, en t'wijlen hem den naem ghevraeght wort, schrijft op eenen knie, hebbende zijn oogen op t'kindt, welck van een Vrouw voor hem knielende eerbiedich ghebracht wordt, end' hy wijst met die pen op t'kindt, als seggende, Ioannes is zijnen naem: daer sietmen oock in den omstandt een groot verwonderen. Voort in de Predicatie sietmen der Schriben en Phariseen spottighe onweerdicheyt, in het toehoorende volck vlijt in't toeluysteren, oock verscheyden persoonen en actien. In d'History des Doopsels sietmen aen t'wesen Christi, met wat gheloof en ootmoedt men sulck een Sacrament behoort aen te nemen: en toonende sulcx niet vruchtloos te wesen, sietmen verscheyden, die alree naeckt zijnde, in't aenschijn bewijsen uytghebeeldt Godlijcken ernst om ghedoopt te worden: onder ander isser een, die eenen schoen uyt treckt, die de vlijticheyt selve bewijst te wesen. Ten lesten isser t'Avondtmael Herodis, met groote heerlijckheyt, en den dans van Herodiane, daer veelderley actien der beelden zijn, en oock in prospective een groot Coninghlijck edificie. Dit is ghenoech om bewijsen, wat Domenico voor een inventijf Constenaer is gheweest: want te lang soude wesen al zijn wercken te verhalen. Hy was soo lustigh tot wercken, dat hem verdroot zijnen tijdt in {==106r==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighe huysighe nootsaken te laten, seggende: Nu ick beginne te kennen de Grooten werck-lust van Domenicus Girlandaio. maniere van deser Conste, soo is my leedt, dat my niet en is aenbesteedt te beschilderen met Historien den geheelen muer van de Stadt van Florencen. Hy starf Anno 1493. oudt vier en veertich Iaer. T'leven van Antonis en Pieter Pollaivoli, Schilders van Florencen. Dickwils die van slechten ghemoede waren, en hadden aenghevanghen nederighe aenslaghen, zijn van meerderen gheest gheworden, als hun cracht met der Const oft deuchtsaemheyt vermeerdert is gheworden, in sulcker voeghen, datse opstijghende tot hoogher voornemen, den Hemel comen te ghenaken met hun heerlijcke gedachten. Als hun dan d'avontuere hantreykinge doet, met hun toestieren eenigh machtigh Const-lievende Prince, wort hunnen arbeydt en dienst wel so beloont, dat sy't en hun naecomers rijcklijck en eerlijck lange tijdt welvarende bevoelen, en sy een goet leven daer van hebben, en gheven der Weerelt een verwonderen, als ghedaen hebben Antonis en Pieter Pollaivoli, die met hunnen gheest en arbeydt hebben vercreghen, door deuchtsaem oeffeninge, eerlijcken naem, gherucht, en tijdelijcke middel, om te leven in voorspoet. Dese waren te Florencen gheboren van schamel Ouders. Antonis is gheraeckt aen t'Goutsmeden, waer in hy excellerende fraeye wercken dede: en Pieter was op het Schilderen, daer hem Antonis ten lesten byvoeghde, begeerigh wesende tot meerder fame, en leerde in weynigh maenden de handelinge van het Coloreren, wordende goet Meester, wrochten dese veel dinghen t'samen. Antonis maeckte in een Capelle een History van Sinte Bastiaen, waer in zijn fraey Peerden, en naeckten, oock fraey vercortende beelden: den Sebastiaen was ghedaen nae t'leven. Dit werck was het beste, dat Antonis oyt dede, om dieswille hy in veel dinghen hem met t'leven beholpen hadde. Een van de Schutters had hy ghemaeckt, die eenen Cruysboge tegen Cruysboogh-spanner aerdich geschildert. d'Aerde stellende, aen zijn borst heeft, en al bockende treckt om te spannen, daer in sietmen de cracht van trecken, en in de armen de musculen, en de geswollen aderen, oock het inhouden des adems, om te meerder cracht te doen: oock in alle actien sietmen, dat hy aendachtigh en geestigh was in zijn inventien. Hier voor hadde hy 300. Croonen, dit was Ao. 1475. Elder maeckte hy eenen S. Christoffel, van thien ellen hoogh, een Beeldt van goeden proportie, dat voor henen geen beter gedaen en was, Hy maeckte oock dry Herculessen, eenen daer hy Anteum verdouwt, toonende het trecken der zenuwen en musculen in den Hercules, oock zijn tanden bijtende, en t'verheffen zijnder teenen, om alsoo te bewijsen crachtigen arbeydt. In Anteo is oock waergenomen het afgaen des crachts, en t'gheest-gheven met openen monde. Den anderen, daer hy den Leeuw verwint: en den derden, de Hydra: zijn alles seer constigh en wel ghedaen. Tot Aretso maeckte hy in Olyverwe (die hy van zijn Broeder, en zijn Broeder van Andries del Castagno hadde gheleert) eenen S. Michiel, die met den Draeck strijdt, een seldtsaem fraey dinghen te sien: want in die naeckten des vallenden Enghels, heeft hy bewesen te verstaen de musculen, en de vercortinghen, meer als voor hem eenighe Meesters ghedaen hadden: want hy veel dooder Menschen lichamen hadde gevilt, om der musculen begin en eyndt te verstaen. Hy was oock d'eerste, die de maniere ghewesen heeft, de musculen Eersten onder moderne, die de musculen socht op goede forme. te soecken, op een goede forme. Hy soude oock coper platen ghesneden heb/ {==106v==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, daer hy al ander voor hem te boven in is ghegaen. Hy is naderhant by twee Pausen geweest in weerden. Beyde ghebroeders zijn seer rijcke, wesende te Room, ghestorven, Ao. 1498. begraven tot S. Pieter in vincula. Hun Graf-schrift was dit: Antonius Pullarius, patria Florentinus, Pictor insignis, qui duorum Pontificum, Xisti, & Innocentij, aerea monimenta miro opific. expressit. Re famil. composita ex Test. Hîc secum Petro fratre condi voluit. Vixit an. 72. Obiit anno salutis M.IID. Het leven van Sandro Botticello, Florentijnsch Schilder. Ghelijck als Florencen was het bedde, daer ten lesten mael de Schilder-const haer jongste gheboorte hadde hercregen: soo zijn uyt haer vervolghens veel goede Constenaers voortghecomen, die alle te verhalen veel tijdt souden behoeven. Doch can niet wel voorby gaen Sandro Botticello Florentijn, die van t'Goudtsmeden, ghelijck den voorverhaelden Antonis, quam op t'schilderen, en nae zijn groote begeerte by Broer Philips. wiens maniere hy gantsch wel nae volghde: en noch jong zijnde, maeckte veel fraey wercken op nat kalck, en van Eyverwe, soeckende alle ander van zijnen tijde in de Const t'overtreffen, oft voorby te varen, bysonder Domenico Girlandaio, den welcken had gemaeckt eenen S. Ieronimus, daer hy Sandro hadde te maken eenen S. Augustijn, het welck hem wel gheluckte t'zijnen grooten lof: hebbende uytghebeeldt in de tronie die diepe ghedachten, en scherpsinnighe inghetrocken imaginatien, die ghemeenlijck zijn in verstandighe Sielen, die volckschouw ghestadich trachten nae hooge en onbegrijpelijcke dingen. Hier door is hy dan gheruchtich gheworden, en betrouwt veel ander dingen te maken. Van zijnder handt zijn twee stucken te sien in s'Hertogen speelhof: in d'een, daer Venus gheboren wort, daer Aura, en sulcke Winden, met een deel Liefdekens, diese te lande brengen: in d'ander oock een Venus, daer de Gratien met bloemkranskens haer vercieren, daer mede uytbeeldende den Lenten: dit was alles Dry Coningen aerdich uytgebeelt, met verscheyden versieringhen. gracelijck geschildert. Groote eere behaelde hy oock in een dry Coningen, daer hy den eenen maeckte t'kindeken de voet kussende met grooter liefde, schijnende wel te vreden soo lange reyse ghedaen te hebben, en was t'conterfeytsel van Cosimo de Medicis d'oude, gantsch natuerlijck gelijckende: d'ander twee toonen oock groote affectie tot t'kindt, wesende al goede Conterfeytsels. T'is niet te bedencken, wat schoonheyt Sandro in alle tronien te weghe brochte, en op verscheyden actien, soo van vooren in profijl, op half ooghe, ghebogen, en andersins: oock verscheyden wesens van ouderdommen, en meer vremdicheden, die eens Meesters volcomenheyt betuyghen, hebbende met eenen oock uytghebeeldt de dry verscheyden Hovelingen en knechten, datmen siet, welck den eenen oft den anderen Conings ghesin is. Dit werck was, en is voor allen Constenaren seer verwonderlijck, soo van inventie, teyckeninghe, en coloreringhe. Den lof hier van dede hem te Room comen, door de begheerte van Paus Sixtus de vierde, om in de Capelle, die hy hadde doen maken, van zijn Schilderije te hebben: hier won hy een groot deel gelts. Keerende te Florencen, bracht met ongewercken den tijdt en zijn ghelt om, makende een deel uytlegh op den Poeet Dante, en figueren van zijn Helle, om te drucken: des hy hem ten lesten vondt oudt en arm. Hy was al zijn leven langh seer boertich. {==107r==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens had hy ghemaeckt een groot rondt, daer in een Mary-beeldt, midden acht Engelen. Dit had ghecopieert een zijn discipel, henoemt Biagio. Dees Copie vercocht Sandro aen een Burger ses guldens, waerom Biagio seer blijde was. Laet dit stuck (seyde Sandro) wat om hoogh stellen, dat het schoonen dagh heeft, en gaet haelt morghen vroegh den Burger, dien hy hem noemde, dat hy't also besie, dan sal hy u t'gelt tellen. Biagio dede also, en gingh om den Clucht van Botticello, aen zijn discipel Biagio. Burger. Terwijlen Sandro, en noch een knecht, Iacob ghenoemt, maeckten van papier acht roode capkens, oft clapmutskens, gelijck doe ter tijt die van den raedt van Florencen droegen, en vesteden dese op de hoofden der Engelen met wit was. Smorgens vroegh soo comt Biagio met den Burger, die (onwetens Biagio) van dese bootse wiste. Biagio op den winckel comende, opsiende, sagh zijn Marie-beeldt, niet midden Engelen, maer midden den raetsheeren van Florencen, met hun clapmutsen op: hy was verbaest, niet wetende wat segghen: dan alsoo den Coopman het stuck seer prees, en nergens van en vermaende, sweegh hy stille, en gingh so met den Man, die hem t'geldt telde, terwijlen deden sy de clapmutsen af: weder ghekeert zijnde met de ses guldens, sagh zijn raetsheeren weder Engelen gheworden, des hy hem seer verwonderde, hem vast daer over bedenckende, seyde ten lesten tot Sando: Meester, ick en weet niet oft my droomt, oft dat het waer is: dees Engelen, doe ick hier met den Man was, hadden al roode mutsen op, en nu en hebben sy geene, wat wil dit beduyden? Ghy ghemist u sinnen, seyde Sandro, dit ghelt maeckt u al van u selven: hadde dat geweest, meynt ghy dat het den Burger gecocht soude hebben? T'is oock waer, antwoorde Biagio, hy en heefter my doch niet van gheseyt, evenwel duncket my een wonderlijcke sake. Meer cluchten waren van hem te vertellen, die te lang te verhalen zijn. Hy beminde seer alle die in de Const vlijtigh waren. Hy won ghelt ghenoech, maer qualijck besteedt zijnde, gingh al verloren. Eyndelijck, wesende oudt en swack, op krucken gaende, is te zijnen 78. Iaren ghestorven, Ao. 1515. T'leven van Andries Verrocchio, Schilder, Beeldt-snijder, en Bouwmeester, Florentijn. Sommige zijn van soo overvloedigen gheest, en van natueren soo bequaem yet constich aen te vanghen, datse hun tot verscheyden constighe oeffeninghen ghelijckelijck begheven: ghelijck desen Florentijn, Andries Verrocchio, die Goutsmit, Geometer, Prospectiver, Beeldthouwer, Graveerder, Schilder, en Musicien, te samen was. maer om de waerheyt te segghen, in Schilderen en Beeldtsnijden stonden zijn dinghen wat te wreet. Van alle zijn wercken waer veel te segghen: dan t'comt in onse propoost niet te passe. Hy viel dicwils van d'een op d'ander, als hem soo eenich dinghen door te veel doen verveelde. Hy was een goet Teyckenaer: hy teyckende eenen Cartoen met der Penne, een Bataillie van naeckten, die seer fraey was, en meer ander dinghen, die hy meende te schilderen, maer bleven onvolmaeckt: Hy teyckende met goet verstandt en gheest oock eenighe Vrouwe troenien, seer aerdich van wesen, met lustige hulselen, welcke Leonardo da Vinci zijn discipel, om de schoonheyt wille, altijts socht in zijn wercken te volghen. Hy teyckende oock Peerden op de mate, wijsende de maniere om de selve te vermeerderen. En hoe wel hy veel Cartoenen niet in't werck en bracht, schilderde doch eenighe dingen: {==107v==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ander een Doopsel Christi. daer Leonardo den Enghel schilderde, waer van naemaels verhaelt sal worden. Hy begon eerst alle dinghen op het leven af te gieten met plaister, te weten, een beslach ghemaeckt van eenen sachten Plaister gieten, by wien eerst in't ghebruyck gebracht. steen, en wort ghegraven by Volterra, Siena, en veel meer plaetsen in Italien, die ghebrant wesende, wort ghebroken, en dan ghetempert met warm water: Hier mede drucktmen yet af, en wort dan soo hardt, datmer heel figueren in gieten mach. Dus werden in zijnen tijdt veel doode en levende troenien afgegoten, die men noch veel in de huysen van Florencen boven deuren, vensters, cornicen, en schoorsteenen, als natuerlijcke conterfeytsels siet. Hy worde op een reys tot Venetien ontboden, om op de plaetse van S. Ian en Paulus, te maken een coperen Peerdt, en daer op een Capiteyn, ghenaemt Bartolomeus van Bergamo, daer sy door victory hadden ghehadt, om alsoo hem te vereeren. Andries daer wesende, hebbende gemaeckt t'model van t'Peerdt, en beginnen wapenen om van coper te gieten, middeler tijdt hoorde hy, dat door de jonste van eenighe van den Edeldom, het Beeldt soude worden ghedaen van eenen Vellano da Padoua, soo brack hy zijn model de beenen en t'hooft, en keerde weder sonder yet te segghen al verstoort te Florencen. De Signorie dit siende, ontboden hem, dat hy nemmermeer soo stout soude wesen, te Venetien te comen, of Aerdighe antwoorde Verrochij aen die van Venetien. hy soude t'hooft zijn afgheslaghen: waer op hy schriftelijck antwoorde, dat hys hem wel wachten soude: want soo sy hem het hooft af sloeghen, sy souden hem gheen soo goet connen maken, alst zijne te vooren was: maer hy conde t'hooft van t'Peerdt, dat hy af gheslaghen hadde, wel beter als t'eerste maken. D'antwoorde en mishaeghde den Heeren niet: dan ontboden hem weder, en gaven hem dobbel provisie. Daer heeft hy zijn werck weder aenghevangen, en in't gieten doende zijnde, hem verhittende en vercouwende, werdt sieck, en starf, 56. Iaer oudt, Anno 1388. Het leven van Andreas Mantegna, Schilder van Mantua. Hoe veel de belooninge der Consten vermach, by den genen diese deuchtsamich oeffent, is ten besten bekent die t'gheniet daer van gheluckelijck te deele wort: want hy bevoelt alsdan gheen pijne van moeyte noch onghemack, door de soeticheyt der eeren en ghewin: ghelijckt gheschiedde Andreas Mantegna, die van leegen gheslachte geboren was, in een Dorp by Mantua, die hoewel hy in zijn jeucht een Beesten herder was, werdt soo verhooght door Const, en geluck, dat hy verdiende te wesen een eerlijck Ridder. Doe hy wat groot begon te worden, werdt ghebracht in de Stadt, daer hy op t'schilderen quam by Iacob Squarcione, een Schilder van Padoua, den welcken doe hy wert te bekennen zijnen fraeyen gheest, hem aennam voor een erfghenaem soon: En dewijl den Meester hem selven den besten Schilder niet en vermat te wesen, liet hy Andreas hem oeffenen nae plaister van d'Antijcken afgegoten, en nae doecken van ander fraey Meesters, soo dat hy door sulcke, en ander middelen ghenoech wel leerde: oock door de prickelinghe der eeren, om voorloopen zijn medeghenooten, die hem in't leeren trotsen wilden: Onder ander eenen Nicolaes Pizzolo van Padoua, zijn mede discipel. Doe Andreas 17. Iaer oudt was, hadde hy een Altaer-tafel ghemaeckt, in S. Sophia te Padoua, die van een oudt ervaren Schilder schijnt te wesen. Andreas en Niclaes maeckten noch een Tafel t'samen, daer in maeckte Niclaes eenige Beelden, die niet min ghepresen {==108r==} {>>pagina-aanduiding<<} en worden, als de dinghen van Andreas. Van Niclaes is weynich, maer fraey Niclaes Pizzolo, fraey Schilder, jongh vermoort. dinghen te sien: en soude wonder gedaen hebben, hadde hy de wapen niet boven de Const bemint: maer alsoo hy hem veel vyanden maeckte, wert op eenen avont van wercke comende, verradelijck vermoort. By t'voornoemde Niclaes dinghen, maeckte Andreas noch vier Evangelisten, die seer ghepresen waren, soo datmen wel bemerckte, dat Andreas wat bysonders worden wilde. Waerom Iacob Bellino, Schilder tot Venetien, Vader van Gentile en Ioan Bellino, den welcken oock van jongs een trotser in de Const was tegen Iacob Squartione, soo veel te weghe bracht, dat Andreas zijn Dochter te Wijve nam: waerom Squartione soo toornich wert, datse t'sindert altijt vyanden waren: Vyandige berispinge is somtijts voorderlijck. En alsoo seer hy voorhenen altijt Andreas dinghen had gepresen, soo seer heeft hy't van doe af altijts openbaerlijck veracht: segghende, dat Andreas Beelden niet en doogden, om dat hy die hadde geconterfeyt na d'Antijcke steenen Beelden, waer naer men niet can leeren schilderen te deghe: want die steenen dinghen behouden altijts herdicheyt, nemmermeer hebbende een seker teere soeticheyt, die t'vleesch oft het leven heeft, dat hem roert en bouwt op verscheyden actien: voeghende noch daer by, hadde Andreas zijn Beelden van wit en swart als marber ghemaeckt, sonder van soo veel verwen, sy souden meer gratie ghehadt hebben: want dan soudense emmer te minsten Antijcksche steenen Beelden gheleken hebben. Dusdanige berispingen quelden Andreas, maer waren hem vorderlijck: want bekennende dat hy ten deele de waerheyt seyde, begaf hem van doe voort levende persoonen te conterfeyten, en nam so toe, dat hy in een Historie, die hy in de Capelle maeckte, daer zijn ander dinghen waren, wel toonde, dat hy van het leven, en t'natuerlijcke so wel conde wat goets te weghe brenghen, als uyt de dingen, die metter Const gemaeckt zijn. Evenwel behiel Andreas dit ghevoelen, datter meer volcomenheyt was in d'Antijcke Beelden, en datse veel schoonder deelen hadden, dan t'leven uyt en wijst: Om dat de uytnemende Meesters (soo hem docht) hadden uyt veel levende Menschen lichamen, alle de volmaecktheyt der natueren by een vergadert: welcke schoone deelen alle t'samen zijn seer selden in een eenich lichaem te vinden: daerom, docht hem, mostmen hier en daer so een deel van verscheyden nemen, en vergaderen. Boven desen dochten hem d'Antijcke Beelden beter gestelt, en de musculen, aderen en senuwen beter geroert, en aengewesen: maer of hem dit docht, en dat hy meende het vleesch met zijn soeticheyt en gladdicheyt die dingen te seer verborgen hiel, so toonen sy somtijts meer herdicheyt, als eenich oudt ot uytgeteert lichaem, dat van de Constenaers, om meer oorsaken, moet zijn geschouwt. Wt deser oorsaeck, dat hem sulcx behaeghde, sietmen zijn dinghen eenichsins ghesneden te staen, treckende meer nae t'steen, als t'leven. In zijn dinghen bracht hy seer veel troenien nae t''leven te passe: En hoewel hy in zijn lakenen hardt, en wat cleen van ployen was, hebbende wat drooghachtighe maniere, soo sietmen nochtans alle zijn dinghen ghedaen met grooter Const, en vlijt. Hy maeckte te Mantua voor den Marquijs Lodewijck Gonzaga, Triumphe van Iulius Caesar, constigh gheschildert. in een sale de Triumphe van I. Caesar, welck t'best is dat hy oyt maeckte. Hier sietmen den wel ghecierden waghen, oock den ghenen die den Triumpheerder lasterde, voort alle ordenen, de vrienden, de ghevanghen vyanden, de rotten der Soldaten, de reuckwercken, wierroocken, de offer ossen gecroont, den roof der Soldaten, de wapenrooven, d'Elephanten, de victorien, de ghe/ {==108v==} {>>pagina-aanduiding<<} daenten der Steden en rootsen, op verscheyden waghens naeghebootst, met oneyndlijcke Tropheen op de pijckstaven, verscheyden hooft en lijf-wapenen, toemaeckselen, vercieringhen, en Antijksche potten: En onder den hoop van alle de beschouwers deser Triumphen, isser een Vrouw, die aen haer handt een kindt heeft, dat al weenende haer toont eenen dooren, die't in zijnen voet heeft, met een seer gracelijcke actie. Noch hadde hy in dese Historie een dingen wel verstandich waerghenomen, dat is, dewijle dat zijn figueren met den voeten mosten comen boven t'ghesichte, so maeckte hy der voorenste Beelden voeten voor aen op d'onderste waterpas streke te rusten, doende de ander voort en voort inwaert, nederwaert, vercortende en verschietende, dalen, latende de voeten verliesen: desghelijcx liet hy de potten en ander dinghen al van onder sien. Summa, dit werck mocht niet schoonder noch beter ghewrocht zijn, alst en is, des was hy van den voornoemden Marquijs altijts bemint, en gheeert: En wert soo gheruchtich, dat Paus Innocentius de achtste, om hem schickte. Alsoo hy dan nae Room reysde, heeft hem den Marquijs noch vereert, en hem Ridder ghemaeckt. Hy wert van den Paus vriend'lijck ontfanghen, die hem stracx in Belvider liet maken een cleen Capelle, die hy, soo welfsel als mueren, op nat kalck alles soo vlijtich en soo net dede, als haddet verlichtery geweest. Boven den Altaer was Ioannes doopsel, daer onder ander is een die zijn cousse averecht uyt treckt, toonende onghemack en arbeydt in zijn troenie, dede menich der welstandicheyts halven verwonderen. Men seght, dat den Paus, door veel ander occupatien die hy hadde, Mantegna niet soo dickwils ghelt en gaf, als hem wel behoeft hadde, dat hy daerom schilderde van graeuw eenighe Deuchden, onder ander de Discretie, soo dat den Paus eens t'werck besiende, Aerdighe antwoorde van den Paus Innocentius de achtste. vraeghde wat het voor een Beeldt ware: Hy antwoorde, t'is de Discretie: waer op den Paus seyde, Wilt ghyse wel vergheselschappen, stelter by de Patientie. Den Schilder verstont wat den heyligen Vader seggen woude, en sweegh stille. Het werck voldaen, sondt hem den Paus met eerlijcken loon, en veel faveurs, weder tot den Hertoghe. Te Room noch wesende, schilderde hy noch in een cleen Tafereel een Mary-beeldt, met een slapende kindt: en in't Landtschap, in een rootse, maeckte hy Steenhouwers, die steenen groeven tot verscheyden wercken, met sulcken patientie, en soo net, dat te verwonderen is. Hy teyckende seer net, en wassende met sap, liet t'papier de hoochsels, daer hy eenighe wint-hayren soo subtijl onder d'ander liet drijven, dat het te verwonderen was. By Vorsten en Princen was hy in grooter eeren, om zijn beleeftheyt, deucht en Consten wille. Hy sneet oock verscheyden coperen platen, daer in maeckte hy zijn Triumphe voor verhaelt, oock zijn Bacchus feest, den strijdt der Zee-monsteren, d'afdoeninghe van den cruyce, de begravinghe Christi, en ander dinghen, alle sonderlinghe en weerdich om sien. Hy toonde eerstmael van al d'alderbeste maniere, om de Beelden te doen vercorten. En om zijn uytnementheyt in de Const, en zijn edelheyt des levens, wert zijnen naem onsterflijck ghemaeckt van den Poeet Ariosto, in de eerste clause van zijn 33e. Ghesangh, daer hy hem by de vermaerste Schilders van zijnen tijdt aldus verhaelt: Leonardo, Andrea Mantegna, Gian Bellino. Hy maeckte en schilderde hem selven binnen Mantua een schoon huys, daer hy zijn leven langh in woonde: en hebbende veel schoon wercken ghedaen, {==109r==} {>>pagina-aanduiding<<} starf oudt 66. Iaer, Ao. 1517. Op zijn Graf by zijn conterfeytsel in coper, was oock dit schrift ghestelt: Esse parem hunc noris, si non praeponis Apelli, Aenea Mantinea qui simulacra vides. T'leven van Philippo Lippi, Florentijnsch Schilder. Alhoewel de Schilder-const geen erfgoet en is, dat de Kinders van hun Ouders genieten mogen, maer een ding is, daer yegelijck door de aenporringe der natueren met langsaem oeffeninge toecomt te geraken: so scheen nochtans, dat Philippo Lippi de Const van den Vader gheerft hadde, oft datse hem natuerlijck aengheboren was. Hy volghde van jongs aen de manier van zijnen Vader, Broer Philips Carmelijt, leerende doch by Sandro Botticello. Desen Philippo Lippi dan was soo overvloedich van gheest, en inventie in zijn schilderen, jae soo bootsich, en soo heel nieusnuffich in zijn vercieringen, dat hy d'eerste was, die den Moderne in't hooft bracht de cleedingen te veranderen, en op een nieu manier, en met schoon ornamenten zijn figueren toe te maken, en op d'Antijcksche wijse t'omhangen, en gorden. Hy was d'eerste die den Grotisken Philippo Lippi bracht eerst op, de Beelden te cleeden en chieren, op zijn Antijcks. het licht hergaf, op de gedaente der Antijcksche, die selve makende van graeuw en ooc van verwe, in frijsen, met beter teyckeninge, als ander voor hem ghedaen hadden, soo dat het een lust om sien was, wat hy al cluchtigher goet versierde, en in't schilderen te weghe bracht. En dat meer is, noyt maeckte hy werck, hy en brachter in met grooter studien, d'Antijcksche dinghen van Room te passe, in vaten, cannen, breuskens, schoenen, wapenroof, schilden, helmen, corseletten, sweerden, en ander sulcke fraeyicheyt, t'welck hem, die onse Const so veel voordeel dede, eeuwichlijck te dancken is. Veel wercken in verscheyden plaetsen zijn van hem constich ghedaen. Voor Coningh Mathijs van Hongerijen, maeckte hy twee schoon Tafereelen. Hy reysde nae Room, ontboden van Cardinael Caraffa, daer hy in een Capelle schilderde, in de Kercke van Minerva, daer fraey bedietselen uytghebeeldt waren: onder ander, daer t'Gheloove t'ongheloove ghevangen heeft, en alle Heretijcken, en daer Hope wanhope verwonnen heeft, en meer Deuchden, die hun wederpartijen t'onder hebben: oock een disputatie van S. Thomas van Aquinien, daer hy onder hem heeft, en verwonnen Sabellius, Arrius, en ander Ketters, alles met sulck een fraey handelinghe ghedaen, dat het niet te verbeteren is. Doe hy weder tot Florencen quam, begon een Capelle voor Philippo Strozzi: maer most weder nae Room, een sepultuere van Stucco te maken, en een Capelle voor den voornoemden Cardinael, daer van hadde hy vry ghelt, twee duysent gouden Ducaten: en alsoo weder keerende, voldede de begonnen Capelle voor Strozzi, en dat met sulcken Conste, en teyckeninge, dats hem yeder verwondert, om de nieuwicheden, en veranderinghen der versierselen, dieder in te sien zijn: gewapende Mannen op zijn Antijcksche, met alle boven verhaelde fraeyicheyt van bywercken, oock Vrouw hulselen, en Priesterlijck ghewaedt: Een History isser daer Ioannes Evangelist verweckt Drusiana, daer hy den omstandt heeft seer verwondert ghemaeckt, dat een Man met slechs een teecken des cruys een doot Mensch verweckt: onder ander verwondert hem boven al eenen Priester oft Philosooph, hebbende een cruyck in zijn handt, op zijn Antijcks ghecleedt. Desgelijcx in dees History, onder veel Vrouwen, verscheyde/ {==109v==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck ghecleedt, sietmen een kindeken al verschrickt, van een Spaens hondeken, dat hem by de slippen heeft ghevatt met den tanden, en vliedt hem berghen onder de cleederen zijns Moeders, de welcke oock is vol verbaestheyt, om de verweckinghe van Drusiana. In een ander History wort Ioannes in d'oly ghesoden: daer sietmen de gramschap in de tronie des Richters, welcken schijnt ghebieden, datmen meerder vyer aenstoken soude: daer sietmen het vyer zijn weerschijn gheven, in den aensichte des ghenen die blaest: en oock alle ander figueren zijn ghemaeckt met schoon en verscheyden actituden oft werckinghen. aen een ander sijde maeckte hy S. Philips in den Tempel van Mars, daer hy van onder den Altaer doet comen het Serpent, welck met zijnen stanck des Conings sone doodet: daer heeft den Schilder aen de trappen van den Altaer ghemaeckt een hol, daer t'Serpent uyt comen was, als oft een scheur waer in een rootse, soo natuerlijck, dat op eenen avondt een van zijn knechten (doe aen de deur geclopt was) yet meenende verberghen, liep om dat in het hol te steken, maer vondt hem bedroghen: Ooc bewees den Schilder sulcken Const in t'Serpent, zijn fenijnicheyt, vier spouwen, en wasem, dat het niet geschildert, maer levendich scheen te wesen. D'inventie der History wort oock seer ghepresen, schilderende den voornoemden Sanct gecruyst te wesen, daer sy hem op aen cruys trecken met seelen, die aen sommighe ruwijnen zijn vast ghemaeckt, oock aen stucken van pylasters, en basementen, daer oock ter ander sijden eenen met een leere t'cruys ghevatt heeft, en een ander met eenen stock, en schoorent soo om hoogh, t'wijlen twee ander met een hout t'cruys aen den voet onderhouden, om so in den kuyl te beweghen: summa, t'is alles niet te verbeteren. Hy was een Man seer edel van manieren, en ghespraecksaem, en sulck van leven, dat hy alle de vlecken zijns Vaders bedeckte: want hy seer vriendelijck was, en beleeft. Veel meer dinghen in schildery ghedaen hebbende, starf van een felle cortse, en benautheyt in de kele, t'zijnen 45. Iaren, en wert van zijn kinderen so heerlijck begraven, Ao. 1505. datmen alle winckelen in de strate van Servi toesloot, ghelijckmen ghewoon is, als men een groot Prince begraeft. T'leven van Francesco Francia, Schilder van Bolognen. Dat den Constenaer in zijn ghemoedt oock heeft een verborghen moedighe latendunckenheyt, die zijnen lust levende maeckt, en is soo verwonderlijck niet: maer t'is bespottelijck, als die latendunckenheyt te heel blindt en onmatelijck is: ghelijck het ten lesten te deele is gheschiet met Francesco Francia, geboren tot Bolognen, Ao. 1450. Hy was in't opwassen seer wel gestelt van tronie, lijf en leden, en soo bevallijck, dat hy met zijn praten die bedroefste Menschen diemen vondt, conde vermaken en verblijden, wert deshalven van veel Princen en Heeren in Italien bemint. Eerst was hy een Goutsmit, daer hy veel fraey wercken in ghedaen heeft, seer schoon Medaillien nae t'leven, en andersins: maer tot meerder lof ghenegen, begaf hem tot de Schilder-const, eenighe jonghe Schilders in huys nemende, om de maniere van t'coloreren te leeren, so dat hy, hebbende goede teyckeninghe en oordeel, begon eenighe conterfeytsels en cleen dinghen te maken. Dus wert hy veel wercken in veel plaetsen en voor velen te maken, soo voor den Hertoogh van Vrbijn, en ander, dat hy grooten loon en lof behaelde. Eyndelijc hy te Bolognen woo- {==110r==} {>>pagina-aanduiding<<} nende, veel eere ghenietende van zijnder Const, rijck en gherust levende, hoorde daghelijcx veel lofs van Raphael van Vrbijn, te Room woonende, en dat door eenighe vreemdelingen, en Edellieden van Bolognen, die van Room quamen: en wederom, als die van Bolognen te Room quamen (gelijck yeder geern zijn eygen prijst), hadden veel lof te seggen van Francesco Francia: dus werdt door sulcx groote kennisse tusschen dese twee, datse malcander met Brieven ten lesten groetten. Francia was seer belust, door t'groot gheroep, om Raphaels dinghen te sien: maer alsoo hy een oudt Man was, bleef in zijn ghewoon Bolognen. T'gheviel Raphael maeckte voor den Cardinael de pucci santi quatro, Francesco Francia sterft van verbaestheyt, siende Raphaels schilderye beter als de zijne. een Altaer-tafel van olyverwe, wesende een S. Cecilia, die te Bolognen tot S. Ioan op den bergh most staen, welcke hy in een casse ghesonden heeft aen Francia, dat hy als goet vriendt, sooder yet aen bedorven waer, oft soo hy eenige mercklijcke faute saghe, t'selve soude verhelpen, hy soude hem groot lief doen, en stellent soo op zijn plaetse, met zijn toebehoorende cieraet. Doe hy dit uyt Raphaels Brief had verstaen, dede hy met groote blijschap de casse open, en stelde dit stuck daer het schoonen dagh hadde. maer dese soo onghewaende uytnemende constighe Schildery siende, werdt soo wonderlijcke verbaest, in't bemercken zijnder dwase dolinge in latendunckenheyt, dewijle hy zijn dingen doe bekende soo nietigh daer by te wesen, dat hem dit so ter herten sloegh, dat hy starf, hebbende eerst het stuck doen stellen op zijn plaetse. Hy wert begraven Ao. 1518. t'zijnen 68. Iaren. Op zijn doot was ghemaeckt dese Epigramme: Me veram Pictor divinus mente recepit: Admota est operi, deinde perita manus. Dumque opere in facto defigit lumina Pictor, Intentus nimium, palluit, & moritur. Viva igitur sum mors: non mortua mortis imago, Si fungor quo mors fungitur officio. T'leven van Pieter Perusijn, Schilder. Wat een voorderlijcke aenporrende roede de Armoede somwijlen is, voor eenige Ieught van levendigen en verstandigen gheeste, en wat een crachtighe oorsake, om ghedreven te gheraken ter volmaecktheyt, in wat Const-oeffeninghe dat het mach wesen, is claer te mercken aen de handelinghe, oft leven van Pieter van Perusien: wiens armen Vader hem bestelde in dienst van een Schilder binnen Perusia. De welcke al was hy den besten Meester niet, hiel Pieter altijts vooren, hoe dat de Schilder-const soo heerlijck, en soo ghewin-ghevende was, voor diese wel conde oeffenen, verhalende de groote belooninghe der selver, soo in den ouden als teghenwoordighen tijdt: waer mede hy Pieter om leeren lustich maeckte, om een van die vermaerde te worden, soo hem t'geluck dienen woude. So was hy veel maenden, dat hy sonder bedde sliep in een kist, en dede groote moeyt en vlijt om leeren, makende dickwils van den nacht den dagh: soo dat hy, die ghewoonte aenghenomen hebbende, gheen ander vreucht en wiste, dan hem te bemoeyen in de Const, en altijt te schilderen: want altijts voor ooghen hebbende den schrick van der Armoede, dede neersticheyt tot winninghe. T'welck hy misschien niet en hadde ghedaen, soo hy onderhoudts ghenoech ghehadt hadde: want den Rijckdom {==110v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde hem den weg tot der deucht mogen sluyten, die hem nu door d'armoede wert gheopent: en voort gestiert zijnde van de behoefticheyt, hopte, mocht hy niet ten hooghsten graedt climmen, dat hy mocht comen om hem eerlijck te mogen onderhouden. Hierom en maeckte hy geen werck van coude, honger, onghemack, arbeyd, noch schande, om eens te comen tot rust en ghemack. En hadde dit altijt voor een Spreeckwoort: Dat nae de quade daghen, goede Spreeckwoorden Petri Perusini. dagen mosten comen: En alst moy weder is maecktmen huysen, om in't vuyl weder onder te woonen in't drooghe. Dickmael vraeghde hy volck, die hier en daer gereyst hadden, bysonder zijnen Meester, in wat plaetse dat de Schildery best gheloont worde. Den welcken hem antwoorde: tot Florencen, daer de Schilder-const in meeste perfectie is, en veel goede Meesters altijdt zijn, en meer propoosten. Soo dat Pieter vertreckende, quam te Florencen, op hope, een excellent Schilder te worden, t'welck hem gheschiedde: want zijn handelinghe doe ter tijdt seer worde ghepresen. Hy hadde daer zijn studie, en leerde onder Andreas Verrocchio, alwaer van zijn eerste wercken waren: onder ander eenen S. Ieronimus, den welcken seer gheacht werde: want hy was gemaeckt gantsch oudt, mager en drooge, gelijck een Anatomie, hebbende de oogen ghevestight op t'Crucifix. Voor de Nonnen van S. Clara, maeckte hy een Tafel van eenen dooden Christus, met soo schoonen coloreringhe, dat de Schilders wel dochten, dat hy een excellent Meester worden soude: want hy hadde in dit stuck ghemaeckt veel schoon tronien, soo van oude Mannen, en Marien, die uyt grooter liefden bitterlijck schreyen, aenmerckende met verwonderen den Dooden: en achter had hy ghemaeckt een Landtschap, dat doe ter tijdt wonderlijcke schoon gheacht worde, want men daer te vooren geen goede maniere daer van en hadde ghesien, gelijck als men nae wel heeft. Men wilde de Nonnekens drymael meerder van gheven, als sy ghedaen hadden: maer sy wouden niet, om dat Pieter seyde, dat hy dergelijcke geenen moedt en hadde te maken. Hy werdt in corten Iaren in sulcken groot achtinghe, dat zijn dinghen werdt ghesonden over al, in Italien, Spaengien, Vranckrijck, en meer ander Landen. Hy wrocht veel in een Clooster, van die men hiet Ingesuati, buyten de poorte Pinti, t'welck door krijgh al verdestrueert is. Daer was eenen Prioor, die seer wel Asuyr oltramarijn conde maken, en om dat hys overvloedich hadde, dedes Pieter veel op de mueren ghebruycken. Desen Prioor was vreck en wantrouwich, en wilder altijt by wesen, om te sien, of Pieter niet het Asuyr en soude behouden: waerom Pieter, die van natueren oprecht was, dit merckende, niet wel te vreden en was, dochte hoe hy hem mocht beschamen, soo hiel hy by hem eenen pot met schoon water, daer hy alleen zijn borstelen in spoelde, als hy asuyren lakenen maeckte, en dede den Prioor even seer zijn vrecke sacxken openen, en spoelde seer dickwils den borstel. Den Prioor siende zijn sacxken seer minderen, seyde dickmael: Ey hoe veel oltramarijn verslindt dat kalck. Dat siet ghy, seyde Pieter. Den Prioor wech zijnde, vergaderde hy uyt den pot het oltramarijn, dat in den grondt ghesoncken lagh, drooghdet, en gaft den Prioor weder, segghende: Pater, dits uwe, leert op een ander mael lieden met eeren betrouwen, die niemant bedrieghen: maer wilde men, men conde wel bedriegen de ghene, die soo misvertrouwigh zijn, als ghy zijt. In Fresco en Olyverwe was hy seer goet Meester. Onder ander was hem aenbesteedt van eenen Bernardino Rossi Florentijn, eenen S. Bastiaen, {==111r==} {>>pagina-aanduiding<<} om in Vranckrijck te seynden, voor hondert gouden Croonen. Dit stuck vercocht Bernardino aen den Coningh van Vranckrijck vier hondert gouden Ducaten. Door veel constighe wercken vermaert zijnde, werdt Pieter te Room gheleydet, om voor Paus Sixtus de vierde te schilderen in zijn Capelle. Daer maeckte hy d'History, daer Petro de sleutelen gegheven worden: oock de gheboorte en Doopsel Christi: oock daer Moyses ghevischt wordt: En daer nu t'oordeel van Michael Angel is, maeckte hy d'opvaert Mariae. Veel meer dinghen in Roome ghedaen, en geheel veel gelts gewonnen hebbende, wouw weder nae Perusen, en is met groot faveur van al t'Roomsch Hof vertrocken. T'waer lang te verhalen, wat hy in zijn Vaderstadt Perusia, en daer ontrent, al werck dede, soo in Fresco als in Olyverwe. Hy keerde weder te Florencen, doende seer veel dinghen, en ghewin soeckende. Bracht dickwils eenderley Beelden weder in't werck, soo datse al veel eenderley wesen hadden. Ten selven tijde werdt Michael Angel door zijn werck geruchtich, t'welck Pieter qualijck mocht lijden, des sy in woorden quamen, en hem gheseyt worde, dat hy plomp was in de Conste: Pieter mocht van Michael dit niet verdragen, des sy voor Recht quamen, daer Pieter met veel eere van behiel. Pieter maeckte daer noch een groot werck, daer hy oock zijn voorgaende Beelden te passe hadde gebracht, des hy van den nieuwe Schilders seer bespot was, seggende, hy hadde van giericheyts wegen cleen vlijt geoeffent, en maeckten hem veel schimpige Sonnetten: Soo dat hy alree oudt wesende, keerde nae Perusia, daer wrocht hy in een Cloosters Kerck, daer Raphael d'Vrbijn, zijn discipel, noch jongh wesende, eenighe Beelden maeckte. Buyten Perusia, op t'Casteel Pieve, maeckte hy eenigh werck van cleender importantien, alwaer hy gaende en keerende, altijt al t'ghelt dat hy hadde over hem droegh, als niemant betrouwende, des hy op den wegh werdt waergenomen, en berooft, doch met veel biddens t'leven ghelaten: maer door middelen, en veel vrienden die hy hadde, creegh een groot deel van t'genomen ghelt weder: doch had hy schier van droefheyt ghestorven. Hy was een Mensch van weynigh Religie, en van sulck een Porphyren harden hooft, datmen hem d'onsterflijckheyt der Sielen niet inbeelden en conde, hebbende alleen zijn hope op t'geluck van deser Eeuwen, en soude om gelts wille wonder dingen ghedaen hebben. Hy won grooten rijckdom. Binnen Florencen timmerde en cocht hy veel huysen: desgelijcx tot Perusia en tot Pieve had hy veel onroerende goederen. Hy nam te Wijve een seer schoon jonghe Dochter, en hadde soo groote ghenuechte, datse moy cleederen en hulselen droegh, so binnen als buytens huys, datmen seght, dat hyse dickwils selfs metter handt paleerde. Hy maeckte van zijn discipelen veel goede Meesters, bysonder den wonderbaerlijcken Raphael Sanzio van Vrbijn, die langhe met Pieter wrocht: soo dede oock Ioan de Santi, Raphaels Vader. Pieter starf t'zijnen 78. Iaer, en werdt begraven te Pieve, Ao. 1524. Het leven van Lucas Signorelli, van Cortona, Schilder. Gemeenlijck sietmen in de Ieucht, alsmer met goet oordeel op acht, aen de manier van doen en wesen, waer toe de kinderen gheneghen zijn, en wat sy in hun ouderdom te worden hebben. Eenighe sietmen, die in hun draghen en manieren zedich en puntich zijn, en geern in eerlijcke cleedinghe, waer mede sy altijts oock eerlijck gheacht worden: ghelijck dat oock gheschiede met {==111v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucas van Cortonen. Hy was discipel van eenen Pieter van Borgo san Sepolcro, wiens manier hy so volghde, datment qualijck con onderscheyden. Zijn wercken waren in soo groote achtinghe, als oyt van eenigh ander Schilder in Italien. Hy toonde in zijn wercken, datmen met arbeydt en Const de naeckten in Schildery het leven can doen ghelijcken, en hoe men de vercortinge te weghe can brengen. Onder veel schoon wercken, is tot Orvieto, in de groote Kerck, een Capelle van hem, van t'vergaen van der Weerelt, daer hy hem wel bewesen heeft een versierlijck en geestigh vinder der Historien, van vreemder ordinantien. Daer sietmen Enghelen, boose gheesten, ruwijnen, aerdtbevingen, branden, en mirakelen van Antichrist, naeckten, vercortingen, en veel schoon figueren, oock de vervaerlijckheyt, die in den lesten bevenden dagh sal wesen. Hier mede heeft hy menigh nae hem comende den gheest gewackert. Des waren oock de wercken van Lucas hoogelijck altijts van Michael Angel gheacht en ghepresen. Oock sietmen in zijn Oordeel te Room, dat hy hem nae dese dingen beholpen heeft: in dit werck heeft Lucas veel Conterfeytsels te passe ghebracht. Tot S. Maria de Loreta zijn van hem vier Evangelisten, en vier kercksche Doctoren, en ander Beelden, alle seer schoone, waer van den Paus Sixtus hem hooghlijck loonde. Doe eens binnen Cortona zijnen sone vermoort was, wesende een schoon gheselle van lichaem en aenschijn, liet hem naeckt ontcleeden, en conterfeytte hem also naeckt, willende altijts als hy wilde door zijn constigh handtwerck sien, wat hem de Natuere ghegheven, en t'ongeluck benomen hadde: Dit dede hy, alhoewel bedroeft, met groot ghedult, sonder weenen oft tranen te laten. Hier nae werdt hy te Rooom ontboden van Paus Sixtus, in de Capelle te wercken, neffens, oft teghen ander fraey Schilders: daer maeckte hy, daer Moyses zijn Testament maeckt met t'volck Israels, hebbende ghesien t'Landt van Beloften, en oock daer hy sterft. Summa, doe hy schier voor alle Princen van Italien hadde veel wercken ghedaen, tot zijnen grooten lof en gewin, keerde oudt wesende tot Cortona, daer hy voortaen maer uyt lust en wrocht. Hy was seer goet van zeden, oprecht, vriendelijck met de vrienden, soet om mede om te gaen, een yeder behaeghlijck, en beleeft tot wie zijns behoefde. Hy was vrypostigh, en hadde lust, puntigh en wel gecleedt te wesen: En was om al dit, binnen en buyten zijn Vaderlijcke Stadt, lief, weerdt, en in grooter eeren. Hy starf Ao. 1521. oudt 82. Iaren. Het leven van Lionardo da Vinci, Schilder, en Beeldt-snijder, van Florencen. Het is verwonderlijck, hoe den Hemel soo mildelijck somwijlen afstort, in een eenigh Menschen lichaem, soo groote natuerlijcke en overnatuerlijcke gaven, als schoonheyt, snelheyt, sterckheyt, en begrijpelijckheyt van eenen deuchtsamen vernuftighen gheest, soo dat sulcken begaefden den wegh over al open is, tot wat Const hem de Natuere aenlockt: t'welck ontwijslijck Godlijcker handtreyckinghe meer, als alle Menschelijcke leeringhe, oorsakelijck te dancken is. En dit is wel ghesien gheweest aen Lionardo da Vinci, die schoonlijvich, en in al zijn doen gracelijck, behendich, en groothertich was. Sijn verstandt was sulck, dat waer zijnen gheest toe streckte, hoe swaer oft ondoenlijck, hem alles licht en doenlijck viel, en met goede uytcomste gheluckte. Dan (soo men seght) geen Cooren sonder Caf is, was dit zijnen maer, {==112r==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy onstadighe sinnen hadde, en haest veranderde in zijn voornemens. Hy overleerde meest al zijn Meesters, t'zy in Arithmetica, Geometria, oft ander Consten. In de Letter-const soud' hy wonderlijck gheworden hebben, hadde hy daer in willen volherden. Hy leerde oock Musijcke, maer bysonder vedelen, als die blygeestigh was, en songh al spelende Liedekens uyt den gheest uytnemende aerdich: Doch hoewel hy hem in dus veel dinghen oeffende, en liet noyt nae te teyckenen, en verheven dingen te maken: want tot desen meer als tot anders zijnen sin gheneyght was: des werdt hy besteedt by Andreas Verrocchio voorbeschreven. Daer begaf hy hem in alles, wat de Teycken-const in haer bevangen mach, en maeckte (jongh wesende) van aerde eenighe lachende Vrouwen hoofden, die onder de Const in plaister ghemeen zijn: oock eenige Kinder hoofden, die van groote Meesters handen gheleken te te wesen. Van Architectura teyckende hy verscheyden gronden en gebouwen. Hy was d'eerste, die (hoewel jong zijnde) discoureerde, om de Riviere Arnus, in een Canael te brengen van Pisa tot Florencen. T'waer langh te verhalen, wat hy al teyckende, om met water te wercken, van Molens, en ander dingen: oock hoe men water van onder op met buysen trecken soude: maeckte oock dagelijcx modellen en teyckeningen, hoe men lichtelijck berghen nederleggen soude en doorbooren, om van d'een dal in d'ander te gaen: En bewees, hoe men groote gewichten mocht oplichten, oock in tegenwoordicheyt van veel verstandige, die alsdoe Florencen gouverneerden: hoe hy wilde opheffen de heele Kercke van S. Ian, en daer onder trappen brengen, sonder de selve te hinderen: en versterckte dit met sulcke redenen, dat het een yeder wel doenlijck docht te wesen. De Schilder-const boven al verkiesende, teyckende hy veel nae t'leven, oock wel op linnen doecken, met den punct der pinceelen, alles uytnemende. Het gheschiedde, dat Andreas zijn Meester maeckte een Tafereel van een Ioannes Doopsel, en liet Lionardo maken eenen Engel, die een cleedt ophiel, den welcken hy (eenen jonghen zijnde) soo maeckte, dat hy beter was, als eenigh ander Beeldt van den Meester. Waerom Andreas noyt verwe oft pinceel wilde aenroeren, Andreas Verrochio liet af verwe te handelen, hem siende van sijn discipel overtroffen. hem siende overtroffen te wesen van een kindt. Hy maeckte een Patroon, om een behangh voor een deur, om den Coning van Portegael, t'welck in Vlaender van goudt en sijde soude zijn ghewrocht, het was van Adam en Eva, daer sy sondighen, van wit en swart, te weten, gehooght met loot-wit: Hy bracht te weghe een beemdt vol cruyden, en ghedierten, soo natuerlijck, en met sulck een vlijt alst moghelijck is. Den Vijghboom was soo ghedaen, dat niet te bedencken is, hoe yemant sulcken vlijt en patientie mocht hebben, in't beleyden der tacken, en de bladeren op't vercorten seer eyghentlijck ghedaen, met noch ander dinghen. Lionardi Vader was van eenen Boer buyten Florencen ghegheven eenen ronden houten Schildt, die hy self van eenen Vijghboom had ghemaeckt, dat hyen voor hem in t'Stadt liete schilderen. Den Vader, die desen Boer dickwils in vogelen en visschen behoefde, wildet hem niet weygeren, en lieten t'huys brengen, gaf hem also zijnen soon, dat hyer wat op schilderde. Doe nu Lionardo in de handen quam desen Schildt, dien hy sagh te wesen scheel, en oneffen, rechte hem met vyer, en gaf hem eenen Draeyer, die maeckten heel glat en aerdigh. Lionardo primuerde hem, en maeckte hem toe op zijn maniere, en bedocht, hoe hy daer op yet mocht schilderen, dat elcken, dien hy voortgebracht waer, mocht verschricken, om t'effect te doen van {==112v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'hooft van Medusa: So bracht hy op een Camer, daer niemant op en quam dan hy alleen, by een, verscheyden ongedierten, Eghtissen, Loofvorschen, Krekels, Vijfwouters, Sprinckhanen, Slangen, Vledermuysen, en meer sulck vreemt ghedrocht. Van al dese ghedaenten yet nabootsende, maeckte hy een seer schrickelijck ghedierte op desen schilt, als comende uyt een doncker gat van een roots, en was so ghemaeckt, dat het uyt zijn open kele scheen fenijn te schieten, vyer uyt den ooghen, en roock uyt de neusgaten, dat het grouwlijck aen te sien was: want hy bemoeyde hem soo om dit te maken, dat hy niet eens en roock den stanck, daer zijn camer van al dit doot onghedierte mede bevleckt, en vervult was. Dit werck voldaen, en van den Boer en den Vader vergeten, Houten Schilt van Lionordo da Vinci wonderlijc geschildert. bracht Lionardo zijn Vader boven, die onversien hier van verschrickt te rugghe liep. Lionardo hiel hem, en seyde: Dit werck dient daer het toe ghemaeckt is. Het docht den Vader een mirakel, en prees die versieringe seer: gingh en cocht heymelijck eenen anderen Schilt, gelijck die veel in Lombardien te coope zijn, en daer stont op een Herte doorschoten, en gaf hem den Boer, die hem altijts daerom beminde, en te wille was. Den Vader vercocht desen anderen voor hondert Ducaten, die corts daer nae aen den Hertoogh van Milanen vercocht was dry hondert Ducaten. Hier nae maeckte Lionardo in een Tafereel een Marie-beelt, daer onder ander dingen by stondt een glas met water, en Bloemen daer in, op welcke hy druppelkens douw had ghemaeckt, dat het levender als t'leven selfs scheen te wesen. Hy hadde altijts sulcke vreemde diepsinnighe dinghen in't hooft, datse met handen niet uyt te beelden en waren, des hy veel dinghen onvolmaeckt heeft ghelaten. Hy was soo lustich om by te wesen, dat hy der Lieden herten seer tot hem trock: En hoewel hy (te seggen) niet en hadde, en weynich oock wrocht, so hiel hy al stadich Knechten, en Peerden, daer hy groote ghenoecht in hadde: Oock had hy sin in veelderley ghedierten, die hy met grooter liefden en ghedult besorghde. Doe hy quam te passeren daer Voghels te coop waren, nam hyse uyt de muyten, en gaffe hen vrijheyt in de locht weder, en betaeldese diese te coope hielen. Hy hadde wonder dinghen in zijn Imaginatie. De dinghen der natueren, de eygenschappen der cruyden, des Hemels loop, en oock van Son en maen, hy met subtijlen gheest al philosopherende ondersochte. Hem behaeghden soo seer eenige bootsige tronien, met hayr oft baerden, oft so andersins in't leven, dat hy sulcke Luyden gantsche dagen nae liep, en dese soo vast in zijnen sin stelde, dat hyse t'huys so natuerlijck maeckte, al ofse tegenwoordich by hem hadden geweest. Van desen hadde hy al veel geteyckent. Hy teyckende in een blat eenen Neptunus so constich met een beroerde Zee, Zee-peerden die den wagen trocken, Zee-monsters en Goden, met so schoon tronien, datter dit Epitaphium op gemaect worde. Pinxit Virgilius Neptunum: pinxit Homerus, Dum maris undisoni per vada flextit equos. Mente quidem vates illum conspexit uterque, Vincius ast oculis; jureque vincit eos. Hem quam in den sin te schilderen t'hooft van Medusa, in een Tafereel, van olyverwe, met een hooft-hulsel en vlechtsel van Slanghen, en begon daer van de vreemste en versierlijckste Inventie van der Weerelt: doch soo't een werck was dat veel tijt behoefde, bleef (als veel zijn ander dingen) onvolmaeckt. Dit {==113r==} {>>pagina-aanduiding<<} was namaels bewaert in't Paleys van den Hertoogh Cosimo, met oock t'hooft van eenen Enghel, die eenen arem opheft, en comt van de schouder tot den elleboghe in't vercorten, d'ander handt comt op de borst, in welcken men siet, hoe vlijtich hy zijn dinghen socht te doen verheffen, soo verre varende met den diepselen, dat hy t'alderbruynste swart ghebruyckte, en op de hooghsels van t'alderlichtste wit. Dit scheen meer nacht dan dagh licht om de herdicheyt te ghelijcken: doch wast hem ghedaen, om met cracht der Consten zijn dingen te doen voortcomen, rondt en verheven staen. Hy begon noch te Florencen een dry Coninghen, daer veel schoon tronien in quamen: maer bleef oock onvolmaeckt. Doe Lodewijck Sforza werdt ghecoren Hertoogh van Molanen, Ao. 1494. werdt hy by hem met grooter reputatie ghebracht. Desen Hertoogh begeerich tot t'geluydt oft spel der Liere, die wy de Vedel noemen, speelde Lionardo op eene van silver gemaect, als een Peerdtshooft, wonder versierlijck, op datse te meerder gheluydt gave: daer ging hy alle de Musijck-speelders te boven. Boven desen was hy den besten in zijnen tijdt, van onverhoedts uyt den gheest voor de handt in rijm te singhen: soo dat den Hertoogh ongelooflijcke seer, op zijn Const verliefde. Ter begheerte van den Hertoogh, maeckte hy een Altaer-tafel van eenen Kerstnacht, die den Hertoogh sondt aen den Keyser. Te Milanen, voor de Monicken van S. Domenicus, maecte hy een Avont-mael: Avont-mael van Lionardo da Vinci, verwonderlijck. alle d'Apostelen tronien waren heel aerdich: de Christi tronie liet hy onvolmaeckt, niet wetende hoe hy daer in te weghe mocht brenghen die Hemelsche Godtheyt. Dit stuck worde van die van Milanen, en Wtlanders, altijt met groot verwonderen in weerden ghehouden, en ghepresen. Hier sietmen in dese tronien der Apostelen, de twijfelinghe en verlangen om weten, wie den Verrader is: ooc in hun herten de droefheyt, de liefde, en vreese die sy hadden. Daer beneffens in Iudas tronie, was te sien den haet, verstocktheyt, en t'verradich voornemen: alle dinghen was oock soo net, dat in het Tafel-laken oock het weef-werck was uytghebeelt. Men seght, dat den Prioor van aldaer, Lionardum dickwils al te moeyelijc vermaende t'werck te voleynden, hem verwonderende, dat Lionardo half daghen langh zijn werck met aendencken sach en besach: en hadde wel ghewilt, dat hy hadde gedaen ghelijck zijn volck, dat in zijnen hof wrochte, dat hy den Pinceel altijts gheroert hadde, ghelijck sy ooc hun houwen en graven deden. Dit was hem niet genoech, maer beclaeghde Lionardum noch aen den Hertoogh: den welcken om Lionardum schickte, hem sulcx te kennen ghevende. Lionardo wetende den Hertoogh verstandich te wesen, discoureerde met hem seer breet van der Const, hoe den Constenaer eerst in zijnen gheest alles heeft te beelden, en daer nae metten handen, en seyde, hem resteerden alleen twee tronien, te weten, de Christi, en Iude. De Christi Antwoort oft verantwoordinge Lionardi, aen den Hertoogh van Milanen, seer aerdigh. tronie wist hy op der aerden niet te vinden, en mocht oock niet bedencken, hoe hy mocht uytbeelden die schoonheyt en Hemelsche gratie, die daer mocht wesen in die Mensch geworden Godtheyt. In de Iude tronie, wist niet hoe hy soo wreeden Siele soude beelden, die nae soo veel ontfanghen weldaedts voor hadde, te verraden zijnen Heere den Schepper der Weerelt: hier toe soude hy doch moghen soecken eenighe: maer soo hem eene ontbroke, eyndlijck soude des Prioors tronie daer in te passe brenghen, die doch soo moeylijck en onverstandich is. Dit heeft den Hertoogh seer hertlijck veroorsaeckt te lachen, segghende: ghy hebt duysentfoudich ghelijck. Des den Prioor beschaemt, mocht {==113v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hof-gravers gaen vermanen, latende Lionardum met zijn schilderen begaen, den welcken de tronie van Iudas voldede, schijnende daer in te hebben gheconterfeyt de verradery en onmenschelijckheyt selve, de Christi bleef als voorverhaelt onvoldaen. Dit werck so uytnemende, dede den Coning van Vrancrijck lust hebben, en vlijt doen, om dat in zijn Coninghrijck te laten comen, soude geenen cost gespaert hebben, dan om dat het op den muer was, most also te Milanen blijven, midts dat het onmogelijck was. Hy maecte noch des voornoemden Hertoghen conterfeytsel, oock des Hertoginnen Beatris, en de twee sonen, Maximiliaen en Franciscus, die noch beyde hertogen worden, en waren uytnemende gedaen. Terwijlen brocht hy den Hertoogh in't hooft, een coper Peerdt te maken, van wonderlijcker grootte, om daer op tot een gedachtenisse te setten den Hertoogh: dit heeft hy dan so groot begonnen, dat het noyt voldaen en worde: want niet mogelijck was so grooten stuck op een reyse te gieten. T'is wel te gelooven, dat zijnen grooten excellenten geest, al te veel willende te wege brengen, volcomenheyt boven volcomenheyt, heeft het achterwege blijven veroorsaeckt. Men seght, dat noyt schoonder noch grootmoediger dingen ghesien en was, als dit groot eerden Model, t'welck doe de Fransoysen te Milanen met hun Coning Lodewijck quamen, gebroken wert, en oock verloren worde een cleen Model van wasch, t'welck excellent was, met t'samen eenen Boeck van Peerden Anatomie, die hy voor zijn eygen studie hadde ghemaeckt. Hier Anatomien van Peerden en Menschen, van Lionardo da Vinci ghedaen. naer oeffende hy hem met noch meerder vlijt in Menschen Anatomie, in welck hem hielp, en hy weder hielp, eenen Meester Marcus della Torré, excellent Philosooph, die door Galenum, de Medecijne, en Anatomie, welcke doe ter tijt met onverstandt verduystert waren, het ware leven en licht hergeven heeft. Hier in was hem den cloecken gheest Leonardi een groot behulp, die hier van teyckende eenen Boeck met root crijt, en daer in getrocken met de Pen: En hy vilde de leden self metter handt, conterfeytende alles met grooter neersticheyt. Eerst maeckte hy al t'gebeente, daer naer voeghder hy by alle de senuwen in haer ordinantien, daer nae met de musculen, die naest t'ghebeente behoeven, en voorts met die vast blijven, daer nae met de roerende t'ghebeente bedeckende, en alle deelen hadde hy beschreven met der slincker handt, datment niet conde lesen, dan in eenen Spiegel. Dit Boeck bleef in handen van een Milaens Edelman, Francisco da Melzo, die dit in grooter weerden heeft. En t'is te verwonderen, jae het schijnt onmogelijck, hoe verstandigh desen hoogh begaefden geest van alles onderscheydlijck heeft ghehandelt: Ghelijck hy oock van de Schilder-const, Lionardo heeft van schilderen gheschreven. teyckenen en coloreren, seer verstandich en cloecklijck heeft geschreven, dan ick weet niet, of dit leste werck oyt ghedruckt is gheworden, ghelijck den eyghenaer wel in den sin hadde, soo hy teghen Vasary mondelijck hadde verclaert. T'is oock geschiet, doe Lionardo noch te Milanen was, dat daer quam den Coningh van Vranckrijck, welcken hem badt yet vreemts te maken: hy maeckte eenen Leeuw, die een deel stappen ging, en doe hem opende de borst, toonende die vol Lelien te wesen. Lionardo comende weder te Florencen, verstondt, dat de Monicken van Servi aen Philippino hadden besteedt d'hoogh Altaer-tafel van de Muntsiata, die hy wenschte self te mogen maken, oft sulck bysonder werck. Philippino dit verhoorende, een edel borst wesende, liet t'werck Lionardo over, welcken de Monicken daer toe in huys namen, hem met zijn ghesin den cost ghevende: Daer hyse vast met praet onderhiel, {==114r==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet met allen dede eenen langhen tijdt. Ten lesten maeckte hy eenen Carton, en daer in een onse Vrouw, en S. Anna, met eenen Christus, t'welck niet alleen en gaf groot verwonderen den Constenaren: maer twee daghen langh quamen Mannen en Vrouwen, oudt en jongh, als oft processy, oft feest-dagh waer geweest, te besien dit uytnemende werck, dat yegelijcken verwonderde: want in dees Mary-beelde was te sien, alles wat met simpelheyt en schoonheyt der Moeder Christi mocht tot vercieringhe behoeven: bewijsende een ghestadich, en ootmoedich wesen. In dese vroylijcke maeght, aensiende haer schoon lief Kindeken, op haren schoot teerderlijck sitten, vergetende daer mede, ootmoedich neder siende, eenen S. Ian, die vast speelde met een Schaepken, en een S.Anna, die dit besiende, met grooter blijschap, soetlijck belacht: Een stuck van grooter opmerck, als sulcken gheest van soo cloecken verstande beraemde te maken. Desen Carton quam noch in Vranckrijck, als gehoort sal worden. Hy dit werck verlatende, maecte verscheyden conterfeytsels seer constigh, oock van eenighe edel jonghe Vrouwen, onder ander een voor Francesco del Giocondo, die hem zijn Huysvrouwe liet schilderen, ghenaemt Mona Lisa, wesende een seer schoon Vrouw. Hier was hy vier Iaren over doende, en liet het noch onvolmaeckt: dit voer oock ten lesten in Vranckrijck, en wert bewaert tot Fonteyne Bleau voor den Coningh. In dees tronie was te sien, VVonderlijck conterfeytsel, daer Lionardo vier Iaer over doende was. hoe veel de Const vermocht, om de Natuere ten naesten by te comen. Alle de minste dinghen die te schilderen mogen wesen, waren hier op't scherpste waer ghenomen: d'ooghen hadden dat waterachtich blincken, op de blauwicheyt die cleen roode draeykens, de cleen hayrkens der ooghschelen, de wijnbrouwen met de hayrkens even alsoo sy ghekeert uyt t'vleesch wassen, hier dicke, daer verdunnende: summa, neuse, mondt, wanghen, en kin, alles was soo eyghentlijck met alle zijn deelen ghedaen, dat het scheen vleesch te wesen. In't putgen van de kele, die daer neerstlijck op lette, sacher natuerlijck den puls inspelen. Dit was waerlijck een werck soo ghedaen, dat het mocht verschricken yeder Constenaer, hoe cloeck hy wesen mocht. Terwijl hyse conterfeytte, had hy altijdt yemant by haer, die speelde oft sangh, oock Cluchtenaers, om haer vroylijck te maken, op dat dit Conterfeytsel niet swaermoedich waer, ghelijck veel ander door t'lange sitten gedaen worden: maer in dit was een seer vriendlijck grenicken, een dinghen schier boven de Natuere te achten. Lionardo dus gheruchtich wesende, werdt hem aenbesteedt voor de Stadt, de sale vant' raethuys, op datse van hem memorie behouden mochten. Soo begon hy weder eenen Carton seer groot, daer in een bataillie van Nicolaes Piccinino, Capiteyn van Philips Hertoogh van Milanen: Hier had hy voor aen gheteyckent eenen Carton van Lionardo, wonderlijcke constigh. hoop Peerde-volck, vechtende om een Baniere, een dinghen seer gepresen, om de groote aendachticheyt in dese vlucht waerghenomen: want men sacher in dat tornich woeden der Mannen en Peerden, twee Peerden met de voor voeten verheven, en met den tanden, maeckten soo veel strijdts als de berijders selfs deden, die de Baniere wilden nemen, de welcke een Ruyter, wendende zijn Peerdt ter vlucht, met gekeerden lijve by den staf ghevatt hadde, om ontsnocken uyt de handen van viere, waer van de twee elck de handt daer aan hadden om behouden, en d'ander handen verheven met sweerden, om den staf af te houwen, terwijlen een oudt Ruyter met een rode muts al crijtende, ooc een handt aen den staf hadde, en met d'ander op hief een crom sweert, om de twee {==114v==} {>>pagina-aanduiding<<} handen af te houwen van de voorverhaelde: en sy met t'samen bijtende tanden, bewesen met gheweldighe actien te beschermen, en willen behouden hun Baniere. Onder de voeten der Peerden, laghen twee Soldaten in't vercorten, daer den eenen een handt met een Dagghe verheft, om den anderen, die alle macht doet om de doot t'ontwijcken, in de kele te steken. T'is niet te segghen, wat Lionardo voor aerdighe wapeninghen, helmen, en cleedingen hier hadde versiert, en wat schoonder trecken en actien te weghe ghebracht in de Peerden, daer hy den besten Meester van der Weerelt in was, soo in verstant van musculen, als in schoonheyt, en werckelijckheyt uyt te beelden. Om dit Carton te maken, had hy ghemaeckt een wonder fraey steygheringe, die men hoogen, leegen, crimpen, en breeden conde. Doe hy nu schilderen soude, had hy den muer met sulck een dicke misture beset, om in Olyverwe te wercken, dat hy ten lesten sagh dat het al bederven soude, en lietet oock alsoo begonnen staen. Lionardo edel van conditien, en in alle zijn wesen grootmoedich, gaende (soo hy alle maenden ghewent was) eens om zijn gelt, tot den Oversten, geheeten Pieter Soderini, wilde den Cassier hem gheven Papieren huyskens met quatrinen (datmen hier soude segghen, duyten) wilde hyse niet nemen, seggende: Ick ben gheen Schilder van quatrinen. Hy trock nae Room met den Hertoogh Iuliaen de Medicis, tot de verkiesinghe van Paus Leo de thiende: en daer ghecomen, dede hy veel bootsen. Hy maeckte Vogelkens, en Dieren, van eenigh dunne deech, die hy vol windt blasende, dede vlieghen in de locht, en als den wint uyt was, vielen neder. Hy dede ooc veel Schapen dermen t'vet af doen, en dunne maken, en vast aen een, datmense al mocht bevanghen in de palme van een handt, en van in een ander Camer liet hy in beyde eynden blasen, met twee Snuits blaesbalcken, dat hy de geheele Camer, daer hy met den Heeren was, mede vervulde, al was sy nochtans groot: en hier by geleeck hy hun de Const, die van cleen tot groot gheworden was. Oneyndelijcke veel deser sotticheden stelde hy al voort: hy socht oock op veel manieren oly om schilderen te maken, en vernissen om t'werck langhe tijdt te mogen versch en schoon houden. Hy maeckte voor een Edelman van den Paus een Marie-beeldt van olyverwe, met uytnemende vlijt en Const: maer t'zy door faute van den genen, die t'penneel bereydt hadde, oft door zijn seldtsaem misturen, der verwen menghselen, soo isset nu seer bedorven. Op een ander penneel conterfeytte hy een Kindt, dat schoon en wonder gracelijck is. Men seght, doe hem een werck van den Paus worde besteedt, dat hy stracx begon distilleren olien en cruyden, om vernis te maken, des Leo den Paus dit verstaende, seyde: Aymy, desen Mensch en salder niet af maken, dewijl hy sonder yet beginnen, op t'leste gaet dencken. Daer is gheweest tusschen Lionardo, en Michael Angelo een groote verbolghentheyt, soo dat Michael Angelo, ontboden wesende nae Room van den Paus, om de Facciata van S. Laurens te maken, is van Florencen vertrocken, te liever om Leonardo in de Const te trotsen: doch nam zijn excuse op den Hertoogh Iuliaen, daer te reysen: maer Lionardo de rechte wetenschap hier van hebbende, vertrock van Room, en reysde in Vrancrijck, alwaer den Coningh, die van zijn werck hadde gehadt, hem seer toeghedaen worde, begheerende dat hy den voorverhaelden Carton van S. Anna, en Maria, woude in't werck leggen, en schilderen: maer gelijck zijn gewoonte was, hiel den Coning t'hooft in de windt met woorden. Eyndlijck, oudt gheworden zijnde, werdt {==115r==} {>>pagina-aanduiding<<} veel maenden sieck, des hy hem, de Doot siende naken, vast socht t'informeren van de Christlijcke Religie, en biechtede hem met groot leetwesen, en veel tranen, en nam t'heylich Sacrament met devotie, doende hem met zijn knechten en vrienden overeynde houden, op zijn voeten buyten t'bedde. Daer is by gecomen den Coningh, die hem ghewent was dickmael vriendlijck te besoecken, en soo hy weder te bedde was, uyt eerbiedinghe rechtede hy hem selven op, vertellende zijn swackheyt, beclagende al stadich dat hy Gode veel hadde verbolghen, en oock den Menschen zijn devoor in de Const niet ghedaen te hebben, Lionardo sterft in de armen van den Coningh van Vrancrijc. als hy behoorde: is dus flouw gheworden, en den Coningh hem in den arm nemende, om hem wat te verlichten, en zijnen gheest als Godlijck wesende, ghelijck of hem docht hem niet eerlijcker mocht gheschieden, is uyt den lichaem, dat doe in sulcken Conings arm was, gescheyden. Hy was een wonder Man, van schoonheyt, welsprekenheyt, en sterckheyt, metter handt een muyr ancker, en hoefijser voudende, als oft loot waer gheweest: verscheyden coper Beelden zijn tot Florencen, in S. Ian, en elder te sien, seer constich gedaen. Hy starf oudt 75. Iaer, zijn doot bedroefde den Coning, en alle die hem kenden, seer. Dese versen werden t'zijnder eeren, van Ioan Baptiste Strozzi dus gedicht: Vince costui pur solo Tutti altri: & vince Fidia, & vince Apelle, Et tutto il Lor vittorioso stuolo. Het leven van Giorgione da Castel Franco, Schilder van Venetien. Doe het Constbarighe Florencen, door t'voortbrenghen van beter, en beter Constenaren, van d'alvernemende Fama, dus heerlijc vermaert was, wert het edel Venetien oock niet weynich verciert door haer Borger Giorgio, die in Castel Franco op het Trevisaensche geboren wert, Ao. 1478. die om zijn Const, en grootmoedicheyt, wert namaels gheheeten Giorgione: hoewel van cleen gheslacht gheboren zijnde, was van manieren al zijn leven lang edel, en wacker van gheest. Hy was binnen Venetien opghevoedt, seer Vrouw liefdich wesende: was goet Luytslagher en uytnemende goet sangher, des hy als een weerelts Mensch seer voortgetrocken was in Musijck by den Edeldom. Hy oeffende de Teycken-const, op de schoone welstandicheyt der selver seer verlievende: wilde niet in't werck brenghen, als dingen, die hy self nae t'leven hadde gheconterfeyt. Hy werdt gheruchtich, niet alleen, Gentijl, en Ioan Bellijn te hebben overtroffen: maer te moghen ghelijcken alle die in Tuscanen de Moderne maniere oeffenden: want hy socht altijdt verscheyden schoonheden in't werck te brenghen. De Natuer had hem soo begaeft, dat hy in Oly, en in Fresco, sulcken levende gladde coloreringhe, en vloeyende diepselen gebruyckte, dat veel excellente Constenaers van dien tijdt, hem bekenden gheboren te wesen, om in den Beelden gheest te brenghen, en om de verschicheyt van t'levende vleesch uyt te beelden. In zijn begin maeckte hy veel Mary-beelden, en conterfeytsels, seer levendich en schoon, datmen niet beter de vlecken en verwen van vleesch noch diepselen soude moghen sien: onder dese conterfeytselen was eenen Consalvo Ferrando. In Fresco heeft hy seer fraey dingen ghedaen, die met t'weder en Zee-winden te Venetien zijn vergaen. Doe Anno 1504. t'Duytsche Cooplieden huys was verbrant, en weder costlijcker, en schoonder herbouwt, wordet Giorgione in Fresco bestelt te schilderen, altemael nae {==115v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn believen, op dat hy slechs de Const toonen soude: daer heeft hy seer seldtsaem dinghen ghedaen, doch canmen niet sien, datter eenighe onderscheyden History zy, noch weet niet dat yemandt den sin oft meyninghe weet: dan hier is een Man, en daer een Vrouw, van verscheyden actie, d'een heeft een Leeus hooft, d'ander een Enghel als Cupido by: maer men weet niet watter mede ghemeent zy. Een Vrouw isser met een sweerdt, die een doot Reusen hooft by haer heeft, en sy schijnt te spreken met een Duytsch, die beneden sit, het schijnt oft een Germania wilt wesen: men sieter in seer fraey dinghen, en aerdich gheschildert, alles seer nae het leven ghedaen zijnde. In de Kerck van S. Rochus te Venetien, is van hem een Tafereel met een Cruysdragenden Christus, en eenen Iode die hem voort treckt, die men seght dat Mirakel soude doen. Hy wrocht noch in verscheyden plaetsen, als tot Castel Franco: oock noch veel conterfeytsels van Princen: en veel werdt zijn werck buytens Landts gesonden. Men seght, dat Giorgione te Venetien quam spraeck te hebben met eenighe Beldtsnijders, ten tijden dat Andreas Verrocchio t'coper Peerdt maeckte, en sy wilden dat t'beeltsnijden voorginck het schilderen, om dat een rondt Beeldt verscheyden postueren oft stelselen toont, alsment om en om keert, en datmen in schildery een Beeldt maer van eender sijden en mach sien. Giorgione wilde bewijsen, datmen in een History verscheyden actituden, sonder t'stuck te keeren, conde toonen: daerenboven, dat hy in een eenigh Beeldt in schildery, wilde vier sijden toonen. Hie op ginck hy toe, en schilderde een naeckt Beeldt Een eenigh Beeldt gheschildert, datment van vier sijden teffens conde sien. van achter, dat voor hem hadde een claer blinckende Fonteyne, daer hy t'Beeldt van vooren in dede spiegelen: op een van de sijden hadde hy een bruyn glansende Corselet ghemaeckt hanghende, daer men t'lichaem op die sijde in profijl sagh: ter ander sijden, de ander in eenen spiegel, die daer gehangen was ghemaeckt, willende bewijsen, dat de Schildery met een ghesicht, meer conde laten sien, als de Beeldtsnijdery. Dit werck werdt hoogh ghepresen, om de schoonheyt en de geestige inventie. Terwijlen hy dus hem, en zijn Vaderlant vereerde, converseerde hy by een Vrouwe, waer van hy de Pest ghecreegh, en starf Ao. 1511. oudt 34. Iaer, tot groot leedtwesen zijner bekende vrienden, en schade der Conste: welcke schade weder voorcomen wiert, met twee zijn excellente discipelen, Sebastiaen del Piombo, en Tiziano da Cadore, die hem niet alleen ghelijck wierdt, maer voorby en te boven gingh. Het leven van Antonio van Corregio, uytnemende Schilder. De grootdadige moeder Natuere, haer niet partijdigh bewijsende, oock onbekende plaetsen te willen deelachtigh maken seldsame uytmuntende Mannen, begaeft met uytnemenden edelen gheest, heeft laten als een licht uytbreken, tot Corregio in Lombardijen, eenen Antonio, nae zijn geboort-plaetse genoemt, da Correggio om dat Landt oock in onse Const te verlichten. Hy is wonderlijcken haest by ghecomen, aenvangende de eerste van al in Lombardijen de schoon Moderne maniere, die hy nergens hadde ghesien, noch d'Antijcke Roomsche dinghen, als die noyt uyt zijn Landt ghereyst heeft. T'waer vreemt te bedencken, wat hy miraculeus dinghen soude hebben ghedaen, had hy, als ander, sulcke sonderlinge voorbeelden ghehadt. Hy was van natueren seer bloo, oeffenende de Const met eenen stadigen arbeydt, beladen zijnde met een swaer huysghesin: wesende getrocken van een goetwillighe Natuere, dede {==116r==} {>>pagina-aanduiding<<} schier boven zijn vermoghen. Hy socht in de Conste veel moeylijcke dingen te weghe te brenghen: als wel ghetuygen de dingen, van hem in de Dom-kerck tot Parma, daer van onder op te sien zijn groote Beelden, in't vercorten, seer wonderlijcken en wel ghedaen, op het natte kalck. In de selve Kerck dede hy twee Altaer-tafelen van Olyverwe: In een van dese sietmen eenen dooden Christus, die seer gepresen is. Oock tot S. Ians, in de selve Stadt, maeckte hy noch in eenen ronden thoren, van onder op te sien, een Marien Hemelvaert, de welcke om haer heeft een menichte Engelen, en Heyligen, daer te verwonderen is, hoe hy met handen heeft connen maken, en noch meer in zijnen gheest bedencken, de schoon sloeren en swieringen der lakenen, en wesens, die hy die Beelden gegheven heeft: daer beneffens eenighe Frisen met kinderkens zijn seer aerdigh. Het is gewis in onse Const een seldsaem werck, dat wy verscheyden Hooftstucken hebben om te volghen: onder ander is, het wel teeckenen: VVel schilderen, t'meeste hooftstuck in onse Const. maer het boven al gaende is, het wel schilderen, waer toe al het ander streckt, en hier in excelleerde meer als in't trecken oft teeckenen desen Correggio. Iae dat van hem ghetuyght wordt voor ghewis, dat noyt niemant beter met de verwe en handelde, noch met vrolijcker welstandt, jae dat noyt Schilder verhevender schilderde, noch soo glat en swadderich van sachten vleesche als hy, noch zijn dinghen met sulcken gratie en voldede. Noch in dese Stadt Parma is van hem ghedaen, tot den Caputsijnen, een Marien Booftschap, soo wel ghedaen in Fresco, dat doe in't vertimmeren den muer most zijn ghebroken, dit stuck met grooten ernst werdt uytghenomen, en elder in de Kerck ghestelt. Noch boven een Stadt-poorte schilderde hy een Mary-beeldt, dat een seldtsaem dingen te sien is, sulcken coloreringhe op't natte kalck, t'welck veel reysende vreemdelinghen, die anders niet ghesien en hebben van hem, heeft doen verwonderen, en zijnen lof uytbreyden sonder eynde. In de selve Stadt, in S. Anthonis, schilderde hy een Tafel, in welcke is een Mary-beeldt, en Maria Magdalena: hier by is een Enghelken als een kindt, dat eenen Boeck houdt, lachende soo heel natuerlijck, dat het yeghelijck die't siet doet lachen, en alle swaermoedige verheughen. Daer is noch eenen S. Ieronimus, soo wonderlijck gecoloreert, dat het den Schilders verbaest maeckt in't aensien: want het qualijck waer beter te schilderen moghelijck. Hy heeft noch Tafereelen ghemaeckt en Schilderijen, om veel Heeren in Lombardijen: onder ander twee Tafereelen in Mantua, voor den Hertoogh Frederick de 2e. om te seynden aen den Keyser: dinghen die wel voor sulcken Prince weerdigh waren. De welcke wercken siende Iulius Romanus, seyde noyt te hebben ghesien coloreringe, die tot sulcken graedt mocht reycken: d'een was een naeckte Leda, en d'ander een Venus, van sulck gladdich coloreren, en vleeschige diepselen, dat het geen verwen, maer levende vleesch geleeck te wesen: In een was een Landtschap, soo aerdich, dat noyt geen Lombarder beter als hy en dede: boven desen sulck een schoon hayr, soo wel gedaen, dat het niet te verbeteren is. Daer waren eenige Amores, oft Cupidons, die op eenen steen proefden hun schichten, den eenen van goudt, en d'ander van loot, dese waren seer constich ghedaen. By de Venus quam uyt steenen een Fonteyne met claer water, t'welck haer voeten bewaterde, en nochtans weynich verhinderde, dit was seer gracelijck te sien, het gaf medelijden te sien die teericheyt in dat blinckende water: Des Antonio grooten lof is weerdigh. Hy schilderde noch in Modena een Mary-beeldt, dat {==116v==} {>>pagina-aanduiding<<} van alle Schilders de beste Schildery wort gehouden, die in de Stadt is. Te Bolognen is eenen Christus in't hofken, by Maria Magdalena, dat oock een seer schoon dingen is. In Reggio was oock een seer schoon Tafereel, t'welck vercocht wert, en als een Iuweel te Genua gesonden. Noch is in Reggio een Tafel van eenen Kerstnacht, daer van Christo een schijn comt, dat de Herders en den omstant verlicht: onder ander isser een Vrouw, die dit Godlijck licht niet can verdraghen, en de handt voor t'Aenschijn seer gracelijck houdt. Boven het stal is eenen Choor Engelen die singhen, soo ghedaen, datse beter schijnen uyt den Hemel gedaelt, als geschildert met Menschen handen. In de selve Stadt is een Tafereelken, eenen voet groot, daer in is Christus in't hofken, daer den Enghel verschijnende, Christum beschijnt met het licht, en beneden aen den voet van den Bergh liggen dry Apostels, beschaduwt van eenen hoeck van den Bergh, en al op den nacht ghemaeckt: Daer is by een verschietende Landtschap, en aen d'een sijde begint de roode dagherade te verschijnen: oock sietmen Iudas van verren met een deel Soldaten aencomen: Dit is alles soo wel ghedaen, verstaen, en soo net, dat het niet te vergelijcken en is. Van veel dinghen hadde men moghen noch verhalen: dan dit docht my niet dat ick verswijghen mocht, dat hy eens sieck wesende tot Parma, oft elder, hem grooten dienst geschiedde van een Vrouw, gheheeten Catharina: waerom hy (niet ondanckbaer wesende) voor haer maeckte, tot vergheldinghe, een Tafereel van Sinte Catharina, daer Christus sittende op Mariae schoot, Catharina den ringh aen den vingher steeckt: Daer by is noch eenen Sinte Bastiaen, met noch eenigh ander Beeldt, doch al halve beelden: en dit Tafereel is teghenwoordich te Room, ten huyse van eenighe Gravinne, die onse Const beminnende is. En in de Camer daer dit is, zijn noch verscheyden stucken, als van Lucas van Leyden, Raphael d'Vrbijn, Andreas del Sarto, en meer ander: maer ghelijck als de Son ander Hemelsche lichten passeert in claerheyt: also uytmuntende in excellentie gaet dit de ander te boven: by dat ick uyt den mondt des goet oordeelenden Goltius hebbe verstaen, die dit te Room wesende te sien quam, alwaer stracx zijn Const-lievende ooghen nae toe ghetrocken waren, met grooten lust en vermaken, hem seer verwonderende in die seer fraey handelinghe, en de schoon gloeyentheyt des colorerens. Antonio was een Man van stadigher conditie, en cleenen moede, hem niet latende voorstaen veel verstandts in de Const te hebben, bekennende groote swaricheyt te wesen, om ter uyterste volcomenheyt in't naervolghen der Natueren te gheraken. Hy was met weynich te vreden, levende als een goet Christen Mensch, en seer sparigh. Alle Schilders hebben hem te dancken, dewijl sy uyt zijn handelinghe veel swaer dinghen lichtelijck connen te weghe leeren brenghen: insonderheyt de gheesticheyt in zijn hayr, ghedaen wesende op een schoon vloeyende maniere. Alsoo't hem nouwe stondt, door zijn groot ghesin, wort gheseyt, dat hy tot Parma had ontfanghen tsestich goude Croonen, al in quatrinen, van zijn werck, en daer mede te voet gaende na Correggio, in een seer heet weder, somtijts water drinckende om zijn vercoelen, moste t'huys comende te bedde, bevanghen van een seer groote Cortse, en is ghestorven, oudt ontrent veertich Iaer. Sijn wercken zijn gheweest seer ten tijde van Anno 1512. Tot zijnder eeren werdt hem ghemaeckt, door Fabio Segni Florentijnsch Edelman, dese Epigramma: {==117r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hujus cùm regeret mortales spiritus artus Pictoris, Charites supplicuêre Iovi: Non alia pingi dextra Pater alme rogamus, Hunc praeter: nulli pingere nos liceat. Annuit his votis summi Regnator Olympi: Et juvenem subitò sydera ad alta tulit. Vt posset meliùs Charitum simulacra referre Praesens, & nudas cerneret inde Deas. Het leven van Raphael Sanzio van Vrbijn, Schilder, en Bouwmeester. Hoe volhandich milt, en goedertieren hem den Hemel somtijden bewijst, in een eenigh Mensche, te storten zijn overvloedighe Rijckdommen der gratien, en gaven, dat wordt seldtsamich aen de ghenieters der selver ghesien, en gespuert: onder ander claerlijck, aen den niet min uytnemenden, als gracelijcken Raphael van Vrbijn. Den welcken was van der natueren begaeft, gelijck eenighe, in welcke is een seker statelijck wesen, met een bevallijcke ghesprakelijcheyt verselt. Hy hadde uytwendich een lichaemlijcke schoonheyt, hem bewijsende vriendelijck en sacht, met elcken wie het wesen mocht, voorts was zijnen gheest blinckende vol Constbarighe deuchden. En is door vlijt, en oeffeninghe, tot sulcken uytmuntenden naem gheraeckt, dat zijn gherucht ter Weerelt onsterflijck is. Hy was gheboren in de Stadt Vrbijn, op eenen goeden vrydagh, dry uren in der nacht, Ao. 1483. Zijn Vader was een verstandig redelijck Man: doch by ghebreck van goet onderwijs, den besten Schilder niet. Raphael noch jongh, was den Vader in zijn werck seer voorderlijck, den welcken siende des jonghens goeden gheest, docht hem nut by eenigh goet Meester te bestellen, des bracht hy hem by Pieter Perusino, die doe van Room ghecomen was tot Perusa. Dit was ten eersten aenmercklijck, dat Raphael in corten tijdt soo zijn Meesters maniere navolghde, dat men hun dinghen niet en conde onderscheyden, als noch blijckt aen eenighe figueren tot S. Fransoys binnen Perusen, desgelijcx tot Citta di Castello, een Tafel in S. Augustijn, en in S. Domenico een Crucifix, datmen voor wis meenen soude (en waerder zijnen naem niet) dattet van Pieter waer. Doe Raphael nu wat verder quam, en zijn dinghen voor beter als des Meesters gekent werden, worde hy van Bernardino Pinturicchio van Perusen, die Raphaels vriendt was, ghebraght te Siena, om hem te helpen, dewijl hy wist dat Raphael seer goet Teyckenaer was. Raphael daer wat voor hem gheteyckent hebbende, trock nae Florencen, hoorende t'gerucht van den Carton van Lionardo da Vinci, met die gruppe oft hoop Peerden: daer neffens van een ander Carton met naeckten, ghedaen van Michael Angelo, om Lionardum te trotsen. Daer gecomen, alsoo dese dinghen, en dese Stadt, hem seer wel bevielen, is daer eenen tijdt langh ghebleven. Daer creegh hy grooten aenhangh van jonghe Schilders, en worder seer gheeert, bysonder van Taddeo Taddei, die hem altijts in huys, en aen Tafel begeerde, als die alle Const-lievende beminde: maer Raphael de beleeftheyt selve wesende, om met vrientschap niet overwonnen te wesen, maeckte hem twee Tafereelen. Hy hadde oock groote vriendelijcke gemeenschap met eenen {==117v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lorenzo Nasi, en maeckte hem een Tafereel met een Mary-beeldt, hebbende tusschen de beenen haer kindt: welck van den jonghen S. Ian hem met groote vreucht van beyde, een Voghelken worde ghegheven, tusschen welcke was te sien een rechte kindtsche simpelheyt: en zijn soo ghecoloreert, datse vleesch gelijcken te wesen: de Marie-beeldt heeft ook een heel gracelijck wesen, oock is alles bevallijck en aerdich, soo wel gront als landtschap. Hier nae keerde Raphael d''Vrbijn om zijn dinghen waer te nemen, dewijl zijn Vader en Moeder gestorven waren. Daer woonende, maeckte twee cleen Mary-beelden, maer seer uytnemende, die welcke zijn by den Hertoogh van Vrbijn. Voor den selven maeckte hy een Tafereelken met Christus in't hofken, en dry slapende Apostelen, en is soo voldaen, dat geen verlichtery netter mach wesen. Doe Raphael zijn dinghen daer had beschickt, quam tot Perusa, daer hy wel bewees in de beteringhe zijnder figueren, dat hy te Florencen fraey Meesters dingen gesien hadde: onder ander warender van hem ghedaen eenighe tronien van jonghe heylighe maeghden, die seer schoon en soet van wesen waren, en seer aerdich van hulselen. Eer hy van Perusa vertrock, wert hy ghebeden van Atalanta Baglioni, dat hy haer Capelle in S. Francisco maken wilde, doch reysde om zijn nootsaken nae Florencen, alwaer hy met onghelooflijcken arbeydt toeleyde op de dinghen de Const belangende, teyckende ondertusschen tot die voorverhaelde Capelle den Carton, met meeninghe soo haest hy mocht tot Perusa te trecken. Hy maeckte oock noch eenighe conterfeytsels, en een Mary-beeldt, daer Christus feesteert eenen S. Ian, aenghebrocht van S. Elisabet. Daer is oock eenen Ioseph lenende met beyde handen op eenen stock, met geboghen hoofde besiende die oude Vrouwe, en schijnt verwonderende Godt te loven, dat dese soo bedaeght wesende, een kindt hadde ghecregen, en schijnt dat sy alle verwonderen, dat dees twee Cosijntgens, in soo teere jeucht, met sulcken verstandt en eerbiedinghe, malcanderen toeven: boven desen zijn alle Pinceel-slaghen in dese tronien, handen, en naeckten, enckel vleesch, en wordt daer weerdich (alsoo't wel verdient) bewaert. Raphael studeerde vast nae de dingen van Masaccio, die hy sach ghevolght te wesen van Lionardo en Michael Angelo, soo dat hy in de Const seer toenam. Terwijlen hy noch te Florencen was, had hy groote ghemeenschap met Baccio, t'welck is gheweest een Monick, gheheeten Broer Bartolomeo di San Marco, hebbende lust in zijn schilderen, om dat nae te volghen: desen leerde hy de prospective. Op desen selven tijdt wordt hy tot Perusen ontboden, en maeckte daer met den Carton voorverhaelt de Capele: hier is van hem gheschildert eenen dooden Christus, te grave ghedraghen wesende, die soo wel op t'versch kalck is ghedaen, dat het maer heden schijnt ghedaen te wesen. Bysonder is hier uytghebeeldt den druck, die de naeste vrienden van eenigh lief persoon in zijn begravinge bewijsen: hier sietmen de Maria swijmende, en alle tronien gracelijck weenende, bysonder S. Ian, met gecruyste handen neder siende. In summa, de tronien, schoonheyt der lakenen, en alle ander dinghen met grooten vlijt en liefden ghedaen, zijn seer verwonderlijck. Raphael weder tot Florencen wesende ghekeert, hebbende daer eenighe wercken aenghevanghen, wert te Room ontboden van Bramant, Bouwmeester van den Paus Iulius de tweede. En dewijl Bramant en Raphael van een stadt, en wat maeghschap waren, schreef hem Bramant, dat den Paus hadde laten maken eenige Camers, daer hy soude moghen comen toonen, wat hy {==118r==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Const vermocht. Dese conditie Raphael wel behagende, quam te Room: daer gecomen wesende, vondt hy een deel Cameren des Paleys alree gheschildert, en eenighe onder handen van verscheyden Meesters. Hy was van den Paus seer vriendlijck ontfanghen, en begon in de Seghel-camer een History, daer de Theologienen t'samen vereenighen, de Philosophie, Astrologie, en Poeterie metter Theologie, alwaer gheconterfeyt zijn alle de Wijsen van de Eerste Historie van Raphael te Room gedaen, uytnemende constigh. Weerelt, op verscheyden wijse disputerende. Daer zijn op een sijde eenighe Astrologienen, makende op Tafelkens eenighe Caracteren en figueren, die sy schickten door schoon Enghelen tot den Evangelisten, diese uytlegghen. Onder dese is Diogenes met zijn drinckschotel, liggende op de trappen, een Beeldt daer wel op ghelet is, en weert te zijn ghepresen. Daer zijn oock, Aristotiles en Plato, elck met hun Boeck, Timeo en Etica, hebbende rontom hun een groote Schole van Philosophen. T'is niet te seggen, wat schoonheyt te sien is, in die Astrologienen en Geometricienen, hoe wercklijck sy met den passer doende zijn, en teeckenen hun beeldinghen. Onder dese is een schoon jonghelingh, die verwonderende de armen opent, met gheboghen hooft, en is t'conterfeytsel van Frederick de tweede Hertoogh van Mantua, die doe te Room was. Daer is noch een bockende figuere, met twee passers in de handen, Cirkels treckende op een Tafelken: dit seghtmen is Bramante. Een ander Beeldt daer neffens van achter, met een Hemel-cloot in handen, is gemaeckt voor Zoroastro. Daer neffens is Raphael self, een seer gracelijcke tronie hebbende. De tronien der Evangelisten oock seer aerdich, daer eenen grooten ernst in te sien is, bysonder in de ghene die schrijven. Veel minute dingen, die t'Aenmercken zijn, mocht ick verhalen: maer grootlijcx is te achten de ordinantie der History, die met een schoon orden onderscheyden, en bedeelt is: oock isser een schoon Prospective van metselry, met veel Beelden, soo dat Raphael met dese eerste proeve daer wel bewees, dat hy t'veldt wilde houden onder al die Pinceelen handelden. Want het was alles ghedaen met sulcken schoon lieflijcke manier, dat den Paus Pius alles liet afsmijten, wat ander in de ander Cameren hadden gheschildert. T'zy nieu oft oudt, willende dat Raphael alles soude self doen: Doch hoewel in dese Camer daer Raphael hadde zijn stuck ghedaen, hadde den Paus gheboden de schildery van t'welfsel te verderven, de welcke was van Ioan Antonio van Vercelli, dan Raphael behielp hem met dese comparteringe en grotisschen, makende in vier ronden, die daer waren, verscheyden Beelden, tot gheselschap van zijn Historie. In een rondt is een Vrouw, sittende in eenen setel, gemaect voor kennisse van saken, hebbende op elcke sijde de Goddinne Cibele, met al haer borsten, alsoo by d'Antijcken Diana Polimaste was uytghebeeldt: de cleedinghe was van vier verwen der vier Elementen, boven den gordel is root als vyer, onder den gordel blaeu als locht, boven de knien groen als aertrijck, de reste tot den voeten licht blaeu als water: Dese zijn verselschapt met eenige schoon kinderkens. In een ander rondt, is voor Poeterije gemaeckt Polimnia, ghecroont met Lauren, met een Antijck speel-tuygh in d'een handt, in d'ander eenen Boeck, onderstutt met een been, en sy siet als met een onsterflijck wesen ten Hemel om hoogh, heeft oock by haer twee schoon kinderkens. In het derde rondt, is een Theologie met Boecken, en ander dingen: oock twee kinderkens schoon als d'ander. In't vierde, een Iustitie, met haer schalen en sweerdt, met oock twee kinderkens, en elck rondt comt t'accorderen op d'Hi- {==118v==} {>>pagina-aanduiding<<} story, die op elcke sijde van de mueren comen. In de hoecken van dit welfsel, comen noch schoon Historikens van cleen Beelden, vol schoonheyts en sins: oock op t'ghene, dat onder is, accorderende. Nu aengaende de Historien beneden, alvooren Parnassus bergh van Raphael, seer constigh. op de sijde nae Belvidere, daer is den Bergh van Parnassus, en de Fonteyne van Helicon: om den Bergh is enen dichten Louwerbosch, daer de loovers schijnen te roeren, door t'soet windeken Aura. In de Locht vlieghen een deel Liefdekens naeckt, met schoon tronekens en wesens, de welcke Louwer-bladen plucken, en maken kransen, die sy op den Bergh neder stroyen. In't aensien deser Historien schijnt, of men siet blasen eenighen Godlijcken windt oft asem, aenmerckende de edel schoonheyt van die figueren der sangh Goddinnen oft Muses, en t'is verwonderlijck te bedencken, hoe een Menschen verstant met soo onvolcomen slechte verwen, en met de Const der Teyckeninghe, die schilderije alsoo levendigh heeft connen te weghe brenghen. Ghelijck oock seer levende zijn alle die Poeten, staende en sittende over al op den Bergh, som schrijvende, som singende, sprekende oft fabulerende, hier vier, daer ses t'samen, nae dat het te passe quam, bedeelt wesende. Boven desen zijnder gheconterfeyt nae t'leven alle Antijcke, en Moderne Poeten, tot op zijnen tijt, die uyt oude Medaillien, uyt statuaen schilderijen, en van hem self nae t'leven, die tegenwoordigh waren, gheconterfeyt zijn geweest. Hier is Virgilius, Ovidius, Ennius, Tibullus, Catullus, Propertius, en Homerus, die blindt met verheven hoofde versen singt, en aen zijn voeten is een, diese toeluysterende schrijft. Onder de Muses is oock Apollo, seer wel ghedaen: oock isser de gheleerde Saffo. En onder de Moderne, den versierlijcken Dantes, den vroylijcken Petrarcha, en amoreusen Boccaccio, en Tibaldeus, met meer ander, al seer levende ghedaen. In de selve Camer is, daer de Geleerde disputeren over de Ostie, en de Misse beschrijven. Hier is eenen Hemel, met Christus, Maria, S. Ian Baptiste, d'Apostelen, Evangelisten, en Martelaren. In de wolcken is den Vader, die den heylighen Gheest seynt op de Schrijvers: hier zijn veel Gheleerde Theologienen nae t'leven: in de locht zijn vier Kinders, die de vier Boecken der Evangelisten open houden, niet te verbeteren. Op alle dingen, beelden, tronien, lakenen, stelselen, verschieten, affecten, en statelijckheyt, is wonderlijck gelet: want Raphael hadde een gave, dat hy zijn tronien seer gracelijck en lieflijck maeckte. Op een ander sijde, boven d'ander venster, is op d'een sijde Iustinianus den Keyser, die de Keyserlijcke Wetten gheeft, den Doctoren te corrigeren, hebbende boven hun Temperantia, Fortitudo, en Prudentia, ter ander sijden, is den Paus, die de Canonale Decreten geeft. Hier is t'conterfeytsel van den Paus Pius de tweede, en ander Cardinalen, doe in't leven zijnde, en meer ander. Dit is alles wel bevallen, en aengenaem geweest, so dat den Paus Raphael liet beginnen, d'ander Camer nader de groote sale. Op desen tijdt conterfeyte hy den Paus op een Tafereel van olyverwe, soo wel ghelijckende, datmender van verschrickte. Dit is nu tot S. Maria del populo, met een Mary-beeldt, als eenen Kerstnacht, daer de Moederlijcke maeght t'naeckt kindeken deckt met een dun doeck: En Ioseph, een oudt eerlijck Man van wesen, leent op zijnen stock, een stuck seer aendachtich en wel gedaen: Dese twee stucken op eenen tijt gedaen, worden daer op hooghe Feestdaghen ghetoont. Op desen tijdt wert Michael Angelo van Room vluchtigh, des Raphael te sien quam, door hulp van Bramant, t'begonnen welfsel van de Capelle: des Raphael siende die maniere op {==119r==} {>>pagina-aanduiding<<} een seker geweldige cloeckheyt, maeckte tot S. Augustijns, den Esaias, met de twee kinderen by. Op desen tijdt Augustijn Chisi van Siena, seer rijck Coopman, en alle Constenaers seer groot vriendt, besteedde hem een Capelle: om dat hy hem weynich te vooren hadde ghemaeckt in een logie van zijn Paleys een Galatea, in de Zee seer gracelijck, voortgetrocken van twee Dolfijnen, alwaer rontom zijn Tritons en Zee-goden. Hebbende dan Raphael de Cartons van dese Capelle ghemaeckt, schilderde hy dese op t'nat kalck, in de Kerck van S. Maria della Pace: welck werck hem grootlijck dede achten in zijn leven, en daer naer, als wesende t'bysonderste dat hy oyt dede. Hier naer gheport wesende, van eenen Camerlingh van Paus Iulius, maeckte hy t'hoogh Altaer-tafel van Araceli, met een Mary-beeldt in de locht, met achter een schoon landtschap, en onder eenen S. Ian Baptiste, S. Franciscus, en S. Ieronimus als een Cardinael: In de Maria is een seer ootmoedigh sedigh wesen, als een Moeder Christi mocht betamen, en t'kindeken in een schoon actitude, speelt met de Moeders mantel: In Ioannes sietmen de soberheyt, oprechticheyt, en ghewissicheyt des ghemoedts, ghelijck in de ghene, die afgheweken der Weerelt, voor ydel achten, en onder den volcke haten de loghenen, maer vry geern de waerheyt spreken: In S. Ieronimus opsiende, sietmen een seer devote aendachticheyt, en offert met beyde handen den levendschijnenden knielenden Camerlingh: Den S. Franciscus van gelijcken opsiende, bewijst een groote affectie te sien, die twee schoon Hemelsche Beelden. Recht onder de Maria, midden de Tafel, is een kindt, houdende een Epitaphiken, heffende t'hooft na de Mary-beeldt, t'welck met al zijn leden niet gracelijcker wesen en mach. Hier nae continuerende in de Cameren van t'Paleys, maeckter een History van een Mirakel, daer een Priester Misse doet, heel root in't aensicht van schaemten, siende de Hostie om zijn ongheloof versmilten, bewijsende verschrickt te zijn, en een onstantvastich Mensch, zijn handen doen sulcken actie, dat hy puerlijck schijnt te beven. Al t'Mishoorende volck knielende en staende, Mannen en Vrouwen, maken verbaest, om dese seldtsaemheyt, verscheyden fraey actien: Onder ander een Vrouw, onder in de grondt sittende, met een kindt op den hals, keert haer seer gracelijck om: een ander, vertellende wat den Priester gheschiet is. Hier is den Paus weder, met meer ander gheconterfeyt, Misse hoorende: en also hier in desen muer een venster quam, maeckter hy trappen, so dat het schijnt datser wesen moeten, soude d'History volcomen wesen: waer aen blijckt, wat Raphael voor een ordineerder was. Wederom teghen over, daer oock een venster comt, heeft hy ghemaeckt, daer Petrus in de vanghenis Vanghenis Petri, wonderlijk van Raphael gheschildert. is, en van de ghewapende bewaert wort, daer hy seer aerdich heeft ghelet op een fraey prospective van een vangenis, en op den text der Schrift achtende, socht daer neffens in alle omstandicheden yet fraeys by te brenghen, ghelijck hy hier uytbeeldt eenen schricklijcken Kercker, en ghebonden aen een ijseren keten desen slapenden ouden Man, tusschen de twee gewapende krijchslieden, daer den Engel met een groote claerheyt de wapenen der Wachters doet vlickeren, en doet sien alle minste dingen, die in den Kercker zijn, welcke wapenen schijnen gebruyneert natuerlijck, en niet geschildert te wesen. Niet min Const is gebruyckt, daer Petrus los met den Engel gaet, en schijnt of hem dit eenen droom docht aen zijn wesen: Oock de verbaestheyt der Wakers buyten de vanghenis, hoorende de ijseren deur open gaen, daer een Sentinelle met een {==119v==} {>>pagina-aanduiding<<} toorts in de handt d'ander wacker maeckt, daer alle hun wapenen blincken van t'licht der toortsen: en waer dese geen claerheyt can gheven, daer geeft de maen haer schijnsel. Dese Lichten waren al onderscheydelijck wel uytghebeeldt, oock de duysterheyt der nacht, den roock der toortsen: In summa, het schijnt alles meer levendigh, als gheschildert. En dit is een recht Exemplaer, om Nachten en Reflexien te maken, als ick in dat deel dese History aenghetoghen hebbe. In dese Camer is noch een Historie, daer Paus Iulius de Giericheyt uyt de Kerck verjaeght: daer wort hy ghedragen van de Palferniers, daerder eenighe zijn nae t'leven: daer is eenen hoop volck van Mannen en Vrouwen plaetse makende: stracx sietmen de furie van eenen ghewapenden Ridder te Peerde, en twee te voet, die den Tempel-roover Heliodorum aenrennen, en slaen: Elder zijn Roovers bevreest, den roof neder werpen, en vluchten: Elder sietmen den Priester Onias in zijn Levijtsche cleederen, ooghen en handen ten Hemel heffen, met meer omstants, van die op pedestalen aen colomnen houden, om dit aen te sien, en ander toesienders, op verscheyden manieren: Dit werck is oock van alle verstandighe seer ghepresen. In't welfsel deser Camer zijn Historien, daer Godt Abraham zijns saedts vermenichvuldighen belooft, de Offerhande van Isaac, en Mosis brandenden bosch: in welcke alle is bewesen Inventie, Teycken-const, en gratie. Doe is Iulius de tweede gestorven, en in zijn plaetse quam Leo de thiende, die een groot Const-liefdich Paus was, en liet Raphael voortvaren: die voor de leste Historie, in dese Camer maeckte Paus Leo de derde, daer hy Attila by Monte Maria van Room verjaeght, met zijn eenige Benedictie. In de locht had hy gemaeckt S.Pieter en Pauwels, met sweerden, om de Kerck te beschermen, om also by d'History wat te poetiseren. Daer sietmen in dees Heyligen grooten ernst: daer sietmen Attilas op een swart ghesterde Peerdt steylende sitten, bevreest en bereydt om vluchten. Daer zijn noch meer fraey Peerden, onder ander een Spaensch, ghevleckt, daer op eenen als naeckt, al met schulpen gewapent, geconterfeyt uyt de colomne Trajana, daer een volck is alsoo ghewapent: en men acht, dat het van Crocodille huyden is. Daer is Monte Mario in brandt, bewijsende, dat in't vertreck des Krijghsvolcx, de huysen veeltijts den vyere, ten buyte blijven. Hier quamen in dit stuck veel conterfeytsels, oock den Paus Leo de thiende, seer wel gedaen, en meer ander omstandicheden. Op desen tijt maeckte hy te Napels een Tafel, die daer noch is, met een Mary-beeldt, S. Ieronimus op zijn Cardinaels, eenen Enghel Raphael, die Tobiam gheleyde, noch voor eenen Heer Leonello da Carpi, Heer van Meldola, een Mary-beeldt, daer in men siet als een Godlijck wesen, en in haer werckinghe een onverbeterige sedicheyt, ootmoedich, met t'samen gheleyde handen, aenbiddende den Soon, den welcken feesteert een jonghen S. Ian, die hem oock aenbidt, soo oock doen S. Elisabet, en Ioseph. Noch voor den Cardinael van Santi Quattro, maecte hy een Tafel, om te Bolognen, daer voor in't leven van Francisco Francia van is verhaelt: In dese toonde hy, hoe veel zijn gracelijcke constige handt vermocht: daer in is een S. Cecilia, die beschenen van eenen Hemelschen Choor Enghelen wesende heel staer, als in haren gheest opghetoghen, luystert nae die Hemelsche Harmonie: beneden op den grondt zijn Musijck instrumenten, die levende schijnen, ghelijck oock haer sijden lampers, en gouden Laken. Noch zijnder eenighe ander Beelden, onder ander een Maria Magdalena, die met een {==120r==} {>>pagina-aanduiding<<} vroylijck wesen bewijst de vreucht over haer bekeeringhe: wie dit stuck siet, heeft te segghen, dat alle schildery doot is, maer dese levende: want men sieter den gheest in spelen, en de sinnen in roeren en beweghen. Datter tot lof veel versen in Latijn en ghemeen spraeck van waren. Onder al dit: Pingant sola alij, referantque coloribus ora; Caeciliae os Raphael, atque animum explicuit. Onder noch veel ander stucken, soo voor d'een en d'ander, en in verscheyden plaetsen, schickte hy een stuck tot Florencen, t'welck heden noch is by den Hertoogh, in zijn Capelle, tot Altaer-tafel: hier in is een oude Sint Anna, de welcke Mariae toelangt haer kindt, so schoon in zijn naeckte en wesen des aenschijns, t'welck lachende yegelijck verheught maeckt die't siet. Daerenboven heeft Raphael te wege ghebracht in de Mary-beeldt, wat tot een maeghdelijck wesen voeghlijck mach betamen: de oogen zijn vergeselschapt met zedicheyt, t'voorhooft met eere, de neuse met gratie, en de mondt met deuchde, haer cleedt met simpelheyt en eerbaerheyt, soo dat niet moghelijck is, beter te moghen een dinghen sien ghedaen. In Room maeckte hy een tamelijcke groote Tafel, daer in hy conterfeytte onder eenighe Cardinalen oock Paus Leo: hier sietmen de figueren niet versiert of gheschildert, maer rondt en verheven: hier sietmen natuerlijck fluweel, vellen en damast, aen den Paus, oock goudt en sijde, dat het al ruyscht, blickt en clinckt: daer is eenen cloot op eenen bruynen stoel van goudt, daer men in siet vlickeren het weerschijn van des Paus cleedt, t'licht van de venster, en de ghedaente van de Camer, en is alles soo ghedaen, dat niemant te hopen heeft, beter te mogen doen. Raphael, boven grooten lof, vercreegh grooten rijckdom, des hy, om van hem memorie te laten, te Room in Borgo nova liet maken een Paleys. Sijn gerucht so veerdich over de Weerelt vlieghende, sondt Albertus Durerus hem zijn Conterfeytsel ghewasschen op eenen doeck, sonder wit latende de hooghsels van selfs. Dit docht Raphael seer wonderlijck te wesen, en sondt hem weder in danckbaerheyt veel van zijn teyckeningen. Dit Conterfeytsel was tot Mantua, onder de dingen van Iulio Romaen. Raphael op desen tijdt verweckt, door de uytnemende Printen van Albert Durer, liet oock verscheyden dinghen snijden door eenighe Italianen, die hoewel sy de tronien wel een gratie gaven, en wel stelden, soo en was hun t'graef-ijser soo niet gunstigh. Den eenen was Marc Antonio van Bolognen, den anderen Marcus van Ravenna, en meer ander. Ten lesten isser gheweest eenen Const-soeckigen Hugo da Carpi, en vondt de manier, om met dry houten Hugo da Carpi vindt de manier, Printen met houten platen, en verscheyden gronden te drucken. platen, in hout-druck te maken Printen, daer men hooghsels, graeuw en bruyn diepselen in hadde, t'welck een aerdige Inventie is. Raphael schilderde een Tafel om de Stadt Palermo, eenen Cruysdraghenden Christus, daer oock veel eyghenschappen in zijn. Dit stuck ter Zee ghescheept, vergingh en brack het schip, met alle Coopmanschap en volck, quam ongeschaedt aen te Genua: want het was wel besloten in zijn casse. Van daer werdt het noch ghebracht tot Palermo, op Mont Oliveto, daer't meer in achtinge en gherucht is, als den Bergh van Vulcanus. Raphael dus voor groote Personagien, die hy niet ontseggen mocht, werckende, hiel evenwel volck te wercken in de Cameren van Brandt van Raphael, constich uytgebeelt. den Paus, daghelijcx alles oversiende, en besorgende. Een Camer werdt ontdeckt, waer in was den brandt van Borgo, daer Paus Leo de vierde, met de Benedictie den selven brant lescht. In dees Historie zijn verscheyden gevaer- {==120v==} {>>pagina-aanduiding<<} lijckheden uytghebeeldt: ter eender sijden zijn water-brenghende Vrouwen, der welcker cleeren, en hayr, met den wint waeyen, hebbende een schoone vlucht: sommighe blusschen in den roock het vyer met grooten ernst. Oock isser uytghebeeldt de Vaderlijcke affectie, door den Poeet Virgilius beschreven, van Eneas, die zijnen Vader draeght uyt den brandt: soo wort hier eenen ouden siecken uytghedragen, daer sietmen den arbeydt des jongen dragers aen de leden, en door t'ghewichte cracht bewijsen. Daer is noch wat bysonders uytgebeelt, te weten, de ernstighe liefde eens Moeders, die in de vlamme zijnde, haer lieve kindeken noch berght, en geeftet van eenen muyr, eenen, die dat met grooten ernst en medelijden afneemt. Oock isser een Moeder, die ontcleedt ontvliedt, en jaeght voor haer hare kinderen, op datse mochten ontcomen de verderfnisse van den brandt. In de selve Camer zijn noch meer Historien: eene daer gevangen Turcken zijn gebracht uyt den Schepe te lande: oock zijnder in de Basementen, onder d'Historien ander historikens, ghemaeckt: in summa, t'is alles te verwonderen, wat desen uytnemenden Constenaer, daer al met zijn verstant en aendachticheyt te weghe heeft ghebracht. T'welfsel van dees Camer, wesende van Pieter Perugino zijn Meester, woudese niet bederven, om dat hy door hem begin hadde te comen tot sulcken graet. Zijn grootmoedicheyt was sulck, dat hy Teyckenaers hadde op zijnen cost in gantsch Italien, tot Puzzuolo, tot in Grieck-landt: en liet niet achter te crijghen, alles wat tot onser Consten dienen mocht. Raphael nae de doot van Bramant, hadde al het last van het Paleys op hem, soo van houwen, als schilderen. Hy maeckte noch een sale, en oock de Logien, ghebruyckende tot grotisschen en Beesten nae t'leven, Ioan da Vdine zijn discipel, die oock de dingen van Stucco dede: Iulio Romano waren de Beelden bevolen, oock Ioan Francesco, Pierijn del Vago, Pellegrin van Modona, Vincent van S. Gimignano, en Polidoor van Caravaggio, dese en meer ander waren al zijn werk ghesellen: dese maeckten met zijn Cartons Historien, Beelden, en ander dingen, die in dese wercken behoefden. Hy maeckte noch veel ander Tafelen, die buyten t'Landt, oock in Vrancrijck voeren: bysonder oock eenen val van Lucifer, daer veel aenmercklijcke dingen waerghenomen waren, en was van den Coningh hooghlijck gheloont: langh waer te verhalen alle zijn wercken, en Conterfeytsels. Hy was altijdt seer Vrouwliefdigh, alsoo dat Augustijn Gigi zijn goet vriendt, doe hy hem liet schilderen zijn voorste Logie, qualijck conde zijn werck ghevoordert crijghen: om dat Raphael veel tijt was tot een Vrouw, die hy seer lief hadde: waerom Augustijn, die schier desperaet was, soo veel te weghe bracht, dat hy de Vrouw dede comen by hem woonen in zijn Paleys, daer hy wrocht, t'welck oorsaeck was dat t'werck voldaen worde. Hier in dit werck maeckte hy al de Cartons, en self veel figueren in Fresco, met zijnder handt. In't welfsel was d'een History, den raedt der Goden in den Hemel, daer veel fraey dinghen zijn, uyt den Antijcken genomen, met goede gratie. D'ander Historie was de Bruyloft Psiche, daer Iuppiter aen Tafel ghedient wordt, en de dry Gratien bloemen stroyen over de Tafel. In ander plaetsen van t'welfsel zijn verscheyden Beelden, onder ander eenen Mercurius, seer wel gedaen, als dalende uyt den Hemel, hebbende een fluyt. Elder is Iovis, die Ganimedem cust: oock isser Venus. die met haren waghen Psiche ten Hemel voert, in t'gheselschap van Mercurius en de Gratien: dan noch eenige kinderkens aerdigh vercortende, en hebben ghe- {==121r==} {>>pagina-aanduiding<<} laden der Goden instrumenten, hebbende by hen eenige dieren, nae hun Natuere en eyghenschappen, wesende dit een schoon Poetelijcke schilderije. Hier liet hy maken veel schoon festonen van bloemen en fruyten, die de Historien bevinghen, door Ioan da Vdine, welcke niet schoonder connen wesen. Raphael begon, door last van Paus Leo, de sale Constantini, welcke Iulius Romaen, en Ioan Francisco, nae de doot van Raphael, met zijn schetsen en patroonen, voleyndighden. Oock maeckte Raphael patroonen, om Tapijten, die in Vlaender gewrocht wierden, wesende d'Historie van S. Pieter, welck een heerlijck schoon werck, en te Room noch op Hoochtijden te sien is, en coste 70. duysent Croonen. Hy schilderde eyndelijck een Transfiguratie Christi, om te seynden nae Vranckrijck: Daer is Christus op den Bergh Thabor, met zijn dry Apostelen, en twee Propheten, ghetransfigureert wesende, en blinckende: En terwijlen zijn ander Discipelen aen den voet van den Bergh hem verwachten, is hun gebrocht een beseten jongh knecht, die een schricklijcke en natuerlijcke actie doet, en bewijst zijn groote passie, met open ghesperden oogen en mondt, en bleeck in't aensicht, doet een groot ghewelt: desgelijcx den Vader, een oudt Man, bewijst t'samen cracht, en vreese, hebbende oock de ooghen wijdt open: daer beneffens d'Apostelen bewijsen hulp en medelijden. Meer eygenschappen zijn hier t'Aenmerken, als de actituden der dry Apostelen op den Bergh, die de claerheyt met den handen afkeeren, als oock veel schoon aerdige tronien van verscheyden ouderdommen, en wesens. Summa, dit was de leste proeve van zijn vermogen in de Const: want hy noyt hier naer Pinceel meer en handelde. Het en is niet te twijffelen, dat tusschen Raphael en Michael Angel, der Consten halven, jaloursije was, en concorrentie. En also Raphael, siende Angels groote studie in de naeckten, en dat hy daer niet in t'achterhalen was: En Raphael dan wetende, dat d'excellentie der Schilderije niet en bestaet alleen in naeckten te maken, soo vondt hy een wijdt open veldt, om hem in veel dinghen voorby te loopen: als in d'Inventie, en by-een-voeginge der Historien, de selve niet met te veel te confunderen oft confuys te maken, noch niet te weynich al te miserabel oft arm. Oock beneerstighde hy hem, zijn werck met alle omstandicheden te verrijcken, en met veel bywercken, die den aensiender vermaken gheven: bysonder met schoon gracelijcke tronien, van Vrouwen, Kinderen, Iongelingen, en Ouderlingen, de selve ghevende alle bewegingen, nae dat sy werckende behoeven: oock fraey hulselen, tuyeringhen, cleederen, en chieraten, schier niet wetende oock wat schoonheyt gheven: de vluchten der Peerden, en wreetheyt der Soldaten, Landtschappen, verscheyden weders, prospectiven, en derghelijcke vele. Eyndlijck (om cort te maken) segh ick dit: VVat een goet Schilder, om goet heeten, behoeft. dat Raphael in alles gracelijck was, en ghemeensaem, oft universael, en met alle dinghen wech wist, t'welck een goet Schilder, om goet te heeten, behoeft. Hy starf t'zijnen 37. Iaren op den goeden Vrydagh, gelijck hy op sulcken dagh gheboren was. Geen Houwelijck hadde hy oyt aengegaen: maer hadde hope, door belofte, Cardinael te worden: dan alsoo hy t'onmatelijck in zijn liefden was, is met een heete Cortse bevanghen wesende, uyt den leven ghescheyden, Anno 1520. En t'doodt lichaem lagh in de sale, daer dit verhaelde leste stuck Schilderije stondt, t'welck een droef spectakel wesende, menich dede weenen, oock mede den Paus selve, om t'verlies van so gracelijcken Constenaer. Wel hadde met eenen de Const van Schilderije moghen sterven met desen edelen {==121v==} {>>pagina-aanduiding<<} Constenaer, dewijl sy met zijn ooghen sluytinghe soo blindt gheworden is. Hy was begraven seer heerlijck in de Retonde, met dit Epitaphie van den gheleerden Bembo: D.O.M. Raphaeli Sanctio Ioan F. Vrbinat. Pictori eminentiss. veterúmque emulo: cujus spiranteis prope imagineis si contemplêre, naturae atque artis foedus facilè inspexeris. Iulij II. & Leonis X. Pontt. Maxx. Picturae & Architect. operibus gloriam auxit. A. xxxvij. integer integros. Quo die natus est, eo esse desiit, viij. d. April M.D.XX. Ille hic est Raphael, timuit quo sospite vinci Rerum magna parens, & moriente mori. En den Graef Baltasar Castiglione schreef op zijn doot op deser voeghen: Quod lacerum corpus medica sanaverit arte; Hippolytum Stygiis & revocarit aquis. Ad Stygias ipse est raptus Epidaurius undas; Sic pretium vitae, mors fuit artifici. Tu quoque dum toto laniatam corpore Romam Componis miro Raphael ingenio; Atque urbis lacerum ferro, igni annisque cadaver, Ad vitam, antiquum jam revocasque decus. Movisti superum invidiam, indignataque mors est, Te dudum extinctis reddere posse animam: Et quod longa dies paulatim aboleverat, hoc te Mortali spreta lege parare iterum. Sic miser heu prima cadis intercepte juventa; Deberi & morti, nostraque nosque mones. T'leven van Baltasar da Siena, Schilder en Bouwmeester. Onder des Hemels uytghedeelde gaven, die de sterflijcke ghenieten, isser niet grooter te achten als Deucht, en gherust ghemoet: want sulcx onsterflijck en saligh maeckt. Des d'ontfangers van dien, meer als der Natueren, Gode dancbaerheyt zijn schuldich. Gelijck onder ander, als een licht onder duysternisse verschenen is gheweest, Baltasar Peruzzi Sanese, die alsoo was begracijt, dat de zedicheyt en goetheyt in hem tacken waren der hooger Siel ruste, waer uyt gewassen zijn vruchten der Deuchden, te weten, seer eerlijcke en loflijcke wercken. Tot Siena, hoewel hy daer niet gheboren was, begon hy de Const van teyckenen en schilderen, en quam te Volterra zijn gheboort-stadt, daer hy wat schilderde, dat gracelijck was, en wel beviel een Schilder aldaer, gheheeten Pieter, die met hem ghemeensaem wert, en quam met hem te Room, daer desen Pieter gewoon was te woonen, om te wercken met hem in't Paleys voor den Paus Alexander de seste: maer den Paus overleden wesende, doe Pieter daer gheen werck meer en hadde, begaf hem Baltasar in een Schilder-winckel, met den Vader van Maturino, die altijts ghemeen wercken te doen hadde. Desen stelde ten eersten Baltasar vooren een gheprimuert Penneel, en sonder eenighe teyckeninghe hem te langen, seyde: Schildert daer {==122r==} {>>pagina-aanduiding<<} een Mary-beeldt. Hy nam stracx een kole, en hadde metter vaert op een goede maniere gheteyckent, dat hy in't werck leggen, en schilderen wilde. Hy sloegh met eenen handt aen de verwen, en hadde in weynigh daghen sulcx een fraey en wel gedaen stuck gemaeckt, dat het niet alleen den Winckel-meester, maer oock alle Schilders die't sagen, dede verwonderen. Wt welcker oorsaeck hem besteedt werdt tot S. Honofrio, de Capelle van t'hoogh Altaer, die hy met een schoon gracelijcke maniere voldede op't nat kalck. Daer nae in de Kerk van S. Rochus à Ripa, noch twee Capellen. Des hy, in goet gherucht comende, werdt ghebracht te Ostia, daer hy op't Casteel, van wit en swart eenighe Camers schilderde, en maeckte fraey Historien: bysonder een handt-bataillie, op de wijse der ouder Romeynen: oock een hoop Krijchslieden, die een Casteel bestormen, makende een fraey ghewoel en aenval, hun met schilden deckende, en de leden aen de mueren stellende, daer die van binnen hun afweeren met een wonderlijcke felheyt. In dees Historie maeckte hy veel Antijcksche Krijch-instrumenten, en verscheyden gedaenten van wapenen: en in een sale veel ander Historien, schier van t'beste dat hy oyt dede. Hier nae maeckte hy te Room vast kennis met Augustijn Gigi, die alle Deuchtsame beminde, en oock Baltasar, te meer, om dat hy hem van Siena hiel te wesen. Des hy door middel van desen soo rijcken Man onderhouden, hadde tijt om practiseren nae de Roomsche dinghen, bysonder in Architecture, in welcke hy door de concorentie van Bramant in weynigh tijt seer profiteerde in dese Const, en namaels door haer in eere en groot ghewin. Hy leyde oock seer toe op prospective, daer hy sulck een Meester in werdt, datmen weynich zijn ghelijck ghevonden heeft, alsoo't in alle zijn wercken wel te sien is. Het welck verstaende Paus Iulius de tweede, liet hem schilderen de 12. maenden van wit en swart, elck met haer oeffeningen, die men doet in de selvighe over al het Iaer. In dese sietmen van hem veel prospectiven van Huysen, Teatren, Paleysen, en ander ghestichten, met schoon inventien. Hier nae dede hy noch meer wercken, die hem gheruchtich maeckten: onder al, het Model van't Paleys van Augustijn Gigi, welck Paleys schijnt uyt der aerden gewassen, soo wel ist gedaen: Dit cierde hy uytwendich met Historien van wit en swart, En de sale met een schoon prospective colomnen: En t'ghene wonderlijck is, in een Logie teghen den Hof, daer hy eenighe Historien van Medusa heeft gheschildert, zijn eenighe Cornicen en Ornamenten versiert oft stucco waer, soo wel op zijn vercorten ghedaen, en de daghen soo ghewacht, dat selfs alle beste Constenaers bedroghen worden die dit sien, en meenen dat het verheven werck is, en niet gheschildert: Ick en condet oock niet ghelooven, tot dat ick het met een langh riet aenghetast hadde, want het is in't welfsel. Veel wercken in veel Steden en plaetsen heeft hy ghedaen, in schilderije en bouwmeesterschap, oock verscheyden Tooneelen tot heerlijcke Comedien, en anders te langh om verhalen. Ao. 1527. doe Room overrompelt was, wert hy van den Spangiaerts ghevanghen, en niet alleen en verloos hy alles wat hy hadde, maer worde seer ghepijnicht: want hebbende een edel statich aensien, worde hy miswaent te wesen eenigh groot Prelaet, alsoo vercleedt wesende, oft eenich Man die groot rantsoen vermocht te gheven: maer doe sy hem vernomen een Schilder te zijn, deden hem schilderen hun oversten Borbon, t'zy doot oft anders. Doe hy uyt hun handen was, scheepte hy nae Port Hercules, om van daer te gaen nae Siena: maer werdt op den {==122v==} {>>pagina-aanduiding<<} wegh berooft, dat hy in zijn hemde tot Siena gecomen is, daer hy heerlijck ontfangen en hercleedt worde, en corts daer nae Iaerlijcx pensioen gegeven, om de Stadt te verstercken. Hier na quam hy in de quade gratie van den Paus, om dat hy met zijn en s'Keysers legher niet en wou trecken voor Florencen: dat werdt nae weder ghevredight, en heeft te Room in zijn twee Professien verscheyden wercken ghedaen: hadde ooc aldaer zijn studie in Astrologia, en Mathematica, daer hy hem seer in oeffende. Hy begon ooc een Boeck van d'Antiquiteyt van Room, en te commenteren den Vitruvius, makende van alles de teyckeningen: Hier van is veel erfgenaem geworden nae zijn doot Sebastiaen Serlio, die hem met desen arbeydt in zijn Boec wel beholpen heeft. Baltasar, alhoewel hy Pausen, Cardinalen, en ander veel gedient hadde, heefter weynich gheniet van gehadt, oft door de cleen miltheyt deser Heeren, oft door zijn beschaemde beleeftheyt, van weynich eysschen: maer om de waerheyt te seggen, also veel als men niet edel hertige milde Heeren beleeft behoort te wesen, behoortmen met de vrecke onbeleefde onbeleeft te zijn. Dus Baltasar hem vindende ten lesten oudt, arm, en met groot huysgesin verladen, wert seer sieck:En gecreegh een geschenc van den Paus van hondert Croonen. En starf Ao. 1536. oudt 55. Doe den Medecijn te laet hadde gekent, dat hy vergeven was, door yemant, die zijn officie, daer hy Iaerlijc af troc 250. Croonen, begeerde. Hy was van kinderen, en vrienden seer beweent, en begraven by Raphael d'Vrbijn, met dit Graf-schrift: Balthasari Perutio Senesi, viro & Pictura, & Architectura, aliísque ingeniorum artibus adeò excellenti, ut si priscorum occubuisset temporibus, nostra illum feliciùs legerent. Vixit ann. Lv. mens. xj. dies xx. De levens van Ioan Francisco Penni, gheseyt den Factoor, Florentijnsch Schilder: en Pellegrino, Schilder van Modana. Het is de Ieucht menichmael oorsaeck geweest van een toevallende gheluck, dat in hun ghespuert was een seker bevallijckheyt, oft inclinatie tot eenighe goede Const, alst gheschiedde met Ioan Francisco Florentijn, die van der Natuere van jongs tot de Schilder-const gheneghen wesende, was daerom t'samen met Iulio Romano van Raphael Vrbijn in huys ghenomen, en beyde als zijn kinderen gehouden, het welck hy wel bewees in zijn sterven, hun beyden latende erfghenaem van zijn Const en tijdtlijcke goederen. Alsoo Ioan noch een kindt wesende, doe hy in Raphaels huys quam, uyt boerde genoemt wiert Factoor, behiel hy desen naem al zijn leven. In zijn teyckeninge volghde hy altijts de maniere van Raphael. Hy was meer gheneghen tot teyckenen als schilderen, gebruyckende altijt grooten vlijt, zijn dinghen wel te voldoen. Van zijn eerste Schilderije is te sien in de Logie van den Paus, daer hy wrocht in gheselschap van Perijn del Vaga, Ioan da Vdine, en ander excellente Meesters. In welck werck men siet een seer goede gratie, als van een Meester, die toeleyde op de perfectie. Hy was universael oft vlijtich om van als te doen, hem oeffenende in Landtschap, en metselrije. Hy coloreerde seer wel in Oly op t'nat kalck, en van Eyverwe. Hy conterfeytte excellent nae t'leven: en sonder groote studie, verstondt hy lichtelijck alles wat de Const belanghde, t'welck Raphael groot voordeel was, want hy veel dinghen voor hem dede, als in de Cartons van Tapijtserije en anders: oock met zijn Cartons veel dingen makende, als het welfsel van de Logie tot Augustijn Gigi, en veel Ta- {==123r==} {>>pagina-aanduiding<<} felen, Tafereelen en wercken: daer hy hem soo wel in droegh, dat hy meer en meer van Raphael bemint wert. Hy maeckte in S. Maria di Anima, een S. Christoffel, van acht ellen, een schoon Beeldt: Oock isser eenen Hermijt in een speloncke, met eenen Lanteern in de handt, hebbende goede teyckeninghe, en wel gedaen wesende, maeckte veel meer wercken: bysonder nae Raphaels doot, voldede hy met Iulio Romaen, veel dinghen, die van Raphael onvoldaen waren gebleven, bysonder in s'Paus wijngaert, en in de sale Constantini, daer sy die Historien maeckten, met een fraey handelinghe en veel schoon figueren: hoewel d'inventien en schetsen der Historien veel quamen van Raphael. T'wijlen dese wercken ghedaen werden, Pierijn del Vaga, excellent Schilder, nam te Wijve een Suster van Ioan Francisco, des Pierijn hun derde gheselle werdt, en deden verscheyden dinghen t'samen. T'geviel dat Paus Clement hun liet maken een Tafel, ghelijck die op S. Pieter Montorio van Raphael, om te schicken nae Vrancrijck, daer d'eerste toe ghedestineert was. In dese te maken, werden sy oneenich, deelden sy twee de goederen, en teyckeninghen, van Raphael hun nagelaten: en Iulius trock nae Mantua, daer hy voor den Marquijs veel dinghen dede. Daer volghde hem Ioan, oft getrocken door vriendtschap, oft hope van daer werck te hebben: maer hem vindende van Iulio weynich vriendtschap bewesen, keerde weder te Room en trock van daer nae Napels, volgende den Marquijs del Vasto, daer hy cortlijck (van quade complexie wesende) sieck werdt, en starf, tot groot leetwesen van den Marquijs, en alle die hem kenden. Hy hadde een Broeder, geheeten Lucas Penni, desen wrocht in gheselschap van zijn swagher Pierijn, tot Genua, en elder veel plaetsen in Italien: eyndlijck quam hy in Engelandt, daer hy voor den Coningh, en eenige Cooplieden wrocht. Ten lesten begaf hy hem te maken teyckeninghen, om in coper te snijden, die van Vlamingen ghesneden uytgaen, die boven zijn manier oock aen zijnen naem worden bekent. Onder ander isser een Print van een Badtstove met naeckte Vroukens. Ioan Francisco leefde 40. Iaer. Sijn wercken zijn van ontrent Anno 1528. Sijn mede-discipel by Raphael, en zijnen vriendt was Pellegrino van Modana, die van jongs in zijn Stadt hadde alree eenen goeden naem in de Const ghecreghen: maer hoorende t'loflijck gherucht van Raphael, is te Room by hem ghecomen, welcken hem oock by hem gaf te wercken, als die noyt yet weygherde die van de Const waren: want doe waren te Room wonder veel fraey jongers, die toeleyden malcander t'overtreffen in de Const, om te comen in gratie by Raphael, dien sy alle beleeftheyt bewesen, gheleydende hem (die meer een Prince, als Schilder gheleeck) seer statelijck te Hove, wel 40. oft 50. in ghetal, en wel in orden. Pellegrino wert in de Const een goet Meester, en wrocht oock met d'ander in de Logien, daer hy hem soo wel droegh, dat hem Raphael in veel meer dinghen ghebruyckte, in verscheyden plaetsen: oock dede hy veel ander dinghen in Room alleen, en in gheselschap. nae de doot van Raphael, keerde hy weder te Modona, daer hy veel wercken dede, en troude, en hadde eenen soon, die welcke een oorsake van zijn doot waer: want desen met ander jonghers zijn ghesellen woorden crijghende, eenen ombracht. En alsoo Pellegrino dit gebootschapt wert, gingh haestlijck uyt, om den soon te verberghen voor de Iustitie: maer noch niet verre van zijn huys wesende, ontmoetten hem de vrienden van den dooden, die welcke den dootslagher sochten: en {==123v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pellegrino geenen tijdt hebbende t'ontwijcken, overvielen hem in de gramschap, en gaven hem soo veel wonden, dat hy ter aerden doot bleef. Het leven van Andrea del Sarto, excellent Florentijnsch Schilder. Als den Mensch van zijnder jonckheyt wordt bestelt te doen de dingen, daer hy van de Natuere toe verordineert, oft gheboren is, dan sietmen ten eynde een uytcomste van grooter volcomenheyt, en een uytmuntinge, die seldsaem, en verwonderlijc is. Dat wel haest waer te wesen hem openbaerde aen Andreas del Sarto, soo geheeten, om dat zijn Vader een Cleermaker was: Want hy gheboren wesende tot Florencen, Ao. 1478, en t'zijnen seven Iaer van t'Schoolgaen ghenomen, en op t'Goudtsmeden ghestelt, en hadde hy in Goudt en Silver te snijden soo veel sin niet, als in teyckenen, daer hy goede maniere in hadde. Het welck ghesien van Ioan Barile, ghemeen Schilder, nam hem van t'Goudtsmeden op t'Schilderen, daer Andreas seer blijde om was, hem vindende aen de Const, daer hy toe geinclineert was, en begon so te coloreren, dat zijn Meester, en ander Schilders van der Stadt, verwondert waren. Ioan Barijl t'eynden dry Iaren bemerckte, dat hy volherdende, meer als ghemeen werck-gheselle wilde worden: waerom hy hem bestelde met Pieter di Cosimo, doe ter tijdt gheacht van de beste Schilders van Florencen: daer Andreas begeerigh tot de Const, niet af en liet hem te bevlijten om leeren: En de Natuere, die hem een Schilder dede opwassen, wrocht so in hem, in't handelen der verwen, en met sulcken gratie, al hadde hy 50. Iaer gheschildert gehadt, des hem Pieter seer lief creegh. Alle den tijdt, die Andreas hadde, bysonder de Heyligh-daghen, bracht hy uyt grooten lust over met te teeckenen, in gheselschap van ander Ionghers, in des Paus sale binnen Florencen, daer de Cartonnen waren van Leonardo da Vinci, en Michael Angelo, daer hy alle Iongers, ingheboren en vreemde, (die daer ontallijcke veel quamen) te boven gingh. Boven al die daer quamen, behaeghde Andreae de maniere van omgangh, van eenen Ionghen, geheeten Francia Bigio, Schilder, die oock sulck bevallen hadde in Andrea, dat sy groote vrienden werden. En Andreas, niet connende langer verdraghen de vremdicheyt van Pieter zijn Meester, die een oudt Man was, en seer fantastijck, Iae die alle dingh in den wegh was, seer eensaem en quellijck, niet moghende verdraghen dat yemandt hoestede, noch Clock luyden, Kinder ghecrijt, Monicken sangh, en sulcke dinghen, dickwils oock seer vergrammende op de Vliegen, summa, daer niemant en mocht om zijn moeylijckheyt by ghedueren, is Andreas van hem ghescheyden, en nam een Camer met Francia, die oock van zijn Meester scheyde, om dieswille hy uyt t'schilderen gescheyden was: Dus woonden dese twee jonghe Schilders t'samen op de Graen-marckt, en deden t'samen veel wercken. Ondertusschen een Compagnie van Lo Scalzo, die S. Ian Baptist voor patroon hebben, deden Andreas schilderen d'History van Ioan Baptist, in twaelf percken, van wit en swart: daer hy, noch jongh zijnde, voor eersten maeckte het Doopsel, en dat met sulcken vlijt en goede maniere, dat hy seer gheruchtich werdt, des hem veel te werck wilden stellen, om wat tot zijn gedachtnis te hebben, siende dat hy wat uytnemens worden wilde. Des onder ander hy in een Kerck der Hermijte Monicken, buyten Florencen, schilderde in een Capelle een Altaer-tafel van Maria Magdalena by Christum in't Hof, t'welck seer lieflijck en glad- {==124r==} {>>pagina-aanduiding<<} dich ghecoloreert was: uyt welcker oorsaeck hy in de selve Kerck noch twee ander maeckte, als noch volghen sal. Dese twee, verlatende hun Camer, quamen woonen by t'Clooster van de Munziata, daer eenen Monick Andream liet schilderen het portael van de kercke, t'welc redelijck groot is. Dit hadde den Monick te weghe ghebracht, met list, te langh te verhalen, om van Andreas alderbesten arbeydt te hebben voor weynich ghelts: En alsoo't een ghemeen plaetse was, wrocht Andreas meer om eere als ghewin. D'eerste Historie die hy daer maeckte, was eenen S. Philips, Monick wesende, die eenen naeckten cleedt: in d'ander, daer S. Philips vermaent eenighe blasphemerende tuysschers, die hem bespotten, en daer eenen blixem slaet in den boom, daer sy onder in schaduwe sitten, en twee van dese verslaet, en de ander seer verbaest maeckt: Eenighe met den handen aen t'hooft liggen als in swijm: ander loopen, en begheven hun al crijtende ter vlucht, met grooter vreese. Een Vrouw isser van haer selven door den donderslagh, also verbaest van verschricktheyt, oock vluchtigh, soo natuerlijck, datse schijnt te leven. Een Peerdt isser oock door vreese los gheworden: welck met zijn sprongen, en schricklijck ghebaer, betoont, wat so een onversienich en onverwacht dingen verbaestheyt maect: t'welck van Andreas, met een fraey aendachticheyt, is te wege gebracht, noodich waerghenomen voor die de Schilder-const oeffenen. De derde History was, daer S. Philips een beseten Vrouwe verlost: oock alle dinghen waernemende, die voeghelijckst in sulcken doen zijn uyt te beelden. Noch twee Historien maecte hy in dit voorhof oft portael: Een, daer S. Philips doot is, en van zijn Monicken beweent, en daer een doot kindt de bare gheraeckt, en verrijst, t'welck levende en doot gheschildert is, met groote waerneminge der veranderinghe: In d'ander maeckte hy, daer de Monicken yet met de Cappe van S. Philips doende zijn, en leggense eenige kinderen op den hals, waer in sommighe Conterfeytsels nae t'leven comen. nae dat hy, door groote fame, uyt dese wercken ontstaen, veel treflijcke dingen hem aanbesteede hadde ghedaen, en siende elder zijn medeghesellens veerdicheyt op't natte kalck, heeft met inwendigen ijver, gheprickelt wesende, zijn Cartons ghemaeckt, en noch twee Historien in den selven voorhof der Munziata: Eene is, een Mariae gheboorte, in een Camer, met t'samenvoeginghe der figueren, met een schoon gratie, en goede proportie: alwaer zijn eenige Vrouwen, als vriendinnen, by de Craemvrouwe, en zijn ghecleedt gelijck doe ghebruycklijck was: ander slechter ghecleedt, zijn by t'vyer doende, met t'Kindt te wasschen, wieghe maken, en ander bediensticheyt. Onder ander isser een Kindt, dat hem warmt, seer levende: en een oudt Man, rustende op een bedde, seer natuerlijck: Desgelijcx eenighe Vrouwen, die te eten brenghen de Craemvrouwe, die met eygentlijcke actie te bedde light: En al dees Beelden, mer eenighe Kinderkens om hoogh, die bloemen stroyen, zijn van tronien, lakens, en ander aendachticheden, en poeselighe coloreringhe, en vleeschicheyt, niet anders dan ofse leefden. In d'ander History, zijn de Wijse uyt den Oosten, die gheleydt van de Sterre, comen Christum aenbidden, en comen, als van den Peerde geseten, te voet aentreden: achter volght hun Hofghesin, met waghens, en veel reetschap: Hier in comen eenighe Conterfeytsels, en eenighe Kinders gheclommen op mueren, om dese Coningen met hun ghevolgh en vreemde dieren te sien. Dees Historie is uytnemende ghelijck de ander. In welcke twee hy zijn selven is overtroffen, ick {==124v==} {>>pagina-aanduiding<<} late staen zijn gheselle Francia, die oock zijn Historien voldaen hadde op den selven tijdt. Om ander Monicken, maeckte hy onder ander in een Tafel, een Engelsche groet, in welcke men siet een gladdicheyt der verwen, seer behaeghlijck: en eenighe Engel-hoofdekens, die den Engel Gabriel versellen, ghedaen met een dommelighe soeticheyt. Veel Mary-beelden in olyverwe, en ander dinghen, dede Andreas, van sulcke volmaecktheyt, dat hy gherekent werdt den besten, die in zijn Stadt penneelen en verwe handelde: maer goet-Aerdich wesende, liet hem niet ghenoech betalen, om zijn vrienden oft hem selven nut te wesen. Hy werdt verlieft op een jonghe Vrouw, die Weduw werdt, en zijn Huys vrouw, soo dat hy te meer was ghedrongen te wercken, end' in te meer swaricheden quam, als van Ialousije, en ander dinghen. T'wijlen Andreas zijn stadt Florencen vast met zijn wercken vercierde, en dat zijnen naem meer en meer vermeerderde, die van de voornoemde Compagnie dello Scalzo, lieten hem zijn werck vervolghen, daer hy Christi Doopsel had ghedaen: soo maeckte hy twee Beelden weersijdts de Poorte, een Charitas, en Iustitia, die seer schoon waren: En noch twee Historien, eene, daer Ioannes predickt, wiens aensicht toont heel gheestelijck, en vol aendachticheyt te wesen: oock de toehoorders seer verwonderende, van soo een nieuwe leeringhe te hooren. maer noch hadde hy zijnen gheest meer gheoeffent in d'ander, daer Ioannes doopt een ontallijck volck, daer eenighe beelden zijn ghemaeckt, ontcleedende eenige die gedoopt worden: en ander, die naeckt verwachten, dat ander, die voor zijn, ghedoopt sullen worden: in welcke wordt ghetoont een vyerighe begeerte, en alles soo aerdigh van wit en swart ghedaen, als oft van Marber verheven waer. Andreas in dese dingen doende wesende, quamen uyt van Albert Durer eenighe Printen, daer Andreas eenige beelden af in zijn werck te passe bracht. En hoewel het niet quaet en is, hem behendelijck met yet goets van anderen te behelpen, werdt van velen gheacht, dat Andreas niet veel Inventie en hadde. Baccio Bandinello, doe een goet Teyckenaer gheacht, siende dat in Florencen niemant beter coloreerde in Olyverwe, als Andreas, werdt van sin dese hanelinghe by hem te leeren, liet hem, om de manier te sien, eenighe dinghen maken, oock zijn Conterfeytsel: maer oft hem te swaer om doen docht, hy voeghde hem tot het Beeldthouwen. Hy dede noch verscheyden stucken van Olyverwe: onder ander een Tafel van eenen dooden Christus, met Engelen, die hem ophielen met een bedroeft contempleren, dat hun Schepper, om s'Menschen zonden, in sulck ellende was ghecomen. Dit stuck behaeghde elcken so, dat hy van velen gebeden was, dit te laten uytgaen in Print, en werdt te Room ghesneden van Augustijn Venetiaen: maer dewijl het niet wel ghedaen en was, wou noyt niet meer laten snijden. Dese Tafel werdt in Vranckrijck ghesonden, en behaeghde den Coningh soo, dat hy begeerich was, meer van Andreas dinghen te hebben, en gaf daer toe last. T'welck oorsaeckte dat Andreas door vrienden raedt, voornam corts in Vranckrijck te trecken, maer de Florentijnen verstaende, dat Paus Leo zijn Vader-stadt wou comen besoecken, wilden hem feestlijck ontfanghen, met groote toemakinghe van Arcken, Tempels, Colossen, en ander Beelden, meer als oyt te vooren gheschiet was: en soo veel ander Meesters hier in ghebruyckt worden: maer dat boven al ghepresen werdt, was de Facciade, oft ghevel van S. Maria del Fiore, ghemaeckt van hout, en daer op gheschildert Historien van wit en swart, {==125r==} {>>pagina-aanduiding<<} door de constige handen van Andreas, dat den Paus seyde: Al waert geweest van Marber, ten conde niet beter wesen. Andreas gebeden, voor den Coningh van Vranckrijck noch een Tafel te maken, voldede in corten tijdt een Mary-beeldt, dat seer schoon wesende, ghesonden werdt, alwaer de Cooplieden viermael meer ghelt af creghen, dan sy daer voor betaelt hadden. nae eenigh cleen dinghen, maeckte hy noch een tronie van eenen Christus, die de Monicken da Servi, dat noch op hun Altaer in de Kerck Anunziata staet, t'welck soo schoon is, dat te verwonderen is, hoe door Mensch verstandt sulcx te weghe ghebracht en ghedaen is. Buyten in S. Gallo, waren noch Tafelen gemaeckt, die de zijne niet en gheleken. Daer maeckte Andreas noch een derde, en daer in vier staende Beelden, die van de Dryvuldigheyt disputeren, eenen S. Augustijn, met een tronie als een Africaen, en een Bisschops cleedt, eenen S. Pieter Martelaer, S. Franciscus, en S. Laurens: beneden knielen twee beelden, eenen S. Sebastiaen, toonende den rugghe, die meer levende als gheschildert schijnt: t'ander een Magdalena, met schoon lakenen, welcker tronie (gelijck als hy ghemeenlijck te passe bracht in alle Vrouwe tronien) was gedaen nae zijn Huysvrouwe: Dit stuck was gheacht het beste van Olyverwe van hem ghedaen, om datmen daer in siet een goede proportie der figueren, actien, en affecten, en eyghenschappen der tronien, de jonge soet, de oude hardt, half oudt matigh wesende: summa, dees Tafel is in alle deelen seer schoone. T'wijl hem Andreas te Florencen dus werckende onderhiel, sonder op te connen comen, waren in Vranckrijck, by Coningh Fransiys den eersten, veel stucken ghesonden van Room, Venetien, en Lombardijen: maer geen bevielen hem beter, als die voornoemde twee van Andreas, en loofdese boven maten. Des werdt hem geseyt, datmen Andreas daer by hem in Vranckrijck, tot zijn Majesteyts dienst, wel lichtelijck soude brengen. T'welck den Coningh wel beviel, en gaf commissie sulcx te doen: en dat Andreas soude daer ghelt tot de reyse ghetelt worden. Andreas stelde hem vroylijck op de reyse: en daer in't Hof comende, was van den Coningh seer vriendelijck ontfangen: en eer den eersten dagh zijnder comst voorby was, bevondt hy, hoe groot de mildtheyt en beleeftheyt was van desen grootmoedigen Coningh, ontfangende in geschenck ghelt, en rijcklijcke en eerlijcke cleederen. Doe hy begon te wercken, conterfeytte hy den Dalfijn, s'Conings sone, die maer eenighe maenden oudt en was, en noch in zijn windsel: welck conterfeytsel by den Coningh ghebracht wesende, werden hem van den Coningh gheschoncken dry hondert gouden Croonen. Hier naer schilderde hy noch een Charitas, die den Coningh oock soo beviel, dat hy hem ordineerde een groot pensioen, en dede alle dinghen, op dat hy geern by hem mocht blijven, hem belovende, dat hem geens dings ontbreken soude: en dat, om dat hem zijn werck, veerdicheyt, en omgangh, soo wel behaeghde, siende hem in alles wel te vreden: Oock was hy by al het Hof seer wel ghesien, en bemint. Hy maeckte veel Tafelen, en ander werck: soo dat waert sake dat hy hadde te recht bekent, waer, en van waer hem t'Gheluck hadde ghebracht, hy waer niet alleen tot rijckdom, maer tot eenigen hoogen graedt ghecomen. maer soo hy eens doende was, voor des Conings Moeder, te maken eenen Penitenten Ieronimus, quamen hem Brieven van zijn Huysvrouwe, doch watter in stondt, hy begon voor hem te nemen, weder nae Florencen te keeren, en begeerde verlof aen den Coningh, seggende, te moeten eenighe dingen {==125v==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen beschicken, en wilde, om geruster by den Coningh te blijven, gaen halen zijn Huysvrouw, en soude mede brenghen voor den Coningh costlijcke Schilderije en Beeldtsnijderije. Den Coningh vertrouwde hem, en gaf hem ter deser oorsaken veel ghelt: want hy hem hooghlijck swoer, binnen weynich maenden (die hy seyde) weder te keeren. Hy nu spoedich t'huys ghecomen: alwaer hy by zijn schoone Vrouw en vrienden goede daghen nam, soo dat den tijdt van wederkeeren verliep: en hy sonder werckende wesende, en latende timmeren en metsen, verteerde al s'Conings en zijn eyghen ghelt: doch doe hy vertrecken wilde, vermochten meer des Vrouwen beden en tranen, dan zijn eyghen Ontrouwheyt van del Sarto, teghen den Coningh van Vrancrijck. belangh, en beloften, die hy den Coningh hadde ghedaen. Des hy, om de Vrouw te behaghen blijvende, werdt den Coningh soo verstoort, dat hy tsedert noyt geen Florentijnsche Schilders met goeden oogen en aensagh: en swoer, waer Andreas in zijn handen gheweest, ten soude ten besten met hem niet hebben afgheloopen, sonder yet aen te sien zijn Const. Andreas most hem nu weder in armoede behelpen so hy best mocht: en voldede doe die Historien van S. Ian Baptiste voor t'gheselschap van Scalzo, daer Francia Bigio in zijn afwesen twee Historien had gemaeckt: want sy hem niet weder en verwachten. Viere heeft hyder nu dan voldaen, d'een achter d'ander staende; Eerst, Ioannes ghevangen by Herodes: de tweede, t'Avontmael van Herodes, en den dans van Herodiana, met figueren, die daer wel by voeghen: de derde, d'onthoofdinge, daer eenen half naeckten Beul is, een Beeldt wel gedaen, en goet van teyckeninghe, ghelijck oock alle ander zijn: De vierde, daer Herodiane t'hooft presenteert: hier zijn eenighe die hun verwonderen, met seer schoon aendachticheyt ghedaen. Dese Historien, zijn tsedert de Schole gheweest veler Iongheren, die in dese Const excellent zijn geworden. Hier nae maeckte hy elder oock op't natte kalck, maer van verwe, een Mary-beeldt, welcks tronie was zijn Huysvrouwen nae t'leven: hier was by eenen lachenden jonghen Ioannes. Dit was om zijn levendicheyt seer geacht: want het een uytnemende werck was. Hier nae maecte hy voor een Coopman een Marien Hemelvaert op een Tafel, die op t'lest op somplaetsen borst, dat hyse liet staen: dit was een bysonder fraey stuck. Onder d'Apostelen, dat schoon figueren waren, was zijn conterfeytsel. De Mary-beeldt was van kinderkens opgevoert, en rontom verselschapt, alles wonderlijcke gracelijck: doch is tot nae zijn doot altijts onvoldaen ghebleven. Hy maeckte noch in eenen Hof van Servi, twee Historien van den Wijngaert Christi: In d'een, daer men den Wijngaert plant, bindt, en snijdt, en daer by den Huysvader, die de wercklieden roept, die ledich op de Marct staen, daer eenen sit en clauwt zijn handen, schijnende te twijffelen, of hy gaen wilt oft niet, ghelijck sommighe luyaerts doen: maer noch is veel schoonder d'ander, daer den selven Huysvader betalen laet, alwaerder eenige tegen murmureren, en hun beclagen: t'wijlen isser een, die by zijn selven t'gelt overtelt, met sulcken ernst, dat het te wonder is, soo oock den Wtteller doet: Dees Historien zijn van wit en swart in't natte kalck, met een aerdige veerdicheyt. nae eenigh noch ander dinghen, maeckte hy een Mary-beeldt gheknielt, contemplerende eenen Christus, ligghende voor haer op eenen lap ghevouwen lakens, hem al grinnickende aensiende: daer eenen Ioannes over eynde, haer op Christum wijst: achter hem leent Ioseph op een rootse, schijnende hem in zijnen gheest te verblijden. In een Paleys buyten voor de Medicis, by laste van {==126r==} {>>pagina-aanduiding<<} den Paus, was gheordineert, dat dry elck hun deel maken souden, van d'Historie Historie van Iulius Caesar, seer constich door del Sarto ghedaen. van Iulius Caesar, te weten, Andreas del Sarto, Francia Bigio, en Iacob da Puntormo: daer alleen Andreas zijn deel dede: maer d'ander niet, wat gheldt men hun met bidden aenboodt te gheven. Op een facciade, oft binnen-muer, maeckte Andreas met grooter vlijt een Historie, daer alle Landen Caesar Tribuyt brengen van hun ghedierten: te meer om d'ander twee te boven te gaen, dede hyer arbeydt in, als oyt in ander dinghen. Hy maeckter een heerlijcke Metselrije in prospective, en eenen trap, seer constigh loopende tot t'gestoelte van Caesar. Hier maeckte hy op eenige statuaen, met goeden aendacht: en ten was hem niet genoech, zijnen constigen geest te laten blijcken, in de verscheyden Volcken, die de Dieren aenbrengen: gelijcker een Beeldt is, een Indiane, met een geele cassacke, en op haer schouder eenen korf, oft muyte met Papegaeyen, binnen en buyten, de welcke seer uytnemende zijn: en ghelijcker zijn, die Indiaensche Geyten brengen: soo zijnder daerenboven veel verscheyden vreemde Dieren, als Leeuwen, Tigers, Apen, Meyrcatten, en alsulck seldtsaem gedrocht. Al dit was soo fraey en versierlijck, en soo wel in zijn nat ghewrocht, dat het te verwonderen is. Op de voorseyde trappen maeckte hy oock een Reusken sittende, en houdt een doose, waer in is een Cameleoen, soo wel op zijn vreemde ghedaente ghedaen, dat niet te bedencken en is, wat schoonder proportie hy dit Reusken gegheven heeft. Andreas in de Stadt weder ghecomen, maeckte een half Beeldt, van eenen S. Ian Baptiste naeckt, welck nae aen den Hertoogh Cosimus worde gheschoncken. Doe begon Andreas ondertusschen Vranckrijck te bedencken, hertelijck versuchtende: en gewis, hadde hy ghedocht vergevenis te vinden, hy waerder getrocken: Soo nam hy vooren, een proef met zijn Const te doen, en maeckte noch eenen half naeckten S. Ian Baptiste, om te schicken aen den Grand Maistre van Vranckrijck: maer watter in viel, hy vercocht hem. naer noch eenich ander werck, doe Ao. 1523. de Peste te Florencen was, trock hy met Wijf en ghesin in een Vrouw Clooster, tot Luca, alwaer hy stil wesende, maeckte voor dat Clooster een Altaer-tafel, en om dat die Nonnekens zijn Vrouw meer en meer beleeftheyt deden, en zijn ander volck, wrocht hy dees Tafel met sulcken liefde, datse weerdiger het Clooster meer naem en vermaerheyt gaf, als al t'ghebouw datter is: Het is eenen dooden Christus: Waer hy heeft met allen aendacht waerghenomen de droef affecten, en met sulcken voeghlijcke gratie, in de Marien en ander Beelden, dat het te wonder is: Oock de verheventheyt des Beeldts Christi, en soo dootverwich wesende ghedaen, is van grooter perfectie. Hy maeckter noch een Visitatie van Elisabeth: en noch op eenen doeck een Christi tronie, welck van t'beste van zijn werck te achten is, daer namaels veel nae ghedaen zijn geweest. Dus hadden dese Nonnekens, by desen ghelucke, de beste Schilderije, die in't Landt was. En hy keerde met zijn ghesin te Florencen, daer hy veel Tafels, Tafereelen, en Conterfeytsels maeckte. Den Hertoogh van Mantua, Fredericus de tweede, begeerde (door Florencen passerende) een Conterfeytsel van Paus Leo, dat Raphael had ghedaen, daer by noch Cardinalen waren. Dit Conterfeytsel hem toegelaten wesende van Paus Clemens de 7e. lietment heymelick conterfeyten door Andreas: en dit gheconterfeytte, met effen sulck ornament, en gheheel ghelijckende, worde ghesonden te Mantua, op dat Florencen van sulck Iuweel niet berooft en soude worden. Dit worde {==126v==} {>>pagina-aanduiding<<} namaels ghetoont onder Schilderijen Giorgio Vasarij, die noch jongh zijnde te Mantua quam, het welck Iulius Romaen, in zijn teghenwoordicheyt prees: maer Giorgio toonde hem van achter op't panneel een teecken, dat het te Florencen ghedaen was. Des Iulius most bekennen de waerheyt: maer voeghder by, al ist van Raphael niet, soo en is het niet te argher: dan te beter. Waer aen te hooren is, hoe eygen en hoe uytnemende, Andreas yet copieren conde. Daer was buyten Fl;orencen een werck, daer Andreas toe ontboden was, van eenen Baldo, die t'meeste verstant niet en hadde in de Const: ondertusschen was hem seer gerecommandeert een ander Schilder, geheeten Nicolaes Soggi Sansovino, voor den besten die men vondt. Andreas ter plaetse ghecomen, vondt daer Nicolaes, die niet alleen in afwesen van Andreas schoon voort ghedaen hadde: maer wilde teghen Andreas, daer Baldo by was, wedden om een groote somme gelts, om te best te schilderen. Andreas, hoewel hy cleenhertich was, antwoorde: Ick heb hier mijnen jonghen, die onlangs aen de Const is gecomen, wildy teghen hem wedden, ick sal voor hem het ghelt bylegghen: maer met u en wed ick niet: want won ick't teghen sulck een als ghy zijt, ten waer my geen eere; en verloor ick't, het waer my een seer groote schande. Dit ghepasseert, seyde teghen Baldo: Latet Niclaes maken: zijn werck sal elcken bevallen, wie hier ter Marckt comt. En keerende te Florencen, dede, nae verscheyden wercken, boven een poort, ter sijden aen t'Clooster van d'Annonziata, een Mary-beeldt op't natte kalck, dat seer uytnemende is, en sitt ghestreckt met haer kindt, en by haer sitt Ioseph, op eenen sack lenende, hebbende de ooghen staer op eenen openen Boeck. Dit werck, van teyckeninge, gratie, goetheyt, levendicheyt, verheventheyt, en coloreringe halven, bewijst, dat Andreas overtrof alle Constenaers, die tot op dien tijdt verwe ghehandelt hadden. Hier nae maeckte hy tot de voorverhaelde Historien van S. Ian dello Scalzo, de leste, te weten, de gheboorte van S. Ian Baptiste, de welck noch de beste van allen is, daer een schoon Vrouw-beeldt is, draghende t'kindt nae S. Elisabeth, die oock wel ghedaen is: soo is eenen schrijvenden Sacharias, dat hem niet dan adem en gebreeckt: oock een sittend' oude Wijf, die natuerlijck dees geboorte belacht. nae meer wercken, maeckte hy buyten Florencen, in een Clooster van S. Salvi, een Avondtmael, op't nat kalck, met sulck een doenlijcke veerdighe maniere, en soo goet van teyckeninghe en coloreringhe, als oyt van hem Soldaten discretie, sparende de Schilderije van del Sarto. ghedaen was: welck Avondtmael, om zijn goetheyt, in't belegh van Florencen, was ghespaert van den Soldaten, doe sy alle ander dingen te neder wierpen en vernielden. Eens was hem van te conterfeyten verwe overschoten, en riep Lucretiam zijn Wijf, om haer te conterfeyten, datmen siet (seyde hy) hoe dat ghy in sulcken ouderdom noch waert. Dese niet willende, conterfeytte hem selven, dat het scheen te leven: Dit behiel zijn Vrouw lange nae zijn doot. nae veel ander dinghen, maeckte Andreas voor eenen Coopman, die alles opcocht voor den Coningh van Vranckrijck, eenen Abraham, staende om zijn soon te offeren, en dat met sulcken vlijt, dat dit t'best van zijn leven gheacht worde. In den ouden sagh men merckelijck t'oprecht gheloove, en groote volstandicheyt, en ghewillicheyt, om Gods bevel te volcomen, zijn hooft keerende naer een schoon kindt, dat van boven, hem het slaen scheen te verbieden. D'actitude, cleedinghe, leersen, en ander dingen, desen Abraham aengaende, waer niet wel te volprijsen. Daer neffens, dat schoon teer lichaem van Isaac, {==127r==} {>>pagina-aanduiding<<} al naeckt, scheen te beven, voor de vreese des doots. Hier sachmen, wat discretie Andreas hadde ghebruyckt, al t'lichaems carnatie schoon ghemaeckt hebbende, heeft rooder ghecoluert ghemaeckt den hals, en plaetsen, die naeckt Aendachticheyt van del Sarto, in't coloreren der carnatie. van de Son beschenen mochten wesen: den Ram onder doornen, en Isaacx cleeren beneden ligghende, scheen te leven: oock eenighe naeckte Knechten den Esel bewarende, en een Landtschap, zijn uytnemende. Dit stuck, ten lesten, bleef plaetse houdende tot Ischia, een Eylandt by Napels. Octavianus van Medicis, siende Andreas leste verbeteringhe, liet hem een Tafereel maken, t'welck hy met grooten lust dede, en was een Marie-beeldt met S. Ian en Elisabeth: dit ghedaen, brachtet t'huys. maer Octavianus seyde: Brenghet, waer ghy wilt, elder: want alsoo de Stadt doe beleghert was, hadde hy ander dinghen in den sin: maer hy bedanckte Andream seer. Den welcken antwoorde: De moeyte is voor u ghedaen, en t'sal altijts uwe blijven. Octavianus antwoorde: Vercoopet, en behelpt u met het ghelt. Andreas bracht het Trouwicheyt van del Sarto. stuck t'huys, en noyt wilde hy't yemandt anders laten, wat hem daer van worde gheboden. Doe t'belegh over was, bracht Andreas hem weder het Tafereel. Octavianus nam het doe in grooten danck, betaeldet dobbel, en hieldet in grooter weerden: ghelijck alle zijn dinghen, bysonder nae zijn doot, zijn ghehouden gheweest in weerden, en wel drymael meer als sy ghecost hadden. Hy heeft oock Room en de Roomsche dinghen oversien, oock Michael Angel, Raphaels, en zijner discipelen wercken, maer weet niet wat tijdt: my dunckt niet dat hy daer yet gheschildert heeft, dan macher wel gheteyckent hebben. Hy heeft noch eenen Abraham, als daer voor van verhaelt is, ghedaen, dan wat minder, voor een die Copie begheerde: desen was doch in Consten niet minder: en wort te Napels wesende, voor de beste Schilderije van aldaer ghehouden. In't belegh waren uyt Florencen ghevloden eenighe Capiteynen met de betalinghe, oock eenighe Borghers, die rebellen waren gheworden: dese worden hem doen schilderen teghen den ghevel daer t'gherichte is, en dedese soo natuerlijck, ofse gheleeft hadden. Voor de Compagnije van S. Sebastiaen maeckte hy eenen S. Sebastiaen-, van den navel opwaert, soo schoon, dat het wel gheleeck of dit zijn leste Pinceel streken souden wesen, gelijck het waren. maer dit is van hem te ghetuyghen, dat hy altijts in de Const meer en meer, soo langhe hy leefde, toenam. Als nae t'belegh sommige Duytsche knechten in de Stadt quamen liggen, die de Pest hadden, is de Stadt geinfecteert: en t'zy hier van, oft door dat Andreas vreemden cost in't belegh hadde g'eten, werdt dootlijck sieck: En t'Wijf, daer hy soo veel altijt om had gedaen, weeck van hem uyt vreesen, des is hy sonder veel toesichts oft hulpe ghestorven, oudt 42. Iaer, Anno 1530. Sijn Graf-schrift is dit: Admirabilis ingenij Pictori, ac veteribus illis omnium judicio comparando: Domenicus Contes discipulus, pro laboribus, in se instituendo susceptis, gratè animo posuit. Vixit An. XLII. Ob. An. M.D.XXX. Het leven van Ioan Antonio Licinio, van Pordenone, Schilder. Gheen edel vermaerde ghebouwen, oft Steden, worden dickwils van de goedertieren Natuere aengesien, om daer uyt te picken eenighe verstanden, tot bequame vaten, om in te laten vloeyen haer deuchtsame gaven, alst blijckt aen Ioan Antonio Licinio: want hy was geboren 25. mijlen van Vdine, {==127v==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Heerschappije van Friuli, in een Casteelken, gheheeten Pordenone, daer hy oock nae ghenoemt, en meest met namen Pordenone bekent wort. Hy van de natuere een Schilder voorschickt wesende, leerde by hem selven, alles nae Pordenone leerde by hem selven. t'leven doende, sonder Meester: doch volghde hy, soo hy best mocht, altijts de maniere van Giorgione, welcke hy met zijnen grooten lust dickwils te Venetien hadde ghesien. Hy werdt om de sterft ghedwonghen uyt zijn Landt te trecken, des hy by den Boeren, op hunnen cost, op't nat kalck leerde wercken, makende voor hun eenighe dinghen. Hy nu kennende den aerdt der verwen, soo in Fresco als in Oly, quam en maeckte te Vdine, in, t Convent van S. Pieter Martelaer, een Altaer-tafel in Olyverwe, van een Engelsche groet: Dit wort van de verstandige geacht, van t'beste werck dat hy oyt dede. Onder ander in de selve Stadt hy uytwendich, het Stadthuys op't nat kalck beschildert heeft: Hier toonde hy, wat hy in Inventie vermocht, makende metselrije met Nicchien, en daer beelden in, oock eenighe ghecoloreerde Historien. Hy maeckter oock een Corinthe Colomne, met haer basement staende in de Zee: op de rechter sijde wordtse gehouden van een Siena, en op de slincker van eenen naeckten Neptunus: boven op t'capiteel eenen Cardinaels hoedt liggende, wesende t'avijs van Pompeo Colonna. Noch een History isser, daer Iuppiter de Reusen blixemt, daer beneden doode lichamen ligghen, die aerdich vercorten. Oock isser eenen Hemel vol Goden, en twee Reusen met stocken staen, om Diana te slaen: dese staet heel vyerich ontsteken, en dreyghtse den arem te verbranden. Hy wrocht noch in verscheyden plaetsen, als te Spelimbergo, Vicensa, en Mantua. Te Mantua schilderde hy eenen gevel op't nat kalck seer verwonderlijck: Onder ander fraey inventien, een Frijse met Latijnsche letters, anderhalf elle hoogh, daer een menichte kinderen met verscheyden fraey actien tusschen loopen, en spelen, alles seer wel gedaen. Tot Vicenza wederkeerende, en verscheyden fraey wercken daer ghedaen hebbende, veroorsaeckte, dat daer door de Edelluyden hem een Wijf ghegheven worde, en hielden hem altijt in hooger eeren. Tot Venetien heeft hy hier nae gheschildert op't groot Canael een Facciade, en eenighe Tafelen van Olyverwe in sommige Kercken. Noch op t'selve groot Canael een Facciate op't nat, met veel historien: bysonder eenen Curtius te Peerde in't vercorten, t'welck scheen al verheven te wesen: gelijck oock eenen Mercurius, die recht op van alle sijden ten Hemel vlieght, en ander gheestighe dingen: welcke wercken den Venetianen meer behaeghden, als yet dat van ander daer oyt gedaen was. maer t'gene dat Pordenon grootlijck Den naertrachtigen Constenaer is nut te hebben een tegenghenoot in de Const. tot studeren porde, was, om overtreffen den uytnemenden Titianus, dien hy zijnen grooten naem socht te verduysteren, met een vreemde stercke manier van wercken, wesende oock ghesprakich en beleeft, en daerom te meer stadich met den grooten omgaende: en met dat hy Universael was, vermat hem aen alle dinghen handt te slaen. En waerlijck, dese prickelinghe der eergiericheyt tusschen beyden, dede hem in zijn wercken ghebruycken alle cracht der Consten, soo datse onsterflijck daer door zijn gheworden. Ter deser oorsaeck was hem besteedt de Capelle van S. Rochus, oock het binnenste der couple oft verwelf op't nat. In dit welfsel maeckte hy den Vader met Engelen, te weten, een menichte kinderen, met menigerley schoon actien: In de Frijse acht beelden uyt t'Oudt Testament: in de vier hoecken, de vier Evangelisten: op't hoogh Altaer, de Transfiguratie: in de twee middelste ronden, de vier Doc- {==128r==} {>>pagina-aanduiding<<} toren. In de selve Kercke zijn noch meer wercken van hem, die t'samen oorsaeckten, dat hem te wercken was gegheven in de sale de Pregai, om Titiaen te trotsen. Hier maeckte hy veel beelden van onder op te sien, en een Frijse van Zee-monsters van olyverwe: Welcke dingen die van den raedt so behaeghden, dat hem zijn leven lang goet pensioen worde gegeven. Noch elder maecte hy dingen, te liever, datter van Titianen yet by was: maer om waer te seggen, zijn dinghen werden veel uyt nijdt boven des Titiaens (die doch beter waren) ghepresen. Hy maeckte oock in S. Stevens Clooster veel Historien uyt t'Oude Testament, onderdeelt met uyt t'Nieuwe, en tusschen elck eenige Deuchden, alwaer hy wonder vercortingen (gelijck hy geern dede) te weghe bracht, daer hy ander Schilders in te boven gingh. Den Prince Doria riep hem tot Genua in zijn Paleys te wercken, om dat Perino del Vaga te weynich nae zijnen sin voorderde: Daer maeckte hy een Frijse van kinderen op zijn aenghewende maniere, welcke ledigen een Schip vol Zee-ghedrocht, en al wendende maken dese schoon actituden. Hy maeckte noch een groot historie, daer Iason oorlof neemt aen zijn Oom, om te gaen nae t'gulden Vlies. maer den Prince, Gracelijcke dingen behagen meer, als al te cloeck en wreet. siende de wisselinge en t'schil van dese dingen by de gracelijcke van Perino, gaf hy Pordenon zijn afscheydt. Welcken te Venetien weder gecomen, werdt gheseyt, dat hy tot Ferrara wel van doen waer, midts den Hertogh veel Duytschen hadde doen comen, om costlijcke Tapeten te wercken, en datter gheen goede Teyckenaers en waren: want Ieronimus van Ferraren hem maer oeffende in Conterfeytselen nae t'leven. Hier door Pordenon, als lustich nae ghewin en fame, quam, en werdt van den Hertogh wel ontfanghen te Ferrara, daer hy weynich daer naer, groote pijne in de borst gevoelende, te bedde viel: en also t'selve altijt vermeerderde, en niet te beteren en was, overleedt op den derden dagh, oft weynich meer, met groot verwonderen van den Hertogh, en droefheyt zijner bekende tot Venetien: want hy een Musicien, en wat Latinist wesende, cloeck, en welsprekende, te meer vrienden hadde. Hy hadde de handt groote figueren te maken, was overvloedich van Inventien, oock Universael alle dingh te versieren: maer bysonder veerdigh en vast op't nat te wercken. Hy was tot Ferraren eerlijck begraven, en overleedt t'zijnen 56. Iaren: men vermoedde, van vergift. T'leven van Polidoor van Caravaggio, in Lombardijen Schilder. Verwonderlijck ist van onse Schilder-const, datse veel tijts haer selven weyghert eenighe, dieder van jongs vroegh toe gehouden wensende, veel vlijt om doen: en laet ander, dieder nauw om gedocht en hebben, haer selven soo mildt, vlack neder in den schoot vallen. Ghelijck het gheschiedde met Polidoor van Caravaggio, Lombarder, die in de schilderighe gulden Eeuwe te Room, ten tijde van Paus Leo de thiende, was tot zijnen achthien Iaren toe een Opperknecht, in s'Paus Paleys, doe men de logien maeckte, draghende den back met kalck voor zijn Meesters. Vergat hem dicwils, stadich d'oogen hebbende op de Schilderije, die van Ioan van Vdine en ander daer ghedaen worde, soo dat hy van natueren Schilder wesende, ghetrocken werdt tot de selve Const, die haer selven hem soo willigh en jonstigh aenboodt te gelieven, of te wille te wesen. Des maecte hy gemeenschap en kennis met de Iongers, die t'beste begin hadden, om van hun te sien de maniere van der Teycken- {==128v==} {>>pagina-aanduiding<<} const, waer toe hy hem begaf, en vercoos uyt al d'ander eenen Maturijn van Florencen, een seer goet Teyckenaer, tot eenen medegeselle: Teyckenende aldus met desen in des Paus Capelle, en nae Antijcken, bewees hem dadelijck sulcx, dat hem een yeder van zijnen gheest verwonderde, die hem in zijnen anderen rouwen staet had ghekent. Waerom hy in de Logien met ander Constrijcke Ionghers werckende, soo toenam, dat hy van dat werck den meesten lof van alle d'ander Iongers in Const en edelheyt des gheests te deele behiel. Des Maturijns liefde tot Polidoor, en Polidoors weder tot Maturijn, so crachtich toenam, datse met malcander verdregen hebben, als broeders, met malcander te leven en te sterven: des sy vereenighden, wille, werck, en winninge t'samen. Doe sy nu saghen in Room veel goede en aerdighe Coloreerders, die over al groot aensien hadden om de wercken te crijghen, begon hun goet te duncken, te volgen de maniere van Baltasar da Siena, te schilderen van wit en swart de ghevelen van de huysen. Doe sy nu eenige ghevelen hadden t'samen ghedaen, tot d'eerste nemende in gheselschap Pelegrijn van Modena, die hun moedt gaf hier in voort te varen. Dees twee dan moedt grijpende, begaven hun te practiseren met alle vlijt, om in hun wit en swart te passe te brengen, lieten sy in Room niet van Antijcke dinghen, diese niet en conterfeytten, t'zy Beelden, Backen, Potten, Altaren, Historien, en alle aerdicheyt van chieraten en anders, ghebroken oft geheel, daer sy hun mede behielpen. En hadden dese dinghen soo vast in den sin ghedruckt, bysonder Polidoor, die de beste manier hadde, dat in al wat sy maeckten, men de rechte Antijcke tronien, cleedinghen en beelden, natuerlijck sagh uytghebeeldt voor oghen. Polidoor was wonder vloeyende van inventie, vast en veerdich, en schoon van handelinge, makende alle dingen met goeden ghelucke, recht ghelijckt hem uyt den Pinceel natuerlijck al werckende viel, sonder eenighe moeyte: Soo dat van hem wordt ghetuyght, dat geen Schilder noyt, van Cimabue tot doe ter tijdt, soo schoon en doenlijcke maniere en heeft gehadt. Het waer een groot eyghen Boeck, te verhalen alle de ghevelen, die dees twee soo uytnemende hebben ghedaen van wit en swart, en uyt den gelen op zijn copersche, en alles van seer uytnemende teyckeninge. maer t'claeghlijckste is, dat dese miraculeuse dinghen van windt en weder meest al vergaen zijn, datse niet (ghelijckse meer als weerdigh waren) onder dack en zijn bewaert gebleven: en dat de Schilder-const van sulcke Iuweelen berooft wesende, nu so ontciert moet trueren. Hun dingen waren veel Romeynsche Historien, in welcke men siet seer eygentlijck alle dingen uytghebeeldt, soo Bataillien te lande en te water, so Wapenen, Schilden, Schepen, en alle ander reetschappen: oock Offerhanden, Triumphen, en anders, dat het te verwonderen is, waer sy't al ghelesen en vergadert hadden. Seer is oock te verwonderen hun vaste stelsel, en groote cracht in den Beelden, het wesen, en de vlucht dieder in is te sien. En hoe dat (bysonder segghe ick) Polidoor soo VVat manier van wercken Polidoor hadde. een discretie gebruyckt heeft, een deel vlack lichts in som voorgroepen te weghe te brenghen, en hoe hy zijn graeuw laet bruynder en bruynder t'samen by een, en onder een verliesen: oock de achter-beelden in hun Mezza tinte oft graeuw wech wijkende, en ander voorcomende. Op de plaetse Capranica, maeckten sy eenen ghevel met de geestlijcke Deuchden, en een Frijse onder de vensters, daer in Room ghecleedt als een Fides, hebbende alle Natien ghevangen by haer, en alle volcken haer Tribuyt brengende: oock Turcken, die hun {==129r==} {>>pagina-aanduiding<<} Machomets graf oft kist met pijlen schieten, als tot den geloove comende: met een besluyt uyt der Schrift, dat ten lesten sal wesen eenen Herder en een koye. In Borgo novo maeckten sy eenen ghevel van sgraffito, dat is een maniere op den natten muer te kretsen met een ijseren punt, oft yet anders, daer sy hun beelden soo omtrecken en artseren. Elder maeckten sy van dese noch meer by den hoeck van la Pace, en also men van daer gaet nae Parione, aen t'huys van de Spinoli, daer op geschildert van wit en swart een worstelinge op d'Antijcksche wijse, en de Offerhanden, oock de doot van Tarpea. Onder ander (die ick overslae, te langh te verhalen) is een Facciate oft ghevel, by corte Savella, daer de Sabijnsche Dochters gheschaeckt worden, dat seer wercklijck en roerende gheordineert is: alwaer eenighe Soldaten, te voet en te Peerde, dese ghevatt hebben: en sy bewijsen ghewelt te doen, om uyt hun handen los te comen. Voort zijnder oock niet min wel ghedaen d'Historien van Mutsius, en Horatius, en oock de vlucht van Prosenna. Voort by de Fonteyne de Trevi, in't Hof van t'Paleys dal Bufalo, zijn van hun oock schoon historien van de Fonteyne Parnasso, en cleen ghecoloreerde Grotissen, wel ghedaen. Beneden Monte Caval, by S. Agatha, oock eenen ghevel met verscheyden Historien: onder ander eene, die Goltzius hem gheweerdighde te conterfeyten, en tot voordeel der Ionghers uyt te gheven: wesende daer Bremius t'goudt weeght, en Camillus comt ontset doen: de ander dingen waren meest al van in mijnen tijt vergaen. Daer wordt ghetuyght, dat Polidoor fraey ghecoloreerde Landtschappen maeckte. En my ghedenckt ghesien te hebben onder t'Capitolium, in een Paleys, een heymelijck verwelft Badstoofken, dat van hem seer aerdigh ghedaen was met Landtschapkens, waer in quamen ruwijnkens, en boomen, seer werckelijck gehandelt, met ander fraeyicheyt van figuerkens en anders. Dat Vasary niet qualijck seght, dat Polidoor doe ter tijdt den besten Landtschapmaker wesende, den oorsaker was, dat nae hem alle Schilders tot sulck een doenlijcke maniere in hun dingen gecomen zijn: maer dat hy seght, datse t'samen ergens van verwe wat hadden gedaen, dingen die seer slecht stonden: ick soude de schult, by t'ghene ick ghesien hebbe, leggen op Maturino. By S. Simons is noch te sien van Polidoor, die constige wel gedaen Facciate van Gaddi, waer in men tot groot verwonderen siet verscheyden schoon figueren, met fraey toemaeckselen van habijten, lakenen, helmen, leersen, en vercierde Antijcke Schepen. Hier is te sien een overvloet van fraeyicheyt. Hier sietmen die oude Antijcke wijse der statelijcke Mannen en Vrouwen: want alle soorten van Offerhanden zijn hier te sien, oock Schip-strijdt, en veelderhande wapenen der Antijcken. Teghen over dese Facciate is een ander van hem, daer is die seer wonderlijcke welgehandelde Frijse, van d'Historie van Niobe, welcke oock de handt Goltzij tot naeteyckenen soetlijck aenlockte, en soo ghehandelt heeft, datmen dese teyckeninghe siende, mach dencken daer tegenwoordich te wesen, en Polidoors Pinceel streken selfs te sien: Dese comt oock, tot een goet fundament der jonghe Schilders in Druck, waerom ick den inhoudt niet behoeve te verhalen. aen den selven ghevel zijn noch coperen Beelden, oft die soo gheschildert zijn, datse eygentlijck sulck schijnen: oock neffens ander Historien eenige groote gouden vasen oft potten, soo ghedaen, en soo versierlijck gheinventeert en gheciert, datmen met oogen niet beter sien en mach. Hier by zijn oock eenighe Helmen op d'oude Hetrussche wijse, soo aerdich en verwon- {==129v==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijck als de voorverhaelde potten. In dit Paleys zijn noch van hem Grotissen, en ander aerdicheden. Nu t'wijlen Room, lachende van deser geesticheyt, schier over al, aen Paleysen, in Hoven en Wijngaerden, verciert was, en dat Polidoor en zijn Gheselle verhoopten besoetinghe des loons voor arbeydt en sweet te ghenieten, quam van de Nijdicheyt en ongeluck te Room gesonden, Ao. 1527. Borbon, doe heeft de Doot den knoop des getrouwen gheselschaps deser twee ontbonden: want Maturino in de verstooringhe der Stadt, is in veel onghemack (soo men meent) van de Pest ghestorven. Polidoor nam zijn vlucht nae Napels, alwaer den Adel niet seer Const-liefdich wesende, hy schier van honger meende vergaen. maer also hy om hem t'onderhouden, voor eenighe slechte Schilders tot Sancta Maria della gratia, en elder wat ghedaen, en zijn Const kenbaer ghemaeckt hadde, begon voor eenige Graven wat te maken, oock van wit en swart, ghevelen en Logien, en in Kercken eenighe stucken van Olyverwe, die beter van teyckeninge als van verwe gehandelt zijn. maer so hy sagh, dat den Adel oft Rijckdom liever sagh springende Peerden, als geschilderde Beelden, trock met een Galeye na Metsina, Hier was meer toegenegentheyt, en liefde tot de Const, so dat hy door veel wercken heel fraey werdt te coloreren. Hy begaf hem oock tot Architecture: en doe Carolus V. victorieus van Thunis door Metsina quam, maeckte hy daer schoon Archen Triumphael oft boghen, daer hy grooten loon en lof van ghecreegh. maer gelijck Room een Stadt is, die tot haer treckt een yeder, die haer bewoonende gesmaeckt heeft, was hy stadich vlammende om haer weder te sien: so maecte hy voor t'leste een Cruysdraginghe, met een menichte van beelden, Soldaten, Phariseen, Peerden, Vrouwen en Kinderkens, en voor aen de Moordenaers: Dit was een Tafel van Olyverwe, soo vroylijck van verwe, en soo wel ghedaen, dat het wel scheen, Natuere haer uyterste vermoghen en proeve wilde doen in dit seer uytnemende werck. Alhoewel hy qualijck dese Stadt con verlaten, bysonder om een Vrouw mensch van hem seer bemint, welcke hem met soete woorden en bevallicheyt ghevangen hiel, vermocht in hem soo veel den lust, om Room en zijn kennisse weder te sien, dat hy los voorgenomen hadde te reysen, en haelde van de banck een groot deel ghelts, dat hy daer hadde. Nu hadde Polidoor langhe ghehadt eenen knecht van dat Landt, die meer t'ghelt als zijn Meester beminde: maer t'wijl het op de banck lach, wister niet aen te gheraken: Soo viel hy in boose ghedachten, dat hy met eenighe deugenieten verbonden, hem voornam den volgenden nacht om te brengen, en dan t'samen t'ghelt te deelen, t'welck sy deden: En doe hy in zijnen eersten slaep lagh verworghden sy hem, droegen hem soo voor zijns Vrysters deure, en gaven hem Deerlijcke moort van Polidoors knecht, aen sijn Meester bedreven. eenige wonden, als oft hem daer oft in dat huys van yemant van haer vrienden waer ghedaen. Dese Moorders met hun deel trocken henen: maer den knecht, medepleger en Autheur deser wreetheyt, is gheveynst al schreyende comen claghen dese moordt aen eenen Graef, groot vriendt van Polidoor. En doe men met geenen middel noch neersticheyt conde vinden noch weten, wie desen dootslach ghedaen hadde, (ghelijckt Godt en de gherechticheyt beliefde) werdt van yemandt gheseyt: dat het onmogelijck waer, dat yemandt anders als den knecht sulcx aenghericht hadde. Des den Grave desen knecht de handen liet opleggen, en leyden om pijnighen: welcken onghepijnt alles beleedt: des werdt hy veroordeelt, en langs de strate met gloeyende tangen ghenepen, {==130r==} {>>pagina-aanduiding<<} en daer nae ghevierendeelt: maer laes, hierom en worde Polidoor zijn leven, noch de Schilder-constsoo uytnemenden seldtsamen gheeft, niet weder gegheven. Hadde de Const sterflijck gheweest, soo waren met desen Polidoor nu al doot, d'Inventie, de gratie, de cloeckheyt der beelden, en tot s'Weerelts ontcieren al begraven. T'lichaem geschiedde in't begraven te Metsina groote eere: maer den naem eerlijck en gheruchtich in der Menschen mondt, sal altijts leven. Hy starf Anno 1543. Het leven van Rosso, Florentijnsch Schilder, en Bouwmeester. Wy hebben de Schilder-const nu al betraent in den rouwe ghecleedt ghelaten by het droevighe Lijck van haren lieven Polidoor, die een truerspelich eynde ghenomen heeft, en comen nu grouwelijcker Tragedie te vertellen: grouwelijcker, om dies wille dat van anderen omgebrocht te worden, soo onmenschelijck oft onnatuerlijck niet en is, als hem selven t'leven te vercorten, ghelijck als dede Rosso, Florentijnsch Schilder. Den welcken jongh wesende, wilde niet geern by eenige Meesters woonen om de Const te leeren: maer beneerstighde hem seer te teeckenen nae den Carton van Michael Agnelo. Hy hadde oock voor, te grijpen een bysonder eyghen maniere, contrary de ander Meesters, ghelijck het wel bleeck aen een van zijn eerste wercken, buyten de poort van Florencen, tot S. Pieter Gattolini, aen eenen dooden Christus, daer men siet een stercke maniere, en een groote handelinge, boven ander vrolijck en verwonderlijck. Doe hy noch geenen baerdt en hadde, maeckte hy een wapen van de Pucci, met twee figueren, die den Schilders doe seer deden verwonderen, van hem sulcx niet verwachtende. Hy moedt grijpende, maeckte in den voorhof van Servi, Marien Hemelvaert, met eenen ringh om haer van danssende naeckte Kinderen oft Engelen, met schoon omtrecken en vercortinghen, seer gracelijck, in dat schijnsel aerdich swierende. Niet onbracker, dan rijpicheyt in de Const van coloreren, welck hy namaels noch bequam. D'Apostelen waren vast verladen met laken: maer d'actitude en tronien waren schoon, toonende in als een groote maniere van teyckeninghe. Daer was een die hem wat in Olyverwe aenbesteedt hadde, en zijn dootverwe sagh: En want hy een harde wreede manier hadde in de dootverwe, welcke hy in't opmaken versoette, soo seyde desen, dat alle dese Sancten waren Duyvelen. Hy maeckte oock binnen Florencen veel Borgers conterfeytselen, en ander dingen. Doe hy wat naems hadde vercregen, maeckte hy tot S. Spirito tot Florencen een Tafel, die Raphael Vrbijn besteedt wesende, verliet, om zijn occasie Het werck van Rosso stondt wonder wel van verre te sien. te Room: Dese maeckte Rosso met sulck een gratie, teyckeninghe, en gladde coloreringe, dat niemant te dencken heeft, dat eenigh werck van verre te sien, meer cracht heeft oft beter toont: En midts datmer in siet een cloeckheyt der Beelden, en een gheweldt der actituden, by ander niet ghemeene, werdet ghehouden voor seer seldtsaem. En al was het met den eersten soo niet gepresen, soo hevet volck allenskens meer en meer bekent zijn deucht, en wonderlijcken lof gegheven, om dat in de verdrijvinge der verwen is niet mogelijck meer te doen: want de hooghselen, daer het meeste licht treft, verliesen soo in de naeste lichte hooghselen, van langher handt met sulcke soetheyt verdreven, en alsoo loopende nae de bruynste schaduwen, die de Beelden op malcanders lijf gheven, datse malcander seer gheweldich doen verheffen: Des dit werck sulcken {==130v==} {>>pagina-aanduiding<<} cracht in heeft, datmen mach seggen, dat het met soo grooten verstant en oordeel is ghedaen, als yet anders, van eenich groot Meester gedaen. In S. Laurens tot Florencen, de Tafel van de trouwinge Mariae, welcke voor een schoon dingen wort gehouden. En wis, in zijn doenlijcke maniere van doen, is noyt yemandt gheweest, die hem in zijn behendighe veerdicheyt heeft connen verwinnen, noch op verre nae moghen bycomen, in zijn coloreren soo lieflijck wesende, wisselende soo de verwen der lakenen, met verscheyden mengselen: welcke ghenuechte, die hy in desen dinghen hadde, heeft zijn wercken altijts grooten lof toegebracht. Eerstelijck, zijn naeckten zijn seer wel verstaen, met alle waerneminghe der Anatomie. Zijn Vroukens zijn seer gracelijck, de toemaeckselen der cleederen seer bootsich en versierlijck. Sijn oude tronien waren wat seltsaem, die van Vrouwen en kinderen soet en behaeghlijck. Hy was soo rijck van Inventie, dat hem noyt in Tafel eenighe spatie overschoot: en alles bracht hy met sulcken veerdicheyt en gratie te wege, dat te wonder was. Hy was uytnemende vast en suyver in zijn teyckeninghe, dat het miraculeus te sien was: welcke te Room ghesien, men groot verlanghen hadde nae zijn werck. Alwaer gecomen wesende, maecte Nella Pace een werck, boven t'gene dat van Raphael ghedaen was: maer dat te verwonderen is, noyt en heeft hy zijn daghen ergher ghedaen, als of hy met te zijn verandert van Landt, oock waer van Natueren verandert. Eenige meenen dat hy verbaest was, te sien te Room soo fraeye dinghen, en dat hy daer neffens Raphaels dinghen most, als tot een Paragon, wat doen. Hy maeckte doch een Tafel voor een Bisschop zijn vriendt, eenen dooden Christus, op eenen aerdigen sin. Voor Baviero, Coopman van Printen, maeckte hy alle de Goden in teyckeninghe: ghelijck daer Pluto Proserpinam ontschaeckt, en Saturnus in een Peerdt is verandert, en dergelijcke: dese worden namaels ghesneden van Iacob Caragglio. Te Room wesende, dede noch eenige dingen, oock een dootverwe van Ioannis onthoof dinghe, die noch is in een Kercksken op de plaetse van Salviati te Room. Onder des overviel hem het Krijchsvolck, doe Room worde geplundert, ten tijde van Borbon, en werdt van den Duytschen ghevanghen, en qualijck ghehandelt: want boven datse hem zijn cleeren berooft hadden, deden sy hem bloots hoofts en barvoets dragen meest al t'goedt uyt een Comenije, die sy berooft hadden: Soo dat hy eyndelijck dus qualijck gestelt quam tot Perugia, daer hy van eenen Schilder Domenicus was wel ontfangen en ghecleedt: voor welcken hy teyckende eenen Carton van een dry Coninghen, seer wel ghedaen wesende. Hy wrocht doe hier en daer op de Casteelen, en in Citta di Castello worde een Tafel, die hy schilderen soude, bereedt ghemaeckt, daer viel het dack in, en sy brack in morselinge: En hy creegh sulcken fellen Coorts, dat hy bycans gestorven was, des liet hy hem dragen nae Borgo. Met desen vierden Coorts raeckte hy tot Pieve, om van locht te veranderen, en quam van daer tot Aretso: daer soude hy een welfsel in't nat schilderen, in de Kerck van S. Maria delle lagrime, voor dry hondert gouden Croonen. Daer toe begon hy eenighe Cartons, en voleynder vier. In den eersten maeckte hy ons eerste Ouders, aen den Boom der zonden ghebonden, en een Marie-beeldt, die hun uyt den mondt neemt de Aerdighe inventie van Rosso. zonde, uytghebeeldt met den appel, en heeft onder voet t'Serpent: En in de locht, willende uytbeelden dat sy is ghecleedt met Son en maen, maeckte hy Phoebus en Diana naeckt. In den anderen, d'Arcke der Ghetuyghenisse van {==131r==} {>>pagina-aanduiding<<} Moyse ghedragen, wesende van vijf Deuchden omringt, by welcke hy Maria vergheleeck. In den derden, den Throon Salomonis. Noch teyckende hy een heel schoon studie van naeckten om dit werck, dat een bysonder dingen was, en jammer dat het noyt in't werck en worde gebracht, t'welck wel hadde geschiedt, soo het hem in Olyverwe had aenbesteedt geweest: want in't nat hy oyt noode wrocht, des hiel hy't slepende met Cartoenen te maken, om die door ander in't werck te leggen. Hy als beleeft, maeckte t'Aretso noch veel teyckeningen, voor schilderije en bouwinge. Hy vertrock door den Krijgh, en quam tot Borgo San Sepolcro, daer maeckte hy de boven verhaelde Tafel, voor die van Castello, daer d'eerste soo door t'invallen van het dack was ghebroken: maer noyt, voor datse voldaen was, en liet hyse dat volck sien. Hy maeckter eenen Christus in de locht oft schijnsel, welcken daer van vier Beelden wordt aenghebeden. Onder maeckte hy Mooren, Egyptenaers, Heydenen, en het vremtste dingen van der weerelt: en was al anders, als die Dorp-lieden hadden ghemeent. In desen selven tijdt ontgroef hy in dit Bisdom daer hy woonde eenighe dooden, en maeckte een seer schoon Anatomie: want Rosso was in de Const wonder studioos: datter weynigh dagen oyt passeerden, of hy en teeckende Rosso seer studioos liet nauw eenen dagh voorby gaen, of hy teyckende eenigh naeckt nae t'leven. eenigh naeckt nae t'leven. Also nu Rosso altijd vooren hadde, noch zijn leven in Vranckrijck t'eynden, en hem so (so hy seyde) eens uyt d'armoede t'ontslaen, in welcke de ghene blijven, die binnen Tuscanen, oft in hun Vaderlandt blijven wercken, nam vooren te vertrecken, t'welck uyt seker toevallende oorsaeck met haest in der nacht gheschiedde, en quam door Pesaro tot Venetien, daer teyckende hy voor Pieter Aretino een ontcleedinghe van Mars en Venus, met de Gratien en Cupidons, dat nae in Druck quam. Van daer quam hy in Vranckrijck, daer hy van den Florentijnen wel ontfangen worde. Hy maeckte Tafereelen, die naemaels te Fontanableo worden ghestelt in de galerije, want sy worden geschoncken den Coningh Francisco, welcken sy wonder wel bevielen, en noch veel meer de presentie, het spreken, en de maniere van Rosso, welcken was groot van persoon, root hayrigh, gelijck zijnen naem mede brengt, en conde wel graviteyt houden: was goed Musicien, en hadde goede kennisse van Philosophije, en daerom in zijn ordineren oock seer Poetelijck, en was van verstandighen oordeele. Stracx bestelde hem den Coningh pensioen, van Miltheyt des Conings van Vranckrijc aen Rosso. vier hondert gouden Croonen s'Iaers, en gaf hem binnen Parijs een schoon Huys, daer hy weynich woonde, om dat hy meest hem hiel te Fontanableo, daer hy zijn Camers hadde, en leefde als een Heerschap, wesende gestelt over al de Fabrijcke, Schilderije, en vercieringe van dese plaetse. Daer liet hy maken een galerije, boven met eenen fraey ghecomparteerden solder: hier liet hy wercken veel fraeyicheyt van stucco, Beelden, Cornicen, en festoenen, met ooc gheschilderde festoenen, en vierentwintich Historien in't nat, van Alexander Magnus, van welck al hy de teyckeninghen maeckte ghewasschen van wit en swart. aen elck eynde deser Galerije zijn twee Tafereelen van hem in Oly gedaen: d'een een Venus en Bacchus, met wonderlijcke Const en verstandt gedaen. Den Bacchus is een jongeling naeckt, soo soet, teer vleeschich, en natuerlijck ghedaen, dat hy meer tastelijck, en levende, als gheschildert schijnt te wesen: Hebbende ontrent hem seer aerdige bekers en potten, als van Gout, Silver, Cristael, en verscheyden costlijcke steenen, dat elck hem verwondert der chieraten en inventien daer in te weghe ghebracht. Daer is onder ander oock {==131v==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Satyr, die een slip van een pauweljoen op heft, wiens geytachtige tronie lachende toont te verblijden, soo schoonen Iongeling te sien. Daer is oock een Kindt, dat op eenen Beyr rijdt, en veel schoon vercieringhe in't ronde. In d'ander is een Venus en Cupido, met ander schoon figueren. maer daer Rosso meest studie in oeffende, was in den Cupido, ghedaen als eenen Ionghen van twaelf Iaren: maer van meerderen gewasse, als sulcken ouderdom vereyscht, wesende in allen deelen gheheel schoon. Welcke wercken den Coningh siende, hem so bevielen, dat hy Rosso gaf een Canoninckschap tot onse Vrouwen van Ander miltheyt des Conings aen Rosso. Parijs, en andermael so veel incomst en ander voordeelen: so dat Rosso met veel Knechten en Peerden heersch leefde, ghevende uytnemende bancketten zijn kennis en vrienden, bysonder d'uytlandighe Italianen, die te dier plaetse quamen, liberalijck ten besten. Hy maecte noch een Sale, verciert met stucco, ronde Beelden, Kinderen, Festoenen, en verscheyden ghedierten. Hier waren oock alle Goden en Goddinnen der Poeten oft Heydenen in't nat ghedaen. Noch maeckte hy veel Camers, Badtstoven, en ander stancien, al geciert met stucco, en schilderije, waer van men eenighe in Print siet, seer schoon en gracelijck. T'is niet te vertellen, wat hy al inventeerde en teyckende, van Soutvaten, Bekers, Schulpen, Hoorens, Candelaers, Schalen, Coppetassen: Summa, alderley gereetschap tot een Credence, die den Coningh van Silver en Gout liet maken: Desgelijcx wat hy al te wege bracht van Peerde pracht, Mascaraden, Triumphen, en ander dinghen, is niet te bedencken. Ao. 1540. doe Carolus Quintus op t'gheloove van Coningh Franciscus- in Vranckrijck quam, maeckte Rosso, met alleen twaelf Mannen hulp, Archen, Colossen, en derghelijcken, om den Keyser tot Fontanableo t'ontfangen, dat noyt sghelijcx ghesien en was. Daer hadde in dese toemakinghe Franciscus van Bolognen oock elder zijn deel. Desen nae de doot van Rosso, heeft eenige Cameren van Rosso, om de Fabrijcke te vermeerderen, afgebroken. Met Rosso hebben veel goede Meesters en werckghesellen ghewrocht, in verscheyden handelinghen. Rosso maeckte noch eenen S. Michiel, dat een fraey dinghen is: En voor den Connestabel een Tafel, daer in eenen dooden Christus, seer uytnemende, welcken is in een plaetse, genoemt Cevan. Hy maeckte oock voor den Coning veel verlichterije, seer bysonderlijck wesende. Hy maeckte oock eenen Boeck van Anatomie, die hy meynde in Vranckrijck te laten drucken. Na zijn doot vontmen onder zijn dingen twee seer schoon Cartonnen: in d'een, een seer wel ghedaen Leda: in d'ander Sibilla Tiburtina, die Octavianum den Keyser toont Maria met haer kindt. Hier in waren gheconterfeyt, den Voningh Franciscus, de Coninginne, de Wacht, en so veel Volck en Conterfeytselen, sulcx datment mocht achten het schoonste dat Rosso oyt dede. Summa, Rosso was door al zijn wercken den Coningh soo aengenaem, dat hy Iaerlijcx hadde duysent Croonen Const wel beloont aen Rosso, door Coningh Franciscus. incomste, sonder zijn pensioen en wercken, die al groot ghelt bedroeghen, des hy leefde als een Prince, zijn Huys zijnde vol Tapijtserije, Silverwerck, en alderley costelijckheyt. Doe hem nu de Fortuyn (welcke haer betrouwers dickwils bedrieght) dus toeloegh, werp sy hem onversiens seer vreemdelijck te neder, in d'uyterste qualijckvaert: want doe hy hem ghemeen was en bysonder Schadelijck quaet vermoeden van Rosso. vriendt een Florentijn, Franciscus di Pellegrino, Const-liefhebber, werden hem een deel honderden Ducaten ghestolen, des hy uyt quaet vermoeden Franciscum liet vangen en pijnighen: welcken onschuldich wesende, noyt dan {==132r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onschuldt en beleedt: des hy los ghelaten, teghen Rosso procedeerde, over de valsche aenclacht en schande hem aenghedaen. Rosso wel siende, dat het met hem qualijck mocht afloopen, en dat hy niet alleen t'onrecht zijnen vriendt hadde gheschandaliseert: maer oock zijn eygen eere bevleckt. Hy hem nu vindende eerloos, en een soo boos Mensche, viel in soo quaden ghedachte, dat hy hem selven liever wou dooden, als van anderen gestraft te worden. Des sondt hy (doe den Coningh eens tot Fontanableo was) eenen Boer tot Parijs, om een seer quaet vergef, en gaf voor, dat hy't in zijn verwen oft vernissen behoefde. Dit was soo quaet een fenijnich sap, dat den Boer schier den duym verloos, Rosso doodt hem selven. die hy op t'glas-stopsel maer gehouden hadde. Dit van Rosso inghenomen, benam hem haest het leven. Welcke tijdinghe den Coningh ghebracht, hem boven maten verdrietich was. Hy overleedt Ao. 1541. Het leven van Andries di Cosimo, Florentijn, en van Morto van Feltro. Ick mocht my selven grootlijck schuldigh, jae misdadigh bekennen te wesen teghen onse Schilder-const, dat ick niet en ghedachte de deuchden van soo vindighe edel geheesten, die door vernuft en vlijt haer in eenige deelen van nieus, met onghewoon ghedaenten van werck vermeerdert, en rijcklijck hebben verciert: gelijck ghedaen hebben Andries di Cosimo, en Morto van Feltro. Andries, die di Cosimo hiet, om dat hy discipel was van Cosimo Rossegli, waer by hy tamelijck was gheworden van figueren, heeft eerst ghevonden, en te weghe gebracht, den ghevelen van Huysen en Paleysen, met een nieuwe maniere Sgraffiato wat het is, en van wien gevonden. van schilderen, Sgraffiti geheeten by d'Italianen, te vercieren: te weten, wanneer den muer eerst rouw beset oft aenghestreken was, liet hy daer over strijcken kalck, daer ghestampte kolen, oft gebrandt stroo oft hoy onder was vermengt, en liet daer nae over desen bruynen grondt enckel kalck strijcken, hebbende dan zijn papieren oft Cartoenen veerdich, ponste daer op Grotissen, Comparteringen, en Beelden, oft wat hy wilde, treckende dan zijn omtrecken met een puntich ijser, schaduwende met het selve ijser al artserende zijn werck: oft nam een waterachtigh swart sap, daer hy op t'nat kalck verdiepingen oft schaduwen mede te weghe bracht, een dingen dat groote cracht en welstandt hadde, en den ghesichte seer bevallijck was. Hier van zijn van hem binnen Florencen verscheyden ghevelen, aerdich en wel gedaen. Hy wiert gebruyckt over al in Bruylofts vercieringhen, in begraefnissen, en verscheyden ander dingen, daer hy wonderlijcke geesticheyt en versieringen, tot groot welbevallen van yeder, aen den dagh heeft ghebracht, Hy was goetaerdigh, daghen lang op den arbeydt: was oock vreesachtich, en van eenen swaren droeven gheest, soo dat hy seer ghenegen was hem selven om te brengen: dan was van een Schilder zijn medegheselle stadich waergenomen, dat hy is oudt geworden 64. Iaren, en ghestorven. Liet van hem naer een heerlijck gherucht, Grotissen, van wien by Moderne eerst weder in gebruyc ghebracht. van te zijn gheweest een uytnemende goet Meester, bysonder in de Grotissen, welcke maniere van de Constenaers in Florencen en elders is nae ghevolght gheweest. Dese schoon maniere van Grotissen heft hy gheleert van eenen Morto da Feltro, den welcken hy met hem in huys nam, ten tijde doe hy, te weten Andries, noch heel jongh was. Desen Morto was in zijn jeught ghecomen te Room, ten tijde van Paus Alexander de seste: en wesende een swaermoe- {==132v==} {>>pagina-aanduiding<<} dich eensamich Mensch, dede niet dan stadich gaen teyckenen in ruwijnen oft anticaglien, waer hy vondt comparteringen oft bedeelingen van welfsels, en vacken grotissen, daer had hy zijn vermaeck en lust in, nae de selve te practiseren, soo dat hy hem heel dese maniere aenwendede, de bladerkens op zijn Antijcksche eenen slinger te geven wist: want niet alleen doormuysterde oft doorsnoffelde hy alles wat te Room onder d'Aerde was: maer was veel maenden oock te Tivoli, in villa Adriana, daer hy alle Grotissen boven en onder der aerden copieerde. En hoorende, dat in't Rijck van Napels, thien mijlen van der Stadt tot Pozzuolo, heel mueren vol Antijcke grotissen waren, jae sommige verheven van stucco, die seer schoon waren, bracht daer oock sommige maenden over met studeren: liet oock niet nae alles te teyckenen, wat in die menichte van oude Begraefnissen te sien was, in Campana den Antijcken wegh, oock tot Trullo by der Zee, in alle die Tempelen, en Grotten onder d'Aerde, tot Baja, en Mercato, soo dat hy door desen soo willigen arbeydt seer in dese Const is toeghenomen. Te Room wedergekeert, leyde toe, om van Figueren te moghen soo goet Meester worden, als in den Grotissen. Doe hy daer veel maenden ghewrocht hadde, en in dese begeerte volherdigh bleef, hoorende t'gerucht van Lionardons en Michel Agnols Cartonnen tot Florencen, quam in dese Stadt, en siende dit werck, verloor den moedt van tot sulcken graedt te moghen comen, en begaf hem weder tot den Grotissen, en (als gheseyt is) werdt een ghemeen gheselle met Andries di Cosimo, den welcken van gheest seer eyghen en bequaem was, desen aerdt der Grotissen niet alleen nae te volghen, maer oock te vermeerderen met zijn inventien, ghelijck het licht en doenlijck is, tot een ghevonden dingen wat by te voegen oft versieren: soo heeft hy daer by ghevoeght Figuerkens, meerder Frijsen te weghe ghebracht, de dinghen meer aen malcander geknocht, en rijcklijcker in beter orden gheciert. Nu om te eyndigen van Morto, hy werdt vermoeyt te Florencen langer te blijven, en quam tot Venetien by Giorgione, den welcken hy hielp aan den Ornamenten van het Duytsche Huys. Doe hy nu veel maenden om zijnen wellust in Venetien was gheweest, vertrock nae Friuli eenich werck maken: ten liep niet lange aen, de Heeren van Venetien en namen daer Soldaten op, daer werdt hy Capiteyn van twee hondert Mannen, al was hy den Krijgh niet te ervaren. T'Veneetsche Leger liggende tot Zara, in Slavonien, gheviel daer tegen de Turcken een groote schermuts: alwaer Morto, begeerich wesende meerder naem te vercrijghen in den Krijgh, als hy in de Schilder-const en hadde, begaf hem cloeckmoedich voor aen te trecken, en stoutlijck vechtende, werdt verslagen t'zijnen 45. Iaren. En gelijck hy Morto (dat is, Doot) op zijn Italiaens geheeten was, bleef hy doot: doch niet zijn gherucht, dat altijts leven sal. Want hy is wel d'eerste en bysonderste gheweest, die in ghebruyck heeft ghebracht nae den Antijcken dese Const van Grotissen: also geheeten, om dat Grotissen waerom so geheeten. dese wijse van schilderen meest oft eerst is ghevonden geweest te Room onder d'Aerde, in holen, die d'Italianen Grotti heeten. De Iaren der gheboorten van dese twee en heb ick niet ghevonden. T'leven van Marcus, en Nicolaes, Calabresen. Als de Weerelt verciert is met eenich uytnemende licht in Const oft wetenschap, worden der selver blinckende raepen aen allen eynden ver- {==133r==} {>>pagina-aanduiding<<} spreyt, ontstekende ander grootlijcx, oft weynich, nae de plaetsen gheleghen, en de lochten gheneycht zijn: gelijck men bevindt, dat in eenige Landtschappen de verstanden nutter, en bequamer tot eenige deuchtsaem deelen zijn, als in ander. Daerom ist verwonderlijck, als in ongewoon plaetsen eenighe edel gheesten ontstaen, en worden in eenigh deuchtsaem deel uytmuntende: gelijck alst ghebeurt is met Marcus Calabrees Schilder, die uyt zijn Landt vertreckende, verkoos voor zijn Vaderstadt Napels, als wesende een Stadt seer lustich gelegen, en vol alderhande soeticheyt, alhoewel hy den wegh voor hadde nae Room, om zijn studie in de Schilder-const te volvoeren: maer hy, die goet Luytslager was, en beminder der Musijcken, werdt zijn lichaem van de soete Serena, en de lieflijcke Lants vruchten, daer behouden, tot hy den Hemel liet den gheest, en d'Aerde t'sterflijcke. Hy maeckte wonder veel wercks van Olyverwe, en op het nat, en was in zijnen tijdt wel den besten, die in dese zijn vercoren Vaderstadt de Const oeffende: ghelijck wel getuyght het gene van hem is tot Aversa, thien mijlen van Napels, bysonder in de Kerck van S. Augustijn, te weten, t'hoogh Altaer-tafel van Oly, met veel vercieringen, met verscheyden percken der Historien, en Figueren. Eerst, daer S. Augustijn disputeert met den Heretijcken: hier boven en ter sijden Historien van Christus, en Sancten in verscheyden actien: in welcke dingen men siet een eenparige maniere van wercken, treckende nae de moderne beste wijse, en een seer schoon behendicheyt in't coloreren. Dit was wel t'uytmuntichste dat hy in dese Stadt en elder in't Rijck van Napels dede, leydende stadich een vrolijck leven, en nemende goede daghen: want hy en hadde in de Schilder-const geen Constenaers die hem vertrotsteden, oft in den wegh waren: des was hy van den Heeren, en Edeldom van Napels, hooghlijck altijt gheeert, en van zijn dingen met goeden loon voldaen. Hy dan ghecomen tot zijn 56e. Iaer ouderdoms, is gestorven. Sijn geboorten dagh vind' ick niet: dan zijn wercken zijn geweest tusschen 1508. en 1542. Marcus hadde tot zijn medegheselle een ander Calabrees, die oock lange tijdt te Room wrocht met Ioan van Vdine, doende oock daer veel wercken op hem selven, als eenige ghevels van wit en swart: oock in de Kerck van Trinita, de Capelle van d'Onfancknis in't nat, met grooter ervarentheyt en vlijt. In desen selven tijdt was eenen Nicolaes, die men in't gemeen hiet Meester Cola van Matrice, den welcken te Ascoli in Calabrien, en te Norcia, veel treflijcke wercken dede, die hem groot Meesters gherucht toe langden: want hy was wel den besten, die oyt in dien hoeck Landts was geweest. En om dieswille dat hy oock hem tot het Bouwmeesterschap begaf, alle de ghebouwen, die men te zijnen tijde maeckte binnen Ascoli, en in dat Landtschap, waren van hem geordineert, en te wege gebracht. Hy bemoeyde hem niet te sien Room: maer sonder uyt zijn Landt te trecken, woonde altijt te Ascoli, levende eenen tijdt langh vrolijck, met eene zijn Huysvrouwe, van goet en eerlijck gheslacht, de welcke begaeft was met een sonderlinge deuchtsaemheyt der Sielen, alst gebleken is, doe ten tijde van Paus Paulus de derde, binnen Ascoli partijschap en tweedracht ontstaen is, en dat haer Man uyt der Stadt de vlucht nemende vervolght was van veel Soldaten, en wilde sy hem niet verlaten, maer is met hem ghevloden: doch de Soldaten jaeghden den Man nae, bysonder om zijns Vrouwen wille, die seer schoon en jongh was. Sy dan dit merckende, en niet siende anderen middel, noch beter uytcomst, {==133v==} {>>pagina-aanduiding<<} dan t'ghene sy cloeckmoedigh in haer herte vooren nam, seyde met ijgenden adem, en met een benoude cloppende borst: O lieve geselschap, dewijl ons vervolghers alleen haesten, u het leven, en my mijn lieve eere te berooven, soo sal wel voegen, dat ick van beyde voornemens hun den wegh afsnijde, mijn eere en Houwlijcke trouwe reyn onghescheynt bewarende, u leven verlanghe, en t'mijne vercorte, dewijl hier anders gheen ontcomen is, verkies ick eerlijcke doot voor schandich leven: en dus met een droef Adieu, stortede sy haer self van de rootse af in een swijmende dellinghe, niet alleen doot, maer te morsel vallende. De Soldaten dit droef en schricklijck Schouwspel siende, lieten den Man, sonder hem yet misdoen, en quamen weder binnen Ascoli. My jammert dat ick den naem deser trouwhertighe Vrouwe onbekent moet laten, welcke neffens, oft boven der Roomscher Lucretia, plaets weerdich is. Meester Cola. om dit droef gedencken, leefde voorts met weynich vreuchden. Niet lange hier naer, den Heer Alexander Vitelli ghemaeckt wesende Heer van Matrice, leydde Meester Cola, die alree oudt was, tot Citta di Castello, daer hy hem in zijn Paleys veel op't nat dede doen, met noch meer ander wercken: Van hier trock Meester Cola zijn leven eyndigen binnen Matrice. Hy soude uytnemende geweest zijn, hadde hy gheoeffent de Schilder-const, daer eenighe hem hadden socht vertrotsen, en dat hy daer door meer studie hadde ghesocht, want hy was van der Natuere seer rijck begaeft. T'leven van Francisco Mazzoli, Parmensche Schilder. T'is ghewislijck minder te belachen als beclagen, dat yemandt van goeden gheeste, bequaem om door deuchtsaem constige oeffeninge te comen tot eere, en gheluckighe voorspoet, wort door valsche meeninge oft latendunckenheyt afgheleydt van t'ghewis tot het onghewis: ghelijck den fabelschen Esopus Hondt, die nae een schaduwe grijpende, zijn ghewonnen goet verloos. Sulcx is gheschiedt den Schilder Francisco Parmesaen, als noch gehoort sal worden. Hy was gheboren te Parma, Ao. 1504. en also hem zijn Vader vroegh ontstarf, bleef hy in hoede van twee zijn Ooms, die Schilders waren. Dese brachten hem in goede onderwijsinge op, en begon in Schole te teyckenen, dat het te verwonderen was. En gelijck hem de Natuere t'Pinceel toelangde, wert hy van zijn Ooms daer op gehouden: oock somtijden afgetrocken, om zijn al te groote neersticheyt, vreesende of zijn complexie daer mede te cort mocht gedaen worden. Doe hy sesthien Iaren hadde, en alree in't teyckenen mirakel gedaen, maeckte hy op een Tafel uyt zijnen geest een Ioannes Doopsel, sulck dat noch yeder hem verwondert, dat het van soo eenen Iongen ghedaen is. Dese Tafel is gestelt tot Parma, in d'Anunziata. Daer nae besocht in't nat te wercken, welck hem bevallende, maeckte tot Parma eenige Capellen. maer doe ten tijde van Paus Leo de thiende, den Krijgh te Parma quam, worde hy wech gheschickt met zijn Cosijn, oock een jongh Schilder in't Hertochdom van Mantua, tot Viandana. Hier maeckte Francisco twee Tafelen van Eyverwe: een daer S. Franciscus de wonden ontfangt, en S. Clara: in d'ander een trouwinghe van S. Catharina, met veel figueren: En niemant die dese daer siet, en gelooft dat het Iongers, maer oude ervaren Meesters werck zy. Tot Parma naer den Krijgh weder gekeert, maeckte noch Tafereelen en Tafelen van Olyverwe, en eenige goede Conterfeytselen, aleer hy noch 19. Iaer oudt {==134r==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Doe werdt hy lustigh te sien Room, hoorende veel van Raphael, en Michel Agnelo, als die socht toe te nemen in zijn aengevangen Const. Sijn Ooms ghedooghden hem geern de reyse, die sy hem nut bekenden te wesen: maer lieten hem wat maken om mede te nemen, om te Room by die Heeren en Schilders eenen ingangh te crijghen. Des maeckte hy drie stucken: Een was een Mary-beeldt, met t'kindeken, dat uyt een Engels schoot langde eenige fruyten: oock een oudt Man, met aermen vol hayr: alles met goet verstandt, en vrolijck van verwe ghedaen. Noch om de vreemdicheyt, en om zijn Const te toonen, liet draeyen een half rondt van hout, even ghelijck van grootten, als eenen ronden Barbiers spieghel, daer hy hem self nae t'leven op conterfeytte, uyt sulcken ronden spieghel, met al dat hy daer in sagh, te weten, de gheheele Camer, gelijck balcken, solder, vensters, en alles vercortede, en verschietende soo crom loopende verloos: daer maeckte hy oock het glinsteren van t'gelas, en hem selven, so natuerlijck en wel staende, dat het ongelooflijck is: want hy een uytnemende schoon tronie hebbende, scheen beter eens Enghels aensicht, als eens Menschen. En ghelijck in den spieghel, al wat naby comt, wonderlijck vergroot, had hy voor aen een groote handt ghemaeckt, seer eygentlijck soo men dat in den spieghel siet. Dit al ghedaen, was het niet alleen van dese twee oude Ooms, maer van een yeder met verwonderen aenghesien. Dese dingen in een casse gedaen, trock een van zijn Ooms met hem te Room: daer worden dese dinghen ghepresenteert aen den Paus Clemens, in teghenwoordicheyt van Francisco en den Oom. Den Paus siende de schilderije, en Franciscus soo jongh wesende, was uytermaten verwondert: soo waren alle die van den Hove. Hier nae, doen zijn Heylicheyt hun veel beleeftheyt ghedaen hadde, beloofde hy Francisco te doen schilderen de Pauslijcke sale, daer Ioan da Vdine alree het welfsel van stucco, en schilderije hadde ghedaen. Francisco hebbende zijn schilderije den Paus gegheven, en hy boven de beloften eenige gheschencken ontfangen, gheprickelt door de eere en lof, die hy hem hoorde gheven, en door de hope des gewins en voordeels, dat hem van sulcken Bisschop mocht geschieden, maeckte hy een schoon Tafereel van een Besnijdinge Christi, van seer schoon inventie: daer in hy dry verscheyden dagen te passe bracht. D'eerste Figueren waren beschenen van t'Aensicht Christi: d'ander van een toortse, daer volck op trappen quamen, brengende gaven tot der Offerhande: ten derden, achter uyt van een dagerade, met een schoon verschietende Landtschap, met veel huysingen. Dit schonck hy, gedaen wesende, oock den Paus, die t'selve altijt in grooter weerden by hem gehouden heeft. Franciscus nu goede gheleghentheyt hebbende om studeren, doorsach vast alle fraeyheyt van Beelden en schilderije, die binnen Room was: maer bysonder had hy in grooter weerden de dinghen van Michael Agnelo, en Raphael Vrbijn: welcken Raphaels gheest (seydemen) was comen bewoonen t'lichaem van Francisco Parmesaen, siende desen jongen geselle uytnemende in de Const, edel van conditien, en gracelijck, gelijck Raphael plach te wesen: welcken desen in alles naevolghde, bysonder niet vergeefs in de Const. Hy maeckte binnen Room veel Tafereelen en Tafelen, oock eenigh Conterfeytsel van eenen Capiteyn van de Guarde, die niet scheen gheschildert, maer daer selfs te staen van vleesch en bloedt. Hy maeckte een Tafel, om in S. Salvator del Lauro, hier in een Mary-beeldt in de Locht, die leest, en heeft een kindt tusschen de beenen: en op d'Aerde eenen {==134v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioannes, die met een onghemeen schoon actitude knielt op eenen knie, en zijn lijf omdraeyende wijst op Christum. Noch isser beneden S. Ieronimus in penitentie, die in't vercorten light en slaept: welck werck de verstooringhe van Room niet en liet voldoen, die welcke gheschiede (als noch meer gheseyt is) Ao. 1527. Want doe werdt niet alleen de Schilder-const voor eenen tijdt behindert, maer oock veel Constenaers van het leven berooft. maer Francisco heeft door zijn Const te Room meer voordeel gehadt, als Archimedes binnen Syracusa, die by zijn Circkelen doot ter aerden ghebleven is: want Franciscus al zijn sinnen op zijn werck hebbende, liet niet af van schilderen, doe het plunderen Parmensis blijft schilderen in de Roomsche verstooringhe. en t'moorden aengingh, en datmen de Soldaten over al in de huysen hoorde gherucht maken, en alree eenige Duytschen in t'zijne ghecomen hem achter t'lijf stonden, en hem siende schilderen, waren seer verwonderende van soo uytnemende werck: Lieten hem voort gaen, en als van Demetrius gheest ghedreven, hadden desen nieuwen Protogenes in weerden, en in bewaringhe, dat hem van desen fellen Barbaren (die niet schier aen en saghen) niet misdaen en worde, noch ongelijck en geschiede. Wel is waer, dat hy voor een van hun Overste, die Const-liefdigh was, eenighe teyckeningen most maken, soo ghewasschen, als metter Pen. maer soo dese Soldaten elder trecken mosten, en Franciscus soude gaen sien, hoe't met eenige van zijn vrienden was, werdt gevangen van ander, en moste eenige Croonen tot rantsoen gheven. Den Oom hierom bedroeft, en siende voor zijn Neef alle hope afgesneden van leeren, eere, en voordeel, Room verdorven, en den Paus van den Spangiaerts gevangen, nam voor van Room met Francisco weder te reysen nae Parma, also hy dede: maer Francisco bleef noch yet voldoende te Room. Doe Francisco ooc vertreckende quam tot Bolognen, bleef daer wat by zijn kennis en vrienden eenighe maenden. Hier liet hy eenighe van zijn teyckeninghe snijden, onder ander een Onthoofdinge van S. Pieter en Pauwels, in hout, van wit en swart, en eenen grooten Diogenes. Veel ander dinghen hadde hy voor te snijden in Coper, en te drucken, hebbende daerom by hem eenen Antonio da Trento, maer ten mocht hem niet ghebeuren: want hy voor den Adel te Bolognen veel Tafereelen en anders most maken. D'eerste datmen van hem daer sagh, was in de Capelle van Monsignori, eenen grooten S. Rochus, die in allen deelen wel gedaen was, met een schoon gracelijcke tronie, om hoogh ten hemelwaert siende, als Gode danckende: met eenen sagh men, dat hem dat Pest-seer in de dgie smertede. Hier by was eenen Priant half lijf, een wel ghelijckent Conterfeytsel: oock eenen Hondt, en Landtschap, alles seer levende. Doe hy voor verscheyden eenighe dingen had ghedaen, den voornoemden Antonis by hem woonende om te snijden, op eenen morghen, doe Francisco noch te bedde was, nam uyt een kist alle de coper en houte platen, en al de teyckeninghen die hy hadde, en trocker mede henen voor den droes, datmen noyt en hoorde waer hy bleef: Doch de Platen, die hy tot een van zijn kennis in Bolognen gelaten hadde, om misschien namaels te halen, creegh Francisco weder, maer anders niet: Des hy half desperaet, voort voer met wercken, makende een Conterfeytsel van eenighen Graef, daer nae een Mary-beeldt met eenen Christus, in de handt hebbende eenen cloot van de Weerelt. De Mary-beeldt had een gracelijcke tronie, oock het Kindt seer natuerlijck: want hy gewoon was in de Kinder aensichten te maken een seer kinderlijcke levendicheyt, en in eenighe een seker snel {==135r==} {>>pagina-aanduiding<<} geesticheyt, en snoo boefken-achtich uytsien, gelijck de kinderen somtijts hebben. De Mary-beeldt hadde hy seldtsaem toeghemaeckt, met een cleedt met geelachtighe dunne doeck mouwen, en die ghelijck met goudt ghestriept: boven dat het seer vleeschachtich is van naeckten, soo ist niet moghelijck te sien hayr, dat beter gedaen is. Dit worde Paus Clement te Bolognen geschoncken, en quam voort van d'een handt in d'ander, dat het wel vijftichmael ghecopieert is gheworden. Hy maeckte noch in schilderije en teyckeninge te Bolognen wesende veel aerdicheden. En als den Keyser te Bolognen ghecroont was van Paus Clement de sevenste, Franciscus is dickmael gaen sien den Keyser Parmensis conterfeyt den Keyser by onthoudt. eten, des hy by onthoudt hem conterfeytte van Olyverwe in't groot, daer by makende een Fama, die hem becranste met Lauren, en een Kindt, als eenen jongen Hercules, dat hem de Weerelt, als om regeren, in handen gaf. Dit gedaen, lietet den Paus sien, dien dit wel aenstondt, en sondt het t'samen met Francisco, door een Bisschop te presenteren aen den Keyser: t'welc alsoot zijn Majesteyt wonderlijc wel beviel, begeerde te behouden. maer Francisco van eenen onverstandighen vriendt niet wel beraden, seyde, dat het niet voldaen was, en nam het mede. Dus haddet den Keyser niet, noch Francisco en wasser niet van gheloont, ghelijck hy ontwijslijck grootlijck hadde gheweest. Nu ist in de garderobbe des Hertoghen van Mantua, met veel ander fraeye dinghen. Francisco nu lang buytens Landts geweest, veel in de Const besocht, doch weynich rijckdoms, maer veel vrienden gewonnen hebbende, keerde om zijn vrienden en kennisse believen in Parma, daer maeckte hy in S. Maria della Steccata, een groot verwelf in Fresco, in eenen boghe: hier in onder eenighe ornamenten, bracht hy eenige coperen platen, daer hy groote moeyte in dede. Hy maeckte voor eenen Cavallier Baiardo, Parmensch Edelman, zijnen grooten vriendt, een Tafereel van Cupido, die hem selven eenen boghe smeedt oft maeckt, aen de voeten van dese twee kinderkens sittende, daer t'een het ander by den arem heeft, en doet zijn best al lachende, op dat het zijnen vinger soude steken aen den Cupido, het welck schreyt, toonende te vreesen den vingher te verschouwen aen t'vyer der liefden: een dingen van aerdiger inventie, en lieflijcker coloreringe. Dit met veel fraey teyckeninghe is by den Erfghenamen des voornoemden Edelmans. Hy maeckte oft begon noch een Mary-beeldt, met een slapende kindt, dat hoewel yegelijck, doch hem niet, behagende, bleef onvolmaeckt. Ondertusschen begon hem te vervelen het werck della Steccata voor verhaelt, t'welck heel qualijck voort gingh: en dit quam by, dat hy de Schilder-const achter rugghe leggende, hadde beginnen studeren in d'Alchemia, Parmensis goudt soeckende, wort arm. hopende haest rijck te worden, met den Mercurius te solideren oft congeleren. Hy bracht op eenen dagh meer door, als hy op een weke conde winnen in't werck van Steccata. En hy die met Pinceel en verwe goudt ghenoech con maken, verloor al blasende Goudt, Silver, en alle welvaert, dat hy schier in ovens, potten en glasen, al zijn sinnen verdistilleerde. Die van der Capelle della Steccata, merckende dat hy t'werck gantschlijck achter weghe ghelaten, en misschien veel te vooren wech hadde, procedeerden teghen hem met Iustitie, des is hy by nacht ghevloden met eenighe zijn vrienden uyt der Stadt tot Casal magiore, daer maeckte hy in S. Stevens Kerck, een Tafel van een Mary-beeldt in de Locht, onder S. Ian en S. Steven. Daer naer voor zijn alderleste, een Roomsche Lucretia, welck was, als zijn uyterste Const-stuck, het {==135v==} {>>pagina-aanduiding<<} beste, dat oyt met zijn handen was ghewrocht. Van hem wort getuyght, dat hy bysonderlijck inventeerde, goet Landtschap Schilder was, ghevende zijn Beelden een wonder schoon soete actitude, en in zijn tronien een uytnemende gracelijckheyt, met alle dingen die t'Aenmercken oft waer te nemen zijn: oock soo gheestich in't Luyt-spelen, dat hy seer beminde, als in't schilderen. Summa, hy socht t'onwis voor t'ghewis, verlatende t'gene hy vast hadde, om dat hy niet crijgen mochte: dat doch jammer was, dat hy zijn edel oeffeninge soo weynich oft schier niet meer en ghebruyckte. Al is t'ontschuldighen, datmen uyt onlust niet altijt stadich sonder ophouden en werckt: so ist straffelijck, dat men den tijdt met weynich oft niet te doen, al te veel met bedencken oft onwercken verliest. Francisco dan hebbende eenpaerlijck den sin op zijn Alchemia, gelijckse alle doen dieder eens op versotten, daer hy eerst plagh edel, puntigh, en aerdigh te wesen, werdter uyt te sien als een wildt Mensch, met lang hayr en baert ongehavent. Aldus in droefheyt wesende, werdt van een swaer Cortse, daer nae van eenen fellen buyckloop, overvallen, en starf den 24. Augusti 1540. tot groot verlies der Const, om de bysonder gratie, die zijn handen haer hadden gegheven. Het leven van Francisco Monsignori, Schilder van Veronen. Wy comen nu van de vertellinghe van eenen Francisco, die met zijn uytnemende Const weynich tijdlijck voordeel en welvaren ghenoten heeft, en sullen nu verhalen van eenen anderen Francisco, wien t'geluck meer gunstich en toeghedaen is gheweest. Dit was Franciscus Monsignori, gheboren te Verona, Ao. 1455. Sijn Vader Albertus, die Const-liefdigh, om tijdtverdrijf en uyt lust, hem in schilderen te oeffenen plagh, gaf raedt, doe zijn Soon groot was, hem tot de Teycken-const te begeven. Des is hy eyndlijck gecomen tot Mantua, om te vinden Andreas Mantegna, by wien hy hem soo oeffende, dat hy gheraeckte, en opghenomen werdt by Francisco de tweede, Marquijs van Mantua, een groot liefhebber der Const, die hem Ao. 1487. begaefde met een Huys om te woonen, en eerlijck pensioen oft provisie: waer van Monsignori niet ondanckbaer wesende, hem seer trouwlijck diende, en met grooter liefden: des hy daghelijcx meer en meer bemint, en weldaedt bewesen werdt: soo dat den Marquijs niet eens uyt der Stadt en trock, oft Francisco en most by hem wesen. En men hoorde hem eens segghen, dat hem Francisco also lief was als zijn Rijck. Francisco schilderde veel dingen voor zijnen Heere, in't Paleys van S. Bastiaen in Mantua, en buyten in't Casteel van Gonzaga, en in't seer schoon Paleys van Marmitolo. Ghedaen hebbende Ao. 1499. eenighe Triumphen, Const seer heerlijck beloont, door den Marquijs van Mantua. en veel Conterfeytselen van die van't Hof, gaf hem den Marquijs een Hoeve op het Mantuaensche van hondert Mergen Landts, in een plaetse geheeten Marzotta, met een Heeren huys, Hoven en Weyden, en ander schoon ghelegentheden. Den Marquijs liet hem veel Conterfeytsels van hem en den zijnen, en van den huyse Gonzaga, maken, die in Vranckrijck en Duytschlandt ghesonden, en noch te deele te Mantua zijn: want hy een goet Conterfeyter was. Hy maeckte tot Mantua in S. Francisco twee Beelden, een S. Lodewijck, en S. Bernaert, houdende t'samen den naem Iesu. En in den Reefter, in eenen doeck van Olyverwe in't groot, als den heelen muer, Christus midden den twaelf Apostelen, in't vercorten, seer wel gedaen, en met grooter aendachticheyt. On- {==136r==} {>>pagina-aanduiding<<} der dese is Iudas den verrader met een tronie, gantsch verscheyden en ongelijck van alle de ander, makende een vreemde actitude: maer alle d'ander aensien den Heere met grooter innicheyt en liefde, welcken hun in't naken zijnder Passien aenspreeckt. Ter rechter sijde is eenen S. Francisco, groot als t'leven, die de heylicheyt selve schijnt te wesen, en presenteert voor Christum den Marquijs nae t'leven, met eenen langen rock naer den ouden tijdt, met ployen, en met een wit gheborduert cruys. Voor hem sit oock geconterfeyt zijnen oudtsten sone, namaels Hertogh Frederijck, doe een jong schoon kindt. Op de slincker sijde is S. Bernaert, oock een goede figuere, de welcke presenteert Sigismundum, Cardinael van Gonzaga, den Broeder van den Marquijs, voor den Cardinael de dochter van den Marquijs Leonora jongh zijnde, die namaels werdt Hertoginne van Vrbijn: dit wordt van alle excellente Schilders seer ghepresen. Hy dede oock noch grooten vlijt in een Tafel van eenen S. Sebastiaen, die namaels gestelt worde buyten Mantua, tot S. Maria della gratia: hier in maeckte hy veel nae t'leven. Dickwils quam hem den Marquijs sien wercken in dit werck, als hy veel tijdt plagh, en seyde Francisco: Om desen Sanct te maken, most ghy u Exempel nemen nae eenigh schoon lichaem. Waer op Franciscus antwoorde: Ick gebruycke hier toe eenen Sackdrager, die schoonlijvigh is, en binde hem nae mijn maniere, om t'werck natuerlijck te maken. Den Marquijs seyde: De leden van uwen Sanct en hebben niet genoech roeringhe, want hy geen ghewelt en doet met trecken uyt vreese van gheschoten te worden. maer wildy u dingen wel doen, als ghy uwen Man ghevonden hebt, roept my, ick sal u toonen hoe ghy doen sult. S'anderdaeghs Franciscus zijnen gast ghebonden hebbende, riep heymelijck den Marquijs, doch niet wetende wat hy voor hadde. Doe quam den Marquijs uyt een Camer, als seer verstoort, met eenen ghespannen en geladen Cruysboge nae den Sackdrager toe, luyde roepende: Ay verrader, nu zijdy doot, hier heb ick u daer ick u begeere, en ander dreyghwoorden. Den armen Man meenende te moeten sterven, wrong en trock om Seldtsaem actie van eenen S. Sebastiaen nae t'leven. de touwen te breken, en los te comen, dede de rechte actie van eenen, die vreest geschoten te worden, met een dootverwigh aensicht, en ghereckte leden. Siet, seyde doe den Marquijs, op sulcker voegen most hy wesen ghedaen, ick late u voorts betijen. Doe den Schilder dese waerneminge verstaen hadde, maeckte hy zijn figuere op de beste perfectie die men mach bedencken. nae noch eenige dingen, Tornoyen en anders, schilderde hy eenen Turckschen Hondt, die den Marquijs met ander dingen van den grooten Turck was gesonden, op eenen muer, en hadde hem ghemaeckt staende op eenen gheschilderden steen. Desen Een Hondt, willende bijten eenen geschilderden Hondt, loopt tegen den muer, en breeckt sijn hooft. Hondt was so wel gedaen, dat eenen anderen Hondt, welcken op den Turckschen natuerlijcken Hondt seer vyandigh was, daer by geleydt zijnde, ontrock hem selven los makende uyt de handen van die hem hiel, en meenende dat het zijnen vyandt levende was, liep geweldich nae de schilderije met t'hooft tegen den muer, dat hy t'hooft in stucken brack, meenende hem te bijten. Noch hadde hy gemaeckt een Mary-beeldt van Olyverwe, een half beeldt, bycans soo groot als t'leven, hebbende besijden haer beneden het kindt, dat eenen arem om hoogh opheft, als om de Moeder te willen troetelen. Dit Tafereel was te Veronen, tot den Graef Lodewijck da Sesso, daer op eenen avondt Alonso di Castiglia, en den Capiteyn Alarcon by het licht vast in speculeerden, verwonderende hun in dit constigh werck. Doe daer oock by is ghecomen Catharina {==136v==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gravinne, Huysvrouwe van den GraefLodewijck, met een haer soonken, dat op zijn handt hadde van die groen voghelkens, die te Verona heeten Terranzi, Een Vogelken is bedrogen met de schilderije van Francisco Monsignori. om datse hun nesten op d'Aerde maken, en men ghewentse op de handt te comen gelijck Valcken. De Gravinne staende oock by dese Heeren en contempleerde, dit vogelken siende de geschilderde handt, en den arem uytsteken van dit gheschildert kindt, vloogh daer nae toe om op te sitten: maer teghen de Tafel aen vliegende, en geen sitplaetse vindende, viel ter aerden, en proefde tweemael weder op dit gheschilderde kindts handt te sitten. Waer van dees Heeren seer verwondert, wilden dit stuck hoogh en dier coopen: maer ten was met geen dingen te gecrijgen: des was toegeleyt, om te doen stelen: doch door waerschouwinghe werdet belet. nae veel meer wercken, die Francisco dede, quellende met zijn water te maken, trock uyt raedt der Medicijnen, met zijn Huysvrouw en Dienaeren, nae t'Badt van Caldero, op t'Veroneser landt: alwaer hy van dat water inghenomen hebbende, eens hem van den slaep liet verwinnen, t'welck zijn Wijf uyt medelijden hem hadde toeghelaten. En also daer op den slaep seer fenijnich is, overviel hem eenen grooten Coorts, en starf den 2. Iulij 1519. Het lichaem werdt door den Marquijs, teghen danck der Veronesen, tot Mantua ghehaelt, en eerlijck begraven. Het leven van Iulio Romano, Schilder. Onder veel Const-rijcke discipelen van den gracelijcken Raphael d'Vrbijn, was niemant, die hem in inventie, teyckeninghe, en coloreringe soo nae quam, als Iulius Romanus, en was oock soet van conversatie, en vol van alle goede costuymen: daerom hy van Raphael, ghelijck zijn eyghen soon, bemint en vercoren werdt, en ghebruyckte hem altijt in alle treflijcke wercken: Als in de Logien van Paus Leo de thiende, d'Historien van de scheppinghe van Adam en Eva, en de ghedierten, t'bouwen der Arcke Noe, de vindinghe Mosis van Pharaons Dochter, met een schoon Landtschap. Oock in de Camer van Torre Borgio, daer den brandt van Borgo is, bysonder de basamenten van coperen coleur, en eenige Conterfeytsels, als Pepinus, Carolus magnus, en Godefroot van Buglion, en ander: oock het meeste deel der Historien tot Augustijn Gigi, en eenige stucken van Olyverwe nae Raphaels teyckeninge, aen den Coningh van Vranckrijck ghesonden wesende, dese werden ghestelt in des Conings Capelle tot Fontanableo. Hy leerde van Raphael, die hem minnelijck onderwees, alle de swaerste dinghen, die de Conste belanghen, des hy oock een goet Architect is geworden. nae Raphaels doot was hy zijn Erfgenaem met Ioan Francisco, die t'samen veel begonnen wercken van Raphael voldeden. Hy bouwde en beschilderde voor den Cardinael de Medicis, die namaels Paus Clement de 7e. werdt, onder den Bergh Mario, een Paleys seer heerlijck en lustigh, nu ghenaemt Vigna di Madama. T'eynden van een Logie maeckte hy eenen Poliphemus op't nat, seer groot, met een groot deel Satyren en kinderen, die om hem spelen: waer van, en van al de reste, Iulius grooten lof behaelde. Doch wel is waer, dat om de doot van Paus Leo, dit werck voor doe bleef berustende. Doe nu vercoren was Paus Adrianus van Wtrecht, waren alle goede Consten in verachtinge, en de Constenaers schier ghestelt om van hongher te vergaen: maer nae zijn doot, Clement den sevensten Paus vercoren wesende, verresen de Consten weder, den Constenaers tot groote hope en {==137r==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijden. Stracx by ordinantie des Paus, voldeden Iulius en Ioan Francisco Sommigen dingen hebben meer aerdt gheteyckent,. als gheschildert. de sale Constantini, alwaer Iulius wel het beste dingen dede, alhoewel zijn dinghen beter in teyckeninge stondt als in schilderije, dat wel meer anderen ghebeurt, dat stracx met een viericheyt meer gheest ghesien wordt in yet, dat in weynich uren wort gheteyckent, als yet dat met vercoelenden yver in langhe maenden wort geschildert. In dese sale zijn veel fraeyicheden van hem te sien, bysonder in de Bataille, te Peerde en te voet, by Ponte molle, alwaer in't verschietende schoon Landtschap is uytgebeeldt den Bergh Mario: Het is de Historie, daer Maxentius den strijdt tegen Constantinus verliest. Hier zijn te sien veelderley fraey actien en actituden van strijdende Soldaten, oock ghewonde en doode, seer natuerlijck gedaen, en over al zijn veel Conterfeytselen nae t'leven. Summa, het is een uytnemende werck: dan het soude beter gratie hebben, en hadde Iulius (gelijck hy gewoon was) soo geen swarte streken in't diepen by gebracht. Doch is dit een groot licht geweest voor ander, die namaels soo eenige strijden hebben gemaeckt: want hier zijn uyt de Colomne van Trajanus en Antoninus ghenomen veel Soldaets cleedingen, wapenen, vendelen, staven, velt-teyckenen, bocken, en ander Krijchs ghereetschappen: onder de Historien zijn oock van coper coleur veel fraeyicheden. Ondertusschen en hier nae dede Iulius noch eenige stucken van Olyverwe voor d'een en d'ander: onder al en boven al schoon een steeninghe van S. Steven, in welcke de steenigers uytnemen van actitude: dese Tafel werdt ghesonden te Genua: Hier in was ooc wonderlijck uytgebeeldt de verduldicheyt in't aenschijn S. Stephani, die op in eenen wel ghecierden Hemel siet. In S. Maria de Anima, is van hem een schoon Tafel in een Capelle, daer in is een Marybeeldt, S. Anna, Ioseph, S. Iacob, S. Ian kindt wesende, oock Marcus Evangelist, die aen zijn voeten heeft eenen Leeuw, die eenen Boeck houdt, liggende met een schoon actie, hebbende op die schouderen cortachtighe vleughelen met vederen en pluymen, die schijnen sacht om aen te roeren, en natuerlijck te wesen. In't verschieten is een ghebouw, rondt loopende als een theatre, met beelden gheciert, seer wel ghedaen. Onder ander isser een spinnende Vrouw, die de ooghen heeft op haer Clockhinne met kieckenen seer levende: En boven de Mary-beeldt zijn eenige kinderen, die een pauwelioen op houden, seer gracelijck om sien. Alleen isser dit, datse te veel met swart gewrocht is, waer mede den meesten arbeydt verborghen blijft. nae noch meer wercken, gescheyden van Ioan Francisco, trock, ghebeden wesende, in dienst van Fredericus Gonzaga, Marquijs van Mantua: Const en Constenaer in weerden by Fredericus Gonzaga. alwaer ghecomen, wort wel ontfangen, en voorsien met een goede provisie, en een heerlijck ghestoffeert huys, en ander beleeftheyt, als dagelijcksche Tafel, veel ellen Fluweel, en Laken, en een excellent Peerdt, dat hy seer lief en weert hadde. Hy diende den Marquijs in Bouwmeesterschap, makende Paleysen en heerlijcke gebouwen, wonder te wege brengende met backsteenen en stucco, in Colomnen, Capiteelen, en dergelijcke. Hy schilderde hier ooc d'Historie van Psiche, in't hooghste des welfsels, daerse van Cupido, in tegenwoordicheyt aller Goden, wort ghetrouwt: Daer sietmen beelden van onder op, die maer een elle lang wesende, wel dry lang schijnen te wesen, en verheven schijnende, seer bevallijck s'Menschen ghesicht bedriegen. Hier zijn oock vervolgens alle d'ander Historien van Psiche: welcke inventien van Iulio ghecopieert zijn geweest van Baptista Franco Venetiaen, en quamen daer nae uyt in Print, die {==137v==} {>>pagina-aanduiding<<} wy in onse Nederlanden meenen van Raphael te wesen (acht ick): doch hebben naegelaten eenige dingen, als daer Silenus, onderhouden van Satyren, op een Geyte sittende, daer twee kinderen de elderen suygen, t'wijlen hy by Bacchus is, die aen zijn voeten heeft twee Tygren, en leent met zijnen eenen arem op een schicktafel oft credence, daer op d'een sijde is eenen Kemel, op d'ander eenen Elephant, welcke Credence is half rondt verheven, en bedeckt met festoenen van groenheyt en bloemen, en al vol wijndruyven en bladers: onder dese comen dry rijen van Bekers, Schalen, Coppetassen, en derghelijcke vaten, op verscheyden manieren, en seer versierlijcke inventien, en soo blinckende, datse schijnen van Goudt en Silver te wesen, en bewijsen den constigen gheest van Iulius. D'Historien van Psiche laet ick te vertellen, om datmen den sin siet in Print, als verhaelt is. Elder is tegen een solder gestelt een Historie van Olyverwe, den val van Icarus, daer hy siet het Kreeft teecken, den Sonne wagen met vier Peerden, in't vercorten ghetrocken, daer neffens het Leeuws teecken, daer hem die vleughels versmilten, en schijnt te vallen dootverwich op t'lijf een yeder die hem aensiet: Hier sietmen de vleughelen van hitten branden en roocken, en men schijnt de pennen te hooren craken: In't aensicht van Dedalus sietmen de droefheyt natuerlijck uytghebeeldt. In dese Logie zijn van hem oock de twaelf maenden des Iaers, met al hun actien. In een sale oft stancie, die hy verwelft en wonderlijck liet metselen tot zijn voornemen, schilderde Sale te Mantua, daer de Reusen den Hemel beclimmen, van Iulio Romano ghedaen, seer seldtsaem en constigh. hy midden in't verwelfsel Iuppiter in zijnen Throon, op't vercorten van onder op te sien: Daer zijn gemaeckt de Reusen, die den Hemel beclimmen, op welcke Iuppiter den blixem afseyndt. Wat leegher is Iuno, die oock helpt met de winden, die met vreemde tronien ter aerdenwaert blasen. Daer is oock Opis, die haer wendt met haer Leeuwen nae t'gherucht des blixems, ghelijck d'ander Goden en Godinnen oock doen, bysonder Venus by Mars, en Momus, die met open aermen schijnt te vreesen, dat den Hemel vergaen soude, de Gratien en de uren staen oock al bevreest: Summa, alle Godtheden vlieden met hun waghenen. De Mane met Saturnus en Ianus vertrecken nae de claerste wolcken, om verre van die felle furie te wesen. Neptunus desghelijcx, die met zijn Dolphijnen hem soeckt te rusten op den drytandt. Pallas met haer negen Musen, staet oock verbaest en verwondert: Pan heeft in den arem een bevende Nymphe, die hy schijnt te willen verberghen voor desen brandt en blixemen, daer den Hemel vol van is. Apollo sit op zijnen wagen in den Hemel: eenighe uren schijnen willen de Peerden stil houden. Baccus, Silenus, en de Nymphen toonen oock groote vreese. Vulcanus met eenen swaren hamer op de schouder, siet nae Hercules, die van dese sake met Mercurio spreeckt, en hy staet by Pomona en Vertumnus, die oock seer bevreest schijnen: Summa, t'is niet mogelijck te sien oft te bedencken fraeyer versieringe in schilderije. Beneden t'welfsel op de mueren zijn de Reusen, die met berghen gheladen vast opclimmen. Hier light oock Briareus in een doncker speloncke, gelijck met hooghe bergen overvallen. Hier sietmen oock ergen een doorsien, en ververringhe met vluchtighe Reusen, die met blixemen worden ghetreft: Elder zijn Reusen, welcke op t'lijf vallen Tempelen, Colomnen, en stucken van mueren, onder welcke mueren is begrepen den schoorsteen, daer Pluto met zijn mager Peerden ghetrocken, en met de Furien by ghevoeght, zijn vlucht neemt nae het Centrum: en het schijnt als men in de schoorsteen viert, dat de Reusen alsdan oock branden. {==138r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese Reusen zijn van vreemde en groote statuere: wesende van de blixemen ghetreft, vallen en ligghen op verscheyden versierlijcke actien, d'een gequetst, d'ander doot, met Berghen en Edificien bedeckt: soo dat niemant en dencke, zijn leven met Pinceel verschricklijcker en natuerlijcker dinghen te sien. Wie daer in comt, en siet deuren en vensters crom en dwers loopende, en alle dit gherucht der Reusen, en vluchten der Goden, hy meynt dat het hem al over den hals wil vallen. Het paneersel rondtom op de mueren gheschildert, en eenighe ververrende doorsien, maeckt dat het begrijp der stancien, die maer 15. ellen langh en is, schijnt een groot veldt landts groot te wesen. Dit is al in't Paleys, geheeten del T. Hier in hadde veel dingen nae Iulij Cartoenen gedaen, en seer toegenomen, eenen zijnen discipel, Rinaldo Mantuaen: hadde desen niet jongh gestorven, soude een groot uytmuntende Meester hebben geweest. Het waer langh te vertellen, wat Iulius al geteeckent, ghebout, verbetert, en gheschildert heeft. maer om cort te maken, wort van hem getuyght, dat hy Mantua soo verciert, vernieuwt, en ghebetert heeft, dat hy wel mocht den Vader van dat Rijck wesen geheeten: dat noyt yemandt so radt en overvloedigh van teyckenen en was, noch soo veel gheteyckent heeft, waer van oneyndelijcke veel dingen in Druck zijn ghecomen: dat hy yeghelijck gherieflijck was, wie yet van zijnen raedt in bouwingh oft anders behoefde: en datmen soo haest niet en gaepte om spreken, hy en haddet verstaen en geteyckent, met alle omstandicheden die daer toe dienstigh waren. Hy maeckte hem tot Mantua een schoon Huys, met eenen schoonen ghevel van stucco, en buyten en binnen met schilderije verciert: hebbende oock van den Hertogh veel schoon Antijcke Beelden, en was by den selven soo lief, dat hy sonder Iulio niet mochte leven: oock was Iulius soo versien, dat hy meer als duysent Ducaten s'Iaers hadde. Hy starf Ao. 1546. oudt 54. Iaer. Sijn Graf-schrift is dit: Romanus moriens secum tres Iulius arteis Abstulit (haud mirum) quatuor unus erat. Het leven van Sebastiaen del Piombo, Venetiaen Schilder. Van grooten vermogen is den eergierigen ijver oft jaloursije, die heymelijck de herten beroert tusschen twee overvlieghende Constenaers, om merckelijck malcander t'overwinnen: gelijck (ick achte) is gheweest tusschen Raphael van Vrbijn en Michael Angelo: welcken Angelo schijnt wel, om den roem Raphaelis te verdonckeren, heeft geheel ghesocht te voorderen eenen Sebastiaen van Venetien, die tot Venetien een Musicien en Luytslager was, en creegh sin aen de Schilder-const, nemende zijn begin by Ioan Bellino, die doe seer oudt was: van daer by Giorgion, wiens maniere hy redelijck volghde: maer ghewende hem seer te conterfeyten nae t'leven, en worde van Augustijn Gigi te Room gebracht, om de Const, oock om zijn fraey Luytspelen, en soete conversatie. Onder ander maeckte hy yet van Olyverwe, op zijn Giorgions, wat poeselich, dat te Room seer worde ghepresen. Onder des worde Raphaels dingen, om de groote gracelijckheden, boven de diepsinnige ghestudeerde van Michael Angelo ghepresen. Waer op t'volck het vonnis van Sebastiaen begeerende, hoorden hem daer anders van spreken, seer hoogh Michael Angelo verheffende, latende evenwel Raphael zijn gracelijckheyt behouden. Hierom wiert t'herte van Michael Agnolo tot hem gheneghen, dat hy hem heel in berscher- {==138v==} {>>pagina-aanduiding<<} minghe nam, hem altijt voorderde, alle zijn Cartoenen selfs maeckte, en zijn dinghen listigh als eenen derden seer hooghlijck altijt prees. Hier door worde hem doen maken van een Bisschop, seer groot by den Paus wesende, een Tafel met eenen dooden Christus, en een Marie-beeldt weenende, en een schoon verduystert Landtschap. Dit met Michael Agnels Carton gedaen, worde soo ghepresen, dat hem van eenen Pier Francisco Borgerini worde besteedt een Capelle op S. Pieter Montorio, ter rechter handt soo men in comt. Hy hadde ghevonden Grondt op mueren, om op te wercken van Olyverwe, gevonden door Sebastiaen del Piombo. een fraey maniere, om de mueren te bereyden, tegen alle vochticheyt, om van Olyverwe daer op te wercken, bereydende dat steenkalck met Mastijck en Griecksche peck t'samen ghesmolten, en streeck het op den muer, effenende dit dan met een mengsel van roodtachtich kalck, soo dat zijn coleuren, bysonder den Christus aen de Colomne, onverandert blijven. Michael Agnelo was hem hier seer behulpich, boven dat hy hem de teyckeninge in cleen hadde gemaeckt, heeft hy selve den heelen omtreck van den Christus gedaen: In dit werck zijn onder ander schoon tronien, handen, en voeten. Desen Christus, waer hy al van Sebastiaen, al hadde hy zijn leven niet meer ghedaen, hy waer weerdich onder de beste Constenaers te zijn vermaert. In de selve Capelle zijn in fresco noch eenighe fraey Figueren: in't welfsel, de Transfiguratie: beneden op weersijden, S. Pieter, en S. Franciscus. Hiervan worde hij seer gheacht en vermaert, alhoewel hy aen dit weynigh werck ses Iaer doende was. Hy maeckte een Tafel van Olyverwe, niet sonder t'voorgaende behulp van Michel Angelo, een verweckinge van Lasarus, seer vlijtigh ghedaen. Dese Tafel, Raphael overleden wesende, worde ghestelt in't Consistorie, tot een Paragon teghen de Tafel die Raphaels leste werck was, te weten, de Transfiguratie: Sy werden beyde seer, doch Raphaels (om de gracelijckheyt) meest, gepresen. Raphaels wiert gecopieert, en nae Vranckrijck te Narbonen ghesonden: maer de principale tot S. Pieter Montorio gestelt. Sebastiaen was seer langsaem, en traegh aan t'werck te brengen, dat zijn wercken somtijts anderen ghegheven werden: Onder ander tot S. Maria de Anima, daer Meester Michiel van Mechelen d'History van S. Barbara in't nat dede, en voor goet werck op d'Italiaensche maniere ghepresen worde. Het soude te langh vallen, te verhalen alle de Conterfeytselen die Sebastiaen dede, waer in hy geenen tweeden oft zijns ghelijcken en hadde van weldoen: en ghelijcken, oock handen, sijden, fluweelen, pelterijen, rassen, en verscheyden lakens, seer levende te maken. Hy bracht op, Sebastiaen del Piombo bracht op te schilderen op groote steenen. op harde steenen te schilderen, met zijn voorverhaelde misture eenen grondt leggende: voort schilderde op platen van Goudt, Silver, en Coper. Hy ghecreegh, door gonst van eenen Bisschop van Vasona, van Paus Clemens het Officie del Piombo, daer Ioan da Vdine op most sien, die zijn Heylicheyt wonder veel dienst hadde ghedaen, dan hy creegh een pensioen van drie hondert Croonen. Doe Sebastiaen dit Officie hadde, verminderde zijn vlijt in de Const, en hadde genuechte in goede dagen te nemen, den tijdt met praten door te brenghen, en versen te maken alst te pas quam. Hy seyde: Nu ick middel om te leven hebbe, en wil ick niet doen, dewijle datter nu zijn, die in twee maenden maken, daer ick wel twee Iaer aen pleegh te doen: en ick meen, soo ick yet leven mach, dat ick noch alle dinghen sal sien beschildert, en meer sulcke propoosten. Hy die altijt seer groote vrientschap hadde met Michael Angelo, verloor de selve, om dat hy den Paus in't hooft bracht, de facciate van de Capelle {==139r==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken van Olyverwe, en hadde de selve daerom op zijn maniere doen toemaken, daer Michael Angel qualijck om te vreden was, segghende: dat Olyverwe maer Vrouwen werck, dan op't nat kalck, Mans werck was: Doe was hy tot zijn doot toe schier altijts in qua gratie by Michael Angelo. Sebastiaen starf van een heete Coorts, Ao. 1547. oudt 62. Iaer. T'leven van Pierijn del Vaga, Schilder en Bouwmeester van Florencen. Wat een stadigh voornemen, met een vlijtigh en verduldigh volherden vermach, om te comen tot eenighen goeden graedt, oft volcomenheyt in der Const, is wel ghebleken aen Pierijn del Vaga, die met grooter armoede is gheweest opghevoedt: Sijn Vader was een krijchsman, en zijn Moeder, doe hy twee maenden maer oudt en was, starf van de Pest: des werdt hy ghevoedt van een Geyte op een Dorp. Den Vader bracht hem tot Florencen, en keerde weder nae den Krijgh in Vranckrijck. Pierijn gheraeckte van den eenen Schilder tot den anderen, altijts neerstigh zijnde als hy mocht, in het teyckenen nae den Cartoen van Michael Angelo, daer hy metter tijdt den besten onder die Iongers van Florencen en vreemdelingen is geworden, en metter tijt is door een ghemeen Schilder, Il Vaga ghenoemt, ghebracht te Room, waer hy aen eenige van desen Vaga worde gherecommandeert, den welcken keerde weder nae Tuscanen, doe behiel Pierijn den toenaem del Vaga. Pierijn in Room wesende, aensagh met groot verwonderen die groote vervallen gebouwen der Antijcken, en onder fraey constige wercken verheven en gheschildert: daer tegen overleyde hy zijn armoede en nederen staet, om te moghen voldoen zijnen grooten lust tot der Const, en begaf hem in de Schilder-winckels te wercken de halve weke, en d'ander helft met den Sondagh bracht hy over met te teyckenen, voeghder oock by de Heylige dagen, en een deel van de nachten, stelende den tijdt den tijdt, om tot vermaertheyt te moghen comen. Dus begon hy nae t'welfsel van Michael Angelo te teyckenen, en socht oock te volgen de maniere van Raphael: oeffende hem oock in teyckenen nae rondt yut den Antijcken, en onder d'Aerde nae de Grotissen, en leerde van stucco wercken, en broodt bedelende, met allen ongemack armoede verdragende, om tot perfectie te comen. Ten liep niet lang aen, hy en werdt in Room den besten Teyckenaer, die daer onder de Iongers was, best verstaende de musculen, en swaerste dingen der Const: dat hy onder Constenaren, Heeren en Prelaten, worde bekent: ooc van Iulio Romano, en Ioan Francisco, waer door hy by Raphael geraeckte, die hem bestelde te wercken by Ioan da Vdine, en soude gheloont worden, nae dat hy hem in't werck soude draghen. Dus was hy by Ioan da Vdine werckende in de Logien van Paus Leo, daer ander fraey Iongers om strijdt elck om te best deden. Ten liep veel maenden niet aen, of Pierijn en werdt de voorbaerste, jae den besten van alle die Iongers, die daer wrochten, in Grotissen, Festonen, Beelden, en Historien. Hy volghde alder sekerst de schetsen en teyckeninghen van Raphael zijn Meester. Wrocht suyverder en vrolijcker als d'ander, ghelijckt blijckt aen eenighe Historien in de Logie van hem ghedaen, als daer d'Israelijten door de Iordaen trecken, daer de mueren van Iericho vallen, den strijdt Iosue, daer de Sonne stil staet, en daer t'nieuw Testament begint, de Geboorte, Doopsel, en Avontmael Christi, en eenige historikens onder {==139v==} {>>pagina-aanduiding<<} de vensters op zijn copersche, die uytnemende zijn. Pierijn door desen hem hoorende loven, en hem siende by Ioan da Vdine en Raphael in achtinghe, en ghebesight in saken van groot belangh, creegh groote hope en moedt, dienende en eerende Raphael nae zijn vermoghen in alle gehoorsaemheyt: des hy van Raphael werdt bemint als eyghen soon. En ghelijck de deuchtsaemheyt door lof niet slaperigh, maer wacker wort, heeft Pierijn in't welfsel van de Pauslijcke sale, door welcke men in de Logien comt, zijn vlijt en Const ghetoont, in den meesten deel der Beelden die daer zijn: want in dat welfsel zijn in de comparteringhe met fraey inventie te weghe gebracht ronden en ovalen, en tot seven Planeten: dese gheschildert, zijn elck van hun ghedierten voort ghetrocken: Iuppiter van den Arent, Venus met Duyven, en also voort. Noch boven oock de twaelf Hemel-teyckenen, zijnder noch die van den Sodiacum, en van de 48. Hemel-teyckenen, al te langh te verhalen. In't midden van t'welfsel in een rondt, zijn vier Beelden gemaeckt voor Victorien, die des Paus Rijcx hoedt en sleutelen houden, van onder in't vercorten ghemaeckt van Pierijn: welcke boven datse met meesterlijcke Const gewrocht en wel verstaen zijn: en boven datse aerdigh en vrolijck toeghemaeckt zijn, soo heeft hy de naeckten soo natuerlijck daer door laten schijnen en sien, met dunne sijdekens omvanghen, dat het schijnt datmen te deele beenen en aermen naeckt siet, welck werck is in grooter weerden gehouden. By Pasquijn maeckte hy een Facciate van wit en swart, cloeck van teyckeninge en handelinge wesende. nae ander wercken schilderde hy voor den aertsbisschop van Cypers te Room, by Chiavica, in een Paleys, daer eenen Hof met Antijcken was, verscheyden Poeterijen, Grotissen, Lantschappen, en ander aerdicheden. Daer nae voor Duytsche Fockers oock een Hof met Logien, werdt van alles seer ghepresen. Noch een sale isser van hem by S. Augustijns, vol Historien, beginnende van Romulus, tot Numa Pompilius, alles verwonderlijck, soo dat hy voort en voort veel wercken ghecreegh, en dede: oock door recommandatie en voorspraeck van den seer grooten Architect, Antonio da Sangallo, die Pierijns vermogen in de Const wel bekent was meerder te wesen, als die van anderen van zijnen tijdt. Hy hadde gemaeckt een Tafel in de Capelle te Minerva, een afdoeninge van een Cruys, t'welck door een Diluvie (die te Room quam nae den roof van Borbon) bedorven is, dat anders van t'fraeyste dingen waer dat te Room is. Te Room tot de Monicken van Servi in de Kerck, zijn van hem eenighe Beelden, en eenige Kinderen met festonen, die seer vleeschachtich zijn gheschildert, en poeselachtich, in seer schoon actituden: In dit werck is sulcke Const, gratie, en schoon maniere, dat het te achten is t'schoonste dat oyt in't nat gedaen was, om dieswille dese Beelden en Kinderen in't aensien leven, in de actien roeren, en schijnen met den monde woorden te willen lossen, soo dat Natuere hier van de Const is verwonnen, oft belijden moet, niet te vermoghen in schoonheyt boven dit. Hier door noch meer vermaert, worde hem van den Cardinael van Santi quattro besteedt een Capelle op Trinita, ter slincker sijden van de Kerck, dese schilderde hy op't nat: onder ander twee Propheten, Daniel, en Esaias, beelden van vier ellen en half, zijn met grooter aendacht der affecten gedaen: Tusschen dese zijn Kinderen, die des Cardinaels wapen houden: Welcken schildt fraeyen aerdt heeft, en de Kinderkens niet alleen van vleesch, maer verheven schijnen. In de vier hoecken van t'afgaende welfsel cruyswijs ghedeelt, zijn {==140r==} {>>pagina-aanduiding<<} vier Historien: Eene, daer S. Anna bevrucht wordt: De tweede, daer Maria gheboren wort: De derde, haer trouwinge: De vierde, de Visitatie. Dit zijn seer schoone Figueren, bysonder eenighe op basamenten gheclommen, om de trouwinge te sien, die seer cloeck en natuerlijck zijn. Hy voorderde dit niet anders: want hy sieck werdt. En genesen zijnde, volghde Ao. 1523. de Pest binnen Room, soo dat hy met eenen Florentijnschen Goudtsmidt, den Pilot geheeten, om zijn lijf te berghen vertrock, en quam te Florencen, daer hy seer willecom was by die van de Const. Gaende de Const sien in de Kercken, saghen in de Kerck der Carmelijten de Capelle van Masaccio, daer veel van die constighe fraey maniere ghesproken is worden, dat desen Meester soo vroegh, en sonder treflijcke voorbeelden van Meesters, soo schoonen manier hadde, t'welck Pierijn bevestighde. Doch daer vielen soo veel woorden, dat Pierijn daer mate nam, om op eenen muer te maken een S. Andries beeldt op t'nat, om te toonen, hoe men te Room schilderde doe ter tijdt, hoewel hy hem selven niet den besten en beroemde. Hier van wort alleen van Pierijn ghemaeckt den Carton: want hem quam wat anders voor, daer hy meer lust toe hadde, te weten, tot Camaldoli te Florencen, om een Compagnije van de Martelaers, te schilderen een groot vack muers, met d'Historie van hun Martelaers: en al was den loon cleen, en de plaetse van der handt, nam het aen, en maeckte Carton van del Vaga, seer constich en wel ghedaen. eenen Carton op wit papier, latende het selve de hooghselen blijven. Hier hadde hy gheteyckent de twee Keysers op den Richtstoel, die al de ghevangen Christenen veroordeelen, welcke op verscheyden actien voor hun zijn, som knielende, som overeyndt en andersins, keerende en wendende, met medelijdighe maniere, naeckt en gebonden wesende: de oude Mannen bewijsende een volstandigh ghemoedt des gheloofs: sommighe jonghe, vreese van de nakende doot des Cruys: andere, de pijne der banden, met verheven musculen, in't wringhen der lichamen en leden, toonende al bevende een coudt doodelijck sweet. Hier waren by de Soldaten, diese voor den Rechtstoel en ter dootwaert leyden, in welcke te sien was een onmelijdige felle wreetheyt. De Keysers en Krijchslieden waren seer versierlijck op zijn Antijcks toegemaeckt. Den Carton ghedaen wesende met grooter vlijt, worde van den Constenaers met seer groot verwonderen gesien, ghepresen, en Pierijn in de Comst geacht soo veel te zijn, alst mogelijck mocht wesen. Ondertusschen dat hy den Carton maeckte, begon hy van Olyverwe een Tafereel van een Mary-beelt, voor den voorsz. Pilot Goudtsmidt, zijnen grooten vriendt, maer voldedes niet: want hem eenen Heer, Raphael di Sandro, in huys en cost nam, van kennis en vrientschap weghen, daer hy sommige maenden was, tot dat oock tot Florencen de Pest begon t'ontsteken, des hy oock van daer voornam te vertrecken: En maeckte voor Heer Raphael op eenen doeck rouw linnen, van ontrent vier ellen, tegen Pierijn maeckt onder dagh en nacht eenen doeck. den muer ghespijckert, op eenen dagh en nacht een Historie van coperverwe, daer Pharao in de Roo Zee met zijn Krijchsvolck, Peerden en waghenen, vergaet, met verscheyden actien en actituden, gewapende en naeckte: d'een swemmende met nat hayr en baerdt, en d'ander grijpende een Peerdt by den hals, met open mondt roepende, en vlijt doende om t'ontcomen. Op d'ander sijde van der Zee, Moses en Aaron, met den Israelijten, Mannen en Vrouwen, die Godt loven, dragende een groot deel aerdige potten en vaten van verscheyden fraey maecksel, de hoofden der Vroukens seer versierlijck gehulselt wesende: {==140v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit gedaen, gaft den voornoemden, dien het aengenamer was dan het Prioorschap van S. Laurens. Pierijn uyt Florencen gheweken wesende, trock nu hier dan daer, doch nemmermeer tijdt verliesende, oft hy en teeckende oft oeffende hem in de dinghen der Const. De Pest te Room ophoudende, quam weder te Room, en doe worde na de doot des Const-vyandigen Adriani de 6e. gecoren Paus Clement de 7e. tot een herbloeyen aller edeler Consten, den welcken bestelde Iulio Romano, en Ioon Francisco, Hooft-meesters van t'werck, datse t'werc bedeelen souden, gelijck Raphael overleden plagh te doen. Pierijn hier te wercke gestelt, maecte met den Carton van Iulio Romano de wapen van den Paus boven een poort, soo seer constigh, dat dese twee vreesden, dat hy boven hun soude werden gestelt: want al hadden sy den naem van Raphaels discipelen te wesen, en hadden t'samen zijn goederen geerft, so en hadden sy so volcomelijck niet gedeelt van hem de Const en gratie, die hy zijn figueren plagh te gheven: Pierijn del Vaga wort in gheselschap ghenomen van Iulio Romaen en Ioan Francisco, en trouwt Ioan Francisco suster. Daerom namen sy hem aen, en gaven hem onderhoudt, en in't heylich Iaer, Ao. 1525. de suster van Ioan Francisco, geheeten Catharina, te Wijve, op datse t'samen in vrientschap verbonden mochten blijven. Pierijn was een Capelle besteedt tot S. Marcello, van die van de Crucifix Compagnije, daer hy boven in't welfsel maecte, daer Eva van de ribbe Adams wort geschapen, en Adam naeckt licht beswaert van den slaep, en Eva over eynde met handen tsamen de benedictie ontfangt van haren Schepper, wiens Figuere is van heel statelijcken wesen, met schoon lakenen becleet: over d'een sijde zijn twee Evangelisten, welcke zijn S. Marcus, en S. Ioannes, maer den Ioannes bleef t'hooft en eenen naecten arem te maken. Hier in midden van dese twee, maecte hy twee kinderen, die tot vercieringe eenen Candelaer dragen, die seer levende en vleeschachtigh zijn, desgelijcx d'Evangelisten, van tronien, lakenen, en aermen: maer in dit werck creegh hy veel belet, van siecten, en ander ongevallen, die dagelijcx den sterflijcken over comen. Boven datmen seght, datter gelt ontbrack onder de Compagnije, en dat dit werck vast aenliep, quam de plunderinge van Room over hals, Ao. 1527. des vondt hem Pierijn in groote benoutheyt met zijn Wijf en kindt, met welc hy op den hals liep achter Room, om te salveren, van plaetse te plaetse, dat hy Pierijn del Vaga wort gevangen in de plunderinghe van Room. eyndelijck deerlijck gevangen worde, moetende rantsoen betalen, des was hy om zijn sinnen te verliesen. De beroerte over wesende, was so verslegen, dat de Const in hem verre te soecken was: doch voor eenighe Spaensche Soldaten maecte hy waterverwe doecken, en ander dingen. Daer na den Baviero, die de platen van Raphael hadde, en weynich yet verloren, dede hem teyckenen een deel Historien, daer de Goden getransformeert hun liefden plegen, die van Iacob Caralgio ghesneden werden. Onder des quam te Room Nicolaes Venetiaen Tapijtsier, oudt vriendt van Pierijn. die hem bepraette, te trecken nae Genua, by den Prince Doria, welcken een groot Const-liefhebber was, alwaer hy wel te doen soude hebben. Pierijn licht om geseggen, bestelde zijn Wijf en zijn dochterken Del Vaga comt te Genua, bouwt en schildert t'Paleys van den Prince Doria. by haer vrienden, en quam te Genua, daer hy den Prince uytnemende willecom was, en vriendelijck van hem ontfangen, daer overleyde den Prince met hem, om te maken een schoon Paleys, geciert met stucco, en schilderije op t'nat, en van Olyverwe. Dit werdt in't werck gestelt. maer ick late willens te verhalen de orden van t'gebouw, die Pierijn hier in gehouden heeft, en t'verheven beeldtwerck van fraeye Meesters, en segghe slechs, datter ten eersten gheschildert waren in een verwelfde Poorte, met stucco verciert, veel histori- {==141r==} {>>pagina-aanduiding<<} kens en grotissen, en in de bogen verscheyden wapen spoelgien, met grooter vlijt en Const: daer nae, boven de trappen zijn van hem gedaen grotissen, cleen historikens en figuerkens, masscheren, kinderkens, dieren, en ander fantasijen, alles seer aerdich. De trappen opghegaen zijnde, comt men in een schoon Logie, daer aen beyde eynden boven de deuren zijn geschildert twee figueren, een Man en Vrouwe, d'een nae d'ander gekeert wesende, d'een van vooren, d'ander van achter ghekeert. Het welfsel is met vijf boghen met stucco gewrocht, tusschen welcke zijn Ovalen met historikens. De sijd-mueren zijn beschilderd met Conterfeytsels van oude en nieuwe Capiteynen van t'huys Doria, daer boven in groote vergulde letteren staet: Magni viri, Maximi duces, optima fecêre pro patria. In d'eerste Sale die aen de Logie comt, daer men in comt door een van de poorten ter slincker handt. Daer zijn in't welfsel cieraten van stucco, en in't midden is een groote Historie van een Schipbraeck van Eneas, in welcke zijn naecten, doot en levende, in verscheyden actituden: Daer zijn oock een deel Galeyen by, en Schepen, d'een gheschonden van het tempeest, en d'ander behouden, daer sietmen in de tronien groote verschricktheyt uytghebeeldt: Dese Historie was de eerste, die Pierijn voor den Prince maecte. Men segt dat daer, eer Pierijn quam, voor den Prince was verschenen eenen Ieronimo da Trevisi, die eenen muer schilderde die nae den hof siet, t'wijlen Pierijn van langer handt zijnen Carton tot dese Schipbraeck maeckte, en ondertusschen gingh wandelen, Ieronimo da Trevisi wort door sijn latendunckenheyt bedroghen, en neemt de vlucht. en de Stadt besien: dat Ieronimo seyde al murmurerende, wat Carton oft geenen Carton, ick hebbe de Const op de punt van t'pinceel, en sulcx dickmael verhalende, werdet Pierijn geseyt, die als veronweerdight, stracx zijnen Carton liet vast maken boven tegen t'welfsel, daer hy most gheschildert wesen, en liet in't midden de berderen van de steygeringhe wegh nemen, en de sale open staen: daer quam de gantsche Stad nae toe gheloopen, en dese teyckeninghe werde met groot verwonderen van yeghelijcken gesien, en Pierijn onsterflijcken lof om zijnder Const gegeven. Onder ander quam daer oock Ieronimo, en sagh daer, t'gene noyt en hadde gemeent te sien van Pierijn, en verschrickt, liet den moedt vallen, en sonder verlof begeeren van den Prince, vertrock nae Bolognen, daer hy woonachtich was. Pierijn eyndighde dese Sale, geschildert op de mueren van Olyverwe, met cieraten van stucco, een bysonder werck geacht wesende. D'ander sale, daer men in comt van de Logie, door de deure ter rechter handt, is t'welfsel van hem gedaen op t'nat, en van stucco, gecomparteert bycans op de manier van d'ander. De middel historie van Iuppiter, daer hy de Reusen blixemt. Hier zijn veel schoon naecten meerder als t'leven, en eenen Hemel met alle de Goden, die met verschricken des donders maken seer natuerlijcke actien. De cieraten der stucco zijn seer wel en suyverlijc gewrocht, dewijl Pierijn een seer goet Meester hier in was. Hy maeckte noch vier Cameren, al gewrocht van stucco en op t'nat, waer in zijn bedeelt de schoonste fabulen van Ovidius. Ten is niet te bedencken, wat overvloet en gracelijckheyt hier te sien is, van beeldekens, bladerkens, dierkens, en grotiskens, gedaen met grooter inventie. Noch neffens d'ander sale, vier Camers zijn na zijn teyckeningen van zijn knechten gedaen, gecomparteert met stucco en op't nat, daer veel kinderkens, grotissen, masscherkens, en dierkens zijn gedaen: so zijn ooc eenige voorcamerkens en contoorkens al beschildert en geciert: ooc galerijen aen den hof, daer Pordenon yet ghedaen heeft, als in zijn leven verhaelt is, en meer ander. {==141v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierijn heeft veel meer wercken binnen Genua gedaen op't nat, Tafelen van Oly, en teyckeninhen voor Tapijten, Schip-vlagghen en wimpelen: des hy om zijn groote Const by den Prince seer bemint en geloont werdt, en meer soude, hadde hy volherdt in zijnen dienst. Hem quam voor, zijn Huysvrouw van Del Vaga verkiest Pisa voor sijn wooninghe. Room t'ontbieden, des hy een Huys cocht binnen Pisa, welcke Stadt hem behaeghde om zijn leven te woonen, en gecreegh daer werck in de Dom-kerck. Alwaer hy eenighe Capellen soude hebben ghemaeckt in't nat, met elck haer Tafel in Olyverwe: maer also hy op nat eenige Kinderkens tot vercieringe der selver had ghedaen, verliet t'werck, de Stadt, en t'Wijf, en trock weder nae Genua, ghetrocken van ydel liefde zijnder lusten, alwaer hy sommighe maenden bleef, voor den Prince ondertusschen werckende. Daer worden hem veel Brieven van die van den Dom en zijn Huysvrouwe ghesonden, en van hem onbeantwoort ghelaten: des het werck te Pisa anderen besteedt werde. Eyndelijck comende, en vindende ander in't werck, daer hy veel Cartons toe ghemaeckt hadde, wilder geen handt meer aen steken, maer is eyndelijck weder te Room ghekeert, en liet hem sien oft kennen by Paus Paulus, en Cardinael Del Vaga keeft te Room. Farnese, die hem vast nae lieten loopen. Onder des creegh hy eenen quaden arem, daer hy een deel hondert Croonen aen vermeesterde: des hy dickwils getemteert worde op een nieu te vertrecken: maer hem werdt ten lesten besteedt te voleynden een Capelle tot Trinita, waer van t'welfsel was gedaen van Iulio Romaen, en Ioan Francisco, zijn Sweer. Hier maeckte hy eenighe dingen van stucco, en Grotissen tot cieraten en twee historikens, op elcke sijde een, de Piscine met siecken, daer den Engel t'water comt beroeren, daer eenige boghen zijn in't vercorten: de beelde vallen redelijck cleen. In d'ander de verweckinghe Lasari verweckinghe van del Vaga, en ander historien tot Trinita. Lasari, welcken in zijn tronie bleeckverwigh wesende, bewijst van der doot in't leven eerst ghecomen te wesen: om hem zijnder, die hem ontbinden, en noch meer, die hun verwonderen: in't verschieten zijn Tempelen, die flauw ververren. Weersijden elcke der voorseyder Historien, is noch eene, te weten, Centurio, vercoopers jacht uyt den Tempel, de Transfiguratie, en noch eenich ander: doch zijn dees vier de cleenste. Noch tegen het uytspringen der Pilasters van binnen, maeckte hy vier Propheten, die soo goet van proportie en wel ghedaen zijn alst moghelijck is: soo zijn oock al d'ander dingen, met sulcken vlijt gedaen, dat het meer verlichterije als gheschildert schijnt, en is seer levendich ghecoloreert, al van zijn eyghen handt. Door dese dingen, en noch ander Cartons, werde hy aenghenomen van den Cardinael Farnese, en pensioen gegheven, desghelijcx van den Paus, om eenighe dingen, die hy in't Paleys ghedaen hadde, die den Paus bevielen, en gaf hem pensioen van 25. Vaga wort in des Paus dienst aengenomen. Ducaten ter maent, zijn leven lang. Dus hadde hy te bedienen t'Paleys van den Paus, en van Farnese. nae dat Pierijn voor den Paus eenighe doecken had ghedaen, die eenen tijdt voor behang souden dienen, begon hy het welfsel van de Coninghlijcke sale, met seer schoon comparteringhe van stucco, en soo rijcklijck alst mogelijck is. In d'acht hoecken maeckte hy een Roose, van vier Kinderen verheven, die metten voeten teghen malcander comen: in't midden, des Paus wapen: en voort over al in't welfsel, Devisen van t'Huys van Farnese. Dit verciersel van stucco gaet te boven, al wat men weet te wesen ghedaen by Antijcke oft Moderne, soo aerdich en net alst ghewrocht is. Doe nu Pierijn dese lasten op hem hadde, begon hy het leste spoor van Raphael te vol- {==142r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen, niet veel anders doende als teyckenen, t'welck hy seer geern dede, en liet door anderen met zijn patroonen de wercken doen, en schilderen: welcke dinghen sulcke Meesters naem niet veel eere en heeft gegheven: ghelijck als Raphaels dinghen tot Gigi, oock daer van tot Exempel moghen bestrecken. Dus Pierijn veel volck in't werck houdende, vercreegh meer gewin als eere: want hem docht, dat hy sonder groot voordeel zijnen voorighen tijdt en winninghe Vaga scheen vergheten te hebben, wie hy geweest was. wech ghesmeten hadde. Het was hem oock verdrietich, te sien eenighe Iongers opcomen, die wat deden, en sochtse al onder hem te brengen, op datse hem niet in den wech souden wesen. Doe Ao. 1546. den grooten Titiaen van Venetien te Room quam, om Conterfeytselen te maken: en also hy voor desen, den Paus, den Cardinael Farnese, en Santa Fiore, hadde op eenige reyse treckende geconterfeyt, en geenen loon gehadt, worde hy te Room comende, in't Paleys in Belveder seer heerlijck ontfanghen en ghelogeert: waer uyt den roep over Room ontstaen is, dat hy was ghecomen, om de Coninglijcke sale te schilderen, daer Pierijn alree doende was met het stucco, en self voor hadde die te schilderen, t'welck Pierijn seer mishaeghde, en claeghdet zijn vrienden. Niet dat hy sorghde, dat hem Titiaen op't nat hadde t'overtreffen: maer dat hy hadde gehoopt, aen dat werck te doen te maken tot zijn levens eyndt, hopende ooc geenen Trotser in de Const te hebben, en dat hem de dinghen in de Capelle van Michael Angelo, die daer neffens zijn, hem prickelinge genoech souden geven. Hierom en had hy geen rust in zijn gemoedt, tot dat Titiaen weder vertrocken was.Te Room in't Casteel S. Angelo, heeft Pierijn geschildert, en met stucco gheciert, een Sale en eenige Camers: maer meest door zijn knechten. Summa, Pierijn sloegh alle fraey Ionghers, en alderley werck op, doende tot nadeel der Consten oock eenighe dingen voor snooden prijs, soo dat alle werck te Room hem ter handt ghecomen is. Dus hebbende soo grooten last gheladen, dat hy nacht en dagh most teyckenen, en daer toe swack en siecklijck zijnde, en hadde geen ruste noch vermaeck, dan hem te vinden ondertusschen met zijn vrienden in de Herberge, die hy ghewoon was te hanteren, waer hy woonde, achtende daer te wesen de ware vreucht en ruste der Weerelt, en de rust van zijnen arbeydt. Dus door d'ongheregeltheyt en onmaet in den arbeydt van Venus en Bacchus, raeckte in sieckte en teeringhe. Is ten lesten op eenen avondt by zijn huys, soo hy met eenen zijnen vriendt stondt en praette, neder ghevallen, en ghestorven van de Popelcije oft gheraecktheyt, Anno 1547. oudt 47. Iaer. Begraven in de Retonde, hadde dit Graf-schrift: Perino Bonaccursio Vagae Florentino, qui ingenio, & arte singulari, egregios cùm Pictores permultos, tum plastas facilè omnes superavit, Catharina Perini coniugi, Lavina Bonaccursia parenti, Iosephus Cincius socero charissimo, & optimo fecêre. Vixit ann. 46. mens. 3. dies 21. Mortuus est 14. Kalen. Novemb. Anno Christi 1547. T'leven van Domenico Beccafurni, Schilder van Siena. De selve gave der Natueren, die voor henen in Giotto, Andreas dal Castagno, en meer ander, is geweest, is oock eyndelinge ghesien geworden in Domenico Beccafurni, Schilder van Siena: die in zijn jeught hoedede eenighe Schapen zijns Vaders Pacio, Arbeyder oft Bouwer van eenen Borger van Siena, geheeten Laurens Beccafurni: welcken Laurens desen jonghen Her- {==142v==} {>>pagina-aanduiding<<} der siende, met eenen scherpen stock wat teyckenen in het effen zant, neffens een cleen rivierken, daer hy zijn beesten hoedde, begeerde hem aen zijnen Vader, en nam hem mede tot eenen Iongen. Laurens liet den Iongen veel zijnen tijt besteden (als t'huyswerck gedaen was) in den winckel van een slecht Schilder zijnen ghebuer, daer hy teyckende naer ander goede Meesters teyckeninghen, die desen Schilder by hem tot zijn behulp hadde. Men sagh wel haest, dat Domenico (die eerst Meccherino hiet) een goet Meester te worden hadde. Doe is binnen Siena gecomen Pieter Perugino, doe ter tijdt een vermaert Schilder: Desen maecte daer twee Tafelen, welcke Domenico seer wel bevallende, conterfeytte en practiseerder so vlijtigh nae, dat hy heel die maniere aengenomen heeft. Hier nae doe seer gheruchtich waren de dingen van Michael Agnolo, en Raphaels te Room, is Domenico, met verlof van Laurens zijn Meester, wiens gheslachts naem hy vercregen hadde, daer henen ghetrocken, door yverighen lust om leeren, en voeghde hem te Room by eenen Schilder in den cost, met welcken hy veel dingen wrocht, en ondertusschen na Michael Angelo, Raphael, en ander fraey Schilders wercken studeerde, oock nae d'Antijcken, so dat niet lang aen en liep, hy en wert een cloeck Teyckenaer, overvloedigh Inventeur, en goet Coloreerder. Doe hy hoorde, dat tot Siena was comen Ioan Antonio van Verzelli, een jongh Schilder die ervaren was, quam hy weder teSiena, en voeghder hem by, studerende op naeckten en Anatomie: maeckten daer na veel dinghen malcander tot trots, daer Ioan Antonio eerst, en nae Domenico d'overhandt behiel: want de Const-verstandige saghen zijn dingen met beter fundament en verstant gedaen, als de dingen van Ioan Antonio: oock was hy om zijn deuchtsaemheyt meer bemint als Ioan Antonio: den welcken ongheschickt en slordich wesende, eenen leelijcken naem gecreegh, hoewel hem sommighe (die sulcke lichtveerdige in grootachtinge hebben) seer presen: want hy hiel in huys groot beslach van alderley ghedierten, Papegaeyen, Apen, en alle vreemt ghedrocht: oock een Rave, die zijn sprake natuerlijck na bootste, alsser yemandt quam cloppen, en antwoorde gaf: oock alsser eenigh Edelman, oft yemandt in huys quam, daer waren al dees Dieren ghewent het bootsichste spel om en om de lieden, en sulck gesangh te maken, dat het te wonderlijcke sot om sien en hooren was, soo dat zijn huys scheen te wesen de Arcke van Noe. Daerenboven hadde hy Knechten en Peerden, en altijts eenigh Barbarisch Peerdt, tot om prijs te loopen, gelijck in Italien somtijts geschiet, dat het te verwonderen was, hoe hy dit al conde becostighen t'onderhouden. Om al dit beslach (niet teghenstaende al zijn mallicheyt) worde hy, wanneer hy yet aensienlijcx maeckte, te meer gheacht van t'gemeen volck, en den Adel hieldt hem voor een uytnemende Meester, onder welcke hy veel Conterfeytsels dede. Nu wederkeerende tot Domenico, hy maecte tot Siena veel wercken, die daer noch gesien mogen wesen: onder ander, een Tafel van Lucifers val, daer hy maecte veel naeckten uyt den Hemel reghenende: hier waren veel schoon naeckten en vercortinghen te wege ghebracht. Dees Tafel, doch onvolmaeckt blijvende, en werdt niet ghestelt daerse toe gheeygent was, want sy docht Domenico te confuys: en maeckte een ander, die ten Carmelijten staet. In dese is boven Godt met den Enghelen in de wolcken: in't midden der Tafel is S. Michiel, die gewapent vliegende, toont Lucifer in den centrum oft afgront der aerden te hebben gheworpen. Daer sietmen een vyerige Meyr, waer in vallen bran- {==143r==} {>>pagina-aanduiding<<} dende rootsen en mueren: oock Enghelen en naeckte Sielen, in dat Meyr liggende, worden gepijnight: daer is wel waergenomen dat schitteren des vyers in die duysternisse, en wort seer gepresen. Hy dede noch verscheyden Salen en Cameren in fresco, daer hy verscheyden historien en sinnekens te wege bracht, bysonder in't Stadthuys, daer veel schoon Beelden zijn, en Romeynsche historien, van eenige die voor t'ghemeen welvaren gheleden hebben, en de Wetten jalourselijck onderhouden hebben. Hy maecte noch om een Triumphe tot des Keysers incomst te Siena, een Peerdt van papier binnen hol, van acht ellen hoogh, springende met de voorbeenen in de locht, daer op s'Keysers beeldt, en onder dry, beteyckenende dry Lantschappen van den Keyser overwonnen. Dit worde op de Marckt te Siena ghestelt, doe den Keyser van Thunis comende daer passeerde. Hier van werdt Domenico seer vermaert, en ghepresen: Des den Prince Doria daer met zijn Majesteyt ghecomen, Domenico versocht te comen voor hem wercken te Genua in zijn Paleys, daer Pierijn del Vaga en ander hadden ghewrocht: maer t'was hem doe onghelegen, om dat hy hadde te voleynden het plaveytsel van den Dom te Siena van Marberen, gelijck op een Duccio, een Schilder van Siena, vont historien te maken met groote ingheleyde steenen. nieu inventie hadde begonnen een Schilder van Siena, geheeten Duccio, daer men weynich van weet te vertellen, wie zijn Ouders waren, en waer oft wanneer hy gestorven is: doch is groote vermaertheyt weerdigh, om so bysonder inventie, als desen vloer te Siena is, van wit en swart, gewrocht met groote stucken steens, waer van d'ommetrecken zijn groefkens oft streken gevult met swart van pick, of dergelijcke: dan dit vintmen, dat Duccio leefde Ao. 1356. aen eenigh werck van hem, van sulcken Datum. Dus heeft Domenicus dit heerlijck wijdt vermaert werck by de handt genomen, en alenskens ghevordert, met grooter Const en goeden gelucke, een groot deel. Ontrent t'hoogh Altaer Vloer van den Dom van Siena verwonderlijck. maeckte hy een frijse van viercante Historien: Eerst Adam en Eva uyt den Lusthof verjaeght: Cain en Abels Offerhande, en Melchisedech, en voor den Altaer een groot stuck van Abrahams Offerhande. Rondtom dit is een frijse van halve Beelden, die alderhande Dieren geleyden, als tot der Offerhande. Als men de trappen af gecomen is, vintmen noch een ander groote viercante Historie, van daer Moyses op den bergh Sinai de Wet ontfangt, en beneden daer men om t'gulden Calf danst, en Moyses de Tafelen breeckt. Voorts dweers in de Kercke teghen over den Preeckstoel, is een groot viercant, daer Moyses t'water uyt den steen doet comen, en t'volck Israels op verscheyden actituden drinckt, en beesten te drencken brengen. Onder ander seer aerdige dingen, isser een Kindt, dat eenen Hondt met t'hooft in't water wil steken om te doen drincken, den welcken genoech schijnt te hebben, t'hooft te schudden en wech te trecken. Dit is van al d'ander stucken, die uytnemende zijn, noch het alderbeste. Noch onder den Thoren oft Cupola, is d'Historie van d'Offerhande van Elias van hem ghedaen. Hier naer is hy oock te Genua getrocken, daer hy weynich goets dede, van gelijck te Pisa: want hem docht, dat hy buyten zijn ghewoon locht niet besonders conde doen: des hy niet meer elder wercken wilde als tot Siena, daer hy zijn Huys en buyten zijnen Wijngaert, en vermaken hadde. Hy maeckte noch eenige Tafelen van Eyverwe, seggende, dat gedueriger werck te wesen als Olyverwe, dat de wercken van Lucas van Cortona, van Pollaivoli, en anderen van Olyverwe, meer waren vergaen, als de dinghen, die van Eyverwe waren ghedaen van Broer Ioan, Broer Philips, Benozzo, en ander, {==143v==} {>>pagina-aanduiding<<} die al voor dese ander zijn gheweest. De tronien, die Domenico maeckte, waren seer wel gestelt, en goet van teyckeninge, maer daer en was so geen groote Gracelijckheyt in den tronien, een goet deel in de Schilder-const. gracelijckheyt in, welcke gracelijckheyt in onse Const, is een bysonder treffelijck goet deel: want door vriendelijcke schoon tronien, menichs werck bevrijdt heeft geweest van gemeenen laster. Ten lesten nam Domenico voor, van Coper te gieten, en maeckte op ses Colomnen ses Engelen, weynich minder als t'leven: dese staen in de Dom-kercke by t'hoogh Altaer. Hier van grooten lof hebbende, soude noch hebben ghemaeckt twaelf Apostelen, hadde hy den tijdt ghehadt om leven: dan de doot heeft het belet. Hy wesende seer inventijf, oft versierigh van gheest, sneedt in hout om drucken van wit en swart, en op coper met t'graef-ijser verscheyden dingen, en oock gebeten dingen, seer bootsige historikens van d.'Alchemia, daer Iuppiter, en ander Goden, Mercurium willen congeleren, en legghen hem ghebonden in't forneys oft smilt-kroes, daer Pluto en Vulcanus t'vyer stoken, en meynen dat Mercurius sal blijven, maer hy vlieght henen, in roock verdwijnende. Hy starf t'zijnen 65. Iaer, Ao. 1549. en werdt in den Dom heerlijck begraven. Het leven van Ioan da Vdine, Schilder. De Schilder-const is genoech gelijck een schoon Vrouwe, die over haer Liefhebbers oft naevolgers seer jeloers is: want wiese niet ernstigh en bemint, noch en soeckt, die en vintse niet: en wiese heeft, en niet en oeffent noch en onderhoudt, die verliestse haest weder: maer wiese met snellen en levendighen gheest van jongs bemint en naevolght, dien sal sy haer ghewillich overgeven, also sy dede haren Ioan van Vdine. Desen jong wesende, was dickwils met zijn Vader op de jaght en vogelrije, en van kindts beene tot de Teycken-const natuerlijck ghetrocken, bracht zijnen jonghen tijdt, alst hem ghebeuren mocht, over met te conterfeyten, Honden, Geyten, Hasen, en alle soorten van dieren en vogelen, die hem ter handt quamen, en so aerdich, dat hem een yegelijck des verwonderde: door dese toegenegentheyt wert hy van zijn Vader te Venetien bestelt, by Giorgione van Castel Franco. Hier hoorde Ioan veel lofs van Raphael en Michael Angelo: des is hy met eenen Recommandaty brief aen Baldassar Castiglione, Raphaels groot vriendt, te Room ghecomen, en door den selven Castiglione in de Schole der jonghe Schilders by Raphael bestelt wesende, nam de beginselen en eerste lessen der Schilder-const seer wel aen, t'welck hem een groot voordeel was: want te nemen zijn begin by yemant op een quade maniere, is seer schadelijck: want het gebeurt selden, datmense can afwenden, en een beter naevolgen en aenwennen, dan met groote moeyte. Ioan sagh by Raphael een ander soete handelinghe, als hy te Venetien by Giorgion ghedaen hadde, doch was daer weynich tijts gheweest. Hy dan wesende van scherpen verstande, en goet van begrijp, volghde vlijtich de soete en gracelijcke maniere van Raphael, des hy in corter tijdt soo toenam, in teyckenen en schilderen, dat hy seer gracelijck en ghemackelijck nabootste alle natuerlijcke dinghen, Dieren, Lakens, Instrumenten, vasen oft kruycken, Landtschappen, gebouwen, en groenicheyt, dat hem niemant in dese Schole voorby en was: maer boven al had hy ghenuechte alderley vogelen te maken, dat hy eer lang eenen Boeck vol hadde, soo verscheyden en wel ghedaen, dat het een vroylijck tijtverdrijf was te sien voor Raphael, by wien een Vlamingh woonde, gehee- {==144r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten Ian, een excellent Meester, in fruyten, bladen, en bloemen, ghelijckende t'leven: dese leerde Ioan nae hem oock maken: maer niet op so drooge, maer versche schoonder maniere. Ooc leerde hy maken Lantschappen, en groenicheyt, met gebroken gebouwen, die van anderen daer naer oock nagevolght, en in't ghebruyck zijn ghecomen. Raphael, die in zijn dinghen groot benoegen hadde, liet hem maken een Orgel, die de S. Cecilia, die te Bolognen is, in de handt heeft, die hy soo conterfeyte, datse natuerlijck verheven schijnen te wesen, soo zijn oock verscheyden Musijck Instrumenten, aen haer voeten liggende, boven dien zijn ghehandelt effen op de selve maniere van Raphael, dat het al van een handt schijnt te wesen gedaen. T'gheschiede corts hier naer, datmen by S. Pieter in vincula, in de ruwijnen van t'Paleys van Titus, graefde om beelden te vinden, en datter onder d'Aerde waren gevonden eenige verwelfde Camers vol Grotissen, cleen Figuerkens, en historikens, met eenighe cleen aerdighe cieraten van stucco, daer alles noch soo schoon en versch was, dat Raphael, en Ioan, die met hem was comen om dit te sien, seer waren verwondert, van der verscheyt niet alleen, maer van de schoonheyt en deucht van desen wercke. Dese grotissen met soo groote teyckeninge gedaen, en so verscheyden, versierlijck en cluchtich, en dese stucchi met verdeelde veldekens van verwe, met die historikens, soo lustigh en vrolijck, laghen Ioan soo diep in't hert en in den sin, dat hy hem begaf de selve, niet een oft tweemael, maer verscheyden reysen te teyckenen en conterfeyten: soo dat hy hem die maniere heel licht en doenlijck aenwendde te doen met een fraey gratie. Niet en faelde hem, dan dese schoon maniere van stucco, waer op dese Grotissen waren ghedaen: want al hadden veel voortijts ghesocht en geproeft hier over, sonder yet ghevonden te hebben, dan stucco te maken van playster, kalck, Griecx peck, wasch, en ghebroken backsteen, en daer op te vergulden: so en was noch van niemant sulck gedaen, als d'oude Antijcken in ghebruyck hadden, en gelijck dese, die daer ghevonden waren. Soo overleyde Ioan. om dese te maken met kalck en pozzolana dat is, eenich zandt, datmen buyten Room graeft: en dit makende, proefde te maken Beelden van half rondt: maer ten conde die gladdicheyt niet hebben als d'Antijcke, noch sulcke witticheyt. Doe dochte hy in het Trevertijnsche wit steenkalck yet te mengen, dat witter was als pozzolana: des liet hy stampen rouw stucken van Trevertijn-steenen: dit gingh wel redelijck toe, maer noch en was het niet wit noch effen. maer eyndelijck liet hy stampen en pulveriseren al Stucco der Antijcken weder ghevonden door Ioan van Vdine. cleen en siften stucken van den alderschoonsten witten Marber, mengende dit met schoon Trevertijns kalck, vondt dat het oprecht, en sonder twijffel, den stucco was der Antijcken, ghelijck hy dat begeerde, en ten allen deelen wel beviel. Waer van hy seer verblijdt, toonde Raphael wat hy te weghe ghebracht hadde: welcken doe ter tijt, also men aen de Logien doende was, liet Ioan zijn nieuw gevonden Const te wercke daer leggen, en die Logien over al met stucco vercieren, en in fraey comparteringen omhelsen den Grotissen, op de maniere der Antijcken, die seer uytnemende vrolijck en cluchtich staen: Daer onder zijn oock Historikens, Lantschappen, Loofwerck, en Frijsekens: daer bracht hy d'uyterste macht te wercke, die in sulcken deele de Const vermach. Hier gingh hy, soo veel men sien can, eenige wercken der Antijcken van stucco oft schilderije, t'zijnen Colosseo of elder verre te boven: want men siet, oft en weet nergens, soo van oudts ghedaen te wesen Voghelen met den vederen, nae t'leven {==144v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghecoloreert, van alle geslacht: en Visschen, water-gedierten, en Zee-monsterkens, op soo veel manieren: oock wat de Natuere op elck saysoen gheeft, van vruchten, druyven, fruyten, groenicheyt, bloemen, alderley vogel-cost, cooren, haver, en dergelijcke: doch alles te verhalen wat hier te sien is, waer niet anders, als yet onmogelijcx te willen bestaen te doen. T'eynden der Logie, daer dese dinghen zijn, hadde Ioan teghen eenen muer een behangh oft Tapijt gheschildert, Een gheschildert Tapijt, van Ioan van Vdine, bedrieght eenen Palfernier. al waer den Paus na toegaende, liep een van den Palfeniers voorhenen, om het tapijt op te rapen, dat den Paus mocht passeren, dan hy vont hem bedroghen. Hier heb ick ghesproken van de bovenste Logie, een werck soo schoon als sterflijcke ooghe vermach te sien, waer uyt ontstaen is, niet alleen in Room, maer schier de Weerelt over, en uytgebreet so aerdigen manier van schilderen. Daerenboven is Ioan bysonder vermaertheyt weerdigh, te hebben sindert den Antijcken weder opgebracht, oft ghevonden de Const van t'rechte stucco, en daer toe de schoon maniere van Grotissen, op de rechte streke herbracht. In d'onderste Logie, boven dat de Grotissen en stucco uytnemende zijn, is het een lust te sien, hoe in de welfsels van onder op te sien, zijn open lochten gheschildert, daer ghecromde rieten versierich schijnen, als dragende wagens oft roosters, gheladen met wijnrancken, en druyven, en ander verscheyden groen ranckwerck, en daer op alderley voghelen en dierkens sittende, alles seer natuerlijck om sien: alwaer sommighe druyven schijnen een groot deel afghescheyden van het welfsel af te hangen. Elder is noch gheweest een sale, daer Ioan hadde geschildert alderley Papegaeyen van veelderley verwen, die doe den Paus Leo hadde, oock Meyrcatten, Baboinen, Ziberten, en alsulck vreemt ghedierte nae t'leven, seer uytnemende ghehandelt: maer tot groot schade der Const, heeft Paus Paulus de 4e. dese sale, om ander Camers te maken, gebroken, en t'Paleys van sulck bysonder cieraet berooft: t'welck zijn Heylicheyt niet gedaen en hadde, soo hy maer so edeler Consten deucht en weerdicheyt ghekent en hadde. nae noch eenigh ander werck, schilderde en wrocht hy van stucco de Logie tot Vigna di Madama, makende daer grotissen, festonen, gedierten, en frijsen, soo schoon, dat het schijnt, of Ioan in dit werck hem selven heeft willen overtreffen. Hier verdiende hy van den Cardinael Iulio de Medici een Canoninckschap van Civitale in Friuli, en voor zijn vrienden veel Beneficien, maer t'Canoninckschap gaf hy zijnen Broeder.Noch maecte hy hier nae in dese Vigna een Fonteyne, waer het water storte uyt een marberen Elephants hooft. Hier volghde hy naer in dese stancie gheheel eenen Tempel van Neptunus, een Camer die weynich te vooren was ghevonden in Palazzo maggiore, die al met natuerlijck Zee-tuygh en stucco aerdigh gheciert was, en ginghse in Const verre te boven, soo wel waren gedaen zijn gedierten, Zee-hoorens, en schulpen, en oneyndlijcke sulcke dingen, die hy daer maeckte. Hier nae maecte hy noch een Fonteyn, maer wildt, in de hollicheyt van een Rootse midden eenen Bosch, doende t'water vallen met fraeyer Const langs keghel-steenen, die men vindt daer natuerlijcke watervallen de steenen ghesleten hebben, gelijckende kegelen, die aen de Huysen s'winters hangen, dat het natuerlijck een woeste plaetse geleeck te wesen. Boven op dese ghefigureerde Rootse stelde hy een groot Leeuws hooft, bewassen met veel woeste moy cruyden: dit stondt ongelooflijck wel. Dit ghedaen, gaf den Cardinael hem een Cavallierschap van S. Pieters, en schickte hem nae Florencen. Hier maeckte hy in {==145r==} {>>pagina-aanduiding<<} stucco en anders veel fraeyicheyt, welck de Florentijnsche Schilders meer beviel als sy't presen, oft misschien blint in hun eygen quellijcke swaer maniere, sagent niet dan met te weynich oordeel oft gunst. Ioan weder te Room ghecomen, maeckte tot Augustijn Gigi in d'omloopen, aen de stucken in't welfsel, die wel gedaen festonen, die men daer siet, makende elcken op zijn verscheyden faysoen, van bloemen, vruchten, en bladen, so levende, datse daer aen den muer vast gemaeckt schijnen te hangen. Daer sietmen alderley goet van haver, oock vlier en venckel bloemen, dat het te verwonderen is, hoe zijn constighe handt de natuere hier heeft naghebootst, en met doode verwen in schoonheyt levendich doen schijnen. Boven de figuere van eenen Mercurius die vlieght, heeft hy uytgebeelt Priapus met een Cauwoerde, en een geborsten Vijge, een boeverije, die daer breeder te sien is, als ick begheer te vertellen. Boven desen zijn daer Kinderkens en Dieren, die seer schoon zijn: maer onder ander eenen Leeuw, en Zeepeerdt van onder te sien, gheacht schier boven de natuere. Hier nae in't Casteel S. Angelo, en in't Paleys dede hy veel fraeyicheyt. Hier nae is hem zijnen lieven Raphael ontstorven, tot zijn groote droefheyt, oock Paus Leo, nae wien quam Paus Adrianus: doe onderhiel hem Ioan met eenigh cleen werck, en vertrock om de Pest van Room nae zijn Vaderlandt Vdine. maer Paus Clement ghecoren zijnde, keerde hy weder, en maeckte tot de Crooninge verscheyden dingen van triumphelijcke toebereydinge: en daer naer met Pierijn del Vaga een schoon comparteringhe van stucco, aen t'welfsel van d'oude sale: hier maeckte Ioan fraey grotissen en gedierten. Hier nae wert Room berooft: oock Ioan, die veel gheleden hebbende, weder vloodt nae Vdine. en teghen zijn voornemen most (ontboden wesende) te Room weder keeren, voor den Paus Clement som dinghen doende: doe worde t'Officie van Piombo, dat hy beter verdiende, Sebastiaen van Venetien gegheven, en Ioan hier van een Pensioen van tachtentich Ducaten van de Camer. Ioan worde weder van den Paus nae Florencen ghesonden, alwaer hy eenighe dingen doende, verstondt den doot van Paus Clement: daer viel hem alle hope van zijn belooninge, wel bevindende, hoe ydel het is te hopen op t'leven van Princen, en hoe wanckelbaer de Hofsche dingen zijn. Doch al hadde hy moghen leven op zijn Officien en Incomsten, en Cardinael Hippolito de Medri dienen, en den nieuwen Paus Paulus de 3e. so besloot hy te trecken nae Vdine, t'welck hy dede, en hiel hem by zijnen Broeder, dien hy t'Canoninckschap hadde gegheven, met voornemen, gheen Pinceelen meer te handelen. Doch also hy Huysvrouwe en kinderen gecreegh, keerde weder tot de verlaten Pinceelen, en maeckte daer en ontrent zijn Stadt verscheyden wercken. Eyndelijck, Ao. 1550. quam hy te Room als Pilgrim gecleedt, in geselschap van slecht volck, om doen zijn devotie, en wort bekent buyten de poorte gaende nae S. Pauwels, van Giorgio Vasari, die oock derwaerts in coerse quam: en hadde hem geern onbekent gehouden, hadde hy Vasari niet behoeft, om crijgen door hem zijn pensioen van Piombo, dat hem na de doot van Sebastiaen was geweygert van Guglielmo Beeltsnijder van Genua, die dat Officie hadde, daer hem Vasari aen den Paus weder aen hielp, en dede hem nae meer vrientschap comen te Room, in den dienst van Paus Pius de 4e. met goet pensioen, daer hy onder ander voor retocqueerde de grotissen op de Logie, door cleen verstandt van den Paus, want sy werden meer verarghert als verbetert. Also in zijn jeught Ioan op jagen en vogelen ghewent was, soo {==145v==} {>>pagina-aanduiding<<} volherde hy altijt, so lange als hy noch wel te voet was, en liep veel tijts des heyligh daegs wel thien mijlen buyten Room met eenen Iongen: en want hy met het Roer en Cluytboge seer wel con omgaen, schoot hy so veel wilde Duyven, en in de marassen so veel wilde Gansen, en ander water-vogels, dat den Iongen ghenoech hadde te dragen. Men seght, dat hy was Inventeur van de gheschilderde Koe van linwaedt, daer men het wildt mede schiet. Hy hiel en voedde, om der Iaght wille, altijt Honden op. Als hy zijn voorighe grotissen (als verhaelt is) hadde gheretocqueert, starf hy Ao. 1564. oudt 70. Iaer, en werdt begraven nae zijn begeerte by Raphael. T'leven van Iacob van Puntormo, Schilder. Ghelijck als ten tijde des grooten Iulij Caesaris seer veel uytnemende Mannen zijn gheweest in de rouwe harde Const des grousamen Krijchs: soo zijn in onse soet en vermaecklijcke Schilder-const in Italien, bysonder te Florencen, en onder t'Florentijnsche, ten tijde des grooten Michel Agneli geweest veel uytnemende Const-rijcke vernuftige geesten: onder welcke niet onweerdigh is gerekent te worden Iacob van Puntormo. Hy was geboren te Puntormo, Ao. 1493. en werdt t'zijnen 13. Iaer gebracht te woonen te Florencen, en bestelt by Lionardo da Vinci, corts daer nae by Mariotto Albertinelli, voorts by Pieter di Cosimi: eyndelinghe Ao. 1512. quam by Andreas del Sarto, by den welcken hy oock niet lang en bleef, om oorsaeck als volght. Het eerste werck, dat Iacob op zijn eyghen handt dede, doe hy noch woonde by den verhaelden Mariotto, was voor een Cleermaker zijnen vriendt, een Boodtschap, een cleen stucxken: en also des Cleermakers leven ten eyndt was, eer het stucxken voldaen was, bleef het Iacob in de handt. Mariotto liet dit stucxken, als een uytnemende dingen, sien yeghelijcken, die op zijnen winckel quam. Onder ander werdt het getoont Raphael Vrbijn, die te Florencen was ghecomen: welcken Raphaels voorsegh over Puntormo. t'werck en den jongen siende, was uytermaten seer verwondert, voorseggende van Iacob, t'gene namaels van hem gheworden is. Mariotto van Florencen vertrocken, quam Iacob by Andreas del Sarto, recht op den tijdt, dat Andreas in't voorhof van Servi hadde voldaen d'Historien van S. Philips, die welcke Iacob wonder wel bevielen, gelijck alle ander dingen van Andreas hem uytnemende behaeghden, en socht dese maniere met alder vlijt nae te volghen. Ten liep niet lang oock aen, of hy en was wonderlijcken toegenomen, so in't teyckenen, als coloreren: soo dat aen zijn handelinge gheleeck, of hy langh aen de Const waer gheweest. Andreas een Altaer-tafel hebbende ghemaeckt in een Kerck buyten, die nu al verdorven is, schilderde Iacob den voet van de Tafel, makende in't midden eenen dooden Christum, met twee Engelen die Toortsen hielden, en hem beweenden: over elcke sijde een rondt, en in elck eenen Propheet, t'welck gheen Kinder, maer groot Meesters werck gheleeck te wesen. Andreas ghebruyckte hem voort in verscheyden wercken te helpen opmaken, als Tafereelen en anders. In desen tijdt werdt den Cardinael de Medicis gecoren Paus, en Leo de 10e. geheeten, des te Florencen veel zijn wapenen waren gemaeckt: des de Monicken van Servi lieten een steenen wapen maken, midden op eenen boge in den ingang der Kerck boven het eerste portael, welcke Andreas di Cosimo vergulde, en most vercieren met Grotissen. En alsoo daer mosten zijn op t'nat gheschildert een Fides en Charitas, nam hy hier toe Iacob, {==146r==} {>>pagina-aanduiding<<} die doe maer 19. Iaer oudt en was, welcken qualijck tot so een treflijck werck in soo openbaer plaetse te brengen was door beschroomtheyt: doch hoewel hy op t'nat niet so gewent en was als in Oly, greep moedt, en nam aen die twee Figueren te maken, des vertrock hy van del Sarto, en maeckte op zijn selven de Cartons in weynich tijts: Dit ghedaen, bracht hy zijn Meester del Sarto, dat hyse sagh: Den welcken verbaest, en verwondert, de selve hooghlijck prees. maer watter van was, t'zy door nijdt oft anders, noyt sindert sagh hy Iacob met goeden oogen aen. Oock als Iacob t'zijnen huyse quam, werdt niet in gelaten, oft werdt van den Iongers nae ghefluyt, soo dat hy hem op zijn selven hiel, en hem naukens behielp, wesende arm, en dede allen vlijt om leeren, gedreven wesende van werck-lust, naem-giericheyt, en natuere, schilderde dees twee figueren soo uytnemende, en in soo corten tijt, als eenigh ervaren groot Meester mogelijck hadde gheweest te doen: Doch hem self niet voldaen hebbende, meende dit werck stillijck te verderven, en met nieu Cartonnen wat beters te maken: maer also hy eens daerom derwaert quam, vondt dat Andreas di Cosimi alles ontdeckt hadde, en grooten omstandt van volck, die't vast besagen, en werdt van Cosimo soo getroost, en t'werck soo aenghepresen, dat hy't soo liet blijven. Het was oock soo soet gecoloreert, de Vrouwen tronien, en Kinderkens, soo schoon en levende, dat tot op dien tijt geen schoonder schilderij op't nat noyt was ghesien. Welck werck eens ghesien wesende van den Buonarotto, en wetende dat het eenen Iongen van 19. Iaer hadde ghedaen, Buonarotti voorsegh over Puntormo. seyde: Desen Iongen, indien hy mach leven, en soo voortgaen, by datmen sien can, hy sal de Schilderconst noch tot den Hemel voeren. Die van Puntormo, hoorende t'gherucht van hun Lantsman, lieten hem op de poort van hun Casteel een wapen van Paus Leo maken, met twee schoon kinderen. In t'selve Iaer op den Vastenavont was heel Florencen vrolijck, om hunnen nieuwen Florenschen Paus, en den Edeldom dede grooten cost in mascaraden, waer toe Verscheyden mascaraden: eerst dry wagens van s'Menschen ouderdom. waghenen waren toegemaeckt, en dry ouderdommen der Menschen daer op vertooght, te weten, de Kindtsheyt, Manheyt, en Oudtheyt, met Personagien, te weten, die in elcken deser tijden oft ouderdommen uytnemende waren geweest. Dees dry waghenen schilderde Iacob, en maeckte hier op van wit en swart de veranderingen der Goden in verscheyden ghedaenten. Op den eersten wagen stondt in't Latijn, Wy werden: op den tweeden, Wy zijn: op den derden, Wy waren. Noch waren van een ander gheselschap geordineert seven Ander seven wagens. waghens tot mascaraden oft mommerijen. Den eersten, ghetrocken van een paer Ossen, al becleedt met groen cruydt, beteyckende Saturni eeuwe: In't opperste Eerste waghen, van Saturni eeuwe. van den selven waghen waren, Saturnus met der seyssen, en Ianus met twee hoofden, en den sleutel van den Tempel des Vreeds: Onder voet lagh ghebonden de Gramschap oft Raserije, met oneyndelijck veel dingen dat Saturno eygen is, alles seer uytnemende gheschildert van verwen, door den versierigen gheest van Puntormo. Het verselschapten desen waghen wedersijden ses naeckte Herders, gecleedt met costlijcke vellen, en Antijcksche leerskens, met Herder staven, en cranssen van verscheyden groen loof. De Peerden, daer sy op saten, hadden in plaets van sadels, vellen van Leeuwen, Tygers, en Wolven, de clauwen vergult af hangende met schoon bevallijckheyt: Alle riemen waren gulden en silveren coorden: de steghels waren Hondts en Rams hoofden: elcken Herder hadde vier dienaers, op elcke sijde twee te voet, met slech- {==146v==} {>>pagina-aanduiding<<} ter vellen becleedt, draghende toortsen, gemaeckt als dorre struycken oft tacken van Pijnboomen, dat oock schoon te sien was. Den tweeden waghen, getrocken Den tweeden wagen. met twee Ossen, al behanghen met schoon Laken, Cranssen op de Hoofden, en groote Pater-nosteren, die hun van de vergulde hoornen afhinghen: Hier op was ghemaeckt Numa Pompilius, tweede Roomsch Coning, met een deel Boecken van den Godsdiensten, Offerhanden, en ordenen der Priesteren, als eersten Auteur oft voortbrenger der selver by den Romeynen: desen waghen was verselschapt met ses Priesters nae d'Antijcksche wijse: hebbende wieroockvaten, gouden coppen, en derghelijcke dinghen: de dienaers te voet, Levijtsche wijse ghecleedt, droeghen keersen op Candelaers, constich op zijn Antijksche ghewrocht. Den derden waghen was t'Borgermeesterschap Den derden waghen. van Titus Manlius Torquatus, die heerschte nae den eersten Cartaeghschen krijgh, doe Room seer voorspoedich wiert, alles van Puntormo seer aerdigh uytgebeelt: desen was van acht schoon Peerden voortgetrocken: vooren reden op schoon Peerden met gulden laken behangen, ses paer raetsheeren met tabbaerts, verselschapt met veel dragers van bijlen in roedekens gebonden, en dierghelijcke dienaers van het gherichte. Den vierden wagen, Den vierden wagen. met vier Buffels, als Elephanten toegemaeckt, was Iulius Caesar, triumpherende over de verwinninge van Cleopatra, met de besonderste geschiedenissen op den wagen geschildert, door Puntormo: Desen waghen was verselschapt met twaelf Ridders in blinckende harnarsch, met goudt gheciert en behangen, met lancen op de dgien: de voetgaende dienaers half gewapent, in plaets van Toortsen, droegen verscheyden wapenrooven. Den vijfden wagen, van Caesar Den vijfsten wagen. Augustus, heerscher der Weerelt, was voortgetrocken van gevlogelde Peerden, toegemaeckt als Grijffoenen: wedersijds reden ses paer Poeten, wesende gelouwerkranst, gelijck oock Caesar, en waren gecleedt yeder nae de wijse van zijn Landt, hebbende elck zijnen naem op de borst, om onderkent te worden: en dit was, om dat de Poeten by Augusto in grooter eeren en weerden waren. Den sesten wagen, van den oprechten Keyser Trajanus, was ghetrocken van Den sesten waghen. acht schoon behanghen en vercierde Meerrien: Desen was verselschapt van twaelf Rechtsgeleerde, met lange tabbaerts, op zijn Antijcksch: de Toorts-dragers te voet, waren Notarissen, Secretarissen, en dergelijcke, met Boecken en Schriften. nae dees ses volghde den sevensten, van de gulden Eeuwe, seer rijcklijck en constigh toeghemaeckt, met veel ronde beelden van Bandinelli, en Den sevensten wagen. schoon schilderije van Puntormo, onder welcke seer waren gepresen vier gheschilderde Deuchden: Op den midden van den wagen was eenen seer grooten Cloot, als een Weerelt, over welcken lagh een Beeldt gemaeckt, als een doot Man, met verroest harnasch, wiens rugge hadde een gat: waer uyt quam een seer schoon naeckt verguldt kindt, om uyt te beelden t'vergaen der ouder ijser Eeuwe, en t'voortcomen der gulder, die ontstaende was door de verkiesinge van den Paus Leo. Dit kindt was een levende kindt, eens Backers jongen, die voor thien goude Croonen hier toe ghecocht wesende, corts daer nae starf, door ongemack oft vercoutheyt. Elcken wagen oft mascarade hadde nae gewoonte zijn Liedt: T'eerste veers van desen lesten wagen luyde aldus: Hy, die natuer gheeft wetten, Can staet en eeuw versetten, Hy oorsaeckt deucht en spoet: De Weerelt t'quaet moet doogen, Soo langh hy't wil ghedoogen. Dus soo dit Beeldt maeckt vroet, {==147r==} {>>pagina-aanduiding<<} Comt al op seker voet D'een eeuw na d'ander stappen, Ter weerelt doende slappen Nu t'quaet, en dan het goedt. Van dit werck, boven den loon, vercreegh Puntormo meer eer en lof, als schier opt Iongman in dese Stadt en dede: waerom hy weder in de blijde Incomst van Paus Leo, een houten Triumph Arcke beschilderde, al vol seer schoon Historien, die door te weynich toesicht naderhandt zijn verdorven, uytghenomen eene, daer Pallas een Speeltuygh ghelijckstemmich maeckt op de Liere van Apollo, met wonderlijcken welstandt: uyt welcke Historie t'oordeelen is de schoonheyt en goetheyt der ander beelden. Noch tegen dees Incomst schilderde hy in fresco, daer den Paus dagelijcx de Misse soude hooren, eenen Godt den Vader met veel kinderkens, en een Veronica met de ghedaente Christi: welck werck op eenen corten tijdt gedaen wesende, seer was gepresen. Onder meer wercken die Puntormo dede, was seer uytnemende een S. Cecilia, met eenighe roosen in de handt: welck werck werdt van t'beste gherekent, dat oyt op't nat gedaen mocht wesen. Hy nu geruchtigh zijnde, werdt hem gegeven te voleynden t'werck in den voorhof van Servi, daer del Sarto (doe nae Vranckrijck wesende) een deel hadde ghedaen. Hier maeckte hy, als begeerich na eere, de Visitatie van Maria, met een lustiger en dapperder maniere als hy gewent was: Carnatien van oudt en jongh, besonder van een kindt op trappen, zijn wonder poeseligh en vleeschachtich: oock Laken en alles, is seer eenparich en wel gheschildert, en de Figueren op't nat ghedaen, zijn niet te verbeteren: En was soo gedaen, dat het van den Constenaers werde vergeleken by de dingen van Sarto. Hier nae schilderde Puntormo een Altaer-tafel, waer in hy maecte Mariam, die sittende t'kindt toelangt den Ioseph, wiens tronie so levendich en aerdich lacht, dat te verwonderen is: oock is seer schoon t'kindt S. Ian Baptist, en ander kinders, die een pauwelioen op houden. Noch maeckte hy in een Altaer-tafel S. Ian Evangelist, een schoon oudt Man, en eenen gheknielden S. Franciscus, welcken leeft, hebbende de vingeren ghevlochten, vestight met grooter innicheyt zijn ooghen en ghedacht op een Maria en haer Kindt, welck schijnt ademtocht te hebben: Oock is niet min schoon eenen S. Iacob, die daer oock neffens is: so dat geen wonder is, dat desen uytnemenden Schilder noyt beter werck ghedaen en heeft. Hy heeft oock ghedaen eenighe Conterfeytsels, die uytnemende gheleken, en wel geschildert waren. Noch in een Capelle dede hy eenen dooden Christum, een weenende Mariam, en twee Kinders, t'een houdende den Passykelck, en t'ander t'hooft Christi, dat het niet soude vallen: Op d'een sijde was eenen weenenden S. Ian Evangelist met open aermen, op d'ander sijde S. Augustijn in Bisschops cleederen, met de slincker handt op den Herder-staf, hadde grooten welstandt, bewijsende droeflijck t'Aendencken den doot des Salichmakers. Hy maeckte noch eenigh cleen dinghen van Olyverwe, dat uytnemende was, besonder een redelijck groot stuck, doch met cleen beelden, daer Ioseph Heer over Egypten wesende, Iacob zijnen Vader teghen comt, en ontfangt: Dit rekenden en achteden de Const-verstandighe t'beste werck te wesen, dat Puntormo oyt dede, en was den Eygenaers soo lief, dat het niet te coop en was, alhoewel datter voor den Coningh van Vranckrijck veel om gedaen was. Meer wercken dede Puntormo, sommighe met grooter moeyten, om den trots van ander Meesters, daer zijn dingen neffens mosten staen, makende ooc somtijden lakenen, daer weyniger vouwen in hadden be- {==147v==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft te wesen. T'gheschiede dat doe ter tijt veel uytnemende Printen van Albert Durer aen den dagh quamen, die van yeder tot Florencen als besonder werden gepresen. Puntormo, die in de Const hem selven, en allen Constenaren Puntormo verandert sijn handelinge, maer verbetertse niet. plagh te voldoen, heeft bestaen dees maniere in verscheyden wercken nae te volghen, niet bedenckende, dat de Nederlanders en Hoochduytschen self in Italien de rechte welstandige maniere ghewent zijn te comen halen, heeft de zijne verandert, van soet in hardt, tot dat hy eyndelinge, oft ghewaerschout, oft tot bedencken gecomen, weder zijn eerste wijse ten deele hervattede. T'hadde hem doch niet hinderlijck geweest, had hy hem slechs beholpen met eenighe deelen der verhaelder Printen, als in't ordineren, oft dergelijcke, sonder soo eyghen tronien, en anders, nae te volgen. Hier nae in ander werck, werdt Puntormo te schilderen sonder schaduwen, oft half verwen, datmen nauw hooghsel noch diepsel con onderscheyden, soo dat hem al Florencen verwonderde, dat hy soo nieuw quade en vremde meeningen hem ingebeeldt hadde. Hy schilderde hier naer eenige jonge Heeren, nae t'leven seer wel ghelijckende. Hy maeckte oock een Tafereel, om aen den Coning van Vranckrijck te seynden, eenen Lasarus, die verweckt wordende, hernam de levendicheyt des gheests in het doode verstorven vleesch: en hadde de uyterste leden, als handen en voeten, ghedaen, als ofter noch het leven niet in en waer gecomen. Noch maeckte hy een Tafereel, van de martelisatie van d'elf duysent Martelaers, met seer veel werck, schoon naeckten, en kinderkens in de locht, welck al seer ghepresen is geworden. Hy werdt aenghenomen te voleynden een Sale tot Caiano, maer dede niet dan de Cartons: in den eenen Hercules, die Antheum verdouwt: in eenen anderen Venus en Adonis: en noch een wrastelinge van naeckten, Hy schilderde nae eenen Carton van Michel Agnolo, een Magdalena in den hof, dat een goet werck was gerekent. Noch schilderde hy na Michel Agnoli Carton, een Venus, met eenen Cupido, diese cust: hier van maeckte hy een seer uytnemende werck. Doe nam Puntormo voor, de maniere van desen uytnemenden Constenaer Buonarotti te volgen, hebbende eens een Conterfeytsel gemaeckt van den Hertogh Cosimo, en hem den Hertogh liet vraghen wat hy hebben soude, eyschtede slechts soo veel, als hem behoefde, om te lossen een cappe, die beleent stondt in de Lombaert. Den Hertogh sulcx belachende, liet hem gheven vijftich gouden Croonen, en een goede provisie, en noch had men moeyt, eerment hem con doen nemen. Noch had hy een maniere, dat hy somtijts voor groote Heeren, die hem wel mochten loonen, niet wilde yet maken, hoe seer ghebeden, maer wel willich voor slechte gemeen luyden, voor eenen snooden prijs: soo dat hy voor een Metselaer, die zijn huys bouwde, soo lange schilderde als hy metselde, en gaf hem noch eenighe stucken toe: onder ander een Conterfeytsel, ghedaen van de handt van Raphael d'Vrbijn. Puntormo is seer ghepast gheweest op zijn discipel Brunzino, die seer wel wrocht, en veel dingen hem heeft helpen maken met zijn Cartons. Puntormo heeft hier nae op mueren van olyverwe buyten Florencen geschildert, die niet en geleken zijn voorgaende werck, maer mishaeghden den aenschouwers, wesende de Beelden niet seer goet van proportie. Den Hertogh van Florencen liet hem noch teyckenen eenighe patroonen om Tapijten, d'Historie van Ioseph, welcke den Hertogh noch den Tapijtsieren niet bevielen, des Puntormo weder aen zijn schilderen toogh. Hem wert bestelt van den Hertogh te schilderen de Hooft-capelle van S. Laurens Kerck, de welcke {==148r==} {>>pagina-aanduiding<<} hy af ghesloten, en hem bestopt hebbende, hielse, datter in elf Iaer niemant, vriendt, Mensch, noch levende Siele in en quam, als hy self, dan eenige Schilder-jongers met climmen en inbreken yet hebben ghesien, tot zijn groot leedtwesen. T'scheen nae eeniger segghen, dat hy in dit werck alle Schilders, oock Michel Agnolo, voorby varen wilde, makende in't opperste Historien van Adam en Eva, tot der Diluvie, daer Noe den gront der Arcken betreckt: voort neder ter eender sijden den watervloet, met veel doode lichamen, en daer Noe met Godt spreeckt: ter ander sijden maecte hy het uyterste Oordeel, doch heel confuys in ordinantie, vol haspelinghe, en de naeckten sonder onderscheyt van carnatien, en veranderinghen van tronien, dat het schijnt een dulle schilderije, om een yeder rasende te maken: hoewel men hier siet eenigh keer ende lichaem, eenige coppelinge van dgien, oft dergelijcke, wel verstaen, en met groote studie te wege gebracht, want hy van als schier modellen van aerde maeckte, doch geen mate onderhoudende: soo dat hy, die hier meende alle ander Schilders schilderije t'overtreffen, is op veel nae niet mogen comen tot zijn eygen voorgaende werck. Waer by te mercken is, dat gebeuren can, als men de van selfs milde Natuere gewelt doet, datmen can verderven en doen vergaen, het gene men van haer overvloedich heeft ontfangen. Doch met de ghene dan, die dus verbastaerden in de Const, door vreckheyt der Natueren, oft in hunnen constigen gheest verbijsteren, heeftmen niet dan medelijden te hebben: En te segghen, Schilders sijn oock onderworpen in hun dinghen dwalingen en ghebreken, door vreckheyt der Natueren, oft anders. dat onse Constenaers (hoe sy hun bevlijten, en arbeydt doen) zijn onderworpen ghebreken en dwalingen, also wel als ander in ander wetenschappen doen, gelijck men seght, dat den goeden Homerus self somtijden slaperigh wort, oft in slaep valt. Het zijn eenige geweest, die meenden dat Puntormo soude zijn gestorven van rouwe, om dat hy ten lesten hem selven in de Const niet en con voldoen oft vernoegen: maer het is waerachtich, dat hy hem zijn leven lang veel hadde vermoeyt van aerde werckende, en op het nat, dat hy is watersuchtich geworden, en gestorven oudt 65. Iaren. Hy was begraven in de Kerck van Servi, onder zijn Historie van de Visitatie Mariae, eerlijck verselschapt van alle Schilders, Beeldthouwers, en Bouwmeesters. Hy was altijt redelijck, en beleeft geweest, sprekende in't afwesen eerlijck en maetlijck van een yeghelijck, gelijck een geschickt edel-sielich Constenaer toecomt en betaemt: Doch werdt belogen, dat hy sich selven prees, en roemende, anderen veracht soude hebben, het welcke dingen zijn, die by den ydelen latendunckenden ghemeen zijn, oft by sulcke, daer weynich Const of Deucht eenighe plaetse heeft. Hy was genoech sparigh, zijn cleeren meer te slecht als te heerlijck. Hy was verschrickigh, en bysonder bevreest van der Doot, so dat hy van sterven niet mocht hooren spreken: vloodt oock de doode, die men hem te ghemoet bracht. Noyt gingh hy in Feesten, oft ergens daer ghedrangh van volck was, om niet doot ghedrongen te worden. Somtijts smorgens op zijn werck comende, bleef den heelen dagh sitten dencken, hoe hy zijn dingen te wege brengen soude, en best maken, dat hy sonder uey ghedaen te hebben weder t'huys keerde: doch zijn voornemen ghevestight hebbende, spoedde zijn werck wel veerdich. Hy was buyter maten eensaem, en (als verhaelt is) eygensinnigh, niet te willen wercken voor eenige, hoe groot sy waren: Doch wat de eensaemheyt belangt, acht Eensaemheyt een vriendinne der studien. ick, datse als een ghesellige vriendinne der studien, en leerlustige gheesten, niet te verachten en is. De eyghensinnicheyt der Constenaren, van niet te willen {==148v==} {>>pagina-aanduiding<<} wercken, dan voor die hun lust: wie can versmaden oft beschuldigen yemant, die sonder teghen Godt misdoen, oft zijnen even naesten te schadigen, zijn sinlijckheyt doet, en navolght? Een Constenaer, wien hy yet gont van zijn Const, die heeft hem te dancken: en wien hy't niet en gont, heeft hem niet te loonen, noch behoort hem daerom niet te versmaden, en lijdt den eyghensinnighen daer schade by, die is zijn eyghen. Het leven van Ioan Francisco Rustici, Schilder, Beeldtsnijder, en Bouwmeester. Het is veel tijt oock velen geschiet, onder die der Schilderconsten volcomenheyt ghesocht hebben, dat sy door te seer trachten nae vroech gewin van groot en loon oft ghelt, Const en ghelt t'samen hebben moeten missen: En dat de ghene, die altijt alleen vierich zijn gheweest nae eere, hebben de Const, winninghe, eere, en glorie vercreghen, behoudens datse van goeden gheest zijn gheweest, ghelijck alst gheschiet is met Ioan Francisco Rustici. Hy was een edel Borgher van Florencen, en bestelt te leeren by Andreas del Verocchio, daer Lionardo da Vinci oock by was, in welckes dinghen Ioan Francisco groot behaghen hebbende, en Verocchio nae Venetien treckende, hiel hy hem by Lionardo, hem dienende met aller vlijt en liefde, want desen wist bescheyt van perspectiven, in Marmor wercken, en van Coper te gieten. Lionardo kennende des jonghen goeden aerdt, en hem siende verduldigh in de swaerste dinghen der Consten, creegh ooc tot hem seer groote liefde, niet anders doende, dan dat Ioan Francisco lief was. Ioan Francisco leerde van Lionardo veel dingen, besonder Peerden, daer hy groote ghenuecht in hadde, en maeckter van wasch, aerde, en op alderley maniere, oock seer aerdich, en constich gheteyckent: en hoewel zijn besonderst wit was t'Beeldthouwen, so schilderde hy, en handelde redelijck wel de verwen. Veel tijt had hy in den mont, datmen eerst most peynsen Goede spreeckwoorden Van Ioan Francisco Rustici. dan zijn schetsen oft schrabbelingen maken, en daer naer zijn teyckeningen, en dese ghedaen hebbende, latense onghesien ligghen, weken en maenden, daer naer de beste uytkiesen en in't werck leggen. Hy maeckte tot de blijde Incomst van Paus Leo te Florencen, eenige ronde beelden, die den Cardinael van Medici soo bevielen, dat hy hem dede maken op een Fonteyn eenen Mercurius van Coper, ontrent een elle hoogh, staende naeckt op eenen cloot, doende een actie of hy wilde vlieghen, in zijn een handt hebbende eenen Vijfwouter oft Schoenlapper, van dunne coperen plaetkens ghemaeckt, den welcken draeyde, gheraeckt wesende van het water dat t'Beeldt door een been, en door t'lichaem uyt den mondt quam springen, dit Beeldt voor cleen dinghen worde seer ghepresen. Hier nae maeckte hy een Model, om eenen David te gieten, van Coper, die noyt gegoten wert, en t'Model dat uytnemende was, gingh verloren, dat groote schade was, en daer het soude hebben ghestaen, wert ghestelt den Marmoren Orpheus van Bandinello. Hy maeckte en goot van Coper een ronde van half rondt, een Boodtschap Mariae, met een schoon perspective, seer aerdich en net ghegoten: dese wert ghesonden aen den Coningh van Spaengien. nae noch eenigh werck, goot hy van Coper dry Beelden, elck vier ellen langh, te weten, eenen predickenden S. Ian Baptist, tusschen eenen Levijt en Phariseus, om te staen op t'portael van S. Ians Kerck te Florencen: dit was een uytnemende werck, en t'best dat binnen den Modernen tijt was gegoten: de naeck- {==149r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, aermen, beenen, en ander dinghen wel verstaen, oock seer goede actien doende, bysonder den Phariseus, die de rechter handt in den baert heeft, met een prachtich statich wesen te rugghe tredende, schijnt verwondert van de woorden Ioannis: van dit werck werdt Ioan Francisco seer qualijcken gheloont. Hier nae begaf hem Ioan Francisco tot d'Alchemie, en oock weder tot schilderen, en maeckte in een Tafereel, dry ellen langh, en twee hoogh, de bekeeringhe Pauli van olyverwe, vol verscheyden Peerden, en Soldaten, Miltheyt ten Armen van Ioan Francisco Rustici. doende veelderley actien. Noch schilderde hy op een minder Tafereel, een Iacht van verscheyden Dieren, dat seer cluchtich was. Ioan Francisco was een seer vriendlijck Man, en seer goet den Armen, nimmer latende yemandt van hem gaen onghetroost: Dan hiel t'ghelt dat hy hadde in eenen korf, t'zy weynich oft veel, en gaf het nae zijn macht elcken wie het begheerde: soo dat een arm Mensch, die ghewoon was van hem aelmos te hebben, hem siende altijt gaen uyt desen korf ghelt langhen, seyde tot hem selven, niet denckende van yemant te wesen ghehoort: Ay Godt, had ick te huys het ghene dat in dien korf is, ick soude doch mijn saken mogen redden. Ioan Francisco dit hoorende, hem scherp besiende, seyde: comt hier, ick sal u te vreden stellen: en gietende al t'gelt uyt den korf, in een slip van zijn Cap oft Mantel, seyde: gaet dat u God beware: schickende stracx om ander ghelt, aen een zijn vriendt, die zijn Renten ontfingh, en ander zijn goederen waernam, den welcken hy had gheordineert alle weke so een somme te gheven tot zijn huyshouden, en lietet soo onghesloten ligghen, en yeder nemen tot behoef van t'huys. Noyt vondtmen ghenuechlijcker, noch bootsigher Mensch als hy, noch die meer sin in beesten hadde. Hy had een ijser Vercken oft Egel so tam gemaeckt, dat het onder Tafel liep als eenen Hondt, en hurtende yemants been, dedet wel stracx na hem halen. Hy had eenen Arent, oock een raef, die soo eyghentlijcken verscheyden dinghen sprack, dat het een Mensch gheleeck te wesen. Hy onderwon hem oock (soomen seght) de dinghen der Negromancie, makende daer door somtijt zijn knechten, en ghemeensaem vrienden verschrickt, en leefde aldus sonder sorgh. Hy hadde laten metselen ghelijck eenen viercanten grooten Back, waer in hy hiel veelderley aerdt van slanghen, die daer niet uyt en mochten: hier nam hy groote ghenuecht, bysonder des Somers, de sotte bootsen die sy bedreven, en hen felheyt te sien. Daer was Geselschap oft Gildt van de Pan. doe ter tijt binnen Florencen een Gildt, oft gheselschap, geheeten van de Pan, daer Ioan Francisco een onder was, en mosten wesen een getal van twaelven, en dit waren meest Schilders, als Andreas del Sarto, en meer ander. Elck van dees twaelf mochter vier mede brenghen tot een Avondtmael, en tijtverdrijf, dat sy te seker tijden hielden. En alsoo sy by beurten Heere waren, mosten altijt yet nieuws versieren, om een vreemt nieu ghenuechlijck gastmael aen te richten, en elck bracht een besonder present, om ten besten te geven: en wanneer twee yet ghelijcx brachten, die mosten boete gheven. Doe Ioan Francisco zijn beurte Heer was, hadde hy toeghemaeckt een groote Pan van Lijnwaet, en gheschildert, welcke voor Tafel diende, soo dat sy hier altemael in saten: den Vreemde ghedaente van gastmalen. steert van de Pan was ghemaeckt als eenen Candelaer om hoogh, dat elck den ander in d'Aensicht con sien. Sy dus al in't rondt gheseten wesende, quam midden uyt dees Pan op rijsen eenen Boom met veel tacken, daer voor yeder twee een Schotel oft gherichte van spijse op was: dese Schotelen af genomen, daelde den Boom beneden, daer seer constich op Instrumenten wierdt ghe- {==149v==} {>>pagina-aanduiding<<} speelt: corts daer naer steegh den Boom op met het tweede, en daer nae met het derde ghericht, en alsoo voort: ondertusschen wierden costlijcke lieflijcke wijnen geschoncken: Dees inventie wiert van den Mannen van het Gilt seer gepresen. Dees reyse was Ioan Francisci present, eenen Ketel van Pasteydeegh, waer in Iason den Vader om te verjonghen dopende was: welcke twee figueren waren twee ghesoden Capoenen, die gheheel van leden gheleken Menschen, toeghemaeckt wesende met alle dingh dat goet was om te eten. Andreas del Sarto presenteerde eenen Tempel, gelijck die van S. Ian te Florencen, met acht canten: doch staende op Colomnen. Het fundament was een seer groote schotel gelée, te weten, van gestorkelde sode ghemaeckt, van verscheyden verwen Verscheyden cost om eten, versierlijck en vremt toegemaeckt. van Musaick, seer lieflijck om eten: de pijlaers van porphyr schijnende, waren worsten: de basen, en capiteelen, parmesaenschen kaes: de cornitesen, van gebacken suyker: het Choor-gestoelt van marsepeyn: den lessenaer, van cout Calfvleesch: den sanghboeck, eenen cost van dunne deegh: de noten en de letters, waren pepergranen: de sanghers, waren ghebraden Lijsters, staende met de becken open, en hadden oversloppen van dunne Verckens liese: achter dese stonden voor Basconters, twee groote gebraden Duyve-jongen: vooren stonden ses Vlasvincken, tot den bovensangh. Eenen Spillo geheeten, presenteerde eenen Ketelaer, ghemaeckt van een groote Gans, hebbende by hem alderley reetschap, om de Pan te vermaken alst noot waer. Eenen Domenicus Puligo presenteerde een Braetvercken, daer hy van hadde gemaeckt een spinnende Meyssen, die een broedt kieckens bewaerde, en de Pan waer te nemen hadde. Een ander hadde tot behoef van de Pan gemaeckt eenen aenbeelt, van een Verckens hooft, en ander vetticheyt. Noch hadden sy een Gildt van de Gildt van de Truffel oft Trueel. Truffel, die hadde haer begin in eenen hof, daer een Avontmael was ghehouden, met spel en alle ghenuechte, en aten onder ander versche roomkaeskens: en also eenen gaepte, dat hem van een ander wat soude ingesteken worden, had yemandt een truffel, die den Metselaer daer had ghelaten, en op dees truffel wat beslaghen kalck hebbende, in plaets van roomkaes, wierp hem dit in den mondt, des werdt van t'gheselschap seer ghelachen, en gheroepen, de Truffel, de Truffel. Hier uyt ontstondt het Gildt van de Truffel, van vierentwintich Persoonen, twaelf meerder, en twaelf minder geheeten, hadden voor hun teycken de Truffel, en voor hun patroon S. Andreas. Dit Gildt dewijl het niet en belangde als goet chier maken, spel, en vrolijckheyt, nam metter tijdt soo toe, datter groote Heeren als van Medici, en ander hun onder begaven: Dese waren ghehouden alst hun feest was t'overcomen, daer sy van hun Heere bescheyden waren te avontmalen, in verscheyden ghedaenten van cleedinghen, daer elck yet vreemdts te versieren hadde: want wanneer twee eenderley cleedt hadden, mosten de boet gheven: dus was het te verwonderen, wat aerdige, schoon, en seltsaem cleederen sy te weghe brachten: oock wert yeder ter Tafel ghestelt, nae dat hy cleederen aen hadde, heerlijck, oft slecht, in hooghe, oft leeghe plaetse, Een reys onder ander, door bevel van den Heere van t'Gildt, quamen sy in Metsers cleeren, met Truffel en Hamer in den riem, en d'Opperknechten Paleys gebouw van spijsen in een Avont-mael. met hun reetschap. Ter plaetse des Avontmaels ghecomen wesende, den Heere van t'Gildt wees hun op een Tafel eenen grondt van een Paleys betrocken, dat sy te bouwen hadden: d'Opperknechten brochten stracx stoffe om te wercken, te weten, leckeren cost van dunne deegh, datmen daer noemt {==150r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lasagna, in hun backen, in plaets van kalck: oock verschen kaes en room herghesoden, dat sy heeten Ricotta, wel bestroyt, en vermengt met suycker, gheraspten kaes, en specerije, in plaetse van kalck: en in plaets van savel oft zant, confijtturen, suyckerbroot, en tansien oft struyven: de behouwen steenen, backsteenen en plaveysteenen, die men bracht in de backen, korven, en anders, waren schoon witte broot, koecken, taerten, en derghelijcken cost, om te funderen. Onder ander werdter gebracht eenen grontsteen, welcken den Meesters docht van den Steenhouwers qualijck ghewrocht te wesen, des sy hem te midden door cloven, en vonden hem vol ghebraden Lijsters, leverbuelinghen, en ander spijse, welcke van den Opperknechten hun voorgheleyt, sy t'samen op bancten. Dese quamen noch aen met een grotoe Colomne, die sy opbroken, en was binnen ghevult met ghesoden Calver penssen, ghesoden Calfvlees, Capoenen, en anderen cost, atent, soo sy oock deden de base, die parmesaensche kaes was, als oock het Capiteel, wonderlijck fraey ghemaeckt, van ghebraden Capoenen, Calfvlees en tonghen. Ten lesten wert aenghevoert op eenen waghen een uytnemende constighe Architrave, met haer frijss en cornice, met so veel verscheyden goede spijsen toeghemaeckt, dat het te lang soude vallen alles te verhalen. Eyndlingh alst tijt te scheyden was, quam nae eenighe donderslaghen eenen reghen, alsoo sy dat hadden bestelt en toeghemaeckt, dat sy uyt het werck mosten scheyden, en so trock yeder nae huys. Een andermael doe eenen Matteo da Panzona Heer was van dit Gildt, wert t'Avontmael aldus bestelt, en toeghemaeckt: die van t'Gildt en t'gheselschap ter plaetsen gecomen, en sittende by hun Heer, is by hun ghecomen Ceres, soeckende haer dochter Proserpina, die van Plutone was ontschaeckt, en badt, dat sy haer wilden volgen, en geselschap houden in de Helle. T'gheselschap, nae veel woordt en wederwoordt, heeft haer ghevolght: en comende in een Camer daer weynich licht was, sagen in plaets van een deur, een groote mondt van een Serpent, welcks hooft den heelen vack muers besloegh. Hier, nae dat Cerberus ghevast hadde, vraeghde Ceres, of haer verloren dochter daer niet en was binnen. En als van binnen was geantwoort Ia, maer Pluto weygerdese weder te geven: dan badt de Moeder en al t'geselschap ter Bruyloft, die hy bereydt VVonderlijc, en seltsaen Avont-mael, ghelijck oft in de Helle waer gheschiet. maeckte. Dit bewillight wesende, ontsloot den mondt des Serpents, daer sy by deelen door de tanden henen gingen, sloot, en opende weder, tot sy al in waren, en quamen eyndlingh in een Camer die rondt was, alwaer in't midden alleen een cleen lichtken was, dat sy qualijcken malcander conden sien: Hier waren sy van eenen leelijcken droes met een gaffel doen sitten ter tafelen, met swart bedeckt. Doe geboodt Pluto, datmen ter eeren zijnder Bruyloft soude laten berusten de Helsche pijnen oft tormenten. Hier wierden in't hooft van eenen Walvisch lichtkens ontsteken, doe werdt men te sien door verscheyden gaten gheschildert de tormenten der Hellen, ghelijck die van den Poeet Dante zijn beschreven. De gherechten van dit helsch Avondtmael, waren al grouwsaem dieren in't aensien: maer van binnen warent verscheyden lecker spijsen. Hier was den voorsz. droes Hofmeester, in't opstellen der spijsen: en eenen zijn gheselle schonck uyt een lelijcke Slanghe, wesende van binnen eenen glasen horen, uytnemende goede Wijnen. Dees gherechten wech ghenomen, ghelatende of t'mael ten eynden was, brachten voor fruyt over al niet als enckel dootsbeenderen, welcke al van suycker waren. Doe seyde Pluto, dat hy met de {==150v==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydt te bedde wilde, en datmen de verdoemde soude aenvanghen te pijnigen. Stracx met eenen windt werden al de lichten uytegdaen, en men hoorde uytnemende veel schricklijck huylen en gheroeps: Ondertusschen werdt dit droeflijck bancket wech ghenomen. En doe de lichten quamen, saghmen daer in plaetse van dien een seer rijcklijck en Coninghlijck Avondtmael toeghestelt en bereydt. Ten eynden van dit quam een Schip, brengende alderley costlijcke confijtturen voor Coopmanschap. De Schippers ghelatende Coopmanschap te laden, brachten allenskens alle de Mannen van t'Gildt op een boven Camer, alwaer was toegemaeckt een eerlijck schoon Tooneel, daer een seer aerdige Comedie oft clucht werdt gespeelt van Philogenia. Dese ontrent den morgenstondt gheeyndight wesende, trock elck vroylijck nae huys. Veel meer ander verscheyden versieringen van Avontmalen, waren aenghericht van dit Gildt, de welcke alsmense al soude verhalen, mochten doen vergeten te vervolghen het leven van Ioan Francisco Rustici. Het gheschiede Ao. 1528. dat desen Rustico, nae noch eenighe wercken, is ghereyst in Vranckrijck, alwaer hy by den Coningh in groot aensien is ghecomen, die hem een onderhoudt gaf, van vijf hondert gouden Croonen s'Iaers. nae dat hy hier eenighe dingen hadde ghedaen, werdt hem doen maken een Peerdt van coper, tweemael alst leven, waer op den Coningh Franciscus soude hebben gheseten. Hierom heeft hy verscheyden modellen gemaeckt, en met wel bevallen des Conings, heeft te wege gebracht het groot model, en de vorme om in te gieten. Hier toe hadde den Coningh hem gegheven te ghebruycken een schoon groot Paleys: Doch hoe het was oft niet, het werck en was niet gheeyndight, doe den Coningh aflijvigh is geworden. Doe nu Henricus Coningh was, werdt in't begin van zijn regeringhe t'Hof beslach vermindert, en velen hun provisie benomen: dat Rustico doe hem onderhouden most met de huyr van zijn groot Paleys. maer t'quaetste, dat desen goeden Man oudt wesende noch wedervoer, was, dat den Coningh dit Paleys wech gheschoncken heeft aen den Heer Pieter Strozzi, den welcken medelijden hebbende met Rustico, bestelde hem in een goede Abdije: daer hy (gelijck zijn deuchtsaemheyt verdiende) eerlijck onderhouden, en ghedient werdt: alwaer hy oock is overleden, oudt wesende 80. Iaer. Het leven van Baccio Bandinelli, Schilder en Beeldtsnijder van Florencen. Dat het den constigen Schilder niet soo swaer, en ondoenlijck is, Beeldtsnijder te worden, als het den ervaren Beeldtsnijder is een Schilder te worden, wijst ons ten deele t'volghende Exempel van Baccio Bandinelli: den welcken ick wel nae had ghelaten berusten onder den Beeldthouweren, om dieswille hy weynigh gheschildert heeft, en ander oorsaken, sonder van hem veel te verhalen: doch zijn uytnementheyt in de Teycken-const, heeft my gedrongen hem te ghedencken, en plaetse te gonnen. Hy was geboren te Florencen, Ao. 1487. en gheheeten Bartholomeus: doch nae de wijse des ghemeenen volcx te Florencen, t'woordt vercortende, werdt gemeenlijck genaemt Baccio, zijn Vader hiet Michel Agnolo, en wesende een constigh Goutsmidt, wilde zijn Soon maken een naevolger der Const, nemende hem by hem in den winckel, in gheselschap van ander Iongers, daer hy aenvingh te teyckenen, gelijck het doe t'ghebruyck was, also dat het geen goet Goutsmidt en wiert geacht, {==151r==} {>>pagina-aanduiding<<} die gheen goet Teyckenaer en was, welcke meyninghe recht is, dewijle het Teyckenen, den grondt en ingang tot verscheyden Consten. teyckenen den grondt, en ingangh is tot dese, en meer Consten: oock most een Goutsmidt doe ervaren zijn in't rondt, oft van rondt te wercken, oft bootseren. Dus teyckenende en bootserende van wasch en potaerde, en comende op eenen winter-dagh op de plaets van S. Pollinari, daer seer veel sneeuws over hoop lagh, werdt hem van yemandt gheseyt, waer dit Marmor, en datmer mocht afmaken eenen grooten Reus, liggende als den Roomschen Marforio: stracx de Cappe neder gheleyt, sloegh handt aen de sneeu, en van ander Iongers Baccio noch jong, maeckt eenen Reus van sneeu. geholpen toebrengen, en afnemen sneeu, daer het behoefde, maeckte een liggende Marfory-beeldt, van acht ellen lang, dat hem een yegelijck verwonderde, dat hy soo gheestich dit bestaen, en kindt wesende hadde ghedaen. Genoech bewees hy, meer tot Beeltsnijden, als Goutsmeden te wesen geneycht. Marsori, is een groot Beeldt van eenen Rivier-Godt, light te Room opt Capitolium. Buyten Florencen hadde zijn Vader een Hoeve, daer hy den arbeyders hem naeckt voor liet staen, de selve conterfeytende met alder vlijt: soo dede hy oock verscheyden dieren aldaer wesende. Niet wijdt van daer was ghelegen Prato: hier trock hy smorgens vroegh henen, en bleeffer den heelen dagh, teyckenende in de Capelle nae de schilderije van Broer Philippo Lippi, tot hy't al naegedaen hadde, volgende de manier der ployen van t'laken van desen Meester, die te desen deele uytnemende was: En Baccio handelde seer aerdich met Pen, en met root en swart crijt. Eyndeling wert hy bestelt van zijnen Vader by Ioan Francisco Rustici, Beeldtsnijder, van de beste van der Stadt, alwaer Lionardo da Vinci dagelijcx oock was: welcken siende zijn teyckeninge en begin, hadder behagen in, en trooste den Iongen, hem radende sich te houden op het rondt, hem grootlijcx prijsende de wercken van den Beeldtsnijder Donatus. Riedt hem wat te maken van Marmor, t'welck hy dede: en conterfeytte een Vrouwen hooft, dat van den Antijcken was afgegoten: dit voor zijn eerste werck maecte hy redelijck wel. Doe Baccio hier nae eenige Modellen van aerde hadde ghemaeckt, Model, is een Beeldt van wasch oft cley, daer men dan de steenen Beelden nae maect. heeft den Vader dese zijns Soons heerlijcke studie willen te baet comen, ontboodt van Carrara eenighe stucken Marmors, en liet hem t'eynden zijn huys een bequaem werckplaets maken. Hier volmaeckte onder ander gebootseerde stucken Baccio eenen Hercules met Cacus onder voet, van twee ellen en half langh. Op desen selven tijdt was ghedaen en ontdeckt den Carton van Michel Agnolo Buonarotti, daer elder noch meer af gheseyt wort, wesende vol naeckten, om welcken te conterfeytten grooten toeloop was van de Ieucht, die tot Teyckenconst sich begaven: onder ander Baccio, die corts alle d'ander Teyckenaers te boven gingh, soo in omtreck, musculen, verdiepingen, en wel te voldoen: Onder dees Ionghers waren, Iacob Sansovino, Andreas del Sarto, Rosso noch jongh, en meer ander. T'is gheschiedt in veranderinge en oproer der Stadt, dat Baccio hebbende eenen gheconterfeytten sleutel, is ghecomen heymelijck in de Sael daer den Carton was, en scheurde hem in veel stucken: Baccio verscheurt den uytnemenden Carton van Michel Agnolo, Anno 1512.welck van hem gedaen, een al te schandighe daedt was, te verderven soo uytnemende werck, dat een licht was der rechter Teycken-const. Hier van wist men niet d'oorsaeck, die Baccij snooden gheeft dit te doen hadde verweckt: Eenige meenden, t'was dat hy d'ander Leerjeught van sulcken groot voorbeelt wilde berooven, op datse hem niet te boven gingen: Ander, dat hy eenighe besonder deelen voor hem selven ghenomen hadde, oft dat hy't hadde gedaen ter gunst van Lionardo da Vinci, wien desen Carton veel van zijn eere in de Const {==151v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde wech ghenomen. Die dit misschien beter gerieden, meenden, t'was om den haet en nijdt, die hy droegh tot Michel Agnolo, want hy hem zijn leven langh noyt en vermocht. Doe dese daedt openbaer werdt, was hem grooten laster geseyt, van te wesen nijdigh en boos. Hier naer maeckte hy eenige Cartonnen: onder ander eenen van een naeckte Cleopatra, die seer schoon was. Baccio hebbende naem van een groot Teyckenaer, werd geneught hem te begheven Hoochmoedich voornemen van Baccio. tot schilderen met de verwen, hebbende vaste meeninghe, den Buonarotto niet alleen te gelijcken, maer te boven te gaen in beyde Consten. Hierom hebbende geteyckent eenen Carton van een naecte Leda, met Castor en Pollux, uyt het Swaen-ey ghecomen in haer aermen, en willende dese schilderen van Olyverwe, en toonen dat hy de handelinge der verwen, verscheydenheden der coloreringen en vlecken, de vermenginghen oft temperinghen, hooghselen en diepselen con met den werck en daedtlijck uytvoeren sonder van yemandt onderwijs Baccio wil schilderen, als sonder by Meester te hebben gheleert. te behoeven, docht hem raedtsaem, hem van Andreas del Sarto, daer hy seer gemeensaem mede was.op een Penneel te laten conterfeyten, en soude sien de manier van de handelinge der verwen, en de schilderije hebben tot zijn behulp. Del Sarto merckende zijn listicheyt, en misvertrouwen tot hem zijnen vriendt, hem zijn voorneem niet te willen openbaren, gingh toe, en nam de verwen op de pallet, en sonder temperen, namse met den pinceele, als ervaren Meester die hy was, en conterfeytte also de Carnatie van Baccio: met dese behendicheyt, en door dat Baccio stadich sitten most, con hy niet bysonders afleeren. Doch Baccio verliet daerom zijn voornemen niet: maer hem opentlijck beradende met Rosso, maecte een Tafereel van Olyverwe, daer Christus d'oude Vaders verlost uyt den voorborgh der Hellen. Noch in een meerder Tafereel, daer Noe droncken light, en met de schamelheyt bloot, van zijn twee Sonen gedeckt wort, en van den eenen bespot. Oock proefde en bestondt Baccio, op den ghevel van zijn huys te schilderen op het nat kalck, makende aermen, beenen, en lichamen, op verscheyden manieren ghecoloreert: maer vindende hier in meer swaricheyt, als hy hem voor gegheven hadde, door het droogen van het kalck, en dergelijcke dingen, verliet verwe en pinceelen, en keerde tot Baccio verlaet t'schilderen, en keert weder tot Beeldtsnijden. zijn voorgaende studie, te maken van rondt, en voldede van Marmor eenen jongen Mercurius, met een fluyt in de handt, een Beeldt van dry ellen, daer hy groote studie en vlijt in dede, welck seer ghepresen werdt, en Ao. 1530. gesonden aen den Coningh van Vranckrijck Franciscus, die dat in grooter weerden hadde. Grootlijcx bevlijtighde hem Baccio, te sien anatomiseren, en op het alderscherpste self daer in doende te wesen, waer in hy veel Maenden en Iaren over bracht: want hy een Man was, die uytnemende vyerigh en bebeerigh was nae eere, en uytnementheyt in de Const. Geen tijt van jeught aen verloor hy tijdt, hy en leerde oft en dede wat, geen moeyt oft arbeydt ontsiende, meenende met zijn stadich aenhouden in't werck yegelijcken t'overtreffen. Hy liet van hem aen den dagh comen een groot deel teyckeningen. Onder ander wert Baccio laet een naecte Cleopatra, en een blat met Anatomien in Print uytgaen. door Augustijn van Venetien Plaetsnijder hem ghesneden een naeckte Cleopatra, en in een meerder plaet, op een meerder bladt te drucken, een heel deel Anatomien, daer hy grooten lof van hadde. Hier nae maeckte hy eenen Ieronimus van wasch, een elle en half lang, seer dorre en mager, toonende beenen, musculen, en een groot deel der zenuwen en aderen, onder een rimpeligh en mager vel: Dit werck was met sulck een vlijt ghedaen, dat alle Constenaers {==152r==} {>>pagina-aanduiding<<} die't saghen, bysonder Lionardo da Vinci, seyden, datmen noyt te sulcken deele beter, noch met meerder Const en heeft ghesien te wege gebracht, oft ghedaen. Hier nae maeckte Baccio eenen Marmoren S. Pieter, vier ellen hoogh, die niet al te wel nae der Beeldtsnijders maniere gedaen, maer goet van teyckeninge was. Hier nae maeckte hy eenen Hercules, van negen ellen en half hooghe, tot de blijde incomst van Paus Leo de thiende. Desen was van aerde so ick meen, van desen roemde Baccio te vooren, dat hy beter soude wesen als den David van Buonarotto: maer het segghen met het doen, noch t'werck met den roem niet over een comende, werdt Baccij eere onder den Const-verstandighen wat vermindert. Wetende hier nae Baccio, dat van des Paus wegen was besteedt aen Andreas Contucci een seker werck, tot onse Vrouw van Loreten, met Beelden en Historien van Marmor, alwaer Andreas alree eenighe dingen loflijck en wel ghedaen hadde, en aen d'ander doende was, maeckte Baccio een schoon Model van eenen naeckten David, die onder hem heeft Goliath, en hem het hooft af slaet, met voorneem, hem te gieten van Coper, oft te houwen van Marmor, om te stellen in't Hof des Paleys van Medicis, daer te vooren eenen David had ghestaen van Donatus. Dit Model bracht Baccio te Room by den Paus, den welcken niet en docht tijdt te wesen den David daer toe te maken: maer seynde Baccio nae Loreten by Andreas Contucci voornoemt, datmen hem daer soude gheven te maken eenighe van den Historien. Hier was hy van Andreas wel ontfangen en onthaelt, soo om zijn gherucht, als om dat hy van den Paus daer ghesonden was. Hem werdt gegheven een Marmor, om daer uyt te maken de gheboorte van Maria. Baccio t'Model gemaeckt hebbende, begon in't Marmor te wercken: maer wesende een Mensch, die geen geselschap noch weergade mocht verdragen noch lijden, en die weynigh lof con seggen van anderen, begon hy tegen d'ander Beeldtsnijders, die daer waren, te lasteren het Baccio was onbeleeft, en verwecte over al vyan tschap. werck van Andreas, seggende, dat zijn werck geen teyckeninge en hadde, ghelijck hy oock van anderen seyde. Dees dingen Andreas ter oore gecomen wesende, hy als wijs, en redelijk, berisptede Baccio hier van met aller vriendelijckheyt en beleeftheyt, seggende onder ander, De wercken worden ghedaen metter handt, en niet metter tonge, en dat de goede teyckeninghe niet en is te sien in papier, maer als t'werck voldaen is in den steen: eyndelijck, dat hy toecomender tijt van hem behoorde met meerder aensien te spreken. Maer Baccio hooghmoedigh met lasterlijcke woorden antwoordende, condet hebben, en hadmer niet tusschen gheweest. Des Baccio most vertrecken, en liet zijn Historie brenghen t'Ancona, alwaer hyse bycans voldaen liet blijven, en vertrock. Dese werdt van Raphael van Monte lupo voldaen, en werdt neffen die van Andreas ghestelt, doch niet soo goet werck als dat van Andreas, hoewel geen lof onweerdigh. Baccio keerde teRoom, en vercreegh door Cardinael Iulio de Medici aen den Paus, dat hem was gegheven te maken eenigh Beeldt, voor t'Pallaysich Hof van Medici, in Florencen. Dus gecomen te Florencen, maeckte eenen Orpheus van Marmor, die spelende den Cerberus versacht, en de Helle tot medelijden beweeght. In dit werck volghde hy den Apollo van Belvidere te Room, hoewel zijnen Orpheus de selve actie niet en doet, soo heeft hy seer eyghentlijck de maniere van t'lichaem, en alle de leden naegevolght. Hier nae liet den voornoemden Cardinael Iulius hem maken, om zijnen hof te Room onder den bergh {==152v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mario, van stucco twee Colossen, oft Reusen, nademael Baccio altijt seer tot Reusen maken gheneghen was: dese waren acht ellen hoogh, en ghehouden tamelijck schoon te wesen. Dewijle Baccio aen dese dingen doende was, en liet nae zijn gewoonte niet af te teyckenen, en maecte voor Marcus van Ravenna, en Augustijn Venetiaen, Plaetsnijders, onder ander een groot bladt, wesende een Kinderdoodinge, vol naeckten van Mannen, Vrouwen en kinderen, doode Print van een Kinderoodinge van Baccio, uytnement wesende. en levende, met verscheyden actien van Vrouwen en Soldaten. Hier gaf hy te kennen de goede teyckeninge, die hy hadde in den figueren, t'verstandt van den spieren, en alle Lidtmaten: welck stuck hem over gantsch Europa groot gherucht toelangde, en is noch in grooter weerden gehouden. Hy maecte noch een seer schoon Model van hout, en Figueren van wasch, om een Graf voor den Coningh van Engelandt, welcke Baccio niet in't werck en bracht, maer werdt besteedt aen Benedictus van Rovezzano, Beeltsnijder, die dit Graf van Coper maeckte. Doe ter tijdt en hadde Franciscus Coningh van Vranckrijck geen Beelt van Marmor, noch Antijck noch Moderne: des versocht hy door eenige Cardinalen, en Ghesanten aen den Paus, om yet te mogen gecrijgen. Soo hadden dese Gesanten grooten sin aen den Laochon van Belvideer, die sy seer hooghlijck presen. Doe werdt door den Cardinael van Medici, Baccio ontboden, welcken hy vraeghde, of hy moedt hadde eenen soo goeden Laochon te maken. Baccio antwoorde, dat hy moedt hadde eenen beteren te maken. Dus Baccio vermeet hem eenen beteren Laochon te maken, als den Antijcken op Belvideer. werdt van den Cardinael besloten, dat Baccio daer handt aen soude slaen. Baccio, terwijl men om de Marmoren was, maecte eenen van wasch, die seer gepresen wiert, en eenen in eenen Carton, also groot als den Antijcken Marmoren, van kool en crijt. De Marmoren ghecomen, Baccio liet hem maken op Belvideer een besloten huys, en maeckte voor eerst een van den kinderen van Laochon, welck het meeste is, en voleyndet op sulcker voegen, datter den Paus en alle Const-verstandighe mede waren vernoeght: want van t'zijn en t'Antijck saghmen nauw onderscheyt: Maer doe hy t'ander kindt, en den Vader een weynich hadde begonnen, starf den Paus. Doe nu vercoren was Adrianus den sesten, keerde Baccio met den Cardinael te Florencen, alwaer hy hem oeffende in de studie van de Teycken-const. Doe Adrianus doot, en Clemens de sevenste vercoren was, quam Baccio te post nae Room, om hem in de Crooninghe te vinden, tot welcke hy by last van zijn Heylicheyt maeckte Beelden en Historien van half rondt. Daer nae werdt hem wooning en pensioen bestelt, en keerde weder aen zijnen Laochon: welck werck hy in twee Iaer tijts voldede, Baccio droegh hen heel wel in zijn Laochon, en maeckte den rechten arem aen den Antijcken. soo heel constigh, als hy oyt eenigh dingen hadde ghedaen. Hy maeckte oock den rechten aerm van den Antijcken Laochon, makende den selven eerst van wasch, met den musculen en hardicheyt, over een comende met d'Antijcksche maniere, soo dat Baccio wel te kennen gaf, wat verstandt hy hadde in de Const: dit model diende hem oock tot zijnen aerem. Desen Laochon van Baccio behaeghde den Paus so, dat hy schickte nae Florencen te stellen in de sale van Medicis, t'eynden het tweede Hof, en schickte den Coningh ander Antijcke beelden. Dit werck gaf Baccio groot gherucht en lof. Hier nae teyckende Baccio voor den Paus twee Historien, die hy tot S. Laurens te Florencen wilde laten schilderen, en dedese op open Lombaerts vel: d'een was de Martelisatie van S. Cosmus en Damianus: d'ander, daer S. Laurens op den rooster light. Dit teyckende hy seer net, met grooter aendacht en Const, so gecleedde als naecte, {==153r==} {>>pagina-aanduiding<<} op verscheyden actien, nae de lichamen in't vyer stoken, en ander wercken Baccij print van S. Laurens. doende waren. Seer wreet had hy oock uytghebeeldt Decium, die hittich aenstouwende de stokers, schijnt te vorderen den doot des onnooselen Martelaers, welcken d'een handt opheffende, schijnt zijnen gheest Gode te bevelen. Dese Historie wierdt in coper plaet ghesneden van Marc Antonio van Bolognen: en Baccio werdt van den Paus (wien dit wonder wel beviel) gegeven om zijn Baccio ghecrijght een Ridderschap van S. Pieters. Const, een Ridderschap van S. Pieters. Te Florencen ghekeert, schilderde hy eenen jongen S. Ian in de woestijn, hebbende in den slincken arem een Engelken, den rechteren heffende ten Hemel: dit stelde hy tot zijn Vader in den winckel, om trotsen Ioan Francisco Rustici, zijnen eersten Meester, die doe doende was met schilderen d'Historie van S. Paulus bekeeringhe. Dit stuck van Baccio werdt van den Constenaers der teyckeninge halven seer ghepresen: maer niet van weghen t'coloreren, welck te hardt, en niet te wel ghehandelt was. Hier naer maeckte Baccio den grooten Reus Hercules met Cacus, die te Florencen op de plaetse werdt ghestelt, uyt eenen Marmersteen, van negen ellen en half hoogh, en vijf breet: welck werck Michel Agnolo uyt nijdt worde ontrocken uyt der handt, en Baccio gegheven, die daer niet van en maeckte, dat den volcke behaeghde: want doe dit werck op de plaetse worde gestelt, werdt het van yeder ghelastert, oock met veel ghedichten en Sonetten in Latijn en Tuscaens, die op den pedestael geplackt zijn geworden. Gelijck alree schimpdichten gemaeckt waren, doe desen grooten steen nae Florencen gebracht zijnde, in den Arno verdronck, die daer nae met grooter moeyten uytgehaelt wert. Doe ter tijdt was een ghedicht, welck inhiel dese meyninghe: Doe desen steen nu wist, dat Michel Agnols const Hem niet doen leven mocht: maer dat hy uyt afjonst Van Baccij handt ghescheynt most zijn: door dit bedencken, Wanhopich hy hem self heeft willen dus verdrencken. Doe Baccio zijnen Reus op de plaetse sagh staen, bemerckende dat het daghlicht hem niet goets en dede: maer dat de musculen te weynich conden ghesien worden, om de soeticheyt wille: liet hem met een huysken omcleeden, en toogh hem met den beytels op t'lijf, gevende den musculen te som plaetsen meerder verdiepingen, en meer hardicheyt als te vooren: nu weder ontdeckt. Hoewel het swaer valt in't soo groot, alle volcomenheyt en gracelijckheyt te weghe te brengen, en dat evenwel yeder deel van desen Reus wel verstaen en gehandelt is, en van den verstandigen niet te verachten is: soo neemt den grooten David, die voor t' Paleys daer by staet, gedaen van Michel Agnolo, uyt eenen verdorven steen ghewrocht, den Reus van Baccio gantsch zijn eere en schoonheyt, alhoewel Baccio hem te voor hadde beroemt, desen David van Const wegen heel te doen achter liggen. Baccio seer begeerich om weten, want openbaerlijck van zijnen Reus al worde gheseyt, sondt eenen onder t'volck te luysteren: welcken bedroeft t'huys comende vraeghde Baccio wat t'volck seyde. Hy antwoorde, dat al t'volck met gelijcken mondt zijnen Reus verachtede. En ghy, seyde Baccio. Ick segghe datse my wel bevallen, om u te behaghen, seyde desen knecht. Baccio antwoorde: Ick en wil niet dat ghy seght datse u wel bevallen, seghter vry oock quaet van ghelijck all' ander, dewijl ghy weet, dat ick van niemant nemmer yet goets en segghe: en nu al de weerelt van my quaet seght, soo salt daer mede ghelijck en effen wesen. Baccio, ghelijck d'eergierige plegen, die met {==153v==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeydt nae Menschen lof trachten, en inplaetse schande gecrijgen, hadde in't herte geen cleen verdriet, al en liet hy dat niet eens blijcken: welck verdriet wert versoet van den Paus Clemens met een Hoeve, die hem boven zijn betalinghe Baccio wort van Paus Clemens met een Hoeve beschoncken. gegeven, end' hem neffens zijn ander wel ghelegen was. Den voorverhaelden Hercules langhe onder handen wesende, door krijgh en anders, hadde Baccio ondertusschen noch veel wercken ghedaen en aengevangen. Hy hadde aengenomen te schilderen een groote Altaer-tafel, en daerom ghemaeckt eenen seer schonen Carton van eenen dooden Christus, met Nicodemus, Marien, en ander beelden: doch en schilderdet niet, om oorsaeck als volght. Hy maeckte nae desen noch eenen Carton, daer Christus doot van Nicodemo gehouden, en van de Moeder over eyndt beweent wort, met noch eenen Engel daer by staende, met de doornen croon en nagelen. Dit schilderde hy metter haest op, en stelde dit Tafereel op de nieuwe Marckt in een Goutsmits winckel ten toogh, om t'volcx, en Michel Agnols oordeel te vernemen. Michel Agnolo van Piloto Goutsmidt daer by ghebracht, doe hy alles wel oversien hadde, seyde, dat hy hem verwonderde, dat Baccio, die soo goet Teyckenaer was, uyt zijn handt liet gaen sulcken wreede en harde schilderije, en sonder eenige gratie: een yeder slecht Schilder soude zijn werck op beter wijse uytvoeren: en dat het schilderen Baccio niet gheleeck, noch en diende. Baccio dit weder gheseyt, hoewel hy Michel Agnolo benijdde, bekende evenwel dat hy de waerheyt seyde. Het was doch waer, dat Baccij teyckeninghe uytnemende was: maer condet soo met den verwen geen gratie gheven. Des nam hy nu voor, met eygen handt niet meer te schilderen, maer soude gebruycken een jongh Schilder, geheeten Agnolo, den broeder van Francia Bigio. Het gheschiedde oock, dat te Bolognen ghecroont qwerdt den Keyser Carolus de vijfde: daer trock Baccio henen, liet hem sien by den Paus, en trock met hem te Room, daer hy weder zijn Camer hadde op Belvideer. En den Paus zijn gelofte willende voldoen, die hy hadde Ghelofte des Paus, doe hy op t'Casteel hem most onthouden, van een bysonder heerlijck werck, welck doch achter weghe bleef. gedaen, doe hy ten tijde van de verstooringe van Room op't Casteel sat besloten, te weten, dat hy boven op den ronden marmoren Toren, die recht neffens de brugghe van t'Casteel comt, soude doen oprichten seven groote Beelden van coper, ses ellen hoogh, al liggende op verscheyden actien: als wesende gevanghen, oft verwonnen van eenen Enghel, den welcken soude staen op een schoon vleckige ghemarberde Colomne midden op den Thoren, oock van coper, met een sweerdt in d'handt, welck soude wesen den Enghel S. Michiel, den bewaerder van het Casteel: welcken hem door zijn gonst en hulp hadde verlost uyt dese ghevangenis. De seven liggende Beelden souden wesen de seven Doot-zonden, willende seggen, dat hy door den verwinnigen Engel hadde verwonnen, en te neder gheworpen zijn vyanden, boose en snoode Menschen, uytgebeeldt met de seven Doot-zonden. Hier van liet zijn Heylicheyt maken een Model, welck hem behagende, liet hy Baccio maken de figueren van aerde, soo groot als sy te wesen hadden, om te gieten. Baccio een figuere van aerde ghedaen hebbende die seer gepresen was, beriedt hem met een die van gieten verstandt hadde, maeckte en goot eenige beeldekens, twee oft dry vierendeelen oft spannen langh, gelijck als Hercules, Venus, Apollo, Leda, en ander fantasijen, die hy een deel schonck aen zijn Heylicheyt, en ander Heeren: onder ander een Historie, d'afdoeninghe van t'Cruys half rondt, seer uytnemende wel ghedaen, en suyver ghegoten, schonck hy Carolo Quinto binnen Genua, van {==154r==} {>>pagina-aanduiding<<} welcken hy seer beschoncken, en Ridder werdt gemaeckt. Werdt oock vereert Baccio wort van den Keyser Ridder gemaeckt, en beschoncken. en wel gesien by den Prince Dorea: En van de vrije Stadt Genua werdt hem besteedt te maken een Beeldt van Marmer ses ellen hoogh, eenen Neptunus, die nae t'leven soude comen, en wesen den Prince Dorea, om op de Marckt tot zijn weldaets gedachtenis te stellen: hier van soude hy hebben duysent Croonen, en hadder vijf hondert op de handt. Dit Beeldt heeft hy stracx begonnen, maer noyt voleyndt, keerende doe weder aen den verhaelden Reus Hercules. Nae desen ghedaen Hercules, is den Paus Clemens ghestorven: En wetende Baccio, dat te Room twee Sepultueren oft Graf-steenen souden worden ghebouwt, voor de twee Florensche Pausen, Leo en Clemens, trock nae Room, om te hebben dit werck, daer hy te vooren Modellen van hadde ghemaeckt: maer was belooft eenen Alfonso Lombardi, Fransch Beeldtsnijder, door den Cardinael van Medici, wien hy diende: en hadde met raedt van Michel Agnolo nieu gheinventeerde Modellen ghemaeckt, verwachtende daghelijcx op goet gheloof sonder coop, orden te hebben om Marmoren te halen: Doch Baccio dede so veel by de Suster van Paus Leo, Lucretia Salviata, met Alfonso te lasteren, geen teyckeninge te hebben, en hem selven te prijsen: dat eyndelinghe nae veel naeloopens werdt beschickt, dat de metselrije soude gedaen worden van eenen Lorenzetto Beeldtsnijder, en de Marmoren Beelden en Historien van Baccio: welcken maeckte hier toe nieuw Modellen van hout, en daer op beelden en historien van wasch. Zijn ordinantien waren wel goet: maer ghebruyckte niet verstants ghenoech, in de gestorven Pausen met hun Beelden ter bequamer plaetse op hun Sepultueren te vereeren, nae hun weerde. Dees Modellen werden van Baccio ghebracht op Monte Caval, tot S. Agatha, in den hof van Cardinael Ridolfi, daer twee ander Cardinalen, Cibo en Salviati, te noenmalen waren ghecomen, om t'samen een eyndt van dese Grafteyckens te maken. Terwijle sy aen tafel waren, quam eenen Beeldtsnijder, geheeten Tolosmeo, een vryborstigh, stout, en ghenuechlich Mensch, die geern van een yeder quaet seyde, wesende den besten vrient niet van Baccio. De bootschap ghedaen, dat Tolosmeo wel begeerde binnen comen, seyde Ridolfi, datmen hem soude in laten. En keerde hem tot Baccio: Ick begeer dat wy hooren, wat Tolosmeo van dit besteden der Sepulturen sal segghen: dus Baccio, heft dit behangh der deuren op, en berght u daer onder. Baccio was stracx gehoorsaem. Tolosmeo binnen ghecomen, worde hem te drincken gegheven, en gheseyt, wat hem docht van het besteden der Sepulturen aen Baccio. Stracx bestondt Tolosmeo den Cardinalen te berispen, dat sy qualijck hadden ghedaen in dat besteden, seggende voorts allerley quaet van Baccio, hem beschuldigende te wesen onwetende in de Const, gierigh, stout, en latendunckende. En aldus voortvarende in veel eygenschappen der schanden van Baccio, ontbrack Baccio lijdtsaemheyt, om Tolosmeo te laten voort tot den eyndt alles uytsmijten, en quam voort toornigh, en met een quaet aensicht, segghende tot Tolosmeo: Wat heb ick u gedaen, dat ghy van my met so weynich aensiens aldus spreect? Tolosmeo, door t'onversien verschijnen van Baccio, hiel op, en keerende hem tot Ridolfi seyde: Wat gheckspel is dit, mijn Heer? Ick wil met geen Papen meer te doen hebben: en gingh soo henen. Daer hebben de Cardinalen seer bestaen te lachen, en Salviati tot Baccio te segghen: Ghy hoort wat die van der Const oordeelen, maeckt nu ghy met u werck, dat ghyse doet leugentael spre/ {==154v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Baccio begon zijn Beelden en Historien: doch en was de daedt niet gelijck de belofte, en de schuldighe plicht, daer in hy gehouden was, van wegen dese twee Pausen: want hy in Beelden en Historien weynich vlijt dede, latende de selve qualijck voldaen, en met veel fauten blijven, sorghvuldigher wesende om t'gelt t'ontfangen, als in den Marmor te wercken. De voornoemde Heeren dit merckende met spa berouw, en siende datter noch twee stucken Marmor waren, om beyde de Paus sittende beelden te maken, baden, hy soude hem hier in beter draghen, en ordineerden dat hyse voleynden soude. Maer Baccio hebbende alree de gantsche beloofde somme ghelts ontfanghen, bracht listich te wege zijn vertreck nae Florencen, hem stekende in den dienst van den Hertogh, door welcken hy vercreegh een deel Marmors, dat Michel Agnolo toequam, onder welck waren eenige gebootseerde figueren, en eene al by voldaen van Michel Agnolo. Baccio nam en sloegh alles aen stucken wat hy vondt, Baccio benijdende Michel Agnolo, sloegh veel sijn dingen aen stucken. om alsoo zijn nijdicheyt te voeden, en Michel Agnolo spijt te doen. Hy vondt oock tot S Laurens in de werckplaets, Michel Agnolo twee marmor Beelden, wesende Hercules druckende den Antheum, welcke den Hertogh dede maken Broer Ioan Agnolo Beeldtsnijder: dese waren oock seer ghevordert: en seggende tot den Hertogh, dat den Monick desen Marmor bedorven hadde, maeckter hy oock veel stucken van. Dit dede hy al onder decksel, dat hy dese Marmoren most gebruycken, en hem ghereet waren en dienstich tot de Fonteynen van het Hof, en de Sepultuere van den Heer Ioan de Medici, welcke hy door zijn wel praten hadde den Beeldtsnijder Tribolo uyt den handen ghenomen. Baccio dan heeft aen dees Sepultuere doende gheweest: onder ander begon hy het Beeldt van den voornoemden Heer Ioan in marmor, welck een goet deel ghedaen wesende, bleef van hem onvolmaeckt: Doch maecte hy in't voorste deel der Sepultuere, een Historie van half rondt, de Beelden ontrent twee ellen, daer den Heer Ioan sit, voor wien worden ghebracht veel ghevangenen, Soldaten, en onthulselde naeckte Vrouwen: doch alles sonder inventie oft eenige bewegingen. Aen d'een eynde deser History is eenen, die op zijn schouderen heeft gheladen een Vercken: met welck Beeldt seyde men Baccio hadde ghemeent eenen Heer Balthasar da Pescia, den welcken hy vyandt was, om dat hy te Room de twee Beelden der Pausen Leo en Clement anderen hadde besteedt, en soo veel te weghe ghebracht, dat Baccio t'onverdiende ghelt (hoewel noode) most weder keeren. Doe Baccio dese Sepulture van den Heer Ioan op een deel nae had ghedaen, was hy dagelijcx in de weer metter tonghe aen den Hertogh Cosimo, wat heerlijcken naem d'Antijcken nae hadden gelaten met doen Beeldthouwen, en bouwen: En dat zijn Excellentie yet groots tot heerlijcke ghedachtenis most nae laten: soeckende tot zijn voordeel den Hertogh uytnemende costen te doen doen. Eyndelinge soude den Hertogh doen maken een openbaer Audiency Camer, om de vreemde Ghesanten en anders, in zijn Paleys aen de plaets. Hier toe nam Baccio voor Bouwmeester eenen Iuliaen di Baccio d'Agnoli, en bracht te wege, dat het een werck was van uytermaten grooten cost, weynich vorderende, dan somtijts soo een Beeldt daer toe makende, van elck nemende vijf hondert Croonen, en was seer vlijtigh zijn Provisie oft Maent-ghelt stadich t'ontfanghen. Onder ander Beelden had hy den Hertogh Cosimo ghemaeckt, welcks tronie niet ghelijckende, seer ghelastert wesende, hy af sloegh, als of hy daer een ander begeerde te maken: maer liet het {==155r==} {>>pagina-aanduiding<<} soo blijven. Doe dit werck ontrent ten halven, de Beelden som op gedaen, en sommighe ghebootseert waren, bracht den Hertogh weder wat nieuws in't hooft, te weten, den Choor, t'ghestoelt, en t'hoogh Altaer van S. Maria del Fiore. In dit werck was Baccio weder aen t'Marmor Beelden maken: onder ander eenen Adam en Eva, van welcke hy van elcx eenighe maeckte, die hy in ander Beelden veranderde. Eyndelinge maeckte hy eenen Adam en Eva met grooter vlijt en begeerte, meynende hier mede t'gemeen volck, en die van der Const, gantsch wel te vernoeghen, hebbende hier in sich selven volcomelijck vernoeght. Dese ghedaen, en wel net ghepolijst op hun plaets ghestelt, hadden t'selve geluck van zijn ander dingen, en werden te jammerlijck met Latijnsche en Tuscaensche schimpdichten bevochten, waer van een op desen sin seyde: Het Lusthof was onteert van Adam en sijn bruydt, Door onghehoorsaemheyt, des mosten sy daer uyt: En dees twee Beelden oock der aerde schande gheven, Verdienen uyt de Kerck daerom te zijn ghedreven. Hier is te mercken, hoe de trotsighe dickwils ghetrotst worden, en dat selden yemandt alle eygenschappen der Consten heeft. In Baccij dinghen faelde altijt meest de gracelijckheyt: want dese Beelden hadden goede proportie, en waren in vele deelen schoon en wel verstaen, en hebben teyckeninge ghenoech om loflijck gherucht te verdienen. Doch ist gheschiet, dat een Edel Vrouwe, dees twee Beelden vast besiende, van Edellieden werdt gevraeght, wat haer docht van dese naeckte lichamen. Sy antwoorde: Van der Mannen lichamen voeght my geen oordeel te gheven. Sy voort wesende ghebeden, haer ghevoelen Vernuftige en fraey antwoordt van een Edel Vrouw, op de Eva van Baccio. te seggen van de Vrouw, seyde sy: Dees Eva heeft twee goede deelen, die weerdich ghepresen zijn: want sy is wit, en stantvastich. Een aerdige listighe antwoorde, die al prijsende, lasterde den Constenaer en zijn werck: verheffende alleen de gedaente van het Marmor, en twee prijselijcke deelen, den Vrouwen betamende oft wel voegende, daer onder begrijpende. Baccio maeckte tot den Altaer noch twee Beelden van Marmor, eenen naeckten Christus, met eenen Enghel die hem ophoudt, dat wel van zijn beste werck was: en eenen Vader half naeckt, als eenen Iuppiter, die onvoldaen was. Baccio ten lesten hadde Baccio leght nergen op toe, dan om rijck te worden. niet meer acht op den clap des volcx, dan alleen hem selven rijck te maken, coopende veel schoon Hoeven van Wijngaerden, en groote heerlijcke huysen, niet willende hem selven voort veel quellen met den arbeyt, hoewel t'Graf van den Heer Ioan, de Camer der Audientie van de sael, en den Choor met den Altaer van Sancta Maria del Fiore, onvolmaeckt bleven. T'is gheschiet, dat uyt Vranckrijck is ghecomen Benvenuto Cellini, die Coningh Francisco had ghedient voor Goutsmidt, in welck hy uytnemende was, en had oock voor den Coningh yet ghegoten. En also den Hertogh lustigh was, de stadt Florencen te vercieren, werdt hem toeghebracht en ghepresen desen Benvenuto: welcken den Hertogh, nae veel gonst en beleeftheyt, gaf te maken een coper Beeldt van ontrent vijf ellen hoogh, eenen naeckten Perseus, hebbende onder hem een naeckte Medusa, die hy onthooft heeft: dit was om te stellen onder een van de boghen van de Logie op de plaets. Benvenuto hier aen, en aen ander dingen Baccio wort ghetrotst in de Const. doende wesende, heeft nijdicheyt Baccij herte seer gequelt en beroert, dat dus een Goudtsmidt stracx Beeldtsnijder was: en die cleen Beelden, Medaillen, en ander minute dingen was ghewent te maken, nu bestondt groote Colossen {==155v==} {>>pagina-aanduiding<<} oft Reusen te maken, en gieten, en stracx soo veel gonst by den Hertogh hadde vercreghen, en con zijn quaetheyt niet verborghen houden: maer vondt oock een, die hem wist te verantwoorden: want Baccio in teghenwoordicheyt van den Hertogh, hadde met, en van Benvenuto, veel listighe, bijtige, en schimpige redenen, hun wercken, de Const, en dergelijck aengaende, waer in den Hertogh zijn tijtverdrijf hadde, om dat het gheschiede tusschen twee soo vernuftighe gheesten, die soo behendigh en snel ter tonghe waren, gafse daerom vry veldt tot hunnen tonge-strijdt. Baccio hem dus ghetrotst vindende, werdt te vyerigher zijnen Godt Vader te volmaken. Maer niet meer vindende by den Hertogh de gewoon gonst, hiel vast aen te vleyen met de Hertoginne. T'geschiede Benvenuto en Baccij ghekijf. eens, dat dees twee voornoemt met malcander in den gewoonen bijtigen praet gheraeckt waren, en van malcanders doen veel dinghen ontdeckten, dat Benvenuto met dweers ghesicht siende, tot Baccio seyde al dreygende: Baccio, versiet u selven van een ander weerelt: want op dese en sal ick u niet langhe laten blijven, maer u daer afhelpen. Baccio seyde: Laet het my doch weten eenen dagh te vooren, dat ick mijn Testament maken, en my biechten mach, en niet en sterve als een beeste, ghelijck als ghy zijt. Aldus gaven sy malcander menighen slagh, en sieke sonder bloeden, metter tongen. T'welck soo eenige maenden geduert hebbende met vermaeck van den Hertogh, diese ten lesten verboodt: en begeerde, datse beyde hem nae t'leven souden conterfeyten, en in coper gieten in't groot, tot den gord-riem toe, op dat den best-doender meest eere mocht becomen. Dewijle dese vertrotsinghe gheduerde, voleyndighde Baccio zijnen Godt den Vader, een Beeldt ses ellen hoogh. Hier by liet hy door eenen Vincent de Rossi, zijnen leerling, maken twee Engelen, die weersijds keerssen souden houden. En alles veerdigh hebbende, met noch eenighe historien en vercieringhen tot den Altaer, eer hy alles ontdeckte, en den volcke liet sien, ghebruyckte hy alle middelen, dat den Hertogh eens soude comen sien, den welcken geensins en woude comen, alhoewel hy van de Hertoginne oock daerom ghebeden was, wesende te seer verstoort op Baccio, om dat hy so veel schoone wercken ten halven hadde laten steken, en soo veel weldaden en rijckdom van den Hertogh ontfangen. Baccio hem siende ghelijck uyt den dienst, en ghenade van den Hertogh, was soo droef en moeylijck, dat niemant met hem en con omgaen. Hier nae isser weder twist ghevallen tusschen Baccio, Benvenuto, en een Beeldtsnijder Bartholomeus Ammannati, om van eenen Marmor, van meer als thien ellen eenen Reus te maken. Ondertusschen voldede Baccio eenen dooden Christum, die Clement zijnen soon (die jongh gestorven was) hadde begonnen: want hy hoorde, dat Michel Agnolo te Room oock eenen, met eenen grep Beelden, tot zijn eygen Sepultuere onder handen hadde, des wilde hy desen oock tot zijn graf volmaken. Desen gedaen, stelde hem in de Kerck van Servi, op eenen Marmoren Altaer, waer voor hy een graf liet maken, om zijns Vaders ghebeenten in te legghen, oock hem, en zijn ghesin: En heeft self met grooter begeerte dees ghebeenten in't graf gheleyt: En t'zy of hy hier in eenighe besonder beweginghe heeft ghecreghen, oft te seer hem vermoeyt, hy hem qualijck bevoelende quam t'huys: en de sieckte dagelijcx toenemende, is ten achtsten daghe ghestorven, Ao. 1559. oudt 72. Iaer: en hadde tot dier tijdt altijt cloeck en sterck geweest, sonder oyt schier sieckte gehadt te hebben. Hy werdt begraven neffens t'ghebeent van zijnen Vader. Zijn Graf-schrift {==156r==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit: D.O.M. Baccius Bandinel, divi Iacobi eques, Sub hac Servatoris imagine, A se expressa, cum Iacoba Donia Uxore, quiescit. Anno M.D.LIX. Het leven van Francesco Salviati, uytnemende Schilder van Florencen. Dat de Const haren constighen oeffenaer door vlijtich volherden niet alleen verheft, maer oock veredelt, oft somtijts Edel geslachts naem toevoeght, is openbaer te bewijsen aen Francesco, den soon van eenen Florenschen Borger, Fluweel-wever, ghenaemt Michel Angelo Rossi: welcken Francesco namaels den naem van't Edel huys Salviati vercreegh. Sijn Vader wouw hem in alder voeghen oock op t'Fluweel-weven hebben, dan zijnen sin was gantsch tot de Reycken-const ghenegen, en hadde eenen Cosijn, die gelijck hy noch jong, en op t'Goutsmeden was: desen behandighde hem van fraey Meesters teyckeninge, die hy heymelijck met grooter neersticheyt dagh en nacht conterfeytte, ghenietende soo veel onderwijs, als hem van den Cosijn mocht gheschieden. Ten lesten, door tusschen-spraeck van eenige, quam hy oock op't Goutsmeden, daer hy in't teyckenen seer toenam, en des heylighe daeghs in geselschap van ander Iongers met grooter neersticheyt teyckenende, maecte groote kennis en vrientschap (die altijts duerde) met Giorgio Vasari, oock gelijck hy een kindt wesende: Welcken, so hy by Andrea del Sarto bestelt worde, dede hem heymelijck van zijn Meesters teyckeningen hebben, welcke Francesco met grooter begeerte nacht en dagh conterfeytte. Eyndelijck worde Vasari bestelt by Baccio Bandinelli, daer Francesco oock by gheraeckte, tot groot voordeel van d'een so wel als d'ander: want sy dus by een meer in een maendt als andersins in twee Iaren leerden. Nae eenige beroerten der Stadt en belegeringe, maecte Francesco een boto, dat is, een berdeken, datmen uyt beloften in de Kerck ophangt, van een Soldaet, die in zijn bedde van eenige Soldaten was besprongen om vermoorden: en al wast een dingen van cleenen loon, soo dede hy't met grooter studie en aerdicheyt, en wert namaels in grooter weerden ghehouden. Noch in't Clooster Badia dry historikens op 't Sacrament: t'een d'Offerhande van Abraham, t'ander het Manna, het derde t'Paeschlam: dit werck gaf ghetuygenisse van t'ghene te worden hadde. Hier nae maeckte hy een Dalida, die Samson t'hayr afsnijdt: en in't verschiet, daer hy den Tempel doet vallen op den Philistijnen: welck stuck in Vranckrijck werdt gesonden, en maeckte Francesco bekent voor den besten onder alle jonge Florensche Schilders. T'gheschiede dat te Room den ouden Cardinael Salviati begeerde by hem te hebben een fraey jongh Schilder, die hem nae zijnen lust eenighe dingen schilderde, en wilde hem gelegentheyt doen hebben om te practiseren: des werde by hem bestelt Francesco, wiens conditien en doen den Cardinael wel behaeghden: so hadde hy daer in Borgo Vecchio zijn Camer, en vier gouden Croonen ter Maendt, en zijn tafel by den Edelluyden. Francesco blijde van sulck gheluck, maeckte voor eerst den Cardinael een Mary-beeldt: noch op een doeck eenen Franschen Heere, die eenen Hert jaeght, welcken hem salveert in den Tempel van Diana. Hier nae liet hem den Cardinael maken in {==156v==} {>>pagina-aanduiding<<} een Mary-beeldt t'conterfeytsel van zijn Nichte, en ooc dat van haren Man. Francesco, boven zijn voorighe gheluck, was seer verblijdt, om dat Vasari zijn medegheselle daer oock gecomen was, welcken woonde by Cardinael de Medicis, end' en waren niet wijdt van malcander: des sy niet aenmerckelijcks in Room nae en lieten, oft sy en hebbent t'samen gheconterfeyt: en al den winter t'samen, wanneer den Paus uyt was, teyckenden in de Camers heel daghen sonder eten, en met groote coude. Francesco worde van zijnen Cardinael gheordineert, te schilderen in de Capelle van zijn Paleys eenighe Historien van S. Ioan Baptiste, waerom hy hem met Vasari in een stove begaf te studeren naeckten nae t'leven, en in Campo santo deden sy eenighe Anatomien. Vasari vertrock nae Florencen. En Francesco, nae eenighe groote sieckte, maeckte sommighe wercken in S. Maria della Pace, die seer gepresen waren: daer nae by Pont S. Agnelo, voor een Paleys des Paus wapen, met groote Beelden en naeckten op't nat, die seer bevallijck waren. Hy maeckte hier nae een goet conterfeytsel, en in S. Francesco tot A Ripa, een schoon Mariae boodtschap, in Oly, gedaen met grooter vlijt. Voorts Ao. 1535. in s'Keysers comst te Room dede Franciscus (die nae den Cardinael zijn leven Salviati den toenaem behiel) dinghen van wit en swart, die boven alle ander ghepresen waren. Hier nae maeckte hy op doecken van waterverwe t'leven van den grooten Alexander, die daer nae in Vlaender waren, in Tapijt ghewrocht. Hier nae schilderde hy noch eenighe dingen van Triumphen, en tot een Comedie een fraey prospective: noch in eenen Boeck voor een Poeet veel historikens, en voor zijnen Cardinael een teyckeninghe van roo crijt, daer David ghesalft wort: en was wel t'beste van al t'geen Franciscus Salviati oyt teeckende: dit worde met ingeleyt goudt ghewrocht van Damiaen van Bergamo. Francesco werde hier nae doen schilderen een Historie in de Kerck, van S. Ians onthoofdinge, op't Capitolium, daer Maria Elisabeth visiteert: dese was voldaen Ao. 1538. op't nat, en is wel van de beste Schilderije die Francesco oyt dede, so in't ordineren, en t'samen voegen der Historie, en het verminderen der figueren, met regel der prospective, met Architecture in ghebouwen, oock naeckte en ghecleedde, de gracelijckheyt der tronien, en in alle deelen, dat geen wonder is datter al Room in verwonderde. Ontrent een venster maeckte hy eenige aerdicheyt en historikens als van marber, die wonder aerdich zijn. Geentijts verloor Francesco tijdt, maer terwijlen hy dit werck in Campidoglio dede, teeckende hy eenighe dinghen, en schilderde eenen Phaeton, die Michel Angelo gheteyckent hadde. Naer meer wercken quam Francesco tot Florencen, daer hy van zijn maeghschap wel ontfangen was: daer begon hy een Historie, voor een triumph van de Bruyloft van den Hertogh Cosimus, de welcke hy een ander nae zijn teyckeninghe liet voleynden, en reysde nae Venetien, daer hy van den Patriarch beleefdelijck ontfanghen worde, en maeckte voor hem d'Historie van Psiche, t'welck wel is de schoonste schilderije die binnen Venetien is. Daer naer in een Camer, daer Ioan van Vdine veel dingen van stucco hadde ghedaen, maeckte hy eenige Beelden, naeckt en ghecleedt, die seer gracelijck zijn. Tot de Nonnen van Corpus Domini, ooc te Venetien, maeckte hy met grooter vlijt eenen dooden Christus, met de Marien, en eenen Engel in de locht, met de reetschappen der passie in handen. Hy conterfeytte den Poeet Pieter Aretino, welcken dit met eenige versen, tot deses Schilders lof, als een bysonder dingen, sondt aen {==157r==} {>>pagina-aanduiding<<} den Coning van Vranckrijck. Voor de Nonnen van S. Christina maeckte hy een Tafel met veel figueren, die wisselijck seer schoon is. Doe hem Venetien verdroot, keerde hy weder nae zijn ghewenschte Room, daer quam hy Anno 1541. Daer gecomen, maeckte nae eenige conterfeytselen in 't Paus Paleys, een schoon Tafel in een Capelle, en in de Duytsche Kercke verscheyden dinghen. Maeckte noch voor een van zijn kennis een teyckeninghe, om te schilderen op een van die tafelberden, daer men te Room de Craem-vrouwen mede t'eten draeght: in welcke teyckeninge hy hadde ghemaeckt, en uytgebeeldt met schoon figueren, t'leven van den Mensch, te weten, de Ouderdommen, elcke figuere sittende op eenen feston, die elck op d'ouderdommen accordeerden: in de comparteringhe waren seer aerdich ghebracht twee langhe ovalen, daer in de Son en de Maen: in't midden was Isis, d'Egyptsche staet, die voor de Goddin Pallas bidt om wijsheyt, willende segghen, datmen voor den nieu boren behoort te bidden om wijsheyt en deucht. Dese teyckeninge was van zijnen vriendt gehouden altijt voor een Iuweel, gelijck het was. Hier nae door eeniger raedt trock hy te Florencen, op hope van den Hertogh te wercke gestelt te worden, dewijl hy niet dan langsaem Schilders alsdoe by hem en hadde. Daer gecomen, maeckte een Mary-beelt voor den Dom van den Hertogh, om faveur door hem by den Hertogh te crijghen. Dit Mary-beeldt ghedaen, met eenighe conterfeytselen in, worde van elcken seer ghepresen, oock van eenen Schilder Tasso genoemt, die doch niemants dingen ter weerelt en prees, en voeghder by, dat den Hertogh Francesco behoorde yet besonders te laten maken. Eyndelinghe werdt hem in't Paleys te schilderen gegheven de Sale van der Audientie, die voor de Capelle comt. Dese Sale, die qualijck in Historien te bedeelen was, om vensteren en deuren, en anders, die't beletten, heeft Francesco ten besten bedeelt: en maeckte ten eersten op de sijde der Capelle, tusschen twee corinthen pilasters, maeckte hy twee rijcklijcke Festonen van verscheyden vruchten, seer natuerlijck, op welcke sit een naeckt kindt, houdende de wapen van Medicis en Tolledo, en maeckter twee Historien van Camillus: een, daer hy den Schoolmeester den kinderen overgheeft te geesselen: in d'ander een bataille, en daer de Fransoysen worden van Camillo verwonnen, en daer de hutten branden. Neffens dit, daer de selve orden der pilasters volght, maeckte hy de occasie, die de Fortune houdt by t'hayr, en ander van s'Hertoghen devisen, en veel schoon vercieringen. In't meeste vack, daer in't midden de poorte comt, maeckte hy twee Historien: d'een is, daer de Gallen t'goudt weghen, en Camillus den Romeynen verlost: hier zijn veel schoon Figueren, Lantschappen, en verscheyden aerdighe potten en vaten van goudt en silver. D'ander is, daer Camillus is op den Triumph-wagen ghetrocken van vier Peerden, en boven hem de Fama, die hem croont: voor den wagen gaen Priesters met t'Beelt van Iuno, met potten en tropheen seer rijcklijck toegemaect: ontrent den wagen gaen gevangenen, in verscheyden actien, achter aen ghewapende Soldaten, waer onder hem Francesco so conterfeytte, dat hy schijnt te leven: in't verschieten is de stadt van Room seer aerdich ghedaen. Boven op de poorte is van wit en swart een Pax oft Vrede, die de wapenen verbrant, en heeft by haer eenige ghevangen. Alle dit werck is soo gedaen, dat niet mogelijck en is schoonder dingen te moghen sien. Op een ander sijde nae Westen is in een Nicchie Mars ghewapent, en onder by hem een naeckt Beeldt, met {==157v==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen Hane-kam op't hooft: in een ander, is Diana behangen met een huydt, en by haer eenen Hondt, en sy langt uyt haren koker eenen pijl. Voorts op de Noortsijde heeft hy fraey sinnekens gemaeckt: onder ander den Rivier-Godt Arnus, met den overvloedigen hoorn, welcken met een handt een cleedt opheffende, toont een Florencen, en de groote Heeren en Pausen des huys van Medicis. Hy maecte ooc een basement onder dees Historie met termen van Vrouwen, die Festonen dragen: daer is oock boven een frijse van seer schoon naecten: maer in dese Historie van den Arnus, leyde Francesco al zijn studie te wercke, en geluckte hem oock seer wel. Francesco was van natueren eensaem, niet Exempel, hoe quaet het is, niet vriendlijck en beleeft te wesen. geern hebbende volck om hem als hy wrocht, ooc melancolijck: maer liet met grooten schijn van liefde vele by hem comen, die hem tot dit werck geholpen hadden: dan doe hy achter aen wat begon bijtich t'antwoorden, en zijn hofsche treken te ghebruycken, werdt den voorverhaelden Tasso, en ander, hem van vrienden genoech vyanden, en daer werdt eenen heelen hoop lasteringen hem naegeseyt, als dat hy zijn dingen in de Sale sonder studeren slechs door ervarentheyt dede, dat doch niet also en was: en deden een gherucht loopen, datmen af zijn dingen afsmijten soude: en doe hy hem aen den Hertogh hier van beclaeghde, was zijn sake oock soo bestelt, dat hy niet en vondt sulcken troost als hy gehoept hadde: en ten hadden sommige vrienden hem niet moedt gegeven, hy waer nae lust zijnder vyanden henen getrocken: maer hem worde voor gehouden, dat hem niet beter was, als te hebben gedult: want de deucht vervolght en gheterght wesende, wordt ghesuyvert en claer ghemaeckt als goudt in t'vyer, en dat metter tijdt zijn Const en gheest soude worden bekent, en dat hy over niemant als over hem selven soude claghen, als die noch niet wel en hadde gekent zijn eyghen Landt-volck, van der Const wesende. Dus voldede Francesco zijn Sale met groote aenvechtinge, en voort voor den Hertogh noch ander dingen, oock Conterfeytselen, verscheyden Tafereelen, oock een stuck dat te Lions is in de Capelle der Florentijnen. Hy maeckte oock patroonen om Tapeten van Lucretia, die seer wel in't werck quamen: oock voor den Hertogh d'Historien van Ioseph, welcke in Tapijten soo wel stonden, dat den Hertogh dese Const van Tapijt-wercken in Florencen heeft doen leeren eenige Iongers, soo datter nu de Const seer uytnemende geoeffent wort voor den Hertogh. Francesco, onder ander Tafereelen, maeckte noch een Mary-beeldt, met eenen Christus en S. Ian, welcke lachen om eenen Papegaey, die sy in de handen hebben, dat een vroylijck versierlijck werck was. Hy maeckte noch een afdoeninge van een Cruys, waer de beelden wel gedaen, en seer verheven gecoloreert waren, doch van zijn wederwillige veracht, maer niet verbetert van een, die om hem te trotsen daer oock een Tafel heeft ghemaeckt. Hy maeckte naer eenighe ander dingen een teyckeninghe van de bekeeringhe Pauli, die hy liet in coper snijden van AEneas Vico van Parma, binnen Florencen. Hy hadde een teyckeninge oock ghemaeckt, om de groote Capelle van S. Laurens: maer het schijnt, offe den Hertoge niet getoont en was, van die dat te doen hadde, en dat hem by den Hertogh geenen goeden dienst en was gedaen: want dese Capelle worde besteedt aen eenen Iacob da Puntormo, die by hem te ghelijcken een slecht gheselle was, des ick zijn leven te beschrijven over hebbe gheslaghen. Summa, hoe het was oft niet, alhoewel den Hertogh Francesco wilde zijn ghewoon pensioen gheven, soo vertrock hy, en quam te Room Ao. {==158r==} {>>pagina-aanduiding<<} 1548. en cocht een huys by t'Paleys Farnese, doe worde hem van den selven Cardinael besteedt de Capelle van t'Paleys van S. Giorgio, daer hy fraey comparteringe van stucco maeckte, en een aerdigh verwelf van beelden en Historien van S. Laurens in't nat, en op eenen grooten steen van olyverwe den Kerstnacht, daer in oock des Cardinaels conterfeytsel: dit was al t'samen seer constich en wel ghedaen. Naer ander meer wercken maeckte hy in S. Salvator del Lauro, by Monte Giordaen, de Bruyloft van Cana Galileen, en boven de poorte van olyverwe daer S. Iooris den Draeck doodet, seer aerdich ghecoloreert. Op desen tijdt sondt hy te Florencen een groot stuck van olyverwe, een Adam en Eva, een seer schoon werck. Hy maeckte in't Paleys Farnese in een Sale twee groote vacken muers, van seer fraey inventien, Historien van die van t'Huys Farnese, waer in comen eenighe Conterfeytselen, oock een Fama, met ander Beelden, die seer schoon zijn, doch voldede alles niet: dan (also noch volghen sal) worde door Taddeo Zucchero voleyndt. Franesco voldede tot Popolo de Capelle, welcke Sebastiaen del Piombo hadde begonnen voor Augustijn Gigi. Doe schilderde hy noch voor Cardinael Riccio van Monte pulciano, een seer schoon Sale, in strada Guilia, de Historie van David, en onder ander een Bersabe haer badende, met ander veel Vrouwen, seer wel wesende gheordineert: in een ander, daer Vrias verslagen wort. Oock isser een Historie, daer d'Arcke met veel gheluyt voort is ghedragen: Elder is noch een seer aerdighe Bataille. En om cort te maken, dit werck is ghestort vol gratie, bootsige versieringe, en aerdighe inventie: de comparteringe is oock ghedaen met veel opmerckinghe, en vrolijck van verwe: en om de waerheyt te segghen, Francesco hem bevoelende machtigh, en overvloedigh van inventien, en hebbende de handen in de gehoorsaemheyt van zijnen grooten geest, hadde altijts wel willen hebben uytnemende en onghemeen groote wercken op zijn handen: en soo hy gevonden hadde eenich Prince, die hem hadde laten wercken nae zijnen sin, hy soude ongetwijffelt uytnemende dinghen hebben te weghe gebracht: want hy oock universael was, en wel ervaren in alle de deelen der Schilder-const: zijn tronien gaf hy allesins een groote schoon welstandicheyt, en was soo goeden Meester van naeckten, als t'zijnen tijde Schilder leven mocht: in zijn laken hadde hy oock een seer edel gracelijcke maniere, zijn beelden so aerdigh en op so fraey nieuw maniere altijts omhangende, en becleedende daer't aen den naeckten alderbest voeghde, en soo fraey van hulselen, schoeyselen, en ander cluchtighe cieringhe, handelende oock soo wel alderley manieren van verwe op nat, in Oly, lijm, en Eyverwe, datmen hem versekeren magh, dat hy is heweest een van de veerdichste, cloeckste, en vlijtichste Constenaers van onser eeuwe: maer weynich groote wercken dede hy, oft ten lesten en krackeelde hy om den loon, t'welck hem schadigh was: want hy van velen daerom gheschouwt worde. In't Iaer 1554. trock Francesco (ghesonden wesende uyt begeerte des Conings) nae Vranckrijck: Hadde oock versekeringe van den Coningh te Room, dat aen betalinghe niet schorten soude. Francesco hadde huys en reetschap vercocht, meenende in Vranckrijck zijn leven langh te blijven: doch behiel zijn Officien. Hy worde te Parijs vriendlijck ontfangen van den Abt van S. Martens, Francesco van Bolognen, Schilder en Bouwmeester des Conings, en veel beleeftheyt bewesen: maer Salviati liet wel haest blijcken, wat hy voor een was: want hem en worde niet ghetoont van Rosso, oft {==158v==} {>>pagina-aanduiding<<} ander fraey Meesters dingen, dat hy niet met een behendicheyt en wist te lasteren: want hoewel hy wel een manier van vriendelijckheyt by hem hadde, soo was hy nochtans naebedenckich, lichtgheloovich, listigh, opmerckich en naenemich, en comende met yemandt van onse Const te spreken, t'zy met geck oft ernst, so raeckte hy op t'seer, oft tastese hardt tot op het been. Vele verlangden wat sy van hem souden miraculeus sien: soo begon hy, en maeckte op't nat eenighe dinghen voor den Cardinael van Loreynen, die hem hadde doen comen: maer hoe't was oft niet, ten worde niet seer ghepresen: oock wasser Francesco niet seer bemint, om dat zijn natuere met dat volck van dien lande niet over een en quam: om datse daer geern hebben vroylijcke, lichte, en milde Lieden, die bancketten ten besten gheven, en niet so grooten sin en hebben aen de ghene, die swaermoedich, sparigh, en corselachtich zijn, ghelijck Francesco was. Summa, den Coningh, en den Cardinael onledigh wesende met krijch, en Francesco ontbrekende zijn pensioenen en beloften, nae twintich Maenden die hy daer hadde geweest, quam weder te Room, daer hy van als voldaen is gheworden. Te Room hiel hem Francesco met eenich cleen werck besich, luysterende en soeckende nae wat groots, soo was Daniel da Volterra doende in sala Regi, ten tijde van Paus Pius de vierde: den Cardinael Farnese dede doe allen vlijt, om Francesco de helft van dat werck te doen hebben aen den Paus: doch Michel Angelo, en den Cardinael di Carpi, hebbent belet, tot dat door Vasari aenhouden aen den Paus, en den Hertogh van Florencen, door Vasari recommandatie aen den Paus, worde Francesco de helft aen besteedt, hoewel tusschen Francesco en Daniel veel woorden gheweest waren en twist, is niet minder geworden, doe Francesco ten eersten in de sael liet afsmijten een Historie, die Daniel hadde begonnen. Siet wat den hooghmoedt te weghe can brenghen: Hoochmoedt verweckt vyantschap. Francesco maeckte van niemant werck. S'Paus Bouwmeester Pirro Ligorio, die Francescons vriendt te wesen plagh, hem ooc van Francesco siende veracht, werdt hem tot vyant, en beweest dadelijck, want hy seyde tot den Paus: Daer zijn in Room veel fraey jonghe geesten van Schilders, en goede Meesters, het waer goet, datmen een yeder in de sale een Historie aen besteedde, dat elck om best dede, en datmer eens een eynde van saghe: welcken raedt van Pirro by den Paus voor goet worde aengenomen. Dit mishaeghde Francesco soo seer, dat hy t'werck en het twisten verliet, siende dat hy weynich worde gheacht, sat te Peerde, en sonder yemandt yet te seggen, quam te Florencen, alwaer hy op geen vrienden achtende, stuer en droevich gingh logeren in een Herberghe, als oft een vreemt Man waer geweest. Eyndelijck, doe hy de handen gingh kussen den Hertogh, hem geschiede sulcken vriendelijckheyt, dat hy hadde moghen hopen op yet goets, hadde hy van een beter natuere geweest. Hem worde van Vasari gheraden, te comen, en te blijven in zijn Vaderstadt Florencen: en dewijl hy oudt werdt, en van ongesonde complexie, hem tot ruste soude begheven, verlatende alle twisten en moeyten: doch den toorn dede in hem een ander voornemen van wraeckgiericheyt beclijven, als hy met den monde uytwendich beloofde. Naer dat hy te Florencen hadde geschildert onder ander op silver laken een Pieta, dat is, eenen dooden Christus, met den Marien, een seer schoon stuck wesende, en voor eenen Iacob Salviati eenen Boeck vol aerdicheyt van masscheraden, met verscheyden versierlijcke cleedingen en toemaeckselen voor Menschen en Peerden, is weder te Room ghe- {==159r==} {>>pagina-aanduiding<<} comen, en vondt d'Historien van de sale besteedt aen verscheyden ander, twee aen Taddeo Zucchero, eene aen Livio da Forli, noch een aen Horazio da Bologna, en een aen Ieronimo Sermonetta, en voort d'ander aen ander. Hierom was Francesco noch mistroostiger, en schreef nae Florencen aen Giorgio Vasari om raedt, of hy zijn begonnen Historie wouw voldoen oft niet. Vasari raedde hem Iae, en niet te letten op winninge, dan op eere: en so te doen, datmen zijn dinghen mocht boven al in weerden achten, en de ander afsmijten. Nae dese antwoorde bleef Francesco toornigh noch in twijffel, en qualijck te vreden, niet wetende wat hy doen wilde: is eyndelijck sieck gheworden, wesende door stadich meesteren oock onghesont, en is ghestorven den elfsten Decembr. Anno 1563. oudt 53. Iaer. Het leven van Daniel Ricciarelli van Volterra, Schilder en Beeldtsnijder. De ghene die van Natueren tot de Schilder-const gheboren zijn, gheeft haer de selve Const seer vroegh over, om uytmuntende te worden, waer van sy haest goede hope van hun gheven: maer weynich zijnse, die van jongs geen goet begin en hebben, en namaels groote Meesters worden. Een van dese weynige is doch gheweest Daniel da Volterra, die de beginselen der Consten leerde by Ioan Antonio van Verzelli, die tot Volterra was comen eenighe wercken doen. Daer nae is Daniel ghecomen by Baldassar da Siena, daer hy beter by leerde: doch hadde grooter begeerte en wille, dan hem gheest en handen hier in behulpigh oft dienstich waren. Waerom in zijn eerste wercken tot Volterra, men siet grooten arbeydt, maer cleen gratie, vrolijckheyt en inventie, als ghedaen van eenen die swaermoedich is, met groote quellinghe, maer met veel patientie en langen tijdt. Een Facciade dede hy op't nat van wit en swart, daer begon hy door wat naem crijgen. En also in zijn Stadt niemant en was, daer hy om trots teghen werckende mocht gheprickelt zijn om eere, ooc geen dingen, oudt noch nieuw, om nae te leeren, besloot nae Room te reysen, en maeckte, om wat mede te nemen, eenen doeck van Olyverwe, een geesselinghe, met soo veel studie als hy mocht, hem veel met t'leven behelpende, oock daer in tronien oft conterfeytselen nae t'leven brengende. Te Room wesende, worde eer langh ghestiert by Cardinael Triulzi, welcken dese schilderije siende, uyt behaghen die hy daer in hadde, en cochtse niet alleen, maer werdt Daniel soo gonstich, dat hy hem schickte te wercken buyten Room in een zijn Palleys, welck hy liet vercieren met schilderije, stucchi, grotissen, en fonteynen, daer toe ter tijdt wrocht eenen Ioan Maria van Milanen, en ander eenige Camers van stucchi en grotissen. Hier tot trots, en om te dienen desen Heer, daer hy veel goets af verwachtede, maeckte hy in hun geselschap verscheyden Camers en Logien, makende veel grotissen vol Vroukens: en boven al gheviel seer wel van hem ghedaen, een Historie van Phaeton, groot als t'leven: oock eenen grooten Rivier-Godt, dat een schoon beeldt is. Den Cardinael dit werck dickmael comende besien, bracht met hem nu den eenen, dan den anderen Cardinael, des Daniel met velen kennis ghecreegh. Hier nae quam hy wercken met Pierijn del Vaga, in de Capelle van Angelo Massimi, daer hy eenige dinghen met grooter vlijt wrochte: voorts in de Capelle van t'Crucifix van S. Marcello, daer Pierijn voor den roof van Room hadde ghemaeckt Adam en {==159v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva, groot als t'leven, en twee Evangelisten, voldede Daniel dees Capelle met den Cartonen van Pierijn, maeckter twee Evangelisten, S. Mattheus, en S. Lucas, en tusschen beyden twee kinderen met handelaers, en in den boge twee vliegende Engelen, met de dingen van de passie, en maeckter noch oock eenighe grotissen met naeckte beeldekens. In dit werck (hoewel hyder veel tijdt in dede) droegh hem Daniel seer wel: so dede hy in een Frijse tot Angelo Massimi, soo dat het gesien zijnde van Elena Orsina, hoorende oock Daniel seer prijsen, liet hem maken een Capelle in de Kerck van Trinita, op den bergh: hier dede Daniel allen vlijt, om een uytmuntich werck te maken, dat hem mochte een excellent Schilder wroeghen te wesen, al soudet hem veel tijdt costen. In dese Capelle maeckte hy d'Historie van S. Helena, en nam voor de middeltafel d'Historie van d'afdoeninge van den Cruyce, daer Maria van Magdalena en anderen wort gehouden: den Christus is een seer goede figuere, aerdich vercortende: het is een werckelijcke overvloedige Historie: In de boghen boven de Tafel zijn twee Sibillen, dat de schoonste beelden zijn van al t'werck: t'welfsel met stucco ghewrocht, gecomparteert in vieren, en in vier Historien: in d'eerste is, daer voor Christi lijden worden ghemaeckt dry Cruycen: in de tweede, daer Helena den Ioden doet de verborghen Cruycen wijsen: in't derde, daer sy eenen, diese niet wil wijsen, doet in den put legghen: t'vierde, daer hyse wijst. Dese Historien zijn met ongelooflijcken vlijt en Const gedaen, ghelijck oock zijn noch vier ander: eene, daer de dry Cruycen worden ontgraven: en daer eenen siecken wort ghenesen van t'Cruyce Christi: en een ander, daer eenen dooden opgheleyt verrijst, in welcken naeckten dooden is een ongelooflijcke stydie der musculen: den omstandt is ooc seer verwonderende gemaect. Noch isser een doot geraemt, op een wonder vreemde bare rustende, seer constich ghedaen. Noch een Historie, daer Eraclius den Coning het Cruys binnen Room in't hemde en barvoets draeght. Noch is in dees Capelle S. Francesco de Paula, den Patroon van de Monicken van dat Clooster, en S. Ieronimus in Cardinaels cleeren, welck twee schoon figueren zijn, ghelijck alle t'ander werck is: Dit werck dede Daniel in seven Iaren, met groote moeyt en studie. Een dingen dat met moeyte langhsaem is gedaen, staet veeltijts onbehaeghlijck voor den aenschouwers. Maer dewijle dat de Schilderije, die dus ghedaen is, heeft altijt eenighe hardicheyt en swaermoedicheyt, soo faelt hier oock een seker vloeylijckheyt, die den aenschouwer behagelijck en aenghenaem is. Hy maeckte in eenige pedestalen historikens van stucco, op sinnekens van Michel Angelo, welcken hy socht in zijn wercken te volgen. Nae dees Capelle liet den Cardinael Farnese hem maken in zijn Palleys in een Camer een Frijse, en op elck vack een Historie, een Bacchus triumph, een jacht, en ander dinghen, die seer wel ghedaen den Cardinael ooc wel bevielen. In de Frijse maecte hy in verscheyden plaetsen een Maeght met den Eenhoren, wesende t'Avijs oft devise van t'Huys van Farnese. Om dit werck begonstichde den Cardinael altijt Danielem, en meer soude, hadde Daniel niet soo langhsaem geweest: maer was soo zijn manier, doende liever weynich wel, als veel qualijck. Hy schilderde oock in't Palleys van Medicis te Room tot Navona Historien van Carolus Quintus, dingen die seer wel ghedaen zijn. Ao. 1547. doe Pierijn del Vaga werdt Daniel bestelt te schilderen de sale Regi, door dat hem Michel Angelo aen Paus Paulus de derde hadde gerecommandeert, dat hy quam in Pierijns plaetse, en soo veel pensioen vercreegh, soo wrocht Daniel in de sale van stucco boven de deuren eene {==160r==} {>>pagina-aanduiding<<} ornamenten, met voornemen daer te maken de Coningen, die de Kercke meest voorgestaen hadden, en in de vacken hun Historien, daerse met hun Victorien en Tribuyten de Kercke hebben vereert: en het hadden geweest ses Nicchen, en ses vacken muers: hier toe maeckte hy met groote studie de Cartons, en hebbende wat begonnen langhsaemlijck schilderen, ontstorf hem Ao. 1549. den Paus: doe mosten alle steygeringen wech, om de conclave te houden, om een ander Paus te kiesen. Hier wort de stucco ontdeckt, en seer gepresen: maer niet soo seer twee geschilderde Coningen, die so goet werck niet en waren als tot Trinita, soo datter gheseyt worde, dat hy te rugghe gegaen was. Doe nu Ao. 1550. Iulius de derde gecoren was, worde Daniel van velen gerecommandeert, met zijn voorighe pensioen het werck te vervolghen, maer den Paus daer geenen sin toe hebbende, steldet uyt, en liet hem t'eynden het Corridoor, tot chieraet eender Fonteyne, maken wat van stucco, daer de Cleopatra is. Naer eenich ander dingen van minder weerden, werde hem van een Signora Lucretia della Rouere, weder tot Trinita besteedt een Capelle, teghen over de voorgaende, daer hy verscheyden Historien door zijn knechten liet maken: maer in't vack van't Altaer maeckte hy self Mariam climmende op den trappen des Tempels: en in't principael vack, daerse ten Hemel climt met veel kinderkens, en onder twaelf Apostelen: en om dat de plaetse niet ghenoech en was om soo veel beelden, maeckte hy, gelijck of den Altaer hadde geweest het graf, soo maeckte hy d'Apostelen comende tot benden op den gront weersijds t'Altaer. Een ander vack van de Kinderdoodinge liet hy maken eenen Michiel Alberti Michiel Alberti Florentijn dede met Volterren Carton de Kinderdoodinghe tot Trinita. Florentijn, hem daer toe ghevende den Carton: summa, Daniel bracht 14. Iaren over met groote moeyte in dit werck. Hier nae was hem doen maken een Model van eenen David, welcken hem daer nae van voor en achter was doen maken in schilderije, t'welck een schoon werck was. Noch maeckte hy eenen dooden Christus, en oock om in Vranckrijck aen den Coning te seynden, eenen AEneas, die hem ontcleedt om by Dido te slapen, en boven eenen Mercurius, die hem vermaent wech te trecken: noch eenen Ioannes in penitentie, oock van Olyverwe, en eenen Ieronimus. Nae den doot Iulij, doe Paulus de vierde Paus was, begaf om seker oorsaken hem Daniel tot Beeldtsnijden, meynende t'schilderen gantsch te verlaten, en trock nae Carrara om Marber: maer bleef den heelen Somer meenende passeren te Florencen, daer hy de beelden afgoot van Michel Angelo, hebbende zijnen dienst aengheboden den Hertogh, die aengenaem was, te gaen beschicken zijn Marberen, datse te Room souden worden bestelt, keerde weder te Florencen, waer in zijn eerste comste aldaer, hem zijnen Iongen, die goet beginsel hadde, was afghestorven tot zijnen grooten rouwe: Desen Ionghen maeckte hy van Marber t'hooft tot de borst nae playster, want hy hem op t'doot hadde afgegoten, en steldet met een Graf-schrift daer hy begraven was. Eer hy noch nae Room toogh, trock hy nae Volterra, zijn Vader-stadt, daer hy seer willecom was van zijn vrienden en maghen, daer hy door hun begheerte, tot memorie van hem, maeckte een Kinderdoodinghe, die in de Kerck van S. Pieters worde ghestelt. Daniel te Room ghecomen, den Paus Pius quartus was in wille af te doen smijten het Oordeel van Michel Angelo, om dat de naeckten soo toonden de schamelijcke leden, t'welck door Cardinalen, en ander Const-liefdighe, worde verbeden, en maecten dat Daniel met geschilderde doeckskens dese bedeckte: en vermaecte {==160v==} {>>pagina-aanduiding<<} oock de S. Catherine, en S. Blasius, die schenen onhebbelijck te wesen. Hier nae soude hy marberen Beelden hebben ghemaeckt, maer vorderde weynich: dan daer is ghecomen, by laste van de Coninginne van Vranckrijck Catherine, de Medicis suster, Robert Strozzi, om wat te doen maken te Room, ter eeren van Coningh Henricus haren overleden Man, die in't tornoyen doot was ghebleven. Desen Strozzi conde aen Michel Angelo om zijn oudtheyt niet verwerven, maer worde gewesen van hem aen Daniel: den welcken worde doen maken een Peerdt van coper, al van een stuck, twintich palmen hoogh, en veertich VVonder groot voornemen van Volterra, in't gieten van een groot Peerdt. oft daer ontrent lang, en daer op de figuere van Coningh Henrijck al gewapent, oock van coper. Dus maeckte Daniel een Model van t'Peerdt, nae raedt en meyninge van Michel Angelo, welck Strozzi wel beviel. Doe nu den coop van den prijs, tijdt, en anders, veraccordeert was, maeckte Daniel het Peerdt van eerde, gelijck het te wesen hadde, met grooter studie. Dit gedaen, en de vorme ghemaeckt hebbende, maeckte reedtschap om gieten, hem beradende met alle die verstandt van gieten hadden. Doe wouw den Paus Pius de vierde, dat Daniel voor alle werck soude voldoen de sale Regi, en liete alle ander dingen achter wege. Waer op Daniel antwoorde, dat hy met groot belang aen de Coninginne van Vranckrijck verbonden was: maer soude de Cartons maken, en stellen zijn Iongers daer in't werck, en soude daerenboven ooc zijn deel doen. Welcke antwoorde den Paus niet behagende, docht al t'werck Salviato te gheven: waarom Daniel jeloers wesende, dede door Michel Angelo en Cardinael di Carpi soo veel, dat hy en Salviati elck een helft souden doen: doch hadse Daniel geern alleen behouden. Maer eyndelijck en deder Daniel niet: en t'gene hy ghedaen hadde, werde door nijdicheyt afgesmeten: en t'gene Salviati begon (als gehoort is) worde oock afgesmeten. Summa, t'eynden vier Iaren soude Daniel (nae t'bespreck) zijn Peerdt hebben gegoten: Maer also hem provisie van ghelt ghebrack, om coper, ijser, en ander materien, werdet van den Heer Strozzo eyndlijck versien. Daniel begraefde zijn vorme, t'welck een groot ghebouw was, tusschen twee smilt-ovens, in een huys daer toe seer bequaem aen Monte Cavallo. De materie gesmolten wesende, het gieten gingh in't eerste wel toe: maer ten lesten, t'ghewichte van t'metael brack de vorme, soo dat in't corpus de materie altemael anderen gangh nam, en uyt de vorme liep. Dit quelde ten eersten grootlijck t'gemoedt van Daniel: maer hy alles bemerckende, vondt den middel, om voor sulck ongeval te verhoeden: Soo dat t'eynden twee Maenden, hy weder gietende, is geheel volcomen en wel ghevallen: welck Peerdt ongelijck veel meerder is, als dat van Marc Aurelius op t'Capitoleum, en was heel glat en dunne. En dat te verwonderen is, sulck een groot stuck wercks weeght niet meer als twintich duysent pondt. Daniel, die hem hadde behooren verblijden, van so schoonen geut gegoten te hebben, wesende van cleen complexie, en soo swaermoedich, dat hy in geen voorspoet schier en verblijdde: en hebbende veel sorghe, arbeydt, en onghemack gheleden, werdt hy overvallen van een Catarne so fellijck, dat hy den tweeden dagh daer naer is ghestorven, den vierden April, 1566. Het leven van Taddeo Zucchero, Schilder van S. Agnolo in Vado. Den voorverhaelden Daniel, die in de Schilder-const sulck een uytnement Man is gheweest, en door grooten arbeydt soo hooge gheclommen we- {==161r==} {>>pagina-aanduiding<<} sende, is wederom ghedaelt, en heeft het Beeldtsnijden daerom met een wonderlijcke uytcomst aengegrepen, als gehoort is: waer by het wel schijnlijck is, dat die de Schilder-const also vercrijgen moeten, datse den pijl ghelijcken, die met cracht hooge wort geschoten, en dan soo leege daelt, als hy opgeresen is. Maer de gene die de Const aengeboren is, hoe langer syse oeffenen, hoe sy daer in perfecter worden: tot welck ons sal dienen t'exempel van Taddeo Zucchero, die altijt meer en meer volcomen is geworden. Hy was geboren in't Vrbijnsche landt, in een Stedeken, S. Agnolo in Vado geheeten, Ao. 1529. den eersten Septembris. Sijn Vader was een slecht Schilder, en liet zijnen Taddeo ten thien Iaren t'Schole gaen, en leeren lesen en schrijven: daer naer leerde hy hem teyckenen, want hem docht, dat hy een ander Meester, als hy was, te worden hadde, om den grooten gheest, dien hy in hem bemerckte. Daer nae bestelde hy hem by Pompeo da Fano, zijn vriendt: doch oock maer een gemeen Schilder: maer desens werck en costuymen Taddeo mishagende, keerde weder tot S. Agnolo, helpende den Vader nae zijn vermoghen. Hier nae doe hy in Iaren en verstant wat meer toenam, siende dat hy by den Vader weynich conde leeren, trock t'zijnen 14. Iaren alleen nae Room, door den grooten leerlust ghedreven wesende: daer ghecomen, leedt wat onghemack, daer van niemant ghekent wesende, noch oock niemant kennende, en kende hy yemandt, die dede hem geen hulp: gelijcker een Schilder was van zijn Stede en maeghschap, gheheeten Francesco de S. Agnolo, tot wien hy seer ootmoedelijck hem Exempel van eenen onvriendelijcken vriendt oft maegh. aenboodt, vriendelijck hulpe van hem begheerende. Desen Francesco, die in dagh-huyren by Pierijn del Vaga wrocht van grotissen, had hem wel moghen vorderen: maer ghelijck men eenige vrienden vindt alleen met den naem, bewijsende oft toonende slechs dienst aen volck, daer hun nut en voordeel van mach comen: sulcx was oock desen: Want niet alleen en dede hy den armen Ionghen gheen bystandt, maer dreef hem van hem met berispinghe en harde woorden. Doch en verloor noch Taddeo den moedt noch leer-lust niet: maer onderhiel hem met grooter moeyte en ongemack so hy best mocht, van winckel te winckel achter Room verwe wrijvende voor cleenen loon, en wanneer hy eenigen tijt hadde, begaf hem tot teyckenen: En al begaf hy hem ten lesten met eenen Schilder Ioan Pietro Calavrese, conde weynich leeren, en qualijck List en boosheyt van een VVijf, daer Taddeus leerde. leven: want boven dat hy nacht en dagh wrijven most, soo was het Wijf soo quaet en moeylijck, dat hy niet en mocht hebben tot zijnen nootdruft droogen broodt: want sy hieldt het hanghende boven aen den solder vast in eenen korf, aen welcken hingen een deel bellen, en so weynich en roerde men den korf niet aen, of de bellen en wroeghden den broodt-dief, als des Vrouwen ghetrouwe bespieders: Maer dit soude den Const-lievenden Iongen niet verdroten hebben, hadde hy mogen te copieren crijgen eenige teyckeningen, die zijnen Meester hadde van Raphael van Vrbijn. Om dese en ander vreemde onbeleeftheden verliet hy desen Meester, en gingh op zijn selven woonen, hem behelpende in die Schilder-winckelkens achter Room, daer hy wel bekent worde, een deel Exempel, dat lust en yver om leeren veel vermogen. van der weke om leven werckende, en een ander deel met teyckenen door-brengende, bysonder nae de dinghen van Raphael, in t'Paleys van Gigi, en ander plaetsen van Room: en soo hem de nacht somtijts overviel, end' hem nergens en wist te berghen, soo leyde hy hem te slapen in de selve Logien van Gigi, en ander derghelijcke plaetsen, door welcke onghemacken hy zijn ghesontheyt te {==161v==} {>>pagina-aanduiding<<} cort dede, en hadde hem de jonckheyt niet te bate gecomen, haddet moeten besterven: doch sieck wordende, en van Francesco voornoemt niet meer als eerst geholpen, trock nae huys by zijnen Vader. Ghenesen wesende, en den lust niet vermindert, keerde weder te Room, hem schickende by eenen Iacopone, daer leerde hy soo veel, dat hy in achtinghe begon te comen: des zijnen maegh oft vriendt, die soo wreet tegen hem plach te wesen, hem siende soo geschickt in de Const, nam hem by hem, om zijn behulp te ghenieten, en begonnen t'samen te wercken, wesende Taddeo, die goet aerts was, alle ongelijck vergeten. Taddeo makende de teyckeningen, maeckten sy t'samen veel Camer frijsen en Logien op't nat, helpende also malcanderen. Hierentusschen Daniel van Parma, die veel Iaren hadde gewoont met Antonio da Coreggio, en omgegaen met Francesco Mozzuoli Parmesaen, hebbende aengenomen te schilderen een Kerck op't nat, voor aen in Abruzzo tot Vitto, aen gheen sijde van Sore, nam hy Taddeo met hem daer buyten. En al was Daniel den besten Schilder niet, dewijl hy die voornoemde groote Meesters veel hadde sien wercken, so waren Taddeo zijn woorden meer vorderlijck in't onderwijsen en seggen, dan of hy een ander hadde sien wercken, verstaende uyt hem, met wat poeselicheyt en soeticheyt sy hun wercken deden. In dees Kerck dede Taddeo verscheyden Beelden: het welfsel cruyswijs bedeelt, maeckte Evangelisten, Sibillen, en Propheten, met noch vier Historien van Christus en Maria. Doe hy te Room weder gecomen was, soude hy voor een Edelman Iacob Matthei schilderen een Facciate: maer want hy noch maer 18. Iaer oudt was, docht hy den Edelman te jongh, liet hem twee Historien maken, segghende, bevielen sy niet, men soudese afsmijten: de welcke gedaen wesende, den Heer niet alleen wel aen en stonden, maer deden hem des welstants halven grootlijcx verwonderen. Doe nu Anno 1548. dit werck gedaen was, wesende de geschiedenissen van Furius Camillus, was het grootlijck van gantsch Room met goede reden ghepresen: want van Polidoor, en Baldassari van Siena, tot doe ter tijdt, was gheen Schilder tot dat teycken gecomen. Hier nae dede hy in de Kerck van S. Ambrosio der Milanesen, eenige Historien van desen Sanct op't nat, en een Frijse met kinderkens, en termen van Vroukens, dat een redelijck schoon werck was: Oock tot S. Lucia della tinta by Orfo, maeckte hy een Facciate van wit en swart, met vijf Historien van Alexander magnus, die seer gepresen worde, al stondter een Facciate neffens tot een Paragon van Polidoor. Doe nu den Hertogh van Vrbijn, Guido Baldo, hoorde de faem van desen Ionghen zijnen ondersaet, ontboodt hem t'Vrbijn, om te maken de Capelle van den Dom, daer Batista Franco t'welfsel van hadde ghedaen op't nat. Daer ghecomen wesende, worden hem van den Hertogh veel beleeftheden betoont, en gaf hem orden, wat hy voor de Capelle en andersins te teyckenen hadde. Maer den Hertogh, wesende Generael oft overste Veldtheer der Venetianen, most reysen nae Verona, om de sterckten te besien, nam met hem Taddeo, die hem een Tafel van Raphael conterfeytte, ten huyse van de Graven van Canossa. Noch op eenen grooten doeck maeckte hy voor zijn Excellentie een Pauli bekeeringhe, die niet voldaen worde. Tot Vrbijn weder gecomen wesende, was vast doende met te teyckenen Historien van t'leven Mariae om de Capelle, met de penne en ghewasschen. Dan of den Hertogh niet gheresolveert en was, of Taddeo hem te jongh docht te wesen, daer liepen twee Iaren henen, dat Taddeo niet anders en dede, dan te Pesaro {==162r==} {>>pagina-aanduiding<<} een studoorken, en t'Vrbijn voor t'Paleys op de Facciate een groot wapen op t'nat, en t'conterfeytsel van den Hertogh, groot als t'leven, dat al schoon en wel gedaen wercken waren. Eyndelijck doe den Hertogh te Room most reysen, liet hy Taddeo te vervolgen t'werck van de Capelle, en datmen hem van alles wat hem behoefde soude voorsien: maer des Hertoghen volck hem geen behulp doende, veroorsaeckten dat Taddeo oock nae Room trock, alwaer hy den Hertogh vondt, en verexcuseerde hem seer behendich, sonder yemandt te beschuldighen oft lasteren, belovende alst tijdt waer zijnen dienst niet te laten ontbreken. Doe worde hem voor den Paus doen schilderen buyten Porte popolo, de Camers van den Hof: in een midden viercant van een welfsel maeckte hy een Occasie, die de Fortuyn by t'hayr houdt, en wilse met een schaer t'hayr afsnijden, en meer ander dingen, die hem voordeel deden, wantse den Paus behaeghden, en hem daerom liet schilderen eenige Camers, boven het Corridoor in Belvideer, te weten, eenige gecoloreerde figuerkens in frijsen, en noch een Logie, daer van wit en swart Historien van Hercules waren: maer Paulus de vierde Paus liet dit af breken om ander ghebouw te maken. Noch in den Hof van Papa Iulio, heeft hy verscheyden fraey dinghen ghedaen. Hy dede noch met Federigo zijn broeder verscheyden wercken te Room, in een Paleys op de plaetse van S. Apostolo, en in ander huysen. Hier naer dede hem maken een Heer Iacob Matthei, een Capelle in de Kerck van Consolatione onder Campidoglio, t'welck Taddeo geern dede, om den mondt te stoppen eenighe, die te Room seyden, dat hy niet conde als Facciaten oft ghevelen schilderen van wit en swart, en wilde daer toonen, dat hy oock van verwe conde schilderen. Doe hy dan nu aen dit werck de handt hadde, en wrochter niet aen, dan als hy grooten lust om wat goets te doen in hem bevoelde, anderen tijdt latende in dingen, die hem soo niet en prickelden, gelijck dit, ter saken van eere, dat hy dit werck met goede gelegentheyt voldede in vier Iaren. In't welfsel maecte hy op't nat vier Historien van de Passie, niet seer groot, met seer aerdighe inventie, teyckeninge, en coloreringe: d'een is t'Avontmael, t'ander de voetwasschinghe, t'derde t'Hofken, t'vierde de vanginghe. In een van de vacken ter sijden is de geesselinge, figueren als t'leven: in't ander den Ecce homo. Boven dese Historien, in twee boghen zijn noch twee Historien: d'een, daer Pilatus de handen wascht: in't ander, daer Christus voor Annas is. Op t'vack van den Altaer is t'Crucifix, met Magdalena aen Christi voeten, en de Maria in onmacht ghevallen liggende. Noch zijnder in de twee sijden twee Propheten, en in den boge boven het ornament van stucco twee Sibillen: welcke vier figueren handelen van t'lijden Christi. Noch zijn in't welfsel vier Evangelisten halve Beelden. Dit werck worde ontdeckt Ao. 1556. doe Taddeo niet meer als 26. Iaer oudt en was: en dit worde en is gherekent een seer excellent werck, en hy van ghelijcken onder den Constenaers een uytmuntende Schilder. Hier nae schilderde hy in S. Marcello noch een Capelle, daer hy oock te werck stelde van die Iongers, die men altijt te Room vindt, die te leeren soecken: doch en voleyndese dat eerste mael niet. Noch schilderde hy eenige dingen in s'Paus Paleys, eenige Camers op't nat, en eenige Tafels van olyverwe, die in Portegael ghesonden waren. Noch schilderde hy voor den Cardinael van Mantua by d'Arcke van Portegael een Paleys, dat metter haest most zijn ghedaen, en veel volcx in't werck hadde, daer hy wel bewees zijn Const en verstandt, elck {==162v==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen in't gene, daer hy goet toe was, dat het al schijnt van een handt ghedaen te wesen: des hy den Cardinael seer wel vernoeghde, tot zijnen grooten voordeele. Hier nae maeckte Taddeo noch eenighe wercken in sommige huysen. Hier nae was Taddeo aenghenomen van den Hertogh van Guise, te trecken in Vranckrijck, om zijn Paleys te schilderen, met een pensioen van ses hondert Croonen s'Iaers, en hy soude den Hertogh volghen, als zijn werck te Room waer voldaen: want t'gelt was daer toe op de banck ghelaten, hem op de reyse te schicken, gelijck Taddeo soude hebben ghedaen, hadden de krijghen in Vranckrijck niet opghestaen, en corts daer nae den Hertogh niet aflijvich gheworden. Doe begaf hem Taddeo zijn werck tot S. Marcello te eyndigen: maer werdt belet, met te moeten maken verscheyden Historien van Carolus Quintus, tot zijn heerlijck Wtvaert binnen Room ghehouden, en meer ander dingen, als Tropheen, en meer vercieringen, t'welck al most zijn ghedaen binnen 25. dagen, waer van hy creegh, met zijn Broeder en ander hulp, ses hondert gouden Croonen. Hier nae schilderde hy te Bracciano voor Sigr. Paulo Giordano twee schoon Camers: in d'eene d'Historie van Cupido en Psiche: in d'ander, die van anderen begonnen was, Historien van Alexander Magnus. Noch te Room voor M. Stefan del Bufalo, in zijn hof by Fonteyne de Trievi, maecte hy de Muses, by de borne Castalio, dat een schoon werck is. Hier nae trock Taddeo ontboden tot Orvieto met Federigo, daer sy in de Kerck sommigh werck lieten onvoldaen door sieckte. Taddeo quam te Room, daer hy eenighe dingen ghedaen hebbende, nam aen voor den Cardinael Farnese te schilderen een schoon heerlijck nieuw Paleys tot Caprarola, en hadde van den Cardinael twee hondert gouden Croonen s'Iaers voor pensioen. Taddeo met Federigo doende wesende in't Paleys van Araceli, worde gesonden t'Vrbijn, te conterfeyten de Dochter van den Hertogh, Virginia, die trouwen soude met Sigr. Federigo Borromeo, t'welck Taddeo seer constigh en wel dede: en eer hy noch van daer quam, teyckende verscheyden dinghen tot een gheheel Credence, die den Hertogh in Castel Durante al liet maken van aerde, Taddeo te Room comende, presenteerde t'Conterfeytsel aen den Paus, welck hem wel behaeghde: maer zijn Heylicheyts beleeftheyt was soo groot, dat den armen Schilder niet alleen voor zijnen arbeydt niet en worde gegheven, maer oock zijn reysgelt betaelt. T'gheschiede hier nae, dat Paus Pius de vierde de sale Regi wouw voldaen hebben: des nae veel twist tusschen Volterra en Salviati, als elder verhaelt is, worde gheschreven nae Florencen om Vasari, die hem antwoordende beleefdelijc ontschuldichde, met des Hertoghs sale, de welcke drymael meerder is, die hy te doen hadde: des den Cardinael Emulio, uyt last van den Paus, heeft dit werck verscheyden Schilders gegheven. De twee meeste Historien hadde te maken eenen Ioseph Porte, discipel van Salviaet: Ieronimo Sermonetta oock een van de meeste, en een ander cleene: Horatio Bolognees oock een cleene: Livio da Furli oock sulck eene: Ioan Baptista Bolognees oock een van de cleene: soo dat Taddeo hem hier vondt buyten ghesloten, om dat van zijn misgunners den Cardinael Emulio was wijs gemaeckt, dat Taddeo een was, die niet nae eere, dan nae winninghe stondt. Taddeo evenwel socht door Farnese hier noch incomste te hebben: maer den Cardinael antwoorde, hem ghenoech te hebben aen zijn werck te Caprarola, en dat hem niet behoorlijck en docht, dat zijn werck soude nae blijven om den trots en twist der {==163r==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilders: en als men yet fraeys maeckt, de wercken zijnt, die de plaetse vermaert maken, en niet de plaetsen het werck. Niet teghenstaende dit, maeckte Taddeo soo veel door ander aen den Cardinael Emulio, dat hem worde gegheven te maken een van de minste Historien boven een poort, niet mogende door bidden oft ander middele, een van de groote ghecrijgen te doen: want Emulio hiel t'werck dus slepende, meenende dat Ioseph, Salviati discipel, al d'ander soude overtreffen, en dat al t'ander dingen soude moeten afgesmeten worden, en hy alles dan alleen (als den besten wesende) voldoen. Doe nu alle dese voornoemde hun werck hadden goelijcks voldaen, so quam den Paus, en begeerde alle ding te sien: dus alles ontdeckt wesende, so sagh den Paus met zijn Cardinalen, en ander Const-verstandige, dat hem Taddeo boven alle d'ander seer wel ghedregen hadde: des beval den Paus Emulio, dat hy Taddeo een groote Historie liete maken: des worde hem besteedt t'eynde, daer de poort is van de Capelle Pauline, alwaer hy als doe begon, maer niet en voleynde, voor dat den Paus overleedt, en dat alle steygheringen wech mosten om de conclave. Op desen tijdt onder ander maeckte Taddeo een seer schoon Tafel van eenen dooden Christus, met Engelen die weenen, en toortsen hebben, daer het licht van comt. Hier nae wrocht Taddeo in de Capelle voorseyt van S. Marcello, in welck hy een Tafel maeckte van de bekeeringe Pauli, daer hy verschrickt van t'Peerdt light ghevallen, door de claerheyt die van Christo comt uyt den Hemel onder een deel Engelen: desgelijcx zijn ooc heel van hun selven en verbaest de krijchsknechten: dese Tafel is van olyverwe. Daer zijn op't nat van hem noch Historien Pauli: een, daer hy de slanghe van zijn handt in't vyer werpt, daer ooc een deel Schippers schier al naeckt zijn doende aen't Schip: een ander Historie, daer Paulus den doot ghevallen Iongeling verweckt: oock daer hy eenen Creupelen geneest, en daer hy den Toovenaer blindt maeckt: dit is al t'samen een seer uytnemende werck: maer van Taddeo onvoldaen blijvende dees Capelle, is naer zijn doot van Federigo voldaen. Taddeo maeckte eenige Tafelen van olyverwe, die door den Ambassadoor aen den Coning van Vrancrijck ghesonden waren. Daer nae voleynde hy de sale van Farnese, die Salviati stervende onvolmaeckt liet. Hier van worde Taddeo over Room van quade tongen gelastert, dat zijn dingen niet so goet en waren als des Salviati t'welck hy onschuldighde, dat het zijn Iongers maer met zijn teyckeninge en hadden ghedaen. Den Cardinael besteedde Taddeo noch de groote Sale in dat selve Paleys, daer Taddeo lustigh toe was, om daer zijn vermoghen in de Const te toonen. Hem quam noch op de handt een Capelle in Trinita, en hadde onder handen dat groot werck tot Caprarola, des ontboodt hy zijnen broeder Federigo van Venetien. Maer gelijck niet ter Weerelt verstandich is, werden dese wercken ten deele belet, overmidts de doot van den Paus Pius de vierde, en den Cardinael S. Agnolo Farnese. Ondertusschen rieden Taddeo vrienden, dat hy hem soude geven tot Houwlijck, om te beter te mogen huyshouden: maer hy ghewent wesende zijn vrijheyt te gebruycken, vreesde, als hy een Vrouwe in huys brocht, met eenen in huys te brengen duysent moeyten en sorgen, gelijck veel ghebeurt, des hy hem daer noyt toe begheven wilde. Hier nae begaf hy hem te Trinita, te maken de Capelle voor den Aertsbisschop van Corfu, daer Pierijn del Vaga het welfsel voor den Cardinael Santi Quattro ghedaen hadde, en van buyten eenige Propheten, en kinders met s'Cardinaels wapen. {==163v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier maeckte Taddeo een Marien Hemelvaert, daer groote Beelden, en Apostelen in comen als t'leven, op't nat, alwaer Natuere in hem scheen te willen toonen aen dat werck het uyterste vermoghen, ghelijck het zijn leste werck is gheweest: want hy werdt cranck van een sieckte, die ten eersten licht scheen, maer eyndelijck dootlijck is gheworden. Hy was een Man die cloeck was in zijn dingen, hebbende een soete poeselige maniere, en geheel afgescheyden van wreede hardicheyt. Hy was overvloedich in t'samen-voeginge, en inventien der Historien, seer aerdigh in tronien, hayr, handen, en naeckten: in welcke hy oock vermijdde te seer hardt te wesen: niet doende als eenighe die hier in t'onmatich zijn, om te toonen datse d'Anatomie verstaen: en doen recht ghelijck eenen, die te seer wilde spreken op zijn Atheensche, en werdt van een slechte Vrouw daer door verstaen, gheen Athener te wesen. Oock was Taddeo seer geholpen van de Natuere, colorerende seer vrolijck, en veerdich. Doe hy starf, bleef noch ghedeckt het werck van Trinita, en het werck van de groote Sale van Farnese, noch onvolmaeckt: gelijck oock bleef t'werck te Caprarola: welck alles quam in handen van zijn broeder Federigo. Taddeo overleedt den tweeden Septembris Ao. 1566. en wesende gheboren den eersten Septemb. Ao. 1529. was maer oudt 45. Iaer. Het leven van Michel Agnolo Buonarruotti, Florentijn, Schilder, Beeldtsnijder, en Bouwmeester. Terwijlen de behendighe en fraeye gheesten, met t'licht des vermaerden Giotto, en zijn naevolghers, hun ghepooght hebben ter Weerelt te doen blijcken t'vermoghen, dat de goede ghenegentheyt der sterren, en de ghetemperde mengselen der humoren, in hun sinnen hadden laten vloeyen: en begeerich wesende, met de volcomenheyt der Consten na te bootsen de wonderlijcke schoonheyt der Natueren, en te comen tot de geheele kennis des algemeenen verstants: is, om tot sulcken hoogen mate te reycken, ten lesten ontstaen het licht der alghemeener Teycken-const Michel Agnolo Buonarruotti: om den Naecomers ogen te wijsen den wegh der drie Consten, Schilderen, Beeldt-houwen, en Bouwen, daer hy in gheexcelleert heeft: boven dat goetwillich hem zijn toeghevallen, en verselschapt hebben, met een hoogh onderscheydich oordeel, de reden-stiersche Morale Philosophije, en vermakelijcke soete Poeterije. Hy was gheboren in't Arettijnsche landt, op een Dorp, ghenaemt Casentino, Ao. 1474. Sijn Vader, Lodewijck geheeten, quam van daer woonen in een ander Dorp, Settignano genoemt, dry Italische mijlen van Florencen, en hiel zijn kinderen te wercken in wolle en sijde, want hyder vast veel, en weynich incomst hadde. Michel Agnolo wat groot geworden, werdt te Schole bestelt te Florencen, daer hy alle den tijdt die hy conde doorbracht met te teyckenen, al was hy van zijn Vader en Ouders daerom veel bekeven, en oock gheslagen, ghelijck of sulcke Const yet verachtelijcks waer gheweest. Hy creegh kennis met eenen Francesco Granacci, die oock gelijck hy noch jongh was: desen was bestelt te leeren schilderen by eenen Domenico del Grillandaio. Desen Ionghen siende Michel Agnolo soo tot de Const ghenegen, creegh hem lief, en dede hem dickwils van zijn Meesters teyckeninghen, den welcken Meester doe van de beste Schilders van Italien gerekent was. Eyndtlijck worde Michel Agnolo by desen Domenico besteedt te leeren t'zijnen 14. Iaren, den tijdt {==164r==} {>>pagina-aanduiding<<} van dry Iaren. Hy nam in't teyckenen seer toe, dat hy niet alleen alle zijn mede discipelen, die veel waren, overtrof: Maer alsoo eenen Iongen conterfeytte Michel Agnolo noch jongh, verbetert Domenico del Grillandaio sijns Meesters teyckeninghe. eenighe ghecleedde Vroukens, van den Meester ghedaen metter pen, Michel Agnolo nam een grover pen, en gaf een van dese Meesters Vroukens eenen anderen beteren omtreck, dat het te verwonderen was van sulcken cloecken Iongen, die zijns Meesters dinghen verbeteren con, en dorf: dit papier is namaels als een groot weerdighe Relijcke bewaert geworden by Vasari. T'gheschiede doe Domenico zijn Meester schilderde tot S. Maria novella de groote Capelle, dat den Meester uyt was, en Michel Agnolo conterfeytte de heele steygeringe, soo sy stondt met alle reetschap, en eenige Iongers also sy wrochten: Domenico dit siende, was seer verwondert, hoe verstandich dit ghedaen was, en seyde: Desen Ionghen can meer als ick. Michel Agnolo creegh een van de Printen van Hipse Marten, daer de Duyvelen S. Antonis in de locht voeren: dit conterfeytte hy metter pen, datment niet onderkennen con: oock maeckte hy dit in schilderije, en cocht verscheyden visschen, om eenige vreemde gedaenten deser Duyvelen daer nae te coloreren. Als hem eenige Printen waren gheleent, en ghecopieert hadde, maeckte zijn geteyckende soo ghelijck, en maecktese beroockt en oudt als de principalen, en gaffe den Ionghers, diese niet anders dan voor de Printen en kenden: met al dit gecreegh hy eenen grooten naem. In desen tijdt hadde den Heer Lorens de Medici in zijnen Hof, by de plaetse van S. Marco, een groot deel Antijcke Beelden, en ander, met grooten cost vergaert, om daer te maken een Schole voor jonge Schilders en beeldt-snijden, en claeghde tegen Domenico, dat t'beeldtsnijden so heel weynich meer in't ghebruyck was: des begeerde hy, dat hy van zijn beste Iongers daer stieren wou, om conterfeyten, en leeren: daer worden gestiert Michel Agnolo, en Francesco Granaccio. Michel Agnolo begon yet te doen van aerde, om trotsen een ander Beeldtsnijders soon, dat hem d'Heer Lorens begon grootlijck te achten. Hier nae Michel Agnolo verstout wesende, nam een stuck Marbers, en conterfeytte een tronie van eenen Antijcken ouden lachenden Faunus, wiens mondt en neuse wat gekneust oft gebroken waren: desen conterfeytte hy soo ghelijck, datter den Heer in verwonderde: En also Michel Agnolo zijn hooft hadde ghemaeckt met neus en mondt, en in de lachende mondt oock alle de tanden, desen Heer (also hy boerdich was) seyde uyt ghenuechten: Ghy most bedencken, dat oude lieden niet juyst al hun tanden en hebben, oft hun en ghebreeckter somtijts eenige. Michel Agnolo, die eenvuldich was, docht, hy seyde de waerheyt, en als die desen Heere vreesde en beminde, sneedter stracx eenen tandt uyt, en maeckte gelijck of hy uyt gevallen was, verwachtende des Heeren wedercomst met verlanghen: welcken ghecomen, siende de goede eenvult van den Iongen, lachter mede, en verteldet dickmael anderen, als oft een groot mirakel had geweest. Eyndelijck by consent van den Vader, nam hy Michel Angel als zijn eygen kindt aen in zijn huys, gaf hem een Camer, en liet hem eten met zijn kinderen aen zijn eygen tafel: dit gheschiedde in't tweede Iaer, dat hy by Domenico had gewoont. Desen Heer gaf hem noch pensioen, en om den Vader te helpen, vijf Ducaten ter Maent: en noch maecte hy hem eenen purperen mantel, en gaf noch den Vader een goet Officie: waer by de mildicheyt van desen Heere, tot de Const leerlustige Ieught, af te meten is: want oock alle Iongers in zijnen Hof comende, hadden pensioen, d'een meer, d'an- {==164v==} {>>pagina-aanduiding<<} der min: En in desen Hof waren niet alleen (als verhaelt is) rondt Beelden, maer veel excellente Schilderijen, soo dat het een seer ghenuechlijcke plaetse om hun te studeren was: waer van Michel Agnolo, die de voorbaerste in't leeren, en de vlijtichste in al zijn doen was, de sleutelen altijt hadde. Hy maeckte voor zijn Heere, door raedt van den gheleerden Policianus, eenen strijdt van Hercules en den Centauren in Marber, soo ghedaen, dat het schijnt van een oudt ervaren Meester te wesen, en wort noch in grooter weerden gehouden. Oock maeckte hy in Marber een Mary-beeldt van half rondt, waer in hy de handelinghe van Donaet niet alleen volghde, maer in gratie en teyckeninghe overtrof. Hy teyckende veel Maenden tot den Carmelijten, nae de Schilderije van Masaccio, en met suclk verstandt, dat het alle die van der Const en anderen boven maten verwonderde: en gelijck nijdicheyt de schaduw' is der blinckender deucht, vermeerderde neffens zijne vermaertheyt oock de scheelooghsche nijdicheyt, soo dat eenen jongen Beeldtsnijder Torrigiano geheeten, benijdende Torrigiano slaet Michel Agnolo den neus in stucken. van hem in de Const overtroffen, en boven hem in achtinghe te wesen, geveynsende met hem te spelen, sloegh hem soo wreedelijck met een vuyst, dat hy hem den neuse in stucken sloegh, en teyckende hem, dat hy't zijn leven lang droegh, des Torrigiano uyt Florencen worde gebannen. Doe Michel Agnolo met desen zijnen Heere vier Iaer hadde gewoont, is den Heer gestorven, des is hy weder in zijn Vaders huys gekeert met grooter droefheyt, om den doot van desen liefhebber aller Consten. Hier cocht Michel Agnolo een groot stuck Marbers, en maeckter af eenen Hercules, lang vier ellen, die eyndelijck werdt ghesonden in Vranckrijck aen Coningh Francesco, en was gheacht een excellent werck. Michel Agnolo was noch seer groot by d'Heer Lorens soon, Piero de Medici, erfghenaem van desen Hof, en beriedt hem altijt met Michel Agnolo, doe hy yet Antijcks cochte: En doe't eens seer gesneeuwt was, liet hem maken in den hof een groot Beeldt van snee. Michel Agnolo maecte een houten Crucifix voor S. Spirito, daer hem den Prioor een Camer gaf, daer hy verscheyden dooden vilde, en anatomiseerde, des hy van doe voort seer goede teyckeninge hadde. Het geviel dat die van t'Huys van Medicis verdreven werden uyt Florencen, en Michel Agnolo eenige weken te vooren was ghetrocken te Bolognen, en trock van daer te Venetien, vreesende of hem yet quaets mocht ontmoeten, om dat hy in't Huys Medicis soo ghemeensaem en bekent was. Vindende te Venetien geen onderhoudt, keerde weder te Bolognen, daer hy geen teecken aen de Poort genomen hebbende, verviel in boet van 50. Bolognese ponden: en soo hy niet betalen conde, worde los door een van de sesthien regerende Mannen, Messer Ioan Francesco Aldourandi, daer hy een Iaer bleef, en maecte tot een ander oudt werck in de Kerck eenen Engel met eenen Candelaer, en eenen S. Petrronio van Marber, waer van hy hadde dertich Ducaten. Keerende weder te Florencen, daer hy onder ander maeckte eenen slapenden Michel Agnolo maect eenen marberen slapenden Cupido, die voor Antijck te Room wert ontgraven. Cupido, groot als t'leven: Desen door raedt van eenighe, worde van Michel Agnolo toegemaeckt, dat hy scheen oudt en Antijck te wesen: welcken (so men seght) eenen Baldassar del Milanese hem te Room in zijnen Wijngaert verborgh, en liet ontgraven, en vercocht hem den Cardinael S. Iorgie twee hondert Ducaten: desen soude noch wesen tot Mantua. Dit uytcomende, maeckte Michel Agnolo soo vermaert, dat hy te Room by desen Cardinael ghebracht werdt, daer hy een Iaer (doch sonder weynich doen) overbracht. {==165r==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Roomsch Edelman Iacopo Galli liet hem maken eenen Cupido van Marber, groot als t'leven: daer naer eenen Bacchus, van thien palmen hoogh, met een drinck-schael in de rechter handt, en in de slincker een Tyger-huyt, en een wijndruyf, welcke eenen jongen Satyr soeckt te eten: In dese figuere sietmen, dat hy te wege gebracht heeft een vermenginge der leden wonderlijcke schoon: want hy hadder in ghetoont een manlijcke jeuchdighe ranckicheyt, en vroulijcke vleeschachtighe rondicheyt, soo dattet het beste Beeldt was, dat voor henen by de Moderne ghemaeckt was gheweest: Iae dat ander dinghen van tegenwoordige Meesters, by t'zijn te gelijcken, niet met allen en waren: Soo dat den Cardinael van Rouan een Fransman, om van hem gedacht in Room te laten, liet maken Michel Agnolo een groot Mary-beeldt van Marber, dat men delle Febbre heet, met eenen dooden Christus op den schoot, welcke naeckt is, so gedaen, dat niemant te hopen heeft een beter te sien, van musculen, aderen, en senen, op t'ghebeente van dit lichaem, noch een dooden soo gelijck eenighen dooden, met een soet wesen van een aensicht, oock aermen en beenen, soo geheel volcomen schoon, en wel gedaen. Eenige berispten, dat de Mariae tronie so veel jeuchdiger is als Christi: maer dese, als onverstandige, bedachten niet, dat een Maeghts aensicht veel verscher en schoonder blijft, als een ander Vrouwen tronie, en dat de aensichten der gener die veel lijden, gelijck Christus dede, seer verouden. En om dat dit werck, gestelt wesende in S. Pieters Kerck, van eenighe uyt Lombardijen worde gheseyt, van een ander ghedaen te wesen en van Michel Agnolo gehoort worde, heefter by nacht op den riem van Maria zijnen naem in gehouwen. Om d'uytnementheyt der Const, als tot een levende beelt (gelijc het schijnt) seyde een fraey Poeet in Italiaens gedicht op desen sin: Ay schoonheyt groot, eerbaer, vol rouwen, Melijden, in doodt steen ghehouwen, Weent niet soo seer ghelijck ghy doet, Dat voor den tijdt ondancks met moet Op van der doot staen ons ontlader, V Bruydegom, u Soon, en Vader, Den welcken ghy met eyghen naem Sijt Dochter, Bruydt, en Moeder t'saem. Michel Agnolo werde hier nae seer vermaert, zijnde ontboden te Florencen, alwaer een stuck Marbers was van negen ellen hoogh, daer eenen Simon da Fiesole van had eenen Reus begonnen, en soo qualijck, dat hy noch niemant daer een Beeldt soo groot af wist te maken, sonder stucken by te voeghen: en hadde oock de beenen door ghegraven, en lach als een verlaten werck. Michel Agnolo desen steen ghecreghen hebbende, maeckte sulck een Modelleken van wasch, en maeckteder uyt eenen jongen David, met een slingher in de handt: makende steygeringhe, en hem bedeckende, en sonder dat het yemandt sach, bracht zijn werck ter perfectie. Ten lesten genoech voldaen wesende, en noch aen het retocqueren hier en daer doende, sach eenen Heer Piero Soderini dit Beeldt, en seyde tot Michel Agnolo, dat hem docht, dat den neus van dit Beeldt te dick was. Michel Agnolo merckte wel, dat hy te seer van onder stondt, en dat hy van daer geen recht oordeel conde gheven: doch om hem te ghenoegen, clom op de steygeringe, en nam stracx in de slincker handt een ijser, en een weynich greys, dat op de steygeringe lagh, en gheliet hem aen de neus te wercken, {==165v==} {>>pagina-aanduiding<<} latende van dit greys allencx wat vallen, sonder yet van de neus af te smijten: doe keerde hy hem om, en sagh om leegh nae Soderini, die opwaert stondt en sagh, hem seggende, dat hy nu eens sien soude. Hy antwoorde: Nu staet het my beter aen, ghy hebt hem daer nu het leven gegeven. Daer mede quam Michel Agnolo af, en lachte by hem selven, dat hy mijn Heere also vernoeght hadde, als hebbende medelijden met die hun meynen te verstaen, niet wetende watse seggen. Maer wisselijck dit Beeldt was sulck, dat het benomen heeft den roep van alle ander Beelden, Moderne en Antijcke, t'zy Griecksche oft Latijnsche: en men mach segghen, dat in Marsorio te Room, Tyber noch Nijl in Belvideer, of de Reusen van Monte Caval, hier niet by en hebben in proportie, schoonheyt, en welstandt: want in dit Beeldts beenen sietmen seer schoonen omtreck, en uytspringen der heupen: boven dat men in dit ooc siet een wonder gratie en soeticheyt in den standt, oock een volcomen goetheyt in voeten, handen, tronie, en alle ander leden. Hier van hadde Michel Agnolo voor zijnen loon van den voornoemden Soderini 400. Croonen, en t'Beeldt worde voor t'Paleys van den Hertogh ghestelt Ao. 1504. Noch maeckte hy voor den selven eenen David van coper, die in Vranckrijck worde gesonden, die oock uytnemende was. Nae noch eenich ander dingen maeckte hy in een rondt een half rondt Mary-beeldt van coper ghegoten, voor eenige Vlaemsche Edelluyden, van den Huyse van de Moscheroens, en betaelden daer voor 100. Croonen, en sondent in Vlaender. Een Const-liefhebber zijnen vriendt, genoemt Agnolo Doni, Florensche Borger, die veel fraey dinghen Antijck en Moderne hadde, was ooc lustich wat te hebben van Michel Agnolo, die in een rondt hem schilderde een Mary-beeldt op beyde knyen geknielt, hebbende op de aermen een kindt, datse Ioseph toelangt, die dat ontfangt: daer sagh men in dat omsiende aensicht van Maria, en in't staer oogh opslaen nae t'kindts schoonheyt, haer volcomen benoegen, en de groote begeerte die sy heeft, t'kindt desen eerbaren heyligen Man deelachtich in't overgeven te maken: den welcken in't aensicht en met zijn actien bewijst, t'selve met effen sulcke hertlijcke liefde t'ontfanghen. Daerenboven om zijn Const te toonen, hadde hy gemaeckt in't Landtschap veel naeckten op veelderley manieren: en alles was soo net en aerdich ghedaen, dat hy dergelijck noyt op hout ghedaen heeft: dit ghedaen, sondt het t'huys, en gaf den Bode een bilgtet, daer voor t'ontfangen 70. Ducaten. Dit docht Agnolo Doni, die een gheregelt Man was, seer veel, voor soo een schilderije te gheven, en seyde tot den Bode, t'waer genoech aen 40. Ducaten, en gafse hem. Michel Agnolo sondt hem wederom te doen segghen, dat hy hem Michel Agnolo verdubbelt tweemael sijnen eysch. 100. Ducaten oft de schilderije weder t'huys soude schicken. Agnolo, wien de schilderije niet geern hadde willen missen, ontboodt, hy wilde hem den eersten eysch van 70. gheven: maer Michel Agnolo om het misvertrouwen van Agnolo, begeerde noch eens so vel als hy eerst geeyscht hadde: waerom Agnolo gedwongen was, wilde hy de schilderije behouden, te seynden 140. Ducaten. In de groote Sale van den Raedt, schilderde op desen tijdt den Const-rijcken Leonardo da Vinci, als vooren gheseyt is: en also Piero Soderini Gonfalonier was, welcken siende in Michel Agnolo soo grooten Const, besteedde hem oock Carton van Michel Agnolo, daer veel nae hebben gepractiseert te Florencen. een deel van dese Sale: des hy om in trots te maken t'ander groot vack der Sale, maeckte een groot Carton, nemende voor d'Historie van den krijgh te Pisa: doch wilde niet dat dit yemandt sagh. Desen maeckte hy vol naeckten {==166r==} {>>pagina-aanduiding<<} van Soldaten, die in de Riviere Arnus om der hitten baedden, terwijlen dat in't Legher (overvallen van den vyandt wesende) alarm werdt ghemaeckt: Daer had hy gemaeckt de Soldaten uyt t'water climmende, en op verscheyden actituden hun cleedende, en wapenende met grooter haest, om hun medeghesellen te helpen: voorts in't verschieten eenen strijdt van Ruyters. Onder ander naeckte figueren wasser een oudt Man, die om zijn hooft hadde eenen crans van clijf om schaduw' te maken, welcken sat om zijn coussen aen te trecken, die hy niet aen conde crijghen, om dat zijn voeten vocht van t'water waren, en track met grooten vlijt, t'welck hy niet alleen niet t'crom trecken des monts en bewees, maer met alle musculen, en recken der aderen en senuwen: en meer ander dingen waren daer gheteeckent in groeppen, d'een met crijt oft kole, d'een gewasschen en gehooght met lootwit, en d'ander geartseert. Desen Carton was allen Constenaren een uytnemende verwonderen, en in de Sale op gehangen, was de Schilder-jeucht lange tijt een uytnemend' Exemplaer, dat veel Meesters heeft ghemaeckt, als Raphael, en del Sarto, Rosso, en meer andere. Hier naer Michel Agnolo, om t'groot gherucht zijnder uytnemender Const, werdt te Room ontboden van den Paus Iulius de tweede, welcken voor nam te maken een Sepultuere, die in hooghmoet, vercieringhe, en overvloet van schoon Beelden, soude overtreffen alle Antijcke en Keyserlijcke graven. Hier van hadde Michel Agnolo een wonder heerlijcke ordinantie gemaeckt, datter in souden comen 40. groote Marberen Beelden, sonder kinderkens, Historien, en ander cieraten: des trock Michel Agnolo gesonden nae Carrara, met duysent Croonen, om Marberen te halen. Daer wesende, had hy wel wonder dingen willen maken, om van hem in die Cavernen ghedacht te laten, als d'oude Antijcken hebben ghedaen, ghelockt wesende van die heerlijcke groote stucken Marbers: Doch hy beschickte een wonder groot deel Marbers ter Zee, en also te Room: alwaer ghecomen, bestelde, dat hem een deel Marbers te Florencen worde geschickt, om Somers, alst te Room quade locht is, daer te wercken. Binnen Room maeckte hy twee groote Marberen naeckte ghevangen Beelden tot dese Sepultuere, die soo gedaen waren, datmen noyt geen beter gesien en heeft: Dese, also sy noyt in't werck en quamen, gafse namaels Michel Agnolo aen St. Robert Strotzi, hem sieck vindende t'zijnen huyse: Dese worden geschoncken en gesonden den Coning van Vrancrijck, en zijn nu ter tijt tot Cevan in Vranckrijck. Hy bootseerde binnen Room noch acht Beelden, en vijf tot Florencen, waer van hy voldede een Victorie, met eenen ghevangen onder haer, die te Florencen worde ghestelt in de groote Sale van den Hertogh. Te Room voleynde hy eenen Moyses, vijf ellen hoogh, welcken sit met een statige actie, leggende een handt op de Tafelen, en in d'ander houdende den baert: welcke handen, arem, knyen en voeten, oock tronie, baert en laken, en zijn niet te beschrijven, wat uytnemende Const daer in is te sien: desen Moyses met noch ander Beelden, zijn noch tot S. Pieter in vincola. Men segt, twijlen Michel Agnolo aen dit werck was doende, quam te Room de reste van het Marber tot de Sepultuere, tot a Ripa, van Carrara, die Michel Agnolo liet brengen op de plaetse van S. Pieters, en om dat de gene diese gebracht hadden mosten zijn betaelt, gingh hy (also hy ghewoon was) tot den Paus: maer also zijn Heylicheyt dien dagh onledigh was, met groote nootsake, belanghende de stadt Bolognen, keerde Michel Agnolo weder t'huys, en {==166v==} {>>pagina-aanduiding<<} betaelde de Marberen van zijn eygen ghelt, hopende haest orden van zijn Heylicheyt te hebben, dus keerde op een ander dagh te Hove, maer en mocht by den Paus niet comen, want hy worde belet van eenen Palfernier, die hem seyde patientie te hebben, hy hadde last hem niet binnen te laten. Waer op eenighen Bisschop seyde: Misschien en kent ghy den Man niet. Den Palfernier seyde, Ick ken hem al te wel: maer ick ben hier om te doen, dat my van mijn overste en den Paus is bevolen. Dit docht Michel Agnolo (als sulcx ongewoon) onmogelijck, en seyde: Als van nu voort my den Paus laet soecken, seght dat ick elder te vinden sal worden: en t'huys ghecomen, trock tsavonts Michel Agnolo vlucht uyt Room, en weygert den Paus weder te keeren. ten twee uren in der nacht te poste wech, bevelende twee zijn knechten, alles den Ioden te vercoopen, en te volghen nae Florencen, daer hy nae toe trock. Doe hy nu quam tot Poggibonzi, en op't vrydom van Florencen, bleef daer stille. Ten liep niet lang aen, daer en quamen vijf Posten met brieven van den Paus om hem weder te halen: en al hielden de brieven, dat op pene van ongenade hy niet nae en soude laten te comen, en wat dese hem baden, soo wilde hy niet hooren, dan schreef eyndtlijck dees cleen antwoordt: Sijn Heylicheyt soudet hem vergeven, hy wou niet meer in zijn tegenwoordicheyt comen, dewijl hy hem hadde doen verjagen als een argh Mensch, en dat zijnen trouwen dienst sulcx niet en verdiende: hy mocht voort een ander soecken die hem diende. Michel Agnolo was te Florencen dry Maenden doende met Cartons voor de groote Sale, die Piero Soderini hem woude laten maken: binnen desen quamen aen de Signorije dry bevelen van den Paus, dat sy hem Michel Agnolo souden te Room seynden. Hy desen ernst des Paus merckende, nam vooren (so men seght) te trecken nae Constantinopolen, om dienen den Turck, door middel van eenige graeu Monicken, die hem aendienden, dat hem den Turck wel begeerde, om te maken een brugghe, van Constantinipolen de stadt tot Pera: doch liet hem raden van P. Soderini, die hem schickte tot meerder versekertheyt, als een Stadts Ghesant, met zijn broeder den Cardinael Soderini, die met hem by den Paus soude gaen. Dus quamen sy te Bolognen, daer den Paus alree van Room ghecomen was. Dit voorgaende wort van eenige anders vertelt, te weten: dat den Michel Agnolo niet en wou eenich van zijn dingen laten sien, en hadde nabedencken, dat den Paus vercleedt wesende, meermaels door zijn knechten zijn dingen in zijn afwesen hadde ghesien, met seker oorsaken: het welck doch also was. En dat hy eens de knechten omcocht met ghelt, om te comen in de Capelle van Sixto zijns Ooms, die hy Iulius hem liet schilderen, als volgen sal: en dat Michel Agnolo bemoedende op zijn knechten sulck verraedt, hem eens hadde verborgen op de steygeringhe, en met dat den Paus in de Capelle quam, hy niet wetende wie't was, een berdt van boven af nae hem schoot, en dede hem also toornich te rugghe wijcken. Doch oft aldus, oft anders was, hy hadde immers met den Paus aldus het spel, en waren met malcander veronweerdight: en Michel Agnolo vreesde, oft met hem qualijck soude afloopen. Dus in Bolognen gecomen wesende, eer hy noch de leersen af dede, werdt hy van t'Hofgesin des Paus gebracht by den Paus, in gheselschap van een Bisschop van den Cardinael Soderini: want den Cardinael was sieck gheworden, end' en mocht niet mede gaen. Nu ghecomen wesende voor den Paus, leyde hy hem op zijn knyen, wien den Paus over dweers aensagh als veronweerdight, en seyde: In plaetse dat ghy ons soudt comen {==167r==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, hebdy gewacht dat wy u comen vinden? willende daer mede seggen, dat Bolognen naerder Florencen is als Room. Michel Agnolo met beleefden handen en hooge stemme begeerde ootmoedelijck vergevenisse, hem verontschuldigende, dat t'gene hy gedaen hadde, was geschiedt uyt verbolgentheyt, niet moghende verdragen also henen ghejaeght te worden, en wat hy nu misdaen hadde, dat hy hem dat vergave. Den Bisschop, die hem voor den Paus Michel Agnolo comt weder in genade by den Paus: Een Bisschop sijn voorspraeck werdt om sijn onbedacht spreken uytgestooten. hadde gebracht, die meende de sake oock te verontschuldigen.en seyde tot zijn Heylicheyt: Dese dusdanighe Menschen zijn onwetende, en buyten dese hun Const, en zijnse nergen meer toe goet, datmen daerom hun behoort te vergheven. Den Paus werdt toornigh, en met eenen staf, die hy in de handt hadde, dreef hy den Bisschop van hem, seggende: Onwetende zijt ghy, die den Man versmaedt, daer wy hem self niet en versmaden. Dus worde den Bisschop van den Palfrenieren uyt ghesteken met een deel knotsen. Des Paus gramschap gecoelt zijnde, gaf Michel Agnolo de Benedictie, en noch een deel geschencken. Hy maecte daer nae, by last van den Paus, des Paus conterfeytsel, een Beeldt vijf ellen hoogh, van Coper, in welck hy groote Const en schoon actitude te wege bracht, bewijsende in't uytsien een groote ernstige statelijckheyt: de lakens waren seer rijcklijck: Dit Beeldt worde te Bolognen ghestelt, boven de poorte van de Kerck van S. Petronio. Men seght, doeder Michel Agnolo noch aen doende was, datter toeghelaten was by te comen Francia, Goutsmidt, en excellent Schilder, die veel van den lof en Const van Michel Agnolo hadde gehoort, maer noyt niet van hem ghesien: desen siende t'constich werck van Michel Agnolo, ontsette hem: des hem Michel Agnolo vraeghde, wat hem van het Beelt docht, antwoorde Francia: het is een seer schoon gietsel, en een schoon stoffe: des docht Michel Agnolo, dat hy meer prees het Coper als de Const en seyde: Ick macher den Paus van dancken, die't my gegheven heeft, ghelijck Bijtige antwoorden van Agnolo. ghy meucht den Apotekers, die u de verwen om mede te schilderen gheven: en verstoort wordende, seyde in tegenwoordicheyt van een deel Edelluyden, dat hy eenen plompaert was. En siende daer nae by hem een soon van Francia, die sy seyden een schoon jongsken te wesen, seyde tot hem: V Vader maect schoonder levende, als geschilderde Beelden. Onder den Edelluyden vraeghd' hem een, welck hy meerder achte te wesen, dit Paus beelt, of een paer Ossen? Hy antwoorde: Nae de Ossen zijn: Dese van Bolognen zijn al grover als onse Bramant Bouwmeester, Michel Agnolo vyandich wesende, en maeghschap van Raphael, veroorsaect dat M. Agnolo moet t'Beelthouwen weder verlaten, en t'Schilderen aenvangen. Florentijnsche. Den Paus liet op de banck om t'Beeldt te voleynden duysent Croonen, en alst van aerde ghedaen was, trock hy nae Room, en liet Michel Agnolo te Bolognen, die't binnen 16. Maenden voldede. Dit Beeldt werdt namaels ghebroken, en aen den Hertogh van Ferraren vercocht, dieder een stuck gheschuts af goot, en noemdet Iulius, dan t'hooft bewaerde hy. Doe den Paus te Room was, Bramant, maeghschap van Raphael d'Vrbijn, en daerom geen goet vriendt van Michel Agnolo, bracht den Paus in't hooft, dat hy niet en soude laten voort maken zijn Sepultuere: want het scheen (seyde hy) datmen den Doot doen haesten wilde, en was een quaet teecken, te maken binnen zijn leven hem selven een graf: maer dat het goet waer, dat hy Michel Agnolo wederkeerende, soude voor eerst laten schilderen het welfsel van de Capelle, ter eeren en ghedachtenisse van zijn Oom, den Paus Sixtus, die hy in't Paleys hadde doen maken. Dus brachtet Bramant met ander Michel Agnols misgonners daer toe, dat dat eerlijck begonnen werck der Beeltsnijdinge most {==167v==} {>>pagina-aanduiding<<} achter weghe blijven, om datse sagen Michel Agnolo, door zijn groote uytnemende Const in desen so lief en weert by den Paus, en dochten Michel Agnolo te doen despereren, om dat hy op't nat schilderende, als wesende daer in ongeoeffent, niet besonders oft minder als Raphael doende, oock minder gheacht soude worden by den Paus, oft dat hy voort soude moeten. Michel Agnolo te Room ghecomen, leydet den Paus hem vooren: maer Michel Agnolo haddet hem geern afgeraden, Raphael geern aen't welfsel gestelt, en hy aen't voleynden der Sepultuere: maer hoe hy't meer afsloegh, hoe't den Paus meer sin hadde. Dus worde van Bramant, by last van den Paus, de steygheringe ghemaeckt, maer (t'schijnt wel al willens) qualijck, welck Michel Agnolo van ander dede te deghe maken. Den Paus wou dat al t'werck, dat ten tijde des Paus Sixti gedaen was, soude afghebickt worden, hoewel het ghecost hadde vijfthien duysent Ducaten. Michel Agnolo siende dit hoogh voornemen des Paus, nam voor van Florencen hulp t'ontbieden, en te maken, dat die daer voor henen hadden gewrocht, souden van zijnder Consten wegen onder hem als zijn ghevangenen moeten ligghen, en wilde toonen, hoe de Moderne oft tegenwoordige Schilders te teyckenen en schilderen behoorden: met dit hoogh voornemen begon en voleynde hy zijn Cartons. En alsoo hy noyt op nat yet ghedaen hadde, quamen die hy ontboden hadde, zijn goede kennis, te weten, Granaccio, Iuliaen, Bugiardini, Iacob di Sandro, den ouden Indiaco, Agnolo di Domino, en Aristotiles, en beginnende liet hun eenige dingen tot een proef maken: maer siende hun doen wijt verscheyden van zijn groote begeerte, smeet op eenen morgen vroegh alles van boven neder, en sluytende hem in de Capelle, woude hyse noyt meer in laten, noch ooc ten huyse daer hy was hem niet meer van hun laten sien: daerom siende hun bespot, keerden beschaemt nae Florencen. Dus maeckte Michel Agnolo dit werck met uytnemenden vlijt en studie, sonder hem eens te laten sien, om geen oorsaeck te geven dat het yemant sage: waer door t'volcx begeerte om sien te meerder was. Den Paus oock seer lustigh Hier blijcken twee oorsaken van Agnolons vlucht uyt Room, die t'overleggen staen. wesende, begeerdet eens te sien: en alsoo't hem Michel Agnolo niet wilde toelaten, de swaricheyt ontstaen is van Michel Agnols vlucht uyt Room (als verhaelt is). Hier soudet schijnen, en soude moeten wesen, dat Michel Agnolo t'welfsel een stuck weegs begonnen hadde, eer hy vluchtede: en volgende dit, soude Bramant al voor s'Paus vertreck nae Bolognen, de Sepulture hebben ontraden te voleynden. Dat Michel Agnolo soo noode yemandt zijn dinghen in't welfsel liet sien, was, om dat door oorsaeck van eenich weder zijn werck, als van eenige souticheyt in't kalck, was uytgeslagen en beschimmelt, t'welck met der tijdt de locht weder wech nam: maer daer te vooren wasser Michel Agnolo heel mistroostich om, en claeghdet den Paus, als meenende t'werck te verlaten: des sondt hem zijn Heylicheyt Iuliaen da San Gallo, die hem daer raedt toe gaf. Dus voldede Michel Agnolo de helft: des wilde den Paus, die seer haestigh en onlijdtsaem was, datment ontdecken soude. Daer quam al Room om sien: oock Raphael, die licht yet con naevolgen, en maecte daer nae op een ander maniere als voor henen de Sibillen en Propheten tot La Pace. En Bramant socht aen den Paus te wege te brengen, dat Raphael d'ander helft mocht voleynden. Michel Agnolo dit verstaende, beclaeghde hem over Bramant, en sonder meer aensien op hem te hebben, seyde den Paus de ghebreken des levens en der Architecture van Bramant, aen de fabrijcke van S. Pieters, {==168r==} {>>pagina-aanduiding<<} die Michel Agnolo namaels heeft moeten verbeteren: Maer den Paus alle daghe meer merckende Michel Agnols Const, liet hem het welfsel volmaken, wel betrouwende, dat hy de reste beter als d'eerste doen soude, en hy geboodt dagelijcx, dat hem Michel Agnolo soude haesten, en vraeghde dickwils wanneert gedaen soude wesen. Hy antwoorde onder ander eens: als ick my selven voldaen hebbe in de Const. Den Paus seyde: Wy willen dat ghy ons voldoet in onse haest. Dus voldede Michel Agnolo dit heel welfsel alleen, sonder yemants hulp, dan datmen hem de verwen wreef, binnen den tijt van twintich Maenden, en hadder van dry duysent Croonen, en mochter in ghebruycken Const wel beloont. voor 25. Croonen verwe: maer t'was hem grooten arbeyt, met den hoofde om hoogh te wercken, dat hy binnen eenighe Maenden daer nae geen teyckeninghen conde sien, oft yet lesen, dan om hoogh siende. In summa, dit werck in't gheheel is soo ghedaen, en sulck, dat het is het licht-vat oft Lampe onses Consts, dat het genoechsaem is te verlichten de geheele Weerelt, die te vooren in de rechte Teycken-const menich hondert Iaren is ghenoech verblint gheweest. Geen Schilder behoeft te wenschen, in inventie, vercortingen, actituden, schoonheyt der naecten, en omhangsels der lakenen, meer volcomenheyt te sien: want hier is de Const in haren hooghsten graet, en ter uyterste grense ghebracht, alst wel blijckt aen die volcomen schoon naeckte Beelden, seer verheven, levende en roerende, van verscheyden ouderdommen, die eenige eycken festonen, om de gulden eeuw te bewijsen, houden: want de Poeten willen, datmen doe by eyckelen leefde. Dus bewees Michel Agnolo, dat in deses Paus tijdt de gulden eeuwe voor handen was, om dat in desen tijdt Italien gherust en in vreden was, dat voor en nae in groote ellende en swaricheyt is geweest. Hier zijn te sien veel Historien uyt t'Oude Testament, van Adam en Eva af, oock Propheten en Sibillen, daer men Const, verscheyden actien, en beweghelijcke affecten oneyndlijcke veel sien mach. Gheluckich is gheworden de Schilder-const, dat alle twijffel en duysternisse van haer is wech ghenomen het valsch van t'oprecht onderscheyden, en den blint-doeck der valscher meeninge den Schilders van den oogen met dit werck ontbonden en los gemaect te gheworden. Der Capellen welfsel nu ghedaen, was Michel Agnolo seer in gratie by den Paus, gelijck hy oock daer aen werckende is geworden meer en meer: want so Michel Agnolo wou gaen nae Florencen in den Omgangh op Mildtheyt des Paus tot Agnolo. den S. Ian, sondt hem den Paus t'zijnen huyse om reysgelt 500. Croonen uyt vrientschap en jonst. Oock worde den Paus gedachtich voor zijn doot, orden te gheven tot zijn voorighe Sepultuere, en belaste, quaem hy te sterven, dat Cardinael Santi Quattro, en Cardinael Aginense zijn Neef, de selve op minder ordinantie stracx van nieus Michel Agnolo lieten onder handen nemen, en sonder eenich belet voleynden: So dat Michel Agnolo weder de Sepultuere onder handen nam, en ondertusschen de Cartonnen tot de Facciate oft t'vack, daer hy namaels t'Oordeel maeckte: maer t'nijdich ongheluck belettede dese memorie van soo heerlijcken Graf ter perfectie te comen, door den doot des Paus, en dat gecoren worde Leo de thiende, die niet minder van moede, macht en mildicheyt en was, als Iulius. Desen begeerde in zijn Vaderlandt van hem ghedachtenis te laten, om dat hy den eersten Paus van aldaer was, en dat hy sulck een constigh Borgher hadde, bestelde dat de Facciate van S. Laurens te Florencen voor hem worde gehouden: des werde Michel Agnolo gheschickt {==168v==} {>>pagina-aanduiding<<} nae Carrara om Marberen, end' hem werden daer toe bestelt duysent Croonen. In dit Marber halen verloor hy veel Iaren, makende ondertusschen van wasch Modellekens tot het werck, dat eyndlijck den Paus Leo quam te sterven, des Michel Agnolo niet besonders te weghe en bracht, dan bracht een groote Marber colomne op de plaetse van S. Laurens te Florencen: en binnen den tijdt van Paus Adrianus de 6e. doe de Consten seer verschrickt lagen, vorderde Michel Agnolo eenichsins yet tot de voorgaende Sepultuere van Iulius, daer hy uyt liefden zijnder vrientschap seer toe ghenegen was. Doe nae Adrianus, Clement de 7e. vercoren was, ontboodt hy Michel Agnolo te Room, en sondt hem weder nae Florencen, om te voleynden de Sacristije en Librerije van S. Laurens: want wesende oock een Florentijn, wou daer de Sepultuera van zijn gheslacht van Medicis volmaeckt hebben. Op desen selven tijdt maecte hy te Room voor eenen Pieter Vrbano dat wonder uytnemende Beelt van den naeckten Marberen Christus, staende met zijn Cruys, dat te Minerva te Room noch te sien is. Te Florencen ghecomen wesende, vorderde hy dat heerlijck werck van de Cupola, hanthavende met eenen t'werck tot S. Laurens. In der Architecture, beneffens den ouden ghemeenen wegh der Antijcken en Vitruvij, heeft hy ander nieu ordenen opgebrocht, van Cornicen, Capitelen, Basen, Tabernakelen, Sepultueren, en ander cieraten, waerom alle naevolgende Architecten hem te dancken hebben, dat hy hun van d'oude banden en stricken verlost heeft, en ruymen toom, en verlof gegheven, van yet beneffens d'Antijcken te versieren: Doch om de waerheyt te segghen, is desen toom so ruym, en dit verlof by onse Nederlanders so misbruyckt, dat metter tijdt in de Metselrije een groote Ketterije onder hun ghecomen is, met eenen hoop raserije van cieraten, en brekinghe der Pilasters in't midden, en op de Pedestalen voeghende hun aenghewende grove puncten van Diamanten, en derghelijcke lammicheyt, seer walghelijck om aen te sien. Summa, Michel Agnolo maecte (niet tegenstaende veel belets) zijn Beelden, (doch heymelijck, so zijn maniere was) tot de Sepultuere tot S. Laurens, en zijn seven in't ghetal, waer van sommige niet al voldaen zijn, also men dese daer noch sien mach: d'een is een Mary-beeldt, die op een seker actitude sittende, haren rechteren knye over den anderen heeft geslagen, en t'kindt op de hooghste dgye sittende keert hem seer aerdich na des Moeders borst: dit werck, hoewel onvolmaect, toont in de Conste groote volmaecktheyt, en een maniere van een werckelijcke bootseringe. Voorts tot de Sepultuere van den Hertogh Iuliaen, en Hertogh Laurens van Medicis, zijn seer en boven al verwonderlijck vier Beelden, de Nacht, den Dagh, de Morgenstonde, en den Avont, oock de Beelden deser twee Hertogen: dese zijn alle genoech om de Const te doen herleven, al waer sy over al de Weerelt doot, en begraven. De Beelden der Hertogen sitten met seer schoon actien, en zijn aerdich toegemaeckt, hebben schoon knyen, beenen, hoofden, handen en voeten. Maer wat sal ick segghen van Aurora, de schoon naeckte Vrouwe, die ontspringende in een levendige actitude, schijnt bedroeft, siende desen grooten Hertogh zijn ooghen ghesloten te wesen? En wat van de Nacht? dan dat het de Nacht is, om alle die desen meenen in Const t'achterhalen, oft voorby te loopen, te verduysteren? De schoonheyt en gracelijckheyt in't slapen deses Beeldts, heeft veel edel geesten verweckt, te vereeren met Poeetsche versen, soo in Latijn als in Italiaens. Onder ander was van een {==169r==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekent Autheur een Tuscaens ghedicht ghemaeckt, op desen sin: Den Nacht, die hier nu slaept met soete treken, Een Enghel dus van steen ghehouwen heeft: En t'wijl hy slaept, meent ghy niet dat hy leeft? Ontweckt hem dan, ghy sult hem hooren spreken. Op dit ghedicht heeft Michel Agnolo, in plaetse van zijnen Nacht, op desen sin gheantwoordt: Slaep is my lief, en geeren steen zijn wil ick, Dat my geen schade, oft schande en brengh in druck: Dat ick noch sie, noch hoor, is mijn gheluck. Dys weckt my niet, ay lieve spreeckt al stillick. D'oorsaeck dat dese uytnemende Beelden niet en hadden de leste handtreyckinghe, die den Meester niet vyerigher gonst en liefde in zijnen gheest inghebeeldt hadde hun te verleenen, was den Const-vyandigen Mars, die terwijlen met Bellona, en de woedende ghesusters, voor de Stadt een belegeringe quam aenrichten, Ao. 1526. soo dat Michel Agnolo worde ghebruyckt tot de fortificatie der Stadt, daer hy al zijnen sin toe neychde, en hadde de Republijcke geleent duysent Croonen: maer siende, dat van hulp en tegenhouden alle hope verminderde, nam, om zijns persoons versekeringe, heymelijck en behendich de vlucht uyt der Stadt, met zijn discipel Antonio Mini, en zijnen vriendt Piloto Goutsmit, nae Venetien toe. En comende te Ferraren, alsoo daer van den Hertogh Alfonso, om den krijgh wille, was geordineert, dat de Weerden de namen der gasten souden opbrenghen, werdt Michel Agnolo teghen zijnen wille openbaer, daer ghecomen te wesen. Den Hertogh constliefdich sondt stracx de voornaemste van zijn Hof, hem met zijn gheselschap en Peerden te brenghen in't Hof, om aldaer heerlijck te logeren. Michel Agnolo hem in eens anders gewelt vindende, liet hem by den Hertoge met zijn ghesellen brengen, latende zijn goedt in de Herberge. Den Hertogh ontfingh hem seer vriendlijck en heerlijck, en gaf hem noch seer rijcklijcke giften, en hadde hem geern daer te Ferraren behouden, en voor grooten loon wat laten maken. Maer hy hem Groot en mildtherticheyt van Michel Agnolo. wendende tot zijn medegesellen, seyde: Hy hadde gebracht in Ferraren twaelf duysent Croonen, die waren in hun behoeflijckheyt ten besten. Doch bedanckte hy den Hertogh seer beleefdelijck, die hem alles toonde, wat hy in zijn Paleys voor fraeyicheyt hadde: onder ander zijn conterfeytsel, gedaen van den grooten Tiziaen, t'welck Michel Agnolo seer prees. Doch wat den Hertogh dede, hy keerde weder nae de Herberge. Den Weerdt worden veelderhande dingen bestelt van den Hertogh, om Michel Agnolo wel te tracteren, en verboden geen ghelt van hem te nemen. Van hier quam Michel Agnolo tot Venetien, daer veel Edelluyden zijn kennis te hebben versochten, daer hy weynich werck van maeckte. Hy dede daer niet anders, als voor den Dogie Gritti een teyckeninge, om de brugge van Rialto, van fraey inventie, en seer cierlijck. Michel Agnolo door veel biddens, keerde weder in zijn Vaderlandt, door de groote liefde die hy daer toe hadde, doch niet sonder perijckel zijns levens, om dat de belegheringe van s'Keysers en s'Paus volck voor de stadt Florencen noch geduerde. Daer ghecomen, bewapende hy den thoren van S. Miniato, daer twee stucken gheschut op laghen, die in't Leger groote schade deden: Waerom die van t'Leger met groot gheschut daer op schoten. Maer Michel Agnolo, met wolle {==169v==} {>>pagina-aanduiding<<} sacken, en stercke maltrassen, met veel touwen omvanghen, behiel hem soo, dat hy noch over eynde staet. Hy creegh lust wat te maken uyt eenen grooten Marbersteen, negen ellen hoogh, welcken steen van Paus Clement te vooren was gegheven Baccio Bandinelli, die hem begonnen hadde. Desen doe hy van den Gonfalonier Michel Agnolo was gegheven, maeckte hyer een seer schoon Model toe: maer doe de Medicis weder in de Stadt met accoort gelaten waren, werdt den steen Baccio weder gegheven. In't overgaen van der Stadt, werden eenige Borgers gevangen by last van den Paus: oock worde Michel Agnolo ghesocht, die hem verborgen hiel veel daghen. Doch doe de furie over was, den Paus Clement gedachtich wesende de constighe deucht van Michel Agnolo, dede hem met ernst soecken en vinden, en sonder yet missegghen hem gheven zijn gewoone pensioenen, op dat hy vorderde t'werck van S. Laurens. Hy nu in versekertheyt wesende, maeckte voor den Commissaris van den Paus van Marber eenen Apollo, dry ellen lang, die uyt den koker eenen pijl treckt, doch en werdt niet al gheheel voldaen: dit is een uytnemende schoon werck. Hy hadde binnen de belegeringe gheschildert een Leda, van Lijmverwe, voor den Hertogh van Ferraren, t'welck een schoon excellent Vrouwen naeckt beeldt was, in den arem hebbende den Swaen. Daer waren oock Castor en Pollux, die uyt het Ey quamen, also men dat in Druck heeft namaels sien uyt comen. Dit groot stuck liet Michel Agnolo sien eenen Edelman, die van den voornoemden Hertogh gesonden was om dit stuck: want hy hadde verstaen, dat van Michel Agnolo wat besonders voor hem was gemaeckt. Den Edelman Plompen Edelman van Ferraren, van Michel Agnolo doorgenomen. dit siende, geen kennis hebbende van de Const, seyde tot Michel Agnolo: Dit en is niet besonders. Welcken antwoorde, en vraeghde wat zijn Ambacht was. Hy seyde al grinnende: Ick ben een Coopman. Michel Agnolo antwoorde stracx: Ghy sult ditmael u coopmanschap voor uwen Heer qualijc doen: maeckt u stracx uyt mijn ooghen. Daer nae gaf hy dese Leda Antonio Mini zijnen discipel, die twee Susters te houwlijcken hadde: oock gaf hy hem Mildtheyt van Michel Agnolo. den meesten deel van zijn teyckeningen, en Cartonen, en twee kisten met Modellen. Desen trock met alle dese Const in Vranckrijck. De Leda vercocht hy aen den Coningh, en worde ghestelt tot Fonteynebleo: maer de teyckeningen en Cartonen werden verloren, want hy quam haest te sterven. Michel Agnolo worde te Room ontboden van den Paus Clement, die, hoewel op hem verstoort wesende, vriendt der Const, hem alles vergaf: en gaf hem orden te keeren nae Florencen, op dat de Sacristije en Librerije van S. Laurens souden voleyndt worden, daer een menichte van statuen aen verscheyden Meesters waren ghedeelt, en van al de Modellen maeckte: dus werden solderinghe en Boeck-bancken, en alles met vlijt aengevangen. Doe werdt Michel Agnolo ontboden te Room van den Paus, om t'Oordeel te schilderen. En t'wijlen hy doende was men den Cartonen, werdt hy dagelijcx aengerent van den Agenten oft Commissarissen van den Hertogh van Vrbijn, seggende, dat hy van Paus Iulio de tweede hadde ontfangen sesthien duysent Croonen, om de Sepultuere te maken: welcke hy (om van dese moeyte ontslaghen te wesen) noch geern hadde voldaen, hoewel hy alree oudt was. Het worde eyndlijck geaccordeert, dat de Sepultuere slechs met ses Beelden soude volmaeckt worden, en niet dan van een sijde te sien, ghelijck hy dat self begeerde. In dit verdragh werdt besloten, dat Michel Agnolo voor den Paus vier Maenden in't Iaer mocht {==170r==} {>>pagina-aanduiding<<} wercken. Dit ghedaen, en liet den Paus evenwel niet af, het Oordeel te willen gevordert hebben, om te sien d'uyterste cracht der Const van desen oppersten Constenaer. Michel Agnolo makende de Cartonen, was heymelijck stadich doende aen de Beelden tot de Sepultuere, tot dat Ao. 1533. den Paus ghestorven is. En also hy doe meende van s'Paus werck ontslagen te wesen, en de Sepultuere dan vry en los te mogen eyndighen: Maer Paulus de derde vercoren wesende, liet hem roepen, om voor hem alles te doen, en dede hem groote beleeftheyt en beloften, seggende, hy wilde t'Contract met den Hertogh scheuren. Eyndelijck werdt het verandert, en op dry Beelden van eyghen handt. Dus maeckte Michel Agnolo een Beeldt, wesende Lia, Labans dochter, voor t'werckende leven, hebbende eenen spiegel, bewijsende, dat wy onse wercken met voordacht te doen behooren: oock in een ander handt eenen bloemkrans, beteeckenende de deucht, die ons in dit leven verciert, en namaels heerlijck maect. T'ander Beeldt was Rachel haer suster, het contemplerende leven beteyckenende, die op eenen knye gheknielt is, en met een opgheheven aensicht. Dese twee waren op den tijdt van een Iaer gedaen, en worden met den Moyses, daer voor van gheseyt is, ghestelt tot S. Pieter in vincula, by ander Beelden van den Paus Iulius en ander, die ander Meesters hebben ghedaen, met de ornamenten der Sepultuere, ghelijck daer noch te sien is, en alles ghedaen nae ordinantie en Modellen van Michel Agnolo. Doe begaf hy hem voorts te dienen Paus Paulus de derde, voldoende met grooter vlijt het Oordeel, in welck hy eyghentlijck met een groote manier heeft ghelet op de naeckten, te weten, op de schoonheyt, volcomen proportie, en ghestaltenissen der Menschen lichamen, op alderley actituden, hier in allen anderen overtreffende, latende aen d'een sijde de vroylijcke coloreringhe, en ander duysent aerdicheden, die ander Schilders tot vermakelijcken welstandt ghebruycken, en oock eenige gracelijcke inventie in't ordineren zijnder Historie. Het geschiede, doe eens den Paus Paulus quam besien het werck, met eenen Messer Biagio van Cesano, een seer neuswijs Mensch wesende: welcken gevraeght van den Paus watter hem af docht, seyde dat het een oneerlijck dingen was, in so eerlijcken plaetse soo veel naeckten met bloote onschamel leden te maken, dat het gheen werck en was om eens Paus Capelle, maer recht dinghen tot een stove oft herberghe dienende. Michel Agnolo hierom t'onvreden, oeffende dese wrake: stracx doe hy wech was, gingh hy desen Priester schilderen in de Helle na t'leven Michel Agnolo schildert een Priester in de Helle met Esels ooren. by onthouden, onder een deel droesen, met een slange om t'lijf, die hem in de schamelheyt bijt: en ten hielp niet wat Messer Biagio aen den Paus oft Michel Agnolo soliciteerde, datmen wech nemen oft veranderen soude, hy most als een figuer van Minos, oft beter Midas, met Esels ooren daer blijven staen proncken, gelijck men noch sien mach. T'geschiede corts hier nae, dat Michel Agnolo van niet weynich hooge steygeringe viel, quetsende zijn been, en van Ongedult van Michel Agnolo. pijne en gramschap en woude hy't niet laten meesteren. Dit verhoorende eenen Meester, Baccio Rontini Florentijn, zijn vriendt, quam hem uyt medelijden vinden: maer soo hem daer ten huyse niet opghedaen worde, clom heymelijck in, en socht van camer te camer, dat hy hem vondt, niet scheydende van hem tot hy al genesen was. Dus keerde Michel Agnolo weder op t'werck, en voldede eer lange Maenden dit vermaerde heerlijck werck, dat welcke door Printen, soo in groot als cleen, ghenoech openbaer is, wat figueren en actien {==170v==} {>>pagina-aanduiding<<} daer in zijn, soo dat het hier te verhalen onnoodich is: maer datmen aen het wesen van elcke verdoemde figuere mercken can, om wat zonde dat sy daer in Carons schuyte ter Hellen varen, dat laet ick den Natuer kennenden Philosophen oordeelen, oft soo is ghelijcker van wort getuyght. Onder veel aenmerclijcke dinghen, heeft hy ghemaeckt seven Duyvels, daer mede meenende de seven Dootsonden, die de Menschen, die ten Hemel meenen op varen, ter Hellen neder trecken. In't uytbeelden van Caron, heeft hy ghevolght den Poete Dantem, daer hy seght op desen sin: Den Duyvel fel Caron met brandend' ooghen Vergadertse al, hy dreyght en slaet met eenen Met zijnen riem, al die niet snel en pooghen. Acht Iaren pijnichde hem Michel Agnolo dit werck te voldoen, het welck van verre en van by hem wel wil laten sien, sonder eenighen welstant te verliesen, en is geweest gheretorqueert, en met artseringen in de diepselen seer net voldaen, niet alleen onder, daer men by can, maer boven in't opperste, daer ick eens met een langhe leere by gheclommen ben, daer eenen ganck is met yseren leningen. Dit werck worde voldaen, en ontdeckt, Ao. 1541. (ick meen) op eenen Kerstdagh, met verwonderinghe niet alleen van Room, maer van al de Weerelt. Hier naer maecte Michel Agnolo voor den selven Paus in de Capelle Paulini twee Historien, oock op't nat, d'een de Bekeeringhe Pauli, d'ander de cruycinghe Petri, daer verscheyden schoon naeckten oock in comen, en verscheyden fraey actien, sonderlinghe den Petrus averecht op't cruys: doch eenich omstandich bywerck moet men hier niet lustich zijn te sien, want het achter uyt, oft t'Landtschap is niet cierlijck: men sieter boomen, noch ghebouw, oft dierghelijcke dinghen, ghelijck of hy alleen t'hooghste treffende op het leeghe oft gheringhe niet en heeft willen achten. Dit was zijn leste schilderije, gheeyndicht t'zijnen 75. Iaren, met grooter moeyten: want te wercken op nat, en is niet wel ouder lieden werck. Nae dat Michel Agnolo, in de fortificatie van Borgo, hem bewesen hadde boven alle ander verstandich Bouwmeester, en t'schilderen verlaten, en conde zijnen gheest niet ledich wesen: maer nam vooren een seer groot stuck Marbers, daer hy van een stuck te weghe wilde brengen vier figueren, meerder als t'leven, en was een afdoeninge van t'cruys daer op Mariae schoot light eenen dooden Christus, daer eenen Nicodemus met een ander Maria de Moeder helpen en bystaen, wantse van droefheyt schijnt machtloos, dit lichaem niet te moghen langher op den schoot houden, en schijnt te willen vallen, wesende een heel verscheyden actie, van die hy oft ander in dese Historie te vooren en deden. Dit werck werdt niet volmaect, hoewel hy't tot zijn Sepultuere hadde gheschickt, en creegh groot ongheluck, als noch volgen sal. Doe Ao. 1546. overleden was Antonio da San Gallo, Bouwmeester van de Fabrijcke van S. Pieters, wert in zijn plaetse ghestelt Michel Agnolo die (oudt wesende) niet geern sulck last aen nam, en maeckte met veel minder cost een veel beter Model van hout, als dat van San Gallo, verbeterende veel dingen, op sulcker wijse, dat dese Fabrijcke op een veel beter orden worde ten eynde ghebracht, en op een vijftich Iaren tijt minder als soude gheweest hebben, en met meer als dry hondert duysent Croonen minderen cost, en noch veel heerlijcker werck, bequamer en ghebruyckelijcker. Den Paus die hem seer beminde, en in eeren hadde, gaf hem tot een pensioen dincomste, {==171r==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Riviere opbrengt binnen Parma, beloopende tot ses hondert gouden Paus miltheyt tot Michel Agnolo. Croonen s'Iaers: Daer nae in plaetse van die, de Cancelerte van Rimini. En al sondt hem den Paus dit ghelt van zijn pensioen, wildet niet ontfangen, als daer geen werck van makende, willende tot dese Fabrijcke dienen om Gods wille. Summa, het is te verwonderen, dat een eenich Mensch soo veel gaven en Consten heeft dadelijck bewesen in hem te wesen. Dus werdt hy in verscheyden Bouwinghe ghebruyckt, tot de doot van Paus Paulus, Ao. 1549. en wederom ten tijde van Paus Iulius de derde: den welcken hem liet continueren in de Fabrijcke, en hadde hem in grooter weerden. Hy worde ooc van een Senaet des Roomschen volcx ghebruyckt tot Bouwmeester aen het Capitolium, waer toe hy een seer schoon teyckeninge inventeerde, hoe dat ghebouw ghemaeckt en gheciert, d'Antijcke beelden daer te passe ghebracht, en hoe de trappen en ander dinghen op het fraeyste en voeghlijckste mochten te weghe ghebracht worden. Liever hadde Michel Agnolo zijnen ouden tijdt gheruster overgebrocht, dan onder verscheyden Pausen, en voor d'een en d'ander onledich te wesen met de dinghen der Architecture. Doch de Fabrijcke van S. Pieter, de Kercke van S. Ian voor den Florentijnen te Room, en derghelijcke, dede hy alleen uyt devotie, sonder ghewin te begeeren: Evenwel door de groote liefde tot de Const, en om dat de oeffeninghe met den beytel op de Marberen te arbeyden, zijn lichaem (soo hem docht) vorderlijck tot gesontheyt was, en liet schier geenen dagh voor by gaen, zijn tijtverdrijf te hebben aen zijnen Ongeduldt van Michel Agnolo, slaende aen stucken zijn Pieta. voorverhaelden Marberen groep oft Pieta: doch ten lesten werdter onverduldich in, en sloech hem aen stucken: want den steen was vol herde keykens, en so hardt, dat t'vyer dickwils uyt den yseren sprongh. Dese Pieta worde weder aen een gheset, en is noch in eenen Wijngaert by Monte Caval, toecomende die van Bandini, daer ick hem oock ghesien hebbe. Maer om de naeste oorsaeck van dit breken, en onvolcomen laten der figueren van Michel Agnolo t'ondersoecken, mijns achtens, is gheweest het overvloedich en geestich verstandt, daer een doordringhende scherp oordeel beneven was: soo dat hy noyt volcomen benoeghen en hadde aen yet dat hy oyt maeckte, en daerom heeft hy in zijnen ouderdom weynich Marberen beelden voldaen, maer die voldaen zijn, zijn in zijn jonckheyt ghedaen gheweest, als den Bacchus, de Pieta van de Cortse, den Colossus oft Reus tot Florencen, en boven al den Christus te Minerva, die soo volcomelijck ghedaen is, datter geen graen dickte en mag af oft toeghedaen wesen sonder t'Beeldt te bederven. Noch onder de voldaen, zijn t'Beelt van de twee Hertoghen, Iuliaen en Laurens, den Nacht, Aurora, en den Moyses, en buyten dese noch twee, dat t'getal nauwe en reyckt tot elf. De ander die onvoldaen zijn bleven, zijn meer in ghetal: want soude hy gheen beelden uyt hebben laten comen, dan die hem ghenoechden, hy souder (soo hy self beleden heeft) weynich oft gheen te voorschijn hebben laten comen. Dit hadde hy voor ghewoonte, soo haest hy al werckende aen zijn beelden eenich cleen ghebreck sach, hy lietse onvolmaeckt alsoo blijven, en dit was (seyde hy) oorsaeck, dat weynich Beelden oft Schilderije van hem zijn gedaen geworden. Hy beleedt oock teghen yemant, datter een stuck van de elleboghen van de Mary-beelt was af ghespronghen, daer hy de lijdsaemheyt mede verloos. Om nu eyndlijck zijn leven in't corte te betrecken, en t'overloopen, is te weten, dat hy altijt seer ghenegen was tot alle moeyten, die de Conste belangen: bevindende, {==171v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy door alle swaricheden daer mede gheraeckte. VVie Minervam uyt Iuppiters herssenen wil halen, behoeft den hamer van Vulcanus.Hy heeft binnen zijn leven hem seer geoeffent in de Anatomie, niet alleen der Menschen, maer oock der Dieren, besonder der Peerden, daer hy altijt sin in hadde, oock eenighe te houden: des hy soo groote perfectie met Pinceel en yser heeft laten blijcken, bewijsende, dat die uyt de herssenen van Iuppiter, Minervam halen wil, behoeft den hamer van Vulcanus. Men heeft ghesien dat hy beelden heeft ghemaeckt, langh 9. 10. en 12. hoofden, als hy daer by wist eenige gratie te weghe te brenghen, alhoewel sulcx in't leven niet te vinden waer, soo seyde hy, dat den Passer M. Agnolo maeckte beelden, tot 12. hoofden langh. most wesen in d'ooghe, en niet in de handt: want de handt arbeydt, en de ooghe oordeelt: en sulcken wijse hadde hy oock in zijn Architecture. Hy beminde seer de eensaemheyt, dat niet te verwonderen is: want die op onse Const verlieft is, moet t'gheselschap schouwen, dewijl sy den heelen Mensche wil Onse Const wil den heelen Mensch tot haer in aendacht hebben. hebben in aendachticheyt, want sulck Mensch alleen zijnde, is (met Scipio) alderminst alleen. Hy hadde in grootachtinghe eenighe verstandige gheesten, en gheleerde Persoonen: hy las geern Italiaensche Poeten, en maeckte self veel geestige versen, Madrigalen, en Sonnetten, die seer stadich waren, en heeft Petrarcham en Dantem schier gecommenteert. Hy sondt gedichten, en ontfinger weder van de doorluchtighe Marckgravinne van Piscara, en waren op malcanders Michel Agnolo was oock een Poët. Const verlieft, en sy quam dickwils van Viterbo te Room hem besoecken, welcke hy teyckende een Pieta, met twee Engelen, eenen Christus aen t'Cruys met opgeheven hoofde, en een Samaritaensche Vrouw aen den put. Hy beminde seer de heylige Schriftuere, als een goet Christen wesende: hadde oock in grooter weerden de schriften van Broer Ieronimo, Savonarola, om dat hy op den Predickstoel zijn levende stem had ghehoort. Hy beminde seer de lichamelijcke schoonheyt der Menschen, om die in zijn Const nae te volgen, M. Agnolo was verlieft op de schoonheyt der Menschen, om zijn Const te vorderen. en het schoonste uyt het schoone t'onderscheyden, en kennen, sonder welck men gheen dings en can volcomens maken: maer hadde geenen sin aen oncuyssche en oneerlijcke gedachten, t'welck hy met de maniere zijns levens heeft bewesen, seer sparich zijnde, als hy jongh was te vreden wesende (om stadich op zijn werck te wesen) met een weynich broodt en wijn, welcke gewoonte hy onderhiel, tot dat hy t'oordeel maeckte in de Capelle, daer hy des avonts zijn daghwerck ghedaen hebbende, hem soberlijck onderhiel, en Rijck wesende, leefde armlijck, en noyt vriendt en at met hem, en selden wilde hy van yemant gheschencken: M. Agnolo rijc wesende, leefde armlijck. want hem docht, als yemant hem wat gaf, altijdt in hem te wesen gehouden. Zijn verhaelde soberheyt maeckte hem seer wakende, en van weynich slaep, s'nachts dickwils opstaende, niet connende slapen, hem voeghende te wercken met den beytel, daer toe had hy gemaeckt eenen papieren hellem, daer op hy de keerse stelde, en hadde aen den handen gheen belet. Zijn keersen waren van enckel Geyte smeer die seer uytnemende zijn. Grooten vlijt van Michel Agnolo in zijn jeucht.Dickmael sliep hy in zijn jeucht gecleedt, vermoeyt van arbeydt, om s'anderdaeghs geenen tijdt met cleeden te verliesen. Eenighe zijnder gheweest, die hem nae seyden, dat hy gierich en vreck was: maer dese deden de waerheyt daer aen te cort: want hy het teghendeel heeft bewesen met zijn groote miltheyt, in't wech gheven zijner goedere en Consten. Veel teyckeninghen gaf hy aen M. Tomas Caualieri, Groote miltheyt van Michel Agnolo. Messer Bindo, en broer Bastiaen del Piombo, die seer veel weert waren, aen zijn discipel Antonio Mini de Leda, en anders, als geseyt is, en voorts aen veel ander, ghelijck de twee gevanghenen aen St. Strozzi: dese ghevangenen zijn noch {==172r==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Equan, dry mijlen van Parijs, gaf oock aen Francesco Bandini de ghebroken Pieta: summa, dinghen daer men een deel duysent Croonen af hadde moghen maken. Boven dit veel dienst aen velen gedaen met teyckenen, en andersins, sonder yet te nemen, oock onderhiel hy met zijn ghewonnen ghelt veel armen, uythouwlijckende heymelijc veel schamel dochteren, die hy goede houwlijcke have gaf, en maeckte rijcke zijn dienaers, en die hem hielpen wercken: Oock eenen zijnen knecht Vrbino, die hem lange hadde gedient, den welcken hy eens vraeghde: Soo ick com te sterven, wat suldy doen? Hy seyde: Ick sal een ander dienen. Ay armen Mensch, seyde Michel Agnolo, ick wil u ellende voorcomen, en gaf hem teffens twee duysent gouden Croonen, een dinghen dat Keysers oft groote Heeren te doen zijn ghewoon. Oock een zijn Neef gaf hy nu dry, dan vier duysent Croonen, en eyndlijck 10000. Croonen, sonder zijn Michel Agnolo had groot onthoudt. goederen te Room. Michel Agnolo is oock gheweest van diep en langh behoudich onthoudt, soo dat als hy maer eens yemants dinghen en sagh, hy heeftet soo onthouden, en hem daer mede gehdient, dat het niemant conde mercken, en noyt en maeckte hy yet, dat malcander gelijck was: want hy onthiel alles wat hy oyt maecte. In zijn jeucht wesende in een geselschap met ander Schilders zijn vrienden, wedden om een Avontmael, wie een figuere soude maken van minst teyckeninghe, ghelijck die eenighe plomplijck op de mueren maken, die niet met allen en connen. Hier diende hem zijn memorie van een boots, die hy soo op eenen muer hadde ghesien: dese maeckte hy van treck tot treck soo gantsch ghelijck, als hadde hy't voor hem ghesien, en gingh alle d'ander Schilders te boven: een dingen nochtans swaer om doen, voor sulck een, die soo goet Meester, en soo vol teyckeninghe was, en ghewoon tot soo constighe dinghen, dat hy soo gheheel hem daer van ververren en afscheyden conde. Hy is geweest seer veronweerdight op die hem veronghelijckten: doch noyt geen wraeck doende: maer verduldich verdraghende. In al zijn wesen was hy manierlijck, en wijs in woorden, en voorsienich in antwoorden, met een statighe grootheyt, en somtijts scherp bijtende, somtijt soet en cluchtigh, waer van ick Sommige aerdighe antwoorden van Michel Agnolo. eenighe mach verhalen. Hem worde gheseyt van een van zijn vriendt, dat hem de doot wel leet behoorde wesen, om dat hy zijn leven hadde gearbeyt met groot onghemack, om tot der Consten volmaecktheyt te gheraken. Hy antwoorde: Dat behoort even veel te wesen: want behaeght ons t'leven, soo behoort ons niet te mishaghen de doot, dewijl het al werck is van eenen Meester. Een Schilder hem vraghende van zijn werck, welcken hadde gheschildert een Pieta, en hem daer in qualijck gequeten, antwoorde hy: dat het wel een Pieta, dat is, een deerlijc dingh te sien was. Verstaende dat Sebastiaen del Piombo, in een Capelle van S. Pieter Montorio, hadde te maken eenen Monick, seyde, dat hy dat werck soude bederven. Vragende Sebastiaen om wat oorsaeck, antwoorde hy: dewijle datse de heele Weerelt bederven, die soo groot is, soudense niet connen bederven een Capelle, die soo cleen is? Hem worde verhaelt van eenen, die seer wel d'Antijcken conterfeytte, en hun maniere navolghde. Hy antwoorde: Die altijt een ander navolght, en loopt hem nemmermeer voorby, en die niet van sich self en can maken, sal hem qualijck met ander lieden dingen connen behelpen. Een Schilder in een werck hebbende boven al wel ghemaeckt eenen Os, worde Michel Agnolo gevraeght, hoe desen Os soo levende boven alle ander dingen was getroffen te maken. Hy antwoorde: Alle Schilders connen {==172v==} {>>pagina-aanduiding<<} hun selven wel best conterfeyten. Hy gingh een werck sien van rondt Beeldtwerck, datme, gedaen wesende, buyten op zijn plaetse soude setten. En also den Beeltsnijder hem seer bemoeyde om de vensters te stellen, datse goet licht mochten gheven, seyde Michel Agnolo: En doet geen moeyte, want het besonderste is het licht op de marckt. Meenende, dat de dingen die in't openbaer staen, worden van t'volck gheoordeelt goet oft quaet te wesen. Hy sagh een Schilderije, die al uyt anderen gheraept was, en ghevraeght watter hem af docht. Hy antwoorde, Wel: Maer ick en weet niet, als ten Oordeele alle lichamen hun eyghen leden weder nemen sullen, hoe't met dees Historie sal gaen, want daer niet met allen en sal blijven: Een waerschouwinge, op datmen hem soude ghewennen uyt zijn selven wat te maken. Een Priester seyde hem: T'is jammer dat ghy geen Wijf en hebt genomen, ghy soudt nu veel kinderen hebben, die uwen arbeydt en eere souden moghen ghenieten. Hy antwoorde: Ick hebbe eene die my Wijfs ghenoech is, t'welck is de Const, die my moeyte genoech aenghedaen heeft, en mijn kinderen sullen mijn wercken wesen, die my (indiense yet dooghen) lange sullen doen leven: want ongheluckich waer Laurens di Bartoluccio Giberti, hadde hy niet die schoone deuren van S. Ians ghemaeckt: want zijn kinders hebben al doorgebrocht dat hy hun naeliet, en de deuren staen noch overeyndt. Eyndlijck, het was een Man, als uyt den Hemel ghesonden, om in't leven en Const een recht voorbeeldt allen edelen gheesten en Constenaers te wesen: des hy van elcken was weerdich bemint te wesen, ghelijck hy oock was, en van groote Heeren en Pausen, te weten, Michel Agnolo by veel groote Heeren in weerden, en seer bemint. Iulius de 2e. Leo de 10e. Clement de 7e. Paulus de 3e. Iulius de 3e. Paulus de 4e. en Pius de 4e. die hy al diende, en hem in weerde hebbende, seer ghemeensaem met hem waren, en hadden hem wel willen altijt by hebben: Ghelijck oock deden Carolus de vijfde Keyser, Solyman den Turckschen Keyser, Franciscus de Valoys Coningh van Vranckrijck, en de Signorije van Venetien. T'waer langh te verhalen al d'ander Cardinalen, en groote Meesters: doch moet niet naelaten den Cardinael Hipolito de Medicis, die zijn Const soo toeghedaen, end' hem soo toegheneghen vriendt was, dat hy vernemende, dat Michel Agnolo sin hadde aen een zijn Turcks Peerdt, om zijn groote schoonheyt wille, heeft hy't hem mildelijck t'huys ghesonden, met thien Muylen al gheladen met haver, en eenen Knecht om t'Peerdt bescheydt te doen, t'welck Michel Agnolo seer lief was, en in grooten danck aen nam. Doe binnen Room quam den Hertogh van Florencen Cosimo, met de Hertoginne Leonora, dede hem den Hertogh oock, om zijn hooghe vermaertheyt in der Const, en eerlijcken ouderdom, altijts groote eere, nemmermeer met hem sprekende, dan met de bonnet in de handt, hem doende neffens hem sitten, gelijck etlijcke Pausen oock hadden ghedaen. In't overleggen van zijn leven, dunckt my jammer en beclaeghklijck, dat hy soo veel tijts most verliesen met dingen, die hem van het Beeldtsnijden af voerden, bysonder met te doen graven Marberen, en met Fortificatien, en t'Bouwmeesterschap te bedienen van de Fabrijcke, daer hy 17. Iaer veel moeyte mede hadde, en van ander Bouwlieden benijdt wesende, op veel manieren, en seer ghequelt worde: Want hadde hy zijnen tijdt in snijden oft schilderen mogen gebruycken, men hadde veel meer wonders ghesien. Doch heeft soo veel ghedaen, dat men acht, dat hy alle die voor hem zijn gheweest, heeft in perfectie van Menschen beelden overtroffen: So dat met recht in {==173r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Wtvaert hy worde geschildert, vertoont midden oude en nieuwe Constenaers, en daer by een versken gestelt, dat zijnen oorsprong heeft uyt de Georgica Virgilij, daer van den Coningh der Honichbyen wort ghesproken, op desen sin: Sy zijn hem al ontrent, end' al in hem verwondert. En ghelijck hy voor handteycken, wapen oft avijs, stelde dry Cranssen in een gevlochten, veranderden die van der Academie van de Teycken-const binnen Florencen dees Circkels oft Cranssen in Croonen, stellende daer by t' Avijs: Ter geminis tollit honoribus. Willende te kennen gheven, dat hy in Schilderen, Beeldtsnijden, en Bouwmeesterschap (wesende oock dry Consten aen den anderen hangende) de Eere en Croone weerdigh was: doch mochter Michel Agnolo, die een diepsinnich gheest was, wel hoogher oft ander meyninghe in hebben ghehadt. Doe hy in zijnen uytersten ouderdom begon te bemercken zijns levens afgang, en dat hy zijn sinnen tot Godt gewent hadde, soo heeft hy dat in een ghedicht Sonnet te kennen gegeven in Tuscaenscher sprake, luydende genoech op deser meyninge: Met een broos schip alree is aenghedreven, Door woeste Zee, ter haven, elck ghemeen, Mijns levens loop, daer rekenschap elck een En reden moet van alle wercken gheven. Dat s'weerelts gonst my tot een Godt verheven Der Consten heeft, oft eenich Heer alleen, Bevind' ick valsch, vol dolinghe niet cleen, Oock t'ydel wensch der Menschen in dit leven. T'mal soet ghepeyns der liefden, voormaels yet, Wat ist? soo my nu dobbel doot gheschiedt? D'een ben ick wis, en d'ander dreyght my pranghen. Ghenoech ghemaelt, en Beeldtghesneden hier. Mijn Siel gherust ick tot de Liefde stier, Die d'aermen op aen't Cruys dede, ons t'ontfanghen. Hy hadde altijt groote begeerte, noch te gaen dienen, in zijnen soo grooten ouderdom, den Hertogh Cosimo, en met eenen in zijn Vaderlandt te sterven, om daer by zijn Ouders te wesen begraven: dan en mocht van den Paus niet vry ghelaten wesen, noch ontslaghen, om de Fabrijcke, soo dat hy te Room most blijven, daer hy eyndlijck sieck worde van een traghe Cortse: Maer de sieckte vermeerderende, en hy zijn eynde bevoelende, maeckte zijn Testament, met dry corte redenen, met goede kennisse en verstandt, segghende aldus: Ick late mijn Siel in de handen Gods: mijn lichaem der Aerden: en mijn goedt mijn naeste vrienden. Vermanende de zijne, datse in't scheyden uyt desen leven, souden zijn ghedachtich des lijdens Iesu Christi. Hy is overleden den 17. Februarij, ten 23. uren, Ao. 1564. oudt 90 Iaer. Hy was te Room met seer grooten staet en toeloop begraven: En door bevel van den Hertogh Cosimo, heymelijck ontgraven, en ghepackt als Coopmanschap, heymelijck ghebracht te Florencen, om hem oock nae zijn doot hooghlijck te vereeren. Maer al te grooten beschrijvinghe soudet wesen, te verhalen, wat men dat doot lichaem, in't begraven en Wtvaert, al eere binnen Florencen dede. Wat al aerdighe en gheestighe versieringen van triumphelijcke toebereydinghen, en schilderijen, daer al in corten tijdt te wege werden gebracht, door de Schilders Academie, {==173v==} {>>pagina-aanduiding<<} en andersins, besonder in de Wtvaert, die uitgestelt was te doen s'daeghs nae S. Ian, en gheschiede den 14. Iulij. 1564. Zijn Sepultuere is in de Kerck van Santa Croce van Marber, waer op staen dry Vrouwen beelden van Marber, te weten, Pictura, Sculptura, en Architectura. Het leven van Francesco Primaticcio, van Bolognen, Schilder, en Bouwmeester. Het is natuerlijck, dat d'Ouders beminnen en behertighen het welvaren van hun kinderen, en daerom sorgvuldigh zijn hun eenighe eerlijcke oeffeninghe te leeren. Die van macht zijn, schickense wel veel tot Coophandelinge, achtende, dat het versmadelijck is, hun te leeren eenich Ambacht, daer sy ten onrecht onder rekenen de edel Schilder-const. Sulcx is gheschiet met Francesco Schilder van Bolognen, van het edel gheslacht van de Primaticci. Desen was in zijn Ieught beschict tot der Coopmanschap: maer hy van hoogheren en edelderen gheest, had daer weynich behaghen in, en begaf hem tot des Teycken-consts oeffeninge, daer hy hem natuerlijc toe vondt genegen te zijn. Aldus teyckenende en schilderende, liep het niet lange aen, of hy en liet blijcken, dat hy excelleren soude. Hy is ghetrocken nae Mantua, daer doe ter tijdt Iulio Romano wrocht, in het Paleys van de T. en worde eyndlijck ghestelt te wercken, in geselschap van een groot deel Iongers, in dat selve werck, daer in volherdende den tijdt van ses Iaren, met grooter moeyten en vlijt de Const naesoeckende, leerde hy seer wel coloreren, en van stucco wercken: des hy onder alle d'ander Ionghers, die daer hun beneerstichden, den best doender ghehouden worde, in teyckenen, en handelen metter verwe, als het gebleken is in een groote Camer, daer hy tusschen eenige cieraten van stucco, heeft ghedaen eenighe krijghen, op de wijse der oude Romeynen, met een groot deel figueren: en noch veel meer ander dinghen in dat Paleys, met de Cartonnen en nae teyckeninge des voornoemden Iulij. Des hy, van den Hertogh begracijt wesende, doe den Coningh Franciscus in Vranckrijck ontboodt eenich jong Schilder, die van schilderije en stucco wel con wercken, werdter henen gesonden, Ao. 1531. En al wasser een Iaer te vooren henen ghetrocken den Florentijnschen Schilder Rosso, die alree verscheyden dinghen hadde gedaen voor desen Coningh, als den Bacchus, en Venus, en d'Historie van Psiche en Cupido, soo wort gheseyt, dat d'eerste stucco, en schilderije op't nat, in Vranckrijck van deghe ghedaen was van Primatuccio, die veel Cameren, Salen, en Logien op deser wijse voor den Coningh dede. En alsoo hem den omgangh, maniere, en wercken van desen Schilder wel beviel, sondt hy hem Ao. 1540. nae Room, om voor hem op te speuren eenighe Antijcken. Het welck hy soo sorchvuldelijck dede, dat hy binnen weynich tijdt gecocht heeft, onder hoofden, Corpussen, en Beelden, hondert vierentwintich stucken. Hy dede oock door Iacob Barozzi van Vignuola, een ander afdrucken het Peerdt van Coper op't Campidoglio, een groot deel der Historien van de Columne Triani, den Comodus, de Venus, den Laocon, den Tiber, den Nilus, en de Cleopatra in Belvideer, om alles te laten gieten van Coper. Binnen desen tijdt is in Vranckrijck ghestorven Rosso, alwaer van hem is onvolmaeckt ghebleven een langhe gallerije, die met zijn teyckeninghe was gheweest begonnen met stucco en schilderije. Des worde Primatuccio ontboden van Room, en is met dese Antijcken en {==174r==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen t'schepe gecomen in Vranckrijck: daer hy voor alle dingen liet gieten dese vormen der Antijcke Beelden, die soo wel bevielen, dat het de selve Antijcken schenen te wesen, gelijck men sien mach, daer sy ghestelt zijn in den Hof des Coninginnen tot Fonteynableo, met een benoeghen van den Coningh, die dese plaetse schier maecte tot een nieuw Room. Maer ick en wil niet swijgen, dat Primaticcio in't gieten deser, hadde sulcke constighe Meesters, dat dit werck niet anders en was van dunnicheyt, dan als een velleken, en soo glat, datmen schier niet behoefde te suyveren. Hier na eyndichde Primaticcio de begonnen gallerije in corten tijdt, met overvloedighe veel stucco en schilderije. Const wel beloont, door Franciscum, Coningh van Vrancrijc. Des den Coningh hem vindende wel ghedient, t'eynden acht Iaren hem stelde in't ghetal van zijn Camerlingen, en corts naer naer, Ao. 1544. om dat hem docht dat hy't verdiende, maecte hem Abt van S. Martens: maer noch en heeft Primatuccio niet afgelaten te doen wercken van stucco en schilderije, in dienst van zijnen Coningh, en ander, die nae Francesco den eersten in't Regeren ghevolght zijn. Veel fraey jonghe Schilders hebben hem hier gheholpen, onder ander, Rogier van Bolognen, en Prospero Fontana, Gion Batista, Bagna Cavallo: maer niemant en dede hem meerder eere, als Nicolaes van Modona, die alle Nicolaes van Modona goet Schilder. d'ander in de Const overtrof. Desen met des Abts teyckeninghe, maeckte een groote sale, de Dans-sale gheheeten, met schier ontallijcke veel Beelden, groot als t'leven, soo wel in't nat ghedaen, dat het schijnt van Oly te wesen. Noch een groote gallerije, met tsestich Historien van Vlysses, dinghen die hun gheweldich verheffen, en seer levendich staen, niet ghebruyckende dan natuerlijcke verwen van eerde, sonder achter aen te retocqueren met Eyverwe, als veel nu ghebruycken, des hy daer in wel te loven is. Het welfsel deser gallerije is ooc al bewrocht met stucco en schilderije, met grooter vlijt van de voorverhaelde, al met des Abts teyckeninge, gelijc ooc is d'oude sale, en een ondergallerije, die beter als al de ander ghedaen is. Den selven Abt Primaticcio, heeft voor den Cardinael van Loreynen veel fraey dinghen ghedaen te Modone, in zijn seer groot Paleys, ghenoemt de Grotte, welck om zijn grootheyt by d'Antijcke dingen te ghelijcken, mocht een Terme geheeten wesen, om datter soo veel groote Logien, trappen, openbaer ghemeen Salen, Cameren, en heymelijcke stancien oft Cameren zijn. En om ander verscheydenheyt te verswijghen, isser een seer schoon Camer, geheeten het Pauelgioen, wesende aengheciert met compartimenten van Cornicen, die men van onder op siet, vol figueren, die oock alsoo vercorten en seer schoon zijn. Veel ander dinghen van stucco en schilderije zijn aldaer te sien, te langh te verhalen. Nae de doot des Conings Francesco, wert den Abt noch gemaeckt generael Commissaris over de Fabrijcken des gheheelen Coningrijcx. Hy heeft noch onder ander veel dinghen gemaeckt, de Sepultuere van Coningh Henrico, voor des Conings Moeder, in een Capelle, met vier bogen, en veel ander eygenschappen en omstandicheden van Beelden, Marberen, en Coperen historien van half rondt. Summa, hy heeft zijn Overste gedient in alles wat de Const begrijpen mach, in Triumphen, Feesten, Tornoyspelen, en Mascaraden, met seer versierlijcke aerdighe inventien. Hy was altijdt seer vriendlijck, en mildt tot zijn vrienden, en maeghschap: desghelijcx tot die van der Const. Hy heeft hem altijts gedraghen, niet als een Schilder, maer als een groot Heere, en tot grooten ouderdom ghecomen, is in Vranckrijck ghestorven. {==174v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Tiziano Vccello, van Cadoor, Schilder Een groot ghetal doorluchtighe Mannen, in verscheyden oeffeningen van eerlijcken gheruchte, soude men van oudts tijdt af weten te noemen, die onbekende plaetsen oft Dorpen, van hun geboorten halven hebben vermaert ghemaeckt. Onder dese waer besonder te tellen den grooten Tiziano, van den huyse Vccelli. Desen was te Cadoor, een cleen Dorp oft Casteelken, gelegen op de Piave, vijf mijlen van der Cluyse aen den Alpes, gheboren, Ao. 1480. Welcken tot zijnen thien Iaren, met eenen goeden gheest en cloeck verstandt begaeft wesende, werdt gheschickt tot Venetien, tot een heerlijck Borger zijnen Oom. Desen dit kindt siende seer totter Schilder-const ghenegen, bestelde hem by Ioan Bellino, die doe ter tijdt een vermaert Schilder was. Onder wiens onderwijs hem bevlijtende, gaf wel haest te kennen, dat hem de Natuere alle de deelen, die tot de Schilder-const voeghen, hadde gegheven. Ghelijck nu zijn Meester, en ander Schilders daer in't Landt, geen kennis hebbende van den Antijcken, hun dingen meest al deden nae t'leven, doch met een drooghe, harde, en quellijcke maniere: soo leerde Tiziano hun sulcx nae. Maer doe Ao. 1507. hy de maniere van Giorgione sagh, begon zijn dinghen poeseliger, Tiziano begon nae t'leven te schilderen sonder teyckenen: doch wil schilderen met het teyckenen vereenight zijn. meer verhevender, en op een schoonder maniere te maken: gebruyckende evenwel ten besten dat hy mocht, zijn dingen sonder teyckenen te schilderen nae t'leven, waernemende met den verwen uyt te beelden alles wat hy daer in sagh, t'zy hardt oft soet. Houdende voor ghewis, dat t'schilderen met de verwen, sonder andersins te leeren teyckenen op papier, was de beste maniere van doen, en de rechte teyckeninge: Daer nochtans behoorde t'een met t'ander t'samen op te wassen: Oock can men bequamer zijn voorghenomen meyninghe zijner ordinantie met teyckeninghen by een voegen. Evenwel Tiziano verscheyden dingen op't nat met goet oordeel doende, gaf van hem te oordeelen, dat hy een uytmuntich Schilder te werden hadde. T'zijnen twaelf Iaren conterfeytte hy seer natuerlijck gelijckende, en vleeschachtich gheschildert, oock hayr, cleederen en sijden, seer levende ghedaen wesende, datmen zijn dingen begon aen te sien voor de dingen van Giorgione. Nae eenige Historien van hem ghedaen aen het Duytsche huys, maeckte hy een groot stuck, de vluchtinge van Egypten, daer Maria comt door een groot bosch, met een schoon Lantschap: want hy hem veel tijdt op dese handelinghe hadde ghewent, hebbende daerom eenighe Nederlanders in huys ghehouden werckende, dat fraey Meesters van Lantschap leerde Tiziano van den Nederlanders. Lantschappen en groenicheyt waren: Desgelijcx maeckte hy in't bosch veel dieren, die nae t'leven ghedaen, seer levende schenen. Hy maeckte voor een Vlaemsch Edelman een Conterfeytsel, dat te leven scheen: oock een stuck van een Ecce Homo, met veel figueren, dat van Tizianen self, en van velen wort ghehouden voor een seer goet werck. Noch voor den selven een Mary-beeldt, met veel figueren, groot als t'leven, en met veel tronien nae t'leven ghedaen nae t'volck van den huyse. Daer nae eenen Tobias met den Enghel, en noch eenen Ioan Baptist, in een bosch gheknielt, ten Hemel siende, en biddende, daer eenen schijn van boven comt, en voort in't verschieten een schoon Lantschap. Summa, zijn werck worde aenghesien voor des Giorgions, en die't daer voor aensagen, seyden noch tegen Giorgione, dat hy hem seer verbetert hadde in zijn wercken. Waerom Giorgione gram wesende, hem veel verborghen hiel, niet {==175r==} {>>pagina-aanduiding<<} willende Tiziaens ghemeenschap meer hebben. In't Iaer 1508. liet Tiziano uytgaen in hout-print de rolle van de Triumphe des gheloofs, met Adam, en Eva, Patriarchen, en Propheten, etc. in welcke hy toonde een veerdighe handelinghe. En daer worde gheseyt, hadde hy doe ter tijdt mogen sien de Roomsche Antijcken, en de dinghen die daer waren, hy door zijn wonderlijck levendich coloreren hadde (een groote maniere aengrijpende) Buonarruotto, en Raphael Vrbijn haest achterhaelt, oft voorby gecomen. Tiziano dede tot Vicenza op't nat een Logie, daer men de openbaer audientie houdt, een Vonnis van Salomon, dat een schoon werck was: Noch te Venetien, de Facciate van Grimani: Te Padua in de Kerck van S. Antonis, op't nat eenighe historien deses Sancts: Noch daer in S. Spirito, maecte hy in een cleenachtich Tafereel eenen S. Marcus, sittende midden een deel Sancten, welcker tronien zijn veel nae t'leven ghedaen van Oly, met seer grooten vlijt: welck Tafereel veel hebben gehouden te wesen van Giorgione. Doe door den doot van Ioan Bellino, in de groote sale van den Raedt was onvolmaeckt gebleven d'Historie, daer Paus Alexander de vierde voor S. Marcus Kerck de voet stelt op den hals van Fredericus Barbarossa, heeft het Tiziano voldaen, veel daer in veranderende, en daer in brengende veel Conterfeytselen nae t'leven, waer door hy van die van den Rade in't Duytsche huys een Officie ghecreegh, geheeten de Senseria, dat opbrengt dry hondert Croonen s'Iaers: Welck Officie dese Heeren vervolgens Venetianen geven den besten Schilder van hun Stadt Iaerlijcx dry hondert Croonen. altijts geven den besten Schilder van hun Stadt: Welcken altijt, wanneer hun Prince wort vercoren, oft den Doge, is gehouden zijn Conterfeytsel te maken, voor den prijs van acht Croonen: welck Conterfeytsel wort tot gedachtnis gestelt openbaer in't Paleys van S. Marco. Ontrent Ao. 1514. heeft Tiziano voor den Hertogh Alfonso van Ferrara, in een Camer voldaen eenigh dingen van Ioan Bellino, alwaer hem Tiziano socht bekent te maken, en maecte twee Historien die daer ontbraken: in d'eene een Riviere met rooden wijn, waer by eenighe Sangers en Speellieden waren half droncken, soo Mannen als Vrouwen: oock een slapende naeckte Vrouw, die schijnt te leven, met noch ander figueren: hier schreef hy zijnen naem. In d'ander zijn veel Liefdekens, schoon kinderkens, van verscheyden actituden, die den Hertogh seer wel bevielen: Onder ander isser een seer schoon, het welcke vischt in een claer Riviere, in welcke is een basement, waer op is staende t'Beeldt van Venus, daer by de Gratie, en de Schoonheyt, alle seer schoon Beelden, gewrocht met ongelooflijcke neersticheyt. Noch maeckte hy daer een half Beeldt met een Christi tronie, en een Ioodsche Boeren tronie, die Christo toont de munt van Caesar. Dese dinghen (nae t'ghetuyghenis van onse Constenaren) zijn de beste, die van Tiziano oyt ghedaen zijn, en zijn oock ghewis bysonderlijck: Des wert hy wel en heerlijck gheloont van den Hertogh, den welcken hy conterfeytte, met eenen arem liggende op een groot stuck gheschut: desgelijcx conterfeytte hy de Sigra Laura, welcke daer nae de Hertoginne werdt, en is een verwonderlijck fraey werck. En gewis, de gaven in den Constenaers zijn van grooten vermogen, wanneerse door de miltheyt der Princen ghweckt, en verheven werden. In desen tijdt hadde Tiziano vriendtschap met den vermaerden Poeet Ariosto, die hem celebreerde in zijnen Orlando furioso, segghende: E Tizian che honora Non men Cador, che quei vinezia, e Vrbino. {==175v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier nae te Venetien ghecomen, maeckte hy op eenen doeck van Olyverwe eenen naeckten Herder, daer een Vrouw hem pijpen toelangt om te spelen, met een seer schoon Landtschap: dit stuck is nu tot Faensen. Hy maeckte noch in de Kercke der Fremineurs, geheeten Ca grande, t'hoogh Altaer-tafel, een Marien Hemelvaert: maer op doeck ghedaen, en qualijck bewaert wesende, sietmer weynich bescheyts van. In de selve Kerck in een Capelle, een Tafel met een Mary-beelt, en noch eenige Sancten en Conterfeytsels. In't Kercxken van S. Niclaes in't selve Convent, maeckte hy in een Tafel S. Niclaes, S. Franciscus, S. Catherine, en S. Bastiaen, een naeckt beeldt, ghedaen nae t'leven, sonder datmen siet, datter met eenige Const is ghesocht de schoonheyt in corpus oft beenen, dan recht henen ghevolght het enckel leven, soo eygentlijck en natuerlijck vleeschachtich is het ghedaen, is niet teghenstaende voor seer schoon werck ghehouden: soo is oock de Marybeeldt met haer kindt, die van d'ander beelden wordt aengesien. Dit werck worde van Tiziano op een houten plaet gheteyckent, van anderen ghesneden, en in Druck uytgegheven. Hy maeckte voor de Kerck van S. Rochus hier nae eenen Cruys dragenden Christus, met eenen Iode, die hem met een coorde aen den hals ghebonden voort treckt, welck vele voor Giorgione werck hebben gehouden, en is nu ter tijdt de meeste devotie van Venetien: en hier toe zijn meer gouden Croonen aelmossen gegheven, dan Giorgine en Tiziano oyt binnen hun leven met schilderen hebben ghewonnen. Hy maeckte voor de Kerck van Sta. Maria maggiore, eenen Ioannes in de Woestijn, en eenen Enghel, seer levendich, met een fraey Landtschap. Noch maeckte hy nae t'leven eenige Conterfeytsels: onder dese, Franciscum Coning van Vranckrijck, doe hy uyt Italien weder nae Vranckrijck reysde. Noch verscheyden Conterfeytsels van de Dogi, in't Raedthuys, gelijck hy gehouden was te doen, als gheseyt is. Noch een Tafel, in de Kerck van S. Ioan en Paulo, van S. Pieter Martelaer, die meerder als t'leven, in een bosschagie, van eenen Soldaet is ghewont in't hooft, in welcks tronie men siet t'verschricken van der doot: oock sietmen eenen anderen Monick seer bevreest ontvluchten. In de locht comen twee naeckte Engelen met eenen blixem, welcken al t'werck zijnen dagh gheeft, en al t'Landtschap, welck seer schoon is. Dit werck is ghehouden t'alderbeste en volcomenste, dat oyt Tiziano ghedaen heeft. Hier nae, in de groote Sale van den Rade, maeckte hy een groote Historie van een bataillie, en een Furie der Soldaten vechtende, t'wijlen uyt den Hemel eenen grooten slachreghen valt: welck alles nae t'leven ghedaen, wort ghehouden t'beste dat in de Sale is. Daer is noch van hem eenen Cleophas, en Lucas, waer Christus mede ter tafel sit, een schoon werck, en is te sien in de gulden sale, voor de sale van den Rade. Oock in de Schole van de Caritate is een stuck van hem, daer Maria opclimt de trappen, daer veelderley Conterfeytsels zijn: Oock in de Schole van S. Fantino, eenen S. Ieronimus in penitentie, die met de Kerck verbrande, was van den Constenaers seer gepresen. Ao. 1530. conterfeytte hy tot Bolognen den Keyser Carolum al gewapent, Mildtheyt Keysers Caroli tot de Const. waer van hem den Keyser gaf duysent Croonen: van welcke hy vijf hondert most gheven eenen Beeldtsnijder van Lombardijen, die soo veel hadde aen Tiziano vercreghen, dat hy de palet en de verwe droegh, en raeckte soo by den Keyser, dien hy, t'wijlen Tiziano schilderde, bootseerde van wasch in een rondt doosken, t'welck den Keyser eyndtlijck werdt te sien, en dedet hem in't {==176r==} {>>pagina-aanduiding<<} groot maken van Marber, en te Genua brenghen, daer hy noch dry hondert Croonen creegh. Tiziano te Venetien, vondt veel Edelluyden, die Pordenon jonstigh wesende, seer zijn werck presen, aen den solder van der sale van Pregai, en hadden hem besteedt tot S. Ian Alemossenier een Tafel te maken, om trotsen Tiziano, die daer te vooren desen Sanct in Bisschops cleeren hadde gheschildert ter selver plaetsen: maer met allen vlijt mocht Pordenon Tiziano werck niet op veel nae achterhalen. Tiziano hadde voor de Kercke van S. Marie van d'Engelen te Murano een Boodtschap ghemaeckt: Maer soo diese hem besteedt hadden, geen vijf hondert Croonen wouden geven, die hy eyschte, schickte hy dees Tafel, by raedt van Pieter Aretino, te schenck aen den Keyser, De Keyser schonck Tiziano twee duysent Croonen, voor een stuck schilderije. die hem soo behaeghde, dat hy Tiziano schonck twee duysent Croonen: Dees Boodtschap (acht ick) ist, die in Print comt, daer d'Enghelen boven de Plus oultre Colomnen houden. Den Keyser uyt Hongerien gecomen te Bolognen, om met Paus Clement te spreken, wort weder Tiziano ontboden, die hem weder conterfeytte, oock den Cardinael Hipolito de Medici, in Hongersche cleedinghe, en noch andersins in de wapen staende. Noch onder ander conterfeytte hy Pieter Aretino, die hem bracht te Mantua, en in vriendtschap by den Hertogh, dien hy met zijn Broeder den Cardinael conterfeytte. Maeckte hem oock twaelf Roomsche Keysers, halve Beelden, seer wel ghedaen. En onder elck maeckte Iulio Romano een Historie van hun daden. Tot Cador zijn Vaderlandt, maeckte hy oock een Tafel van een Mary-beeldt, en S. Tiziano Bisschop, en hem selven knielende, nae t'leven gedaen. Tot Ferraren conterfeytte hy den Paus Paulum de derde, dat een schoon werck was: en maeckter noch een voor Cardinael S. Fiore, die hem beyde wel betaelt worden van den Paus. Seer op desen tijdt conterfeytte hy den Hertogh van Vrbijn Francesco Maria, dat een treffelijck goet werck was: Des Pieter Aretino Poeet, hem vereerde in een Sonnet, beginnende aldus: Se il chiaro Apelle con la man dell' arte Rasemplò d'Alessandro il volto, e il petto. In't Cabinet, oft Const-camer, van desen Hertogh, zijn noch van Tiziano twee Vrouwen tronien, seer lieflijck, en een jonghe Venus met bloemen en dunne doecklakens om, seer wel voldaen: oock een half Beeldt van Maria Magdalene, met hanghende verdeelde hayr, dat een besonder werck is: daer veel meer Conterfeytsels zijn, oock des grooten Turcks Solimani, al van Tiziano. Tot de Monicken van S. Spirito, is oock van hem een Tafel van eenen Pinxterdagh. Tot Bresse is van hem een Tafel met seven percken. In den Dom van Veronen noch een Tafel van Marien Hemelvaert, t'welck t'best is, dat van alle Moderne in die Stadt is. Hy maeckte hier nae verscheyden Conterfeytselen ten voeten uyt. In S. Spirito tot Venetien zijn noch van Tiziano drie Historien met beelden van onder op: t'een Abrahams offerhande: tweede, daer David Goliath onthooft: het derde, Cain en Abel. Op den selven tijdt conterfeytte hy hem selven, om zijn kinderen tot een gedachtenis te laten. Ao. 1546. van Cardinael Farnese ontboden, quam hy te Room, en ghelogeert in Belvideer, conterfeytte hy den Paus Paulus ten voeten uyt: oock Farnese, en Hertogh Octavio: alles tot een groot wel bevallen deser Princen. Noch maecte hy een Christi beeldt, als een Ecce Homo, om den Paus te vereeren: doch soo wel niet ghedaen, als de Conterfeytsels. Michel Agnolo met Vasari besocht heb- {==176v==} {>>pagina-aanduiding<<} bende Tiziano in Belvideer, hadden ghesien van hem ghedaen een naeckte Danae, in den schoot van Iuppiter, in goudt verandert: en weder keerende Michel Agnolo, prees zijn werck, en maniere van zijn coloreren seer: maer seyde, dat het schade was, dat de Veneetsche Schilders in hun begin niet wel en leerden teyckenen, en gheen beter studie en hebben: want soo desen Man gheholpen waer met de Teycken-const, ghelijck hy is van der Natuer, en bysonder met t'leven te volgen, men soude niet mogen meer, noch beter doen: want hy eenen grooten gheest, en een seer levende, en aerdige handelinge heeft. Dits oock in der daet alsoo: want die gheen teyckeninge ghenoech, en niet ghepractiseert T'leven moet met t'verstant der Const somtijts wesen gheholpen. en heeft nae fraeye Antijcke, en Moderne dinghen, die en can door hervarentheyt, uyt zijn selven niet volcomens doen, noch te hulpe comen, oft toegheven de dinghen, die men nae t'leven doet: op datse de deelen, die somtijts in de natuere onperfect bevonden worden, met t'verstandt der Consten mochten behoorlijcke gracien toelanghen. Tiziano hadde te Room veel groote gheschencken, en voor Pomponio zijnen soon een Beneficie met een goede Rente. Sijn ander soon gheheeten Horazio, geconterfeyt hebbende Batista Ceciliano, aerdich Violon-speelder, dat seer wel ghedaen was, met noch eenige ander Conterfeytselen, van Room vertreckende, quam tot Florencen, daer hy van de fraey dinghen (ghelijck te Room) hem seer verwonderde. Tiziano tot Venetien gecomen, maecte voor den Marquijs del Vasto een stuck, daer hy zijn Soldaten aenspreeckt, en verscheyden Conterfeytsels. Hy maeckte noch verscheyden dinghen in S. Maria Nuova, en in ander Kercken: maer dese zijn dinghen en gheleken de eerste niet. Veel Conterfeytsels dede hy, te lang te verhalen: Verscheyden reysen den Keyser Carolus, en eyndlijck in't Hof, doe hy heel oudt was: want van eersten af behaeghde den Keyser soo de maniere van Tiziano, dat hy van geen ander Schilder als van hem gheconterfeyt en wilde wesen, ghelijck als den grooten Alexander, daer toe oock zijnen Apelles hadde vercoren. T'elcke reyse dat Tiziano den Keyser conterfeytte, hadde hy duysent Tiziano van den Keyser grootlijck begaeft, en Ridder gemaeckt. gouden Croonen, en was van zijn Majesteyt Ridder ghemaeckt, met een incomst van twee hondert Croonen van de Camer van Napels. Als hy oock s'Keysers soon Philippum den Coningh van Spaengien conterfeytte, hadde hy van hem oock twee hondert Croonen s'Iaers. T'waer niet als tijtverlies, te willen verhalen alle de Conterfeytsels, die Tiziano ghedaen heeft: want daer en is nauw eenigh Prins, Princesse, oft yemandt groots gheweest, die hy niet en heeft gheconterfeyt. Hy heeft by ordinantie van Keyser Carolus, te Venetien ghedaen een groote Tafel van een Dryvuldicheyt, welcke namaels (soo ick acht) quam in Print. Hy maeckte voor Vrouw Maria eenen Prometeus, aen den bergh Caucasus, van den Arendt ghepickt wesende: Oock eenen Siciphus in de Helle, met den steen, Titius verscheurt van Gieren, en Tantalus, alle van Oly op doecken, soo groot als t'leven. Hy maeckte oock Venus, en Adonis, daer Venus onmachtich schijnt, om dat den Iongheling met een deel Honden om hem, schijnt te vertrecken. Dit was alles seer treffelijck, en aerdich ghedaen. Oock een Andromeda, met den Verlosser Perseus, een schilderije die niet vrolijcker en mocht wesen: Ghelijck oock was Diana, daer Acteon in den Hert verandert. Hy maeckte oock Europam, met den Stier in de Zee. Dese schilderijen zijn by den Coningh van Spaengien. Niet onvoeghlijck sal wesen te verhalen, dat Tiziano in zijn jonckheyt een ander handelinge hadde, soo {==177r==} {>>pagina-aanduiding<<} als in zijnen ouderdom: want eerst maeckte hy zijn dingen heel net, datment Tiziano veranderde sijn eerste handelinghe. soo geern van by als van verre sagh: en ten lesten wrocht hy zijn dinghen met cloecke pinceel-streken henen, en ghevleckt, soo dat het van by geen perfectie, maer van verre te sien, goeden welstandt hadde. En dit is oorsaeck gheweest, dat vele, die dit hebben willen volghen, willende hun bewijsen te hebben veerdighe handelinge, hebben gemaeckt dingen, die plomp, en onbequaem te sien waren. En dit comt daer by, dat vele meenen, dat dese dinghen van Tiziano ghedaen zijn sonder arbeydt, maer sy dolen, en bedrieghen hun selven: want men siet mercklijck, datse dordaen, en weder herdaen zijn, soo veel reysen, dat men daer arbeydt genoech in siet. So dat dese maniere van doen verstandich, welstandich, en uytnemende is: want het de Schilderije een levendicheyt gheeft, wesende ghedaen met groote Const, den arbeydt verbergende. Tiziano maeckte ten lesten een dry Coningen, met veel Beelden ontrent een elle lang, dat een seer vroylijck werck was. Ghelijck oock was een ander, dat hy hier nae copieerde. Noch een bespottinghe Christi, is seer schoon gheweest, dat te Milanen werdt gestelt in de Kerck van S. Maria della gratia. Hy maeckte voor de Coninginne van Portegael een gheesselinghe, een weynich minder als t'leven, dat seer goet werck was. Een Crucifix, met beneden Maria en S. Ian, en S. Dominicus, dede hy, dat welck ghedaen was op de verhaelde maniere, also ghevleckt, seer schoon wesende: dit staet tot Ancona, tot S. Dominicus. Noch is van hem d'Historie van S. Laurens, daer hy in't vercorten op den rooster light op t'vyer, met die t'vyer stoken, en meer figueren: dit staet in de Kerck, ghenaemt de Crucicchieri, tot Venetien: en ick acht, dat dit van Cornelis Cort, den seer constighen Plaetsnijder, ghesneden is: want dit is op den nacht ghemaeckt: Het heeft dry lichten, een van t'vyer, en elcke sijde een Fackel gheeft oock wedersijds dagh. Boven dit comt van boven eenen blixem, den wolcken doorclievende, die t'licht van t'vyer in claerheyt overtreft: En noch in de ghebouwen hebben eenige oock lichten, en lanteernen van verre in't verschieten. Summa, het is alles met grooter Const, en goet oordeel ghedaen. Noch is van hem seer levendich ghedaen eenen S. Niclaes, in eenen steenen stoel, met een Enghel die zijnen Mijter houdt: dit staet in de Kerck van S. Sebastiaen. Hy maeckte noch een Magdalene, een half beeldt tot de halve dgyen, met hangende hayr, haer op de schouderen en op de borsten vallende, en heeft d'oogen nae den Hemel, die root van weenen zijn, als uyt berouw van zonden, en verweckt wiese siet, doch al is sy seer schoon, niet tot wellust, maer tot medelijden oft leetwesen. Dit stuck was ghemaeckt om nae Spaengien te schicken: doch werdt tot Venetien van een Liefhebber gecocht hondert Croonen, en Tiziano maecte een ander, dat gesonden worde, en niet min schoon en was als d'ander. Eenen grooten hoop Conterfeytsels heeft hy noch gedaen, van Mannen, Vrouwen, en schoon jonge Dochters, seer uytnemende, maer te lang om tellen. Noch maeckte hy een Egyptsche vlucht, daer Maria van den Esel ghedaelt op eenen steen is gheseten, hebbende by haer Ioseph, en S. Ian, die Christo eenighe bloemen toelangt, die een Enghel van eenen boom ghehaelt heeft, uyt eenen bosch vol ghedierten, daer van verren den Esel weydet: dees Schilderije is nu ter tijdt tot Padoa. Tiziano sondt noch aen den Coning van Spaengien een stuck van seven ellen lang, wesende een Avontmael, dat uytnemende en ongemeen schoon was. Veel meer dingen heeft desen grooten Meester ghedaen, die om {==177v==} {>>pagina-aanduiding<<} de cortheyt versweghen zijn. Eyndlijck zijn in zijnen ouderdom veel dinghen onvolmaeckt ghebleven, als een Magdalene by Christum in eens Hoveniers ghedaente, groot als t'leven: oock van de selve grootte een Graflegginghe: noch een Marybeeldt onvoldaen: Maer dese dinghen, met noch zijn voldaen Conterfeytsel, waren de beste die in zijn huys waren, Ao. 1556. doe hy oudt was. Tiziano was van teer ghesonde natuere, en soo geluckich, als yemandt zijns gelijcke oyt is gheweest, noyt van den Hemel anders als jonst en voorspoedt hebbende. T'zijnen huyse hebben verkeert en ghecomen alle Princen, gheleerde en vermaerde Mannen, die Venetien oyt hebben comen besoecken, om zijn Const, en edel soete manier van omgangh. Hy overtrof binnen Venetien seer ghemacklijck alle Schilders, die hem wilden trotsen: Maer hy, die Tiziano in sijnen grooten ouderdom was afghenomen in de Const. overvloedich genoech in zijnen tijdt gewonnen hadde, soude wel hebben ghedaen, in zijnen lesten ouderdom te hebben gherust, oft om tijtverdrijf maer ghewrocht te hebben: want sulcke leste zijn wercken verminderden zijn vermaertheyt oft gherucht. Hy was t'zijnen 86. Iaer noch ghevonden met den pinneelen in de handt, en sitten werckende. Hy is ghestorven Ao. 1576. doe te Venetien de groote sterfte was, zijns ouderdoms 96. Iaren. Het leven van Iacopo Tintoretto, Veneetsch Schilder De Schilders van Tuscanen en Roomen hebben altijt (ick en weet niet of (neffens t'ghelijck dat sy hebben) eenige benijdinghe daer oorsaeck ten deele van is geweest) den Veneetsche Schilders beschuldight, en berispt, datse oyt te weynich Teycken-const oft studie hebben gehadt, beneffens hun stout en aerdich coloreren: maer misschien hebben dese berispers selve som te weynich ghelet op het wel verwen oft coloreren. Onder dese die berispt zijn gheworden, was Iacopo Tintoretto, den welcken van in zijn jeught is een beminder gheweest van verscheyden Consten, bysonder van schilderen, en te spelen op alderhande speeltuygh der Musijcken, en was altijt in alle zijn wesen vrolijck, en cortwijligh om mede om te gaen: Maer in de saken der Schilder-const belangende, oubolligh, vreemt, wonder veerdigh, en los in zijn voornemen, hebbende de alder seldsaemste herssenen oft versieringhen in't hooft, die oyt eenich Schilder ter weerelt hadde, gelijck men sien mach in al zijn wercken, in zijn bootsighe en cluchtighe by een voeginghe der ordinantien zijner Historien, seer uytnemende verscheyden en buyten t'ghemeen ghebruyck van allen anderen, Iae heeft met de nieuvondighe aenslaghen zijns verstants de Tintoret overtreft de seldsaemheyt self in sijn ordinantie. seldsaemheyt self overtroffen, werckende by gheval en sonder teyckeninghe, ghelijck of hy seggen wilde, dat t'schilderen geen Const oft moeyte, dan slechts maer boerde oft ghecks werck en was. Menige reyse heeft hy in Oly zijn dinghen ten deele gedootverwt also ghelaten, soo heel rouw ghedaen, datmen de pinceelslagen daer by gheval, en als uyt een desperatie ghedaen wesende, met cladden op siet ligghen, sonder seer veel teyckeninghe oft verstandt. Hy heeft schier geschildert op alderley manieren, op t'nat en van Oly, ooc Conterfeytsels van allen prijs, elcken bestelt nae zijn ghelt: soo dat hy wel mackte den Tintoretto paste al het werck van Venetien te hebben. meesten deel van al dat bin zijnen tijdt tot Venetien was geschildert. En om dat hy in zijn Ieught in veel schoon wercken liet mercken een groot oordeel te hebben, hadde hy nae t'groot beginsel, dat in hem was van natueren wegen, hem vlijtich begheven die selve gave te baet te comen met studeren, gelijck als {==178r==} {>>pagina-aanduiding<<} ander, die de schoon maniere volghen van ander excellente voorgangers, sonder soo te hebben uyt zijn selven henen ghetrocken zijn dinghen, op zijn veerdighe maniere, hy waer wel een van de alderbeste Schilders geweest, die Venetien oyt hadde: hoewel hy evenwel is geweest een cloeck en goet Schilder, van wackeren, versierigen, en edelen gheest. Doe nu den Raedt van Venetien ordineerde Iacopo Tintoretto, en Paulo Veronese, beyde noch jong, en daer men groote hope toe hadde, elck te maken een Historie in de Sale van den grooten Raedt, oock den sone van Tiziano Horatio een Historie, schilderde Tintoretto Fredericum Barbarossa, gecroont van den Paus, en maeckte daer in een schoon ghebouw, en om den Paus een groot deel Cardinalen, en Veneetsche Edellieden, al gedaen nae t'leven, en onder de Musijcke van den Paus. Hier in had hy hem soo ghedregen, dat dese Schilderije by alle ander mach staen, oock by die van Tizianen soon Horatio: welcken daer heeft ghemaeckt een Bataillie, die te Room geschiede tusschen de Duytschen van Frederico, en de Romeynen by t'Casteel S. Agnolo. Hier in is onder ander een Peerdt dat seer schoon is, springende in't vercorten op eenen gewapenden Soldaet: doch wilt men segghen, dat Tiziano hier zijnen soon gheholpen heeft. Paulo Veronese maeckte hier neffens in de zijne, daer Barbarossa Paus Octaviano de handt cust, in nadeel van Paus Alexander de derde. En boven dees Historie, die seer schoon was, schilderde Veronese boven een venster vier figueren, den Tijdt, d'Eenicheyt met eenen bondt roedekens, de Verduldicheyt, en t'Geloove, soo wel ghedaen dat het niet te seggen is. Niet lang hier nae, also in de selve Sale noch een Historie ontbrack, dede Tintoretto soo veel door vrienden en voorspraeck, datse hem was doen maken: dese dede hy so, datse verwonderlijck is, en weerdigh gheacht te wesen onder de beste dingen die hy oyt dede: om dies wille dat hy met al zijn vermogen zijn best dede, om zijn trotsers ten minsten te verghelijcken, indien hyse niet overtreffen conde. En d'Historie is, daer Paus Alexander den Barbarossa in den Ban doet, daer onder ander een toortse wort afgeworpen, gelijck men in't discommuniceren doet, en een deel naeckten over hoop grabbelen om dees toorts seer versierlijck. Hier zijn oock eenige gefigureerde basamenten: en over al in dees Historie zijn ghesaeyt Conterfeytsels, die seer wel ghedaen zijn, en yegelijcken wel bevallen. Hierom zijn hem in de Kercke van S. Rochus, in de meeste Capelle, doen maken twee groote Historien van Oly, also langh als de Capelle breet is, te weten, twaelf ellen, onder t'werck van Pordenone: In d'een is versiert een Hospitael in't vercorten, vol bedden en siecken, op verscheyden actituden, die van S. Rocho ghemeestert worden, en onder dese zijn eenighe naeckten die seer wel verstaen zijn, en eenen dooden in't vercorten, die seer schoon is. In d'ander is ooc d'Historie van S. Rochus, vol van vescheyden schoon en gracelijcke figueren. In summa, is sulck, dat het is gherekent van t'beste dat desen Schilder oyt dede. Noch midden in de Kerck, op de selve grootte, maeckte hy, daer Christus gheneest dien voor de Piscine lagh, dat oock een redelijck werck gehouden wort. In de Kerck van S. Maria dell' Orto, heeft hy twee vacken gheschildert op doeck van Oly, twee en twintich ellen hoogh. In d'een, op de rechter handt van de groote Capelle, is, daer Moyses comt van den bergh met de Tafelen der Wet, en t'volck vindt aenbiddende t'gulden Calf. Tegen over dit is t'Oordeel, van een wonder seldsaem inventie, wesende seer verschrickelijck, en vol veelderley figueren, van {==178v==} {>>pagina-aanduiding<<} allen ouderdom en sexie, met verschietende salighe, en verdoemde. Men sieter oock Carons schuyt, maer soo vreemt, en verscheyden van ander, dat het seldsaem en fraey te sien is. En wis, hadde dees versierlijcke ordinantie en inventie beleydt gheweest met matighe en verstandige teyckeninghe, en hadde den Schilder acht ghenomen op yeghelijck deel, ghelijck hy heeft op t'geheele, in't uytbeelden der confusie, ghewoel, en verschricken van dien lesten dagh, het waer een besonder uytnemende Schilderije. Wel is waer, dat alsmense ten eersten schielijck comt te sien, is men seer verwondert: maer alsmense stuckwijs, en deel by deel opmerckich besiet, soo schijnet geschildert uyt mallicheyt. Noch heeft hy in de selve Kerck gheschildert van Oly de deuren van d'Orgel, end' is, daer Maria de trappen opclimt, end' is wel de beste Schilderije die in dese Kerck is: Ooc op de deuren van d'Orgel van de Kerck S. Maria Zebenigo, de bekeeringhe Pauli: maer met weynich studie. Noch tot de Carita, een Tafel van een afdoen van het Cruys. En in de Sacristije van S. Bastiaen, om trotsen Paulo Veronese, die hier oock veel schilderije dede, daer maecte hy Moyses in de Woestijne, en ander Historien. Noch in S. Iobs, de dry Marien, S. Franciscus, S. Bastiaen, S. Ian, en een stuck Landtschap. En in de Orgel deuren van de Kerck van Servi, S. Augustijn, en S. Philips: en onder, daer Cain Abel verslaet. In S. Philip, in't welfsel van den Preeckstoel vier Evangelisten, en boven den Altaer een Boodtschap, end' ons Heere in't hofken: in't vack van den Altaer het Avontmael. In S. Francesco della vigna, is den Altaer van't afdoen van den Cruyce, met de Marien, en eenighe Propheten. In S. Marcs Schole van S. Ian en Paulo, zijn vier Historien. Een is, daer S. Marcus in de locht is, en gheneest een, die seer ghequelt en ghetormenteert wort met ijsers, die al breken: hier in zijn veel figueren, en ander omstandicheden, die d'Historie rijck maken en vercieren. In een ander is een onweder ter Zee, en S. Marcus in de locht, die eenen zijnen devoten verlost: maer dit is soo met geen vlijt ghedaen als t'ander. In't derde is eenen regen, en eenen dooden, van des selven Sancts devote, wiens Siel ten Hemel vaert: in dees ordinantie zijn oock tamelijck veel beelden. In't vierde wort eenen beseten besworen: hier heeft hy versiert een gallerije in't vercorten, en t'eynden een vyer diese verlicht. Noch buyten dees Historien, eenen S. Marcus, dat een redelijcke schilderije is. Dese Schilderijen, en veel ander, die niet verhaelt en zijn, om dat wy ghenoech laten wesen, te hebben ghesproken van de beste, zijn van Tintoretto ghemaeckt met sulcke haesticheyt en veerdicheyt, dat als ander meenden dat hy naulijcx begonnen hadde, doe hadde hy zijn dinghen al ghedaen. Hy maeckte dat hy altijt te doen hadde: want doe hy eenigh werck niet hebben en conde door vrienden, so wilde hy't voor cleenen prijs, jae voor niet maken, dat hy't op alderley manieren maeckte te crijgen. Het is eens gheschiedt, doe hy hadde ghemaeckt in de Schole van S. Rocho eenen grooten olyverwen doeck met de Passie Christi, dat de Mannen van dese Compagnie besloten, te doen maken een bysonder stuck, en wilden dat besteden te doen een, die van alle de Veneetsche Schilders de beste teyckeninghe hier van soude maken. Dus ontboden wesende Ioseph Salviati, Frederijck Zucchero, die doe te Venetien was, Paulo Veronese, en Iacopo Tintoretto, werdt hun verordineert elck een teyckeninghe te brenghen, belovende den bestdoender het werck. Nu terwijlen dat dees ander elck hun best deden met grooter neersticheyt hun teyckeninghen te maken, {==179r==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde Tintoretto de mate ghenomen van t'werck, spannende eenen grooten Tintoret had so haest sijn ordinantie in groot gheschildert, als ander in t'cleen gheteyckent. doeck op, en schilderde hem, sonder datter yemandt af wist, met zijn gewoone snelheyt, en stelde dit al gedaen daer het te staen hadde. So dat op eenen morghen, doe de Compagnie soude vergaderen, om de teyckeningen te sien, vonden van Tintoretto het werck alree ghedaen, en op zijn plaetse ghestelt te wesen. Waerom sy op hem toornigh wierden, en seyden: Sy hadden begeert teyckeninghen, en geen schilderije, noch sy en hadden hem t'werck niet aenbesteedt. Hy antwoorde hun, dat dit zijn wijse van teyckenen was, dat hy't niet anders en conde, en dat de teyckeningen en patroonen van het werck mosten op sulcken manier wesen, om niemant te bedriegen. Eyndlijck wilden sy hem t'werck en zijnen arbeydt niet betalen, soo was het hun geschoncken. Met dese woorden, alhoewel hy veel partije hadde, maeckte soo veel, dat t'werck daer ter plaetsen bleef. In desen doeck is den Vader met veel Enghelen afdalende, om te halen S. Rochus: en heel beneden zijn veel figueren, de welcke representeren al d'ander Veneetsche Scholen: en dit is ghedaen alles op zijn ghewoon maniere. Maer om dat het te langh soude vallen te verhalen al de schilderije van Tintoretto, soo ist ghenoech te seggen besluytlijck, dat hy een cloeck, veerdigh, en goet Schilder is gheweest, die menigh Schilders gheest ghewackert heeft, in inventien, ordinantien, en stout handelen met den verwen. Hy is ghestorven Anno 1594. Het leven van Paulo Caliarij, Schilder van Veronen. Doe Tuscanen en Room langen tijdt in Schilder-const uytnemende vermaert hadden geweest, zijn Lombardijen en Venetien in de plaetse, oft oock op't tooneel gecomen, en met veel edel gheesten begaeft wesende, hebben in wel verwen eyndlijck d'overwinninghe behouden. Onder ander is hier in dit ghestrijdt cloeck Heldt gheweest eenen, die men in zijn jonckheyt hiet Paulino, een Schilder van Veronen, die al vroegh in Const zijn cloeckheyt en cracht heeft bewesen: want hy t'zijnen dertigh Iaren veel heerlijcke schoone wercken hadde ghedaen: hy was gheboren tot Veronen, zijn Vader was een Steenhouwer. Paulo Caliarij nam zijn begin by eenen Schilder te Veronen, geheeten Ioan Caroto. Desen Paulo dede eer hy binnen Venetien quam verscheyden wercken, in gheselschap van eenen Baptiste van Veronen, met goet verstandt en oordeel. Onder ander heeft Paulo gheschildert tot Masiera, by Asolo, in het Trivisiaensche, dat schoon Palleys van den Heer Daniel Barbaro, Patriarch van Aquilea. In het Clooster van S. Nazaro binnen Verona, schilderde hy op eenen grooten doeck het Avontmael, dat Simon de Melaetsche den Heere gaf, als de sondige Maria haer t'zijnen voeten werp: met seer veel figueren en conterfeytselen nae t'leven, en een seer schoon perspective: en onder de Tafel zijn twee Honden, soo wel gedaen, datse schijnen te leven: verder in't verschieten zijn eenige Creupelen, die oock te wonder wel gedaen zijn. Binnen Venetien in de Sale van den Rade van Dieci, is in't midden van den solder van hem gedaen in een groot Ovael, het meeste datter is, eenen Iuppiter, die de boose wercken oft zonden verjaeght, in teecken dat dese Overheydt de quade Menschen straft. Hy schilderde oock de solderinge van de Kerck van S. Bastiaen, dat een besonderlijck schoon werck is: Ooc d'Altaer-tafel van de groote Capelle, met meer ander stucken diese vercieren: desghelijcx d'Orgel deuren, dat welck alle {==179v==} {>>pagina-aanduiding<<} seer loflijcke schilderije is. In de Sale van den grooten Raedt schilderde hy in een groot stuck Frederijck Barbarossa, comende in tegenwoordicheyt des Paus, met een groot deel figueren met verscheyden cleedingen, hier in seer heerlijck uytbeeldende den pracht des Keysers, des Paus, en des Senaets van Venetien. Veel conterfeytsels van Raetsheeren, en Edelluyden der Venetianen, zijn hier seer natuerlijck gedaen. Summa, dit werck, door de groote teyckeninge, schoon en verscheyden actituden, is sulck, dat het verdienstelijcken van yeghelijck is gepresen. Nae dese Historie schilderde Paulo noch eenighe Camers, die met dese Raedtsale gaen, van Oly de solderinge, met vercortende beelden van onder op, t'welck seer uytnemende goet werck is. Hy schilderde noch eenen ghevel op't nat, die van de Zee-locht meest al verteert is: elder noch op't nat een Logie, en een Camer, die seer ghepresen zijn. En tot S. Ioris maggiore binnen Venetien, maecte hy t'eynden een groote stancie van Oly de Bruyloft van Cana Galileen, dat een verwonderlijck werck is, soo van grootheyt, veelheyt der beelden, en verscheydenheyt der cleedingen, als oock van inventie en coloreren, en daer zijn wel ontrent hondert en vijgtich tronien, die al verscheyden, en met grooter neersticheyt ghedaen zijn. Hem waren noch van den voorstanders van S. Marc doen maken eenige ronden, in den hoecken van den solder van de Liberije Nicena, die den Cardinael Bessarione met eenen grooten rijckdom van Griecksche Boecken, de Signorije ghelaten en gegheven heeft. En de voorsz. Heeren, gelijckse hier in de beste Schilders gebruyckten, die doe te Venetien waren, beloofden den bestdoender boven hun betalinge, een heerlijcke vereeringhe, en verdeelden dese de percken en Historien. Het werck ghedaen Paulo Veronees wint te Venetiën den prijs met schilderen. wesende, nae dat de Schilderijen van elcken wel met opmerck gesien, en gheoordeelt met verstandt waren, soo worde Paulo om den hals ghehanghen een gouden keten, als die boven alle ander hem wel gedragen hadde. Het stuck, daer hy den prijs mede vercreegh en de verwinninge, was, daer in geschildert is Musica. Hier in zijn dry schoon jonge Vrouw-menschen: eene die de schoonste is, speelt op een groote Vele, siende om leege nae het Instruments handthave, met de oore toeluysterende nae t'geluyt, met een schoon actitude, om op t'spel haer stemme t'accorderen: D'ander speelt op een Luyt, en d'ander singt uyt den Boeck. By dese Vrouwen is eenen Cupido sonder vlogels, die op een Clavecimbel speelt, om dat uyt de Musijcke lust ontstaet, oft om dat de liefde geern by haer is: end' om datse nemmermeer van daer en wijckt, is den Cupido sonder vlercken. In dit selve stuck maeckte hy den Godt der Herders, hebbende Fluyten oft Pijpen van schorssen van boomen, die hem van Herders (welcke dese met te best spelen ghewonnen hebben) gheoffert zijn gheworden. Ander twee stucken zijn van hem op de selve plaetse: In d'een Arithmetica, met eenighe antijcksche Philosophen: In't ander is gheseten in eenen setel de Eere, welcke Offerhanden gheoffert, en Conings Croonen op't hooft ghestelt worden. Doe Paulo al dees dinghen ghedaen hadde, als voor-gheseyt is, was hy noch seer jongh, niet bereyckende zijn twee en dertich Iaren ouderdoms. Een uytnemende groot, schoon, en heerlijck stuck, is van hem te sien tot S. Iooris binnen Venetien, en is de Bruyloft van Cana Galileen, seer rijcklijck gheordineert, en wonderlijck wel gheschildert. Daer comt in een seer lustighe fraey metselrije, en een schicktafel oft Credence, met veel aerdighe potten en vaten van goudt en silverwerck, wesende alles seer constich gehandelt, {==180r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'zy tronien, naeckten, oft lakenen: soo dat het yeders ooge, so wel des Constverstandigen, als des gemeenen Mans, ten vollen voldoet. Noch is van hem een treflijck groot, schoon, heerlijck, en wel ghedaen stuck, te Venetien tot S. Pauwels, en is d'Historie, daer Christus is etende onder den Tollenaers: waer van d'inventie en ordinantie te sien is gesneden van I. Sanredam, en is ter plaetsen voornoemt uytgeteyckent door I. Matham. Daer is oock te Venetien van hem gheschildert schier heel inwendich de Kerck van S. Sebastiaen, d'Historien des selven Sancts, veel dingen in het welfsel van onder op te sien, dit is al seer uytnemende: daer comen ooc in heel schoon Peerden, die seer wel gedaen zijn. Daer is oock te Venetien van hem seer aerdich gheschildert een Altaer-tafel, daer in een S. Catharina, welcke wort den ringh aen den vingher ghesteken, van het kindt Iesus, sittende op Mariae schoot: waer by zijn een deel Musijck-singende Engelen, en een deel Engelkens in de locht met den palmtack en Croon, alles seer constich ghedaen: hier in comen seer fraeye sijden lakenen, seer natuerlijck uytgebeeldt. Dese verhaelde, en veel meer constighe wercken, heeft hy de Weerelt tot vercieringe en verwonderinge naegelaten. Hy is ghestorven Ao. 1588. den 13. Mey, en te Venetien in S. Sebastiaens Kerck begraven. Het leven van Iacob van Bassano, Schilder Ghelijck als de Schilder-const voor haer wel bevallijcke wooninghe eyndelinghe om het wel verwen Venetien hadde vercoren: en aldaer veel sulcke haer naevolgers en oeffenaers, ten tijde van haren Tiziano, hebbende, wasser die wel naemweerdigh is eenen Iacob van Bassano, een seer cluchtigh en aerdigh Schilder, die seer veel wercken gedaen heeft, de welcke binnen Venetien, en ander Steden van Italien, te sien zijn. Hy hadde een seer goede maniere van alderley Historien te maken op den nacht, ghelijck daer den Enghel met het Hemelsche gheselschap, en met een claerheyt comt den Herderen doen de blijde boodtschap der heyliger gheboorte Christi, daer dat locht comt schitteren in verscheyden coperen oft metalen, soo potten als ketelen, in oft by de hutten der Herderen: en hy hadde een eygen bysonder maniere van beesten te maken, Peerden, Honden en Schapen, en derghelijcke, die schoon en uytnemende, en seer aerdich ghelockt waren: de Schaepkens en Lammerkens soo sacht en wolachtich, dat het scheen, dat men de handt daer over strijckende, niet anders als wolle en soude ghevoelt hebben: oock waernemende die nopkens en clievingen der selver, dat het te verwonderen is om sien. Hy wrocht oock veel voor Cooplieden, die zijn dingen in ander plaetsen vervoerden: soo dat my wel voorstaet, ghesien te hebben van hem eenige cleenachtige stucken, die te Room van een Coopman waren ghebracht: dit waren eenighe Passie stucken al op den nacht. Welcke pinneelen waren tafelkens van toetsteen, en al waer lichten quamen van Fackels, Toortsen, oft schijnsels, daer waren de straelkens getrocken op den swarten steenen grondt met gouden pennekens, en op dese streken vernist wesende: het waren seer fraey aerdighe cleen bootskens, gewapende krijchsknechten, en ander figuerkens, en over al was gront ghelaten, om met den swarten steen den nacht uyt te beelden. Hier by was eenen doeck, oock van Oly, d'Historie daer den verloren Soon zijn Vader te voet valt, t'welck seer fraey ghecoloreert was: den verloren Soon half naeckt {==180v==} {>>pagina-aanduiding<<} wesende, sagh men zijn voetplanten vervuylt te wesen, en seer wel ghedaen: In't verschieten werden ghebracht nae de huysinghe eenighe beesten: daer in quamen oock aerdige Vroukens, met eenen cluchtigen sloer. Ghelijck als hy buytern Venetien woonde tot Bassano, en daer veel hem hadde gheoeffent beesten nae t'leven te doen, is my wel gheseyt geweest, dat wanneer hem eenige stucken aenbesteedt waren, en dat hem d'Historien die men hem dede maken niet en behaeghden, maeckte hy ander, daer beesten, nachten, oft anders in quamen, daer hy lust toe hadde: soo sy dan de gene niet bevielen, daer sy voor gemaeckt waren, vercocht hyse aen ander Cooplieden. Van hem is te sien tot Amsterdam, by den Constlievenden Ioan Ycket, eenen doeck van Olyverwe, wesende d'Historie van d'Engelsche boodtschap aen den Herderen: den welcken wonderlijcken uytsteeckt, in teyckeninghe en aerdt van schilderen, buyten ander dingen, die daer, en by ander Constbeminders t'Amsterdam, te sien zijn. Dit stuck, en verscheyden ander, comen seer wel ghedaen in Print door Ioan Sadler, en zijn twee Broeders. Daer zijn teghenwoordich te Parijs in't Hof van den Coning, van hem seer uytnemende groote schoon stucken te sien: doch (als verhaelt is) in meest alle stucken socht hy beesten te weghe te brengen, en hadde daer in een besonder manier van handelinge, die heel sonder quellen oft moeyt scheen te wesen, gantsch ongelijck ander, die met grooten arbeydt, oft sonder sulcken handelinghe beesten doen nae t'leven, dat het slechs hun selven, en den ghemeenen Man bevalt, maer niet den Schilders, oft den Constverstandighen. Verscheyden reysen heb ick nae Venetien geschreven, en laten schrijven, om zijn gheboorten en stervens tijdt eygentlijck te weten, dan hebbet niet connen becomen. Hy heeft nae ghelaten twee Sonen, zijn discipelen, die oock seer op des Vaders manier hebben ghewrocht. Den eenen is onghevallijck gestorven. Den anderen, Ridder wesende, om zijn Const te Venetien in grooter eeren en achtinge, is noch tegenwoordich levende, in't Iaer 1603. Het leven van Giorgio Vasari, Schilder en Bouwmeester van Aretso. Indien beneven t'gheniet des ghewins, der Constenaren wit bysonder is Eere, die lust ontstekende tot arbeydt, schijnt al soetlijck hun inbeeldt, oft belooft te doen bevoelen de kittelinghe des loflijcken gheruchts, verder als in dese Weerelt: Soo heeft Giorgio Vasari den overleden Italischen Schilders den meesten dienst ghedaen, die hun mach gheschieden nae dit leven: dat hy veler leven, en constige wercken, soo loflijck heeft beschreven: maer is te verwonderen, hoe hy't soo breet en volcomelijck heeft moghen te wege brengen. Dan dit is t'aenmercken, dat de macht en naem des Hertoghs van Florencen hem hier in seer groot behulp is geweest, om veel ander hulp te becomen. Daer beneven hebben hem seer vorderlijck gheweest de schriften van Laurens Giberti, Domenico Grillandai, en Raphael Vrbijns: oock liefdighe lust, en volherdich voornemen, vermoghen vele: Anders haddet onmogelijck gheweest, een Man, stadich soo van veel wercken overladen wesende, hier te mogen soo veel tijdt en arbeydt in laten, oft overbrengen. Hy was geboren Ao. 1514. en van in zijn jeught seer gheneghen en vlijtigh te leeren: Sijn begin had hy tot Aretso, by eenen Franschen Glaes-schrijver, geheeten Willen van Marzilla. Ao. 1524. werdt Vasari van den Cardinael van Cortona, Silvio Passerini, ghe- {==181r==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht te Florencen, daer hy eenighen tijdt de Teycken-const oeffende, onder Michel Agnolo, Andrea del Sarto, en andere. Maer Ao. 1527. doe de Medicis uyt Florencen waren ghedreven, insonderheyt Alexander en Hippolito, van welcke hy doe in zijn kintsheyt groot behulp hadde, door middel van den voornoemden Cardinael, so most hy met Don Antonio zijn Oom weder nae Aretso, daer corts te vooren zijn Vader doot was van de Pest: des hem zijn Oom hiel buyten op de Dorpen, daer hy gheleghentheyt hadde hem te oeffenen, yet op't nat doende met de verwen, voor den Boeren. Daer bevondt hy, hoe nut het is, also uyt zijn selven te doen, om wat te leeren handelen met den coleuren. T'Iaer daer nae 1528. quam hy binnen Aretso, daer hy yet makende, wordt te comen aen de kennisse van Rosso, die hem voor eerst maeckte een teyckeninghe tot een Tafel, daer Giorgio grooten vlijt dede in't coloreren: maer hy vondt datter meer swaricheyt in't schilderen ghelegen was, als hy te vooren hadde ghemeent. Hy keerde weder te Florencen: maer siende dat t'schilderen langh werck wilde zijn te leeren, en dat hy wel hadde behoeven te helpen dry zijn susters en twee broeders, die jonger waren, end' hem van den Vader naeghelaten, begaf hem op't Goudtsmeden, dat hy haest verliet, doe Ao. 1529. t'Leger voor Florencen quam, en trock nae Pisa, daer hy op nat, en van Oly sommighe dingen dede. Van daer quam hy te Bolognen, daer men toebereydinghe maeckte om de Crooninghe van Carolus de vijfde. Hier eenighen tijdt wel ghewonnen hebbende, trock weder nae Aretso, alwaer hy, en daer nae tot Siena, verscheyden dingen dede. En wordt daer nae van Cardinael Hippolito de Medicis ghebracht te Room: daer hadde hy doe middel, in gheselschap van Francesco Salviati, te practiseren, en veel Maenden tijdt nacht en dagh te teyckenen. Prickelinge der trotsende medegesellen, vlijt, en porrende noot, vermogen veel by die door Const nae eere trachten. Groot behulp was hem de prickelinge nae Eere, om den trots zijner ghesellen, jongers van zijnen ouderdom, dat namaels zijn treflijcke Meesters gheworden. Oock doe hy sagh t'werck van zijn voorgangers, die door Const in grootachtinghe waren, pooghde hy hem seer te leeren, seggende by hem selven: Waerom en soud' ick oock niet connen tot yet comen? Die ander en zijn maer van vleesch en been als ick. Met desen lust ghedreven, en van noot ghedrongen zijn huysgesin te helpen, soo en spaerde hy arbeydt, onghemack, noch waken, om tot sulcken eyndt te moghen gheraken. Dus en wasser te Room, Florencen, oft ander plaetsen niet fraeys, dat hy in zijn jongheyt niet en teyckende, niet alleen van Schilderije, maer ronde Beelden, en Architecture, Antijck en Moderne. Boven dat hy in't welfsel van Michel Agnolo groot voordeel dede, soo liet hy niet nae in gheselschap van Salviati, te teyckenen al Raphaels, Polidoors, en Baltasars van Siena dinghen. En op dat sy een yeder voor zijn selven alles hadden, soo en teyckende by daghe geen tijdt d'een dat d'ander teyckende, maer elck verscheyden, en snachts copieerden sy malcanders dinghen, om also den tijdt te winnen. Nae desen uytnemenden arbeydt, was voor zijnen Cardinael t'eerste werck, eenen grooten doeck van Oly, beelden als t'leven, een Venus met de Gracien diese vercieren: Oock had hyer ghemaeckt eenen Satyr, in groenheyt half verborgen, die hem verblijde te sien dees naecte Gracien, en Venus. Dit behaeghde den Cardinael soo, dat hy hem nieuwe liet cleeden. Daer begon hy eenen anderen doeck van thien ellen langh, wesende gelijck een Bacchus feest, maer bleef onvolmaect, mits t'Cardinaels vertreck nae Hongerijen. Hy raeckte eyndlinge weder t'Aretso, door dat hy sieck wiert, {==181v==} {>>pagina-aanduiding<<} en van daer Florencen, daer hy van den Hertogh wel ontfanghen, en by M. Octaviano de Medicis werde bestelt, die hem altijt was, soo lang hy leefde, als een vriendelijck Vader. Hier studeerde hy in S. Laurens, nae de dinghen van Michel Agnolo, die doe noch beneden op d'aerde stonden. Hier nae maecte hy eenen dooden Christus, die van Nicodemo en Ioseph te grave wort ghedraghen, daer de Marien al weenende volghden. Dit worde namaels in grooter weerden ghehouden by den Hertogh, en den Prince. Hier nae voldede hy een Camer, die van Ioan da Vdine was onvoldaen ghelaten: En op eenen doeck den Hertogh Alexander al ghewapent, en beneden eenige ghevangen sittende. Het Conterfeytsel was wel ghelijckende: maer Vasari was gantsch mistroostich om het harnasch, dat het niet soo en schitterde, als t'ghene dat hy daer by hadde, te weten, t'leven: waerom hy daer by bracht Iacob van Puntormo, om hem te beraden. Desen siende t'werck, seyde: Soon, soo lange als dat natuerlijck T'leven, oft de Natuere, wil altijt de Schilderije beschamen. harnasch hier is, sal u het uwe altijts duncken geschildert: maer doet het wech, soo suldy sien, dat u gheschilderde beteren aerdt hebben sal. Nae desen starf Cardinael Hipolito, op wien hy zijn hope geheel hadde, en bevondt dat het ijdelheyt was, veel op Menschen hem te verlaten: maer dat het best was, op hem selven, oft yet wesende, te mogen steunen. Hier nae soo hem den Hertogh begaf tot fortificatien, studeerde Vasari neerstich in Architecture, om hem te beter dienstigh te wesen, en liet hier veel tijts in. Doe werd Ao. 1536. reedtschap ghemaeckt, heerlijck t'ontfangen tot Florencen den Keyser Carolum: En Vasari, by last van den Hertogh, worde ghebruyckt te maken alle de teyckeninghen van d'Arche Triumphale, en ander vercieringhen tot der ontfangenis. Dit ghedaen, worde hem te loon gegheven, te doen boven eenighe groote banieren van t'Casteel, en ander sterckten, een groote Facciate tot S. Felix, 40. ellen hoogh, en 20. breet, oock de vercieringhe van S. Pieters poort, seer groote wercken wesende, en boven zijn vermoghen. En t'quaetste was, dat die groote jonsten hem veel nijts toevoeghden: soo dat twintich Mannen, Ionst baert nijdt. die hem hielpen aen de banieren, en ander dinghen, verlieten hem, en t'werck ten halven, en ten besten wesende, door aenporren van sommige, op dat Vasari in sulck belangende werck mocht blijven steken. Maer hy dese archeyt merckende, socht hem te redden, nemende Schilders van buyten, die hem heymelijck hielpen, en hy wrocht dagh en nacht met uyterste vlijt, soeckende alle swaricheyt te voorcomen met den wercke selfs. Doe nu den opsiender des wercks Bertold Corsini den Hertogh aengaf, dat Vasari so veel werck op hem hadde ghenomen, dat het niet mogelijck en was in tijts veerdich te wesen, dewijl hy geen volck en hadde, en t'werck noch seer onnae was, sondt den Hertogh om hem, en seyde hem wat hem aengedient was. Hy antwoorde, dat zijn wercken al waren op redelijcke mate, van haest veerdich te wesen: t'welck zijn Excellentie t'zijnen believen mocht comen sien, en dat t'eynde t'oordeel gheven soude. Eyndlijck is den Hertogh gecomen heymelijck, en sagh dat het niet en was als haet en nijt, en dat de clachten vergheefs waren. Eyndlinghe Vasari hadde tegen den bequamen tijdt alle zijn dingen gedaen, en elck t'zijner plaetsen ghestelt, tot groot benoeghen van den Hertogh, en yeghelijcken: maer zijn benijders, hebbende meer op zijn dinghen ghelet, als op hun eygen, bleven te cort, en hun dinghen mosten staen onvolmaeckt. De Feeste ghedaen, werden Vasari van den Hertogh gegeven van zijn wercken in betalinge, vier hondert {==182r==} {>>pagina-aanduiding<<} Croonen, en gaf hem noch dry hondert Croonen, die men ander aftrock, omEerlijcke sorghe Vasari, voor sijn weesige Susters. datse hun dingen niet voldaen en hadden ten besprokender tijdt. Met dit ghewin heeft Vasari een van zijn Susters ghehouwt. En daer nae een ander bestelde hy in een Clooster: en maecte daer in't selve Clooster, boven ander Aelmossen, een Tafel van een Boodtschap, en ander dingen. Naer eenigh ander wercken, werdt den Hertogh Alexander, daer Vasari hem seer op verliet, wreedelijk vermoort, het leven benomen, en Vasari zijn hope: des hy te rade vondt,Hofsche avontuer is wisselbaer. niet meer acht te hebben, op te willen volgen d'avontuere des Hofs: maer alleen op de oeffeninge der Consten. Des quam hy ten lesten, door middel van M. Ioan Pollastra, tot Camaldoli, een eensaem rouwe plaetse, die hem om de soete stille gherustheyt wille wel behaeghde. Hier maeckte hy in de Kerck op een Tafel een Marybeeldt, met S. Ian Baptist, en S. Ieronimo, als wesende twee Eremijten. Nae ander wercken elder ghedaen, quam hy weder tot Florencen, daer hy hem most verweeren met reden en groote moeyte, om niet weder in den Hof-dienst te comen. Eyndlijck, doe hy wat ghemaeckt hadde voor Messer Octaviano de Medicis, bestelde hem desen te Room t'ontfanghen vijf hondert Croonen, om met goede ghelegentheyt te mogen zijn studie waer nemen. Hy quam te Room Ao. 1538. daer hy met zijnen knecht veel conterfeytte, jae alles wat onder d'aerde was in de Grotten: oock wat voor rondt, oft Architecture te Room was, het selve oock neerstlijcken metende: des waren de teyckeningen wel meer als dry hondert in ghetal. Dese studie merckte men dat hem seer geholpen hadde tot Monte San Savino, daer hy maeckte een Marien Hemelvaert, op een beter maniere als voor henen. Van daer keerde hy weder by de Eremijten tot Camaldoli, soo hy die Vaders belooft hadde: daer maeckte hy eenen Kerstnacht, welcken van de claerheyt Christi verclaert is. Hier maeckte hy veel Herders, en ander, met conterfeytsels nae t'leven ghedaen by der keerse, om dat het te beter ghelijcken soude op den Nacht. En also nu dit licht van onder op niet en mocht passeren het dack van der hutte, maeckte hy een ander licht, comende van de Engelen in de locht, die Gloria in excelsis singhen. Elder waren Herderen met ontsteken stroowalmen, die hun selven licht maken om gaen: elder verlichtse den boodtschappenden Enghel: elder de Maen en sterren. Hier by hadde hy gemaect eenige Ruijnen met half ghebroken Beelden. Dit werck heeft menigh behaeght, en seer gepresen, oock met schoon Latijnsche versen. Hier nae hy te Bolognen maeckte, in de Abdije van S. Michiel in Bosco, verscheyden Historien in den Reefter, die seer constich en wel gedaen zijn. Nae dat hy hier en binnen Florencen eenighe dinghen ghedaen hadde, keerde hy weder tot Camaldoli, in zijn gewoon rust: daer maeckte hy t'hoogh Altaer-tafel, daer in een Afdoeninge van den Cruyce, met grooter vlijt en studie. Hier maeckte hy voor M. Octaviano voornoemt een Tafereel, van eenen jongen naeckten S. Ian Baptist, daer hy eenige rotsen in nae t'leven dede naer die berghen. Daer is ghecomen in desen tijdt M. Bindo Altoviti, om boomen tot de Fabrijcke van S. Pieters te Room te halen, en langs den Tyber af te doen schicken: desen siende al wat Vasari daer ghemaeckt hadde, most hy hem te Florencen in de Kerck van S. Apostolo maken een Tafel. En om dese met te meerder gherustheyt te maken, gingh hy eerst tot Aretso, en houwde zijn derde Suster, coopende daer een begonnen huys, en plaetse om hoven te maken, in Borgo S. Vito. Tot Florencen ghecomen, begon hy de Tafel, daer {==182v==} {>>pagina-aanduiding<<} in uytbeeldende d'Ontfangenisse van Maria. In't midden maecte hy den boomAerdighe inventie van een Marybeelt, met veel omstandicheyt. der Erfzonden, aen de wortelen ghebonden wesende Adam en Eva naeckt, als eerste overtreders des ghebodts. Voorts aen de tacken des booms maeckte hy Abraham, Isaac, Iacob, Moyses, Aaron, Iosue, David, en d'ander Coningen, elck nae t'verloop des tijts: dese waren al ghebonden aen beyde aermen, uytgenomen Samuel, en S. Ian Baptist, die maer met eenen arem zijn ghebonden, om datse van in Moeders lijf waren gheheylight. Aen de stam van den boom maeckte hy d'oude Slange gewonden, die van den midden om hoogh mensch ghedaente hebbende, met de handen van achter oock gebonden was. Op haer hooft treedt de Mary-beeldt met eenen voet, en den anderen voet steltse op de Maen, becleedt zijnde met de Son, en ghecroont met twaelf Sterren. Dese Maria is in de locht onderhouden van veel naeckte Kinder-Engelen, die t'licht hebben van haer Sonne-raeyen: welcke raeyen door de bladeren des booms stralende, verlichten dese ghebondene, welcke schijnen door dese gratie los te worden. Des zijn boven al in de locht twee kinderkens, met dit schrift: Quos Evae culpa damnavit, Mariae gratia solvit. Dit werck was seer uytnemende wel ghedaen, met groote perfectie in naeckten en tronien: oock was op alle dingen vlijtich gelet. M. Bindo gaf hem hier voor dry hondert gouden Croonen: En doe Vasari te Room quam, dede desen M. Bindo hem groote beleeftheyt, en liet hem maken in't cleen, als oft verlichterije waer geweest, de voorverhaelde Tafel. Binnen dat hy te Florencen de Tafel maeckte, maecte hy oock voor M. Octaviano een Venus en een Leda, nae de Cartonen van Michel Agnolo: En in een groot stuck eenen S. Ieronimo,Aerdighe inventie van eenen S. Ieronimus. groot als t'leven, in Penitentie, welcken overleggende de doot Christi, die hy voor hem aen't Cruys heeft, slaet zijn borst, om Venus en s'vleeschs lust te verjagen. Dese Venus was ghemaeckt vluchtende, met Cupido op den arem, aen d'een handt hebbende Iocus, en onder wege liggen den pijlkoker en pijlen: oock de pijlen van Cupido gheschoten, keeren gebroken tot hem weder, en de ghevallen pijlen worden hem van des Moeders Duyven toeghebracht. Dit was seer aerdich ghedaen, en met grooter aendachticheyt. T'waer langh te verhalen, wat en waer Vasari al gheschildert heeft: Maer om cort te maken, sal slechs vertellen, wat stucken van hem zijn ghedaen, daer yet besonders in t'aenmercken is, dat ons mach dienen tot vermaeck, oft Iongers leeringhe. So is weerdich te weten, dat hy altijts seer veerdich was, en zijn dingen dede sonder moeylijckheyt. Hy maecte tot Room voor Messer Bindo noch een stuck van Oly, een Afdoeninge van t'Cruys, daer Christus groot als t'leven op der aerden light aen de Mariae voeten: En in de locht is Phoebius, die de Sonne bedeckt, en Diana de Maen. In't Landtschap, dat van dese verduysteringe beschaduwt is, sietmen van de Aerdtbevinge eenighe steenberghen ghescheurt, en eenige lichamen verresen uyt de graven comen op verscheyden wijsen. Dit stuck heeft alle beste Schilders, om zijn besonder gratie, wel bevallen. Hier nae maeckte hy voor den Cardinael Farnese, op een Tafel acht ellen hoogh enAerdighe inventie van een Iustitia, met veel omstandicheyt. vier breet, een Iustitia, die in den arem neemt eenen Struys: Sy heeft de twaelf Tafelen, en den Scepter: waer boven op is den Oyevaer, op't arremhooft hebbende eenen helm van ijser en gout, met dry pluymen, t'avijs van een recht Richter, en met dryderley verwen becleedt, van den middel opwaert naeckt wesende. Sy hadde aen den riem, als ghevanghen ghebonden met gulden ketenen, de {==183r==} {>>pagina-aanduiding<<} seven boosheden, die haer contrary zijn, de bedrieghlijckheyt, d'onwetenheyt, wreetheyt, vreese, verraderije, loghen, en quaetsprekinge. Op dese is gestelt, als hen verheerende de Waerheyt al naeckt, van den Tijdt aen Iustitie ghelevert wesende, en sy biedt de Iustitie twee Duyven, bewijsende onnooselheyt. En Iustitie stelt de Waerheyt op't hooft eenen crans van Eycke bladeren, bewijsende de cracht der Sielen. Dit stuck was ghedaen met seer grooter vlijt en Const. Ao. 1544. trock Vasari te Napels, daer hy verscheyden fraey wercken dede, soo van stucco, daer ongewoon ghesien te wesen, en voort veel schilderije. Te Room ghekeert wesende, maeckte hy voor Cardinael Farnese op't nat een Sale, alwaer in plaetse van een basement te maken onder d'Historien, hy van den vloer opwaert schilderde opgaende trappen, op verscheyden wijsen, tot daer d'Historien beginnen, makende oock eenighe voorbeelden hier en daer op de trappen. Het zijn al Historien van de wercken van Paus Paulus de derde, daer t'elcken hy nae t'leven in comt. Tusschen d'Historien, boven poorten oft anders, comen altijt eenige Deuchden, en boven elcke Deucht comen twee Victorien gelijck Engelen, en houden altijt eenich antijck Keysers hooft in Medaillien oft anders: summa, daer is wonder veel werck in: En alsoose in haesten most zijn gemaeckt, werdtse van Vasari (die daer den rechten Man toe was) gedaen in hondert dagen: maer hadder beter mogen hondert maenden aen doende gheweest zijn: en alles met eyghen handt, in plaets dat hy hier Ionghers in ghebruyckt soude hebben. Doch nam doe vooren, dat hy wel yet soude laten beginnen met zijn Cartonen, en aenleggen van anderen: maer alles self met zijn eyghen handen opdoen. Doe hy aen dese Sale doende was, zijn over Tafel van den Cardinael redenen gevallen, van het leven van de uytnemenste doorluchtighe Mannen in de Teycken-const, die geweest waren in Italien, van Cimabue tot dien tijdt toe, te beschrijven, en een onder die Gheleerden, geheeten Mon Signor Giovio, seyde daer grooten sin toe te hebben, en sulcx te voeghen by zijn ander Boecken, te weten, Museo, en zijn Elogij: maer also daer van verder sprekende, desen selven wel bemerckte, dat het bequamelijcker van eenich Schilder conde geschieden, om dat de Gheleerde soo eygentlijck alles niet en weten te onderscheyden, noch soo wel alles niet en verstaen, noch en kennen: soo werdt hier van den last gheschoven op de schouderen van Vasari, die alree van in zijn jonckheyt veel dingen op goede orden hadde voor tijtverdrijf, en uyt lust opgeschreven. Dus Vasari, in verscheyden plaetsen van Italien werckende, vorderde allencxkens zijn Boeck. Eyndelinge ghecomen buyten Arimini dry mijlen, in een Clooster van Sta. Maria di Scolca, daer den Abt hem te gevalle van eenen Monick, die goet schrijver was, zijn Boeck liet herschrijven: En liet hem maken t'hoogh Altaer-tafel, te weten, d'Offerhande der Wijsen uyt den Oosten. Hier in maeckte Vasari seer veel beelden, en in soo gherusten plaetse gebruyckte hy grooten vlijt en studie, onderscheydende dryderley Hofgesinnen der Coningen in cleedinghe, als in ghedaenten, sommiger carnatien makende schoon witachtich, ander graeuachtich, en de derde swart. Voort maecte hy veel ander pracht van Peerden, Camelen, en Drommedarisen, soo dat het een uytnemende aerdich werck is. Tot Arimini in S. Francesco maeckte hy, daer S. Franciscus de wonden ontfangt op den bergh Vernia, die hy daer in nae t'leven dede: maer om dat desen bergh is van graeuwe roots, oock S. Franciscus en zijn medeghesellen cleederen mede graeu, soo {==183v==} {>>pagina-aanduiding<<} maecte Vasari Christum in een Sonne, met een deel Seraphinnen: dus worde dit werck beter onderscheyden, en desen Sanct, en d'ander figueren, worden al verlicht, en beschenen van de claerheyt der Sonnen, en t'Landtschap oock met eenighe purperighe verwen bedommelt en gheschaduwt, dat voor elcken behaeghlijck was aen te sien. Van daer is hy naderhant gecomen t'Aretso, en zijn huys al voldaen wesende, beschilderde hy den solder van de sale, die seer rijcklijck van hout gewrocht was, waer in quamen derthien groote percken: Hier in maeckte hy de Hemelsche Goden, en in vier hoecken de vier Saysoenen, naeckte figueren, die alle sien nae t'groote middel perck, waer in zijn beelden groot als t'leven, de Deucht, die onder voet heeft Nijdicheyt, en by t'hayr de Fortuyne, slaende dese twee met stocken. En t'docht velen behaeghlijck, datmen keerende en wendende in de Sale, somtijts sagh de Nijdicheyt boven de Fortuyne en de Deucht, en somtijts de Deucht boven Nijdicheyt en Fortuyne, ghelijck in de Weerelt dickwils ghebeurt. Rondtom in de vacken zijn, de overvloedicheyt, mildtheyt, wetentheyt, wijsheyt, arbeydt, en eere, en dergelijcke dingen. Ondertusschen zijnder ooc Historien van d'oude Schilders, Apelles, Zeuxis, Parasius, Protogenes, en ander, met verscheyden comparteringe, en aerdicheden. Noch maecte hy in een van de Cameren, in eenen ghesneden solder, in een groot perck, daer Abraham van Godt wordt ghebenedijt. Noch rondtom in vier ander percken, Vrede, Eendracht, de Deucht, en de Maticheyt. Dit dingen hadde hy ghedaen met Eyverwe, daer hem lust toe quam: achtende dat die manier van wercken niet veracht noch naegelaten most worden. In den inganck van de Camer, maeckte hy schier uyt boerdicheyt een Bruydt, in d'een handt hebbende een raeck oft erreck, bewijsende datse uyt hun Vaders huys alles raken, en mede draghen dat sy mogen, en in d'ander handt, die voor uyt steeckt, hadde sy een brandende toortse, also sy comt in s'Bruydegoms huys, bewijsende dat sy gelijck het vyer alles te nieten doet, en verderft. Hy maeckte voor eenen Abt van Sta. Fiore, in eenen Reefter, de Bruyloft van Hester en Assuerus, in Oly, op een Tafel van vijfthien ellen lang,Bruyloft van Hester en Assuerus aerdich geinventeert. en lietse eerst stellen op haer plaetse: het welck seer goet is, om een dinghen te beter op zijnen rechten dagh te maken. Hier pijnde hem Vasari, in dit werck te toonen een groote macht en heerlijckheyt, stellende alles in goede orden, Pagien, Schiltknapen, Soldaten van der wacht, Bottelrije, Credence, oft servicie, de Musijcke, een Reusken, en alles, gelijck een Coninghlijck Hof en Bruyloft-feest vereysschende zijn. Hier sietmen onder ander den Marschalk oft Hofmeester de spijse ter Tafel geleyden, met eenen grooten steert van Pagien en Dienaers, al gecleedt in levreye. Aen d'eynden der Tafelen staen Heeren en ander volck, die de maeltijdt aensien. Den Coningh Assuerus heel op zijn Bruydt verlieft, rust met de slincke handt op de Tafel, en langt haer met d'ander een schale Wijns, met een statighe Coninghlijcke actie. Dit was een seer heerlijck werck, ghedaen met groote vlijt en studie. Boven aen t'verwelf maeckte Vasari op't nat eenen Christum, die de Bruydt comt becroonen met eenen bloemcrans, tot een uytlegginghe der Historie, bewijsende dat de oude Ioodtsche Sinagoge is verlaten, en dat Christus heeft aenghenomen, en ghetrouwt de ghemeente der gheloovighe Christenen. Nae verscheyden Conterfeytsels hier en daer gedaen, maeckte hy voor eenen Geleerden eenen Adonis, die welcke sterft in de schoot van Venus, naer de beschrijvingheTheocriti, en {==184r==} {>>pagina-aanduiding<<} noch een Psiche, die met een lampt vast staet en besiet Cupido, die uyt den slaep springt, door dat een heete druppel op hem valt uyt de lampt. Dit werdt t'samen in Vranckrijck ghesonden: en het waren al naeckte beelden. Op den selven tijdt liet hem van Vasari conterfeyten geheel naeckt, een edel, gheleert, en seer schoon Iongeling ten voeten uyt, voor eenen Endimion, dat een Iagher was, seer bemint van de Mane. Hier hadde desen constigen Schilder wonder fraey laten afsteken dit schoon lichaem teghen den nachtsche donckerheyt, alwaer het Landtschap en het Beeldt ontfanghen het licht van de Mane, seer natuerlijck om aen te sien: want hy hadde seer eygentlijck waergenomen het bleeck geelachtich licht, dat de Mane gheeft, waer sy haer schijnsel op is ghevende. Doe hy noch eenige stucken ghemaeckt hadde, quam hy te Bolognen besoecken den Cardinael van Monti, die daer Legaet was: alwaer hy eenighe dagen by wesende, naer veel propoosten, hem den Cardinael soo wist te bepraten, en met sulck schijnende ghelijck, dat hy doe besloot te doen, dat hy noyt te vooren hadde willen doen, dat was een Wijf te nemen: en nam, ghelijck den Cardinael begeerde, een Dochter van Francesco Bacci, een edel Borgher van Aretso. Vasari is over al voort ghevaren met wercken, en heeft te Florencen in S. Laurens ghemaeckt in een Capelle een Tafel, thien ellen langh, en derthien hoogh, d'Historie van de martelesatie van den Coningh S. Sigismundo, die van een ander Coningh oft Tyran, met zijn Huysvrouw en twee Sonen, in eenen put was gheworpen. Hier maeckte hy, dat het half rondt van de Capelle boven hem te passe quam tot een rustijcke poort van een Palleys, waer door men sagh in een voor-portael, met Colomnen en Pilasters van de Orden Dorica ghebouwt: en door dit portael sagh men op een plaets, waer in't midden stondt eenen steenput met acht canten, daer rondtom trappen aen waren: en hier op waren ghemaeckt de Soldaten, die de twee Sonen naeckt daer in gaen werpen. Rondtom in de Logien maeckte hy volck, die dees wreetheyt aensagen. Ter slincker sijden van den Put, hadden eenighe seer wreedelijck de Coninginne ghevatt, om nae den Put te draghen. Voor aen in de Poorte oft portael waren eenen hoop Soldaten, die S. Sigismundo binden, die met een goedertieren actie bewijst willigh te lijden, siende in de locht vier Engelen, die hun vieren toonen de Palmen der verwinninge, waer door sy vertroost schenen te wesen: daer sagh men de groote wreetheyt van den Tyran, die voor aen t'portael staet: oock was op alles, actituden, wreetheyt, affecten, en anders seer wel ghelet, en met grooter Const en vlijt gedaen. Nae dit werck, door begheerte van den Hertogh Cosimo, gaf hy eerstmael uyt in Druck zijn Boeck, van het leven der Italiaensche Schilders, t'welck noch niet al voldruckt wesende, en den Paus Paulus overleden, trock den Cardinael van Monti nae Room tot de Conclave. Vasari gingh buyten Florencen hem te groeten. Den Cardinael seyde hem: Ick gae te Room, en sal voor gewis Paus worden, beschickt dat ghy te doen hebt, en als ghy de tijdinghe hoort, comt stracx nae Room, sonder te verwachten ontboden te worden. Doe desen dan Paus, en Iulio de derde ghenoemt was, trock Vasari, uyt begeerte van den Hertogh, te Room, daer hy van den Paus wel ontfangen, en in't werck worde gestelt, ordinerende een Capelle tot S. Pieter Montorio, die veel met Marberen beelden worde geciert, en in de Tafel schilderde hy de Bekeeringe Pauli: daer hadde hy, om een veranderinge van ander, en om beter den Text te volgen, Paulum gemaeckt, {==184v==} {>>pagina-aanduiding<<} die noch jongh was, en gebracht by Ananias, daer hy ghesicht en Doopsel ontfangt. Nae veel tijdt die hy doorbracht voor den Paus te teyckenen verscheyden dingen van Architecture, ordineerde hy den Hof buyten Porte Popoli, geheeten Vigna Iulia, welcke met grooten onghelooflijcken cost worde ghedaen: En hier schilderde Vasari de Sael, en eenige Cameren: oock namaels d'Altaer-tafel, voor de Compagnie van de Misericordia van S. Ian decollato. Nae veel ander dingen die hy te Room dede, alhoewel hy Cartonen tot een Logie in de Vigna Iulia hadde gheteyckent om op't nat te schilderen, siende door s'Paus groote wisselsinnicheyt, dat van hem weynich te verhopen was, vertrock van Room, om te gaen dienen den Hertogh Cosimo, die hem seer begeerde, en veelmael ontboden hadde. Ondertusschen dede hy noch elder onghelooflijcke veel wercken, en quam eyndlinghe met al zijn ghesin te Florencen, Ao. 1555. daer hy schilderde den solder van de Sale van d'Elementen, daer makende elf percken van Celius en Saturnus: en voort eenighe ander Camers met Poeetsche dinghen, van Iuppiters opvoedinghe, van Herculis crachten, en derghelijcke: Oock liet den Hertogh met zijn Cartons maken Tapijten, volghens de schilderije van elcke Camer. Veel ander vercieringe van Grotissen, en dingen die t'bouwen aengaen, heeft hy al te wege gebracht, dat het ongelooflijck is, wat al wercks van Conterfeytselen en Historien van die van't Huys Medicis, daer al in corten tijdt gedaen heeft. Was oock uytnemende heerlijck van den Hertogh gheloont, en boven desen geschoncken een heerlijck en gherieflijck huys binnen Florencen, en een buyten der Stadt: oock heerlijcke Officien, van Gonfalonier, en ander, binnen Aretso. Boven ander zijn wercken, die te verwonderen zijn, is bysonder de groote Sale van den Hertogh, daer veertich groote Historien zijn, en figueren in comen ses oft acht ellen hoogh, en soo vol werck van Bataillien, Steden en plaetsen nae t'leven, en Conterfeytselen sonder eyndt, dat het schijnt onmoghelijck, en alles is voldaen in min als een Iaer tijts, ghebruyckende alleen tot zijn hulpe Ioan Stradanus, en twee ander, daer hy dickwils hun dinghen herdoen most. Dat dese Sale in haest most voldaen zijn, was teghen de Bruyloft van den doorluchtighen Prince Don Francesco Medici, en de Suster van den Keyser Maximiliaen: van welck Houwlijck is ghecomen de Coninginne van Vranckrijck, teghenwoordich d'Huysvrouwe van Hendrick de 4e. Tegen t'verhaelde Houwlijck, heeft Vasari wonder veel feestlijcke toebereydinghe te weghe ghebracht, als een die schier nemmermeer vermoeyt en was van schilderen: my dunckt ick eer moede soude worden alles te beschrijven, want ick en wister gheen eynde van te vinden, dat hy soo veel ghedaen heeft. Hy heeft ten lesten noch gedient den Paus Pius de 5e. makende in de Coninghlijcke Sale verscheyden dinghen, als den Schip-strijdt ter Zee tegen den Turck by Lepanto, een groot stuck vol werck. Voort een stuck, daer de Kercke Spaengien en Venetien hun verbinden teghen den Turck: Oock eenige Historien van Vranckrijck, en meer ander dingen: In welcke hem geholpen hebben (soo ick meen) Hendrick in de Croon, en Pieter de Witte, Nederlanders. Den selven Pieter heeft noch met hem gewrocht in de Cupola te Florencen, doe Vasari, die men Cavalier Giorgio hiet, oudt in de tsestich Iaren ten minsten most wesen, en hoewel een rijck Man zijnde, niet af en liet van wercken tot al laet in den nacht met het keerslicht, als ick wel weet dat hy noch ghebruyckte Anno 1577. doe ick ontrent Vasten-avont daer te Florencen by {==185r==} {>>pagina-aanduiding<<} Pieter de Witte Schilder, en ander Nederlanders was. Dit werck in de Cupola, daer hy doe aen doende was, is het Oordeel, daer hy boven in't hooghste Christum, den Heylighen, en circkelen van Engelen ghemaeckt heeft, wesende groote beelden, die veel in't vercorten te sien zijn. Hier heeft de Doot hem ten halven den wegh afgesneden, en zijn vlijticheyt in de Const ten eynde gebracht, dat hy t'begonnen werck heeft moeten onvolmaeckt laten: het welck nae van Frederijck Zucchero is voleyndt gheworden. Vasari is ghestorven te Florencen, Ao. 1578. oudt 64. Iaren. T'leven van Frederijck Zucchero, Schilder van S. Agnolo in Vado. T'en gheschiedt niet daghelijcx, dat Natuere haer edel gaven t'samen ghelijcklijck deelachtich maeckt aen twee ghebroeders, al is sulcx gheschiedt in't Hertochdom van Vrbijn, by den Appennijnen geberchten, tot S. Agnolo in Vado, aen Taddeo, en Fredericho Zucchero, de welcke in de Schilder-const beyde soo uytmuntich zijn gheweest, dat vele, die nochtans van goet oordeel niet berooft en zijn, van hun wercken weynich onderscheyt weten te maken. Frederijck Zucchero noch een cleen kindt wesende, werdt in gheselschap van zijn Moeder Ao. 1550. ghebracht te Room van Octaviano zijnen Vader, die t'heylighe Iubileo quam halen, en met eenen besoecken zijnen soon Taddeo, welcken doe 20. Iaer oudt, en in de Const alree seer hervaren, en vermaert was. Doe Octaviano eenen tijdt lang by zijnen Soon hadde gheweest, liet hy zijnen Frederijck by hem, op dat hy daer te Schole ginge, en opgebrocht soude wesen: want hy met groot huysghesin belast was, hebbende seven Sonen en een Dochter, en is met zijn Vrouw weder nae huys ghetrocken. Doe Frederijck eenigen tijdt te Schole hadde gegaen, en tamelijck lesen en schrijven con, liet Taddeo hem den tijdt besteden met leeren teyckenen, met veel beter ghelegentheyt als hem self hadde mogen ghebeuren: tot welcke Const hy den Ionghen haest bevondt niet alleen ghenegen, maer seer bequaem te wesen, om tot volcomenheyt te geraken. Doe hy nu ontrent ses Iaren hem in de Const geoeffent hadde, begon hy zijnen Broeder dienstich en behulpich te worden, en met hem op't nat te wercken: Soo dat hy met eenen moedt grijpende, voor een Roomsch Edelman, onder by de trappen van Ara coeli, in een Palleys, schilderde op't nat, op zijn eyghen handt, eenen bergh Helycon met de Muses. Taddeo siende, dat zijn broeder alleen, en met eygen teyckeninge, hem soo wel gedragen hadde, bracht hy soo veel te wege, dat hy tot S. Maria dell' orto à Ripa, een Capelle te maken hadde. In dit werck, om de Mannen die't hem hadden aenbesteedt te ghenoeghen, maeckte Taddeo eenen Kerstnacht, al de reste voldede Frederijck (hoewel noch seer jong wesende) in sulcker manieren, datmen conde bemercken, dat hy wat besonders te worden hadde. Hier nae in eenighe toebereydinghe tot d'Wtvaert van Carolus Quintus, heeft Frederijck zijnen Broeder groot behulp ghedaen: gelijck hy dede voor St. Paulo Iordano te Bacciano, in Historien van Alexandro Magno. Oock t'Orvieto, daer hy dry Historien van S. Pauwels maeckte in de Kerck. De Ghebroeders hier sieck wordende, keerde Taddeo te Room, en Frederijck quam met een weynich Cortsen tot S. Agnolo, en ghenesen zijnde, keerde oock weder te Room: Alwaer sy tot een toebereydinge om den goeden Vrydagh, in der Florentijnen Kerck achter Banchi, binnen vier dagen tijts, al d'Historien van de Passie, oock Propheten {==185v==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander dinghen, dat yeder wie't sagh hem grootlijcx most verwonderen, dat soo veel werck in soo corten tijdt soo uytnemende wel gedaen was. Frederijck die geen dingen liever dede, als eenighe dingen op zijn eyghen handt, was seer verblijdt, dat zijn Broeder hem hadde doen hebben een Facciate te schilderen op't nat, op de plaetse Dogano, by S. Eustachio, voor den Hofmeester van Cardinael Farnese. Hier maeckte hy d'Historie des selven S. Eustachij, daer hy met Wijf en kinderen ghedoopt is: dit is van verwe een seer goet werck. In het midden vack maecte hy, daer desen Sanct op de Iacht zijnde, siet het Crucifix. Taddeo sorchvuldich voor zijns Broeders eere, om dat dit zijn werck in een gemeen plaets was, quam niet alleen t'werck besien, maer verhelpen oft retocqueren, t'welck Frederijck eenen tijt lang qualijck verdroegh: maer eyndelijck, om dat hy lust hadde alles alleen te doen, verwonnen van gramschap, bickte af t' ghene zijn Broeder hadde ghedaen, en bleef eenighe daghen sonder t'huys comen: Dit werdt door vrienden gemiddelt: Taddeo soude verbeteren wat hem aen de Cartons mangelde, maer niet aen het werck. Dit heele werck gedaen zijnde, hadde Frederijck grooten lof, naem en gerucht, een goet Schilder te wesen. Hy maeckte hier nae in s'Paus Palleys, in de sale van de Palferniers, eenighe Apostelen. Hier nae in gheselschap van zijnen Broeder, in't Palleys tot Ara coeli, een Frijse in een Sale op't nat: En in Belvidere, onder ander fraeyicheyt in een Frijse, een Historie van Moyses en Pharao, de welcke namaels van Cornelis Cort seer constich was ghesneden. En hoewel Frederijck dadelijck hem bewees uytnemende te wesen, werden zijn dinghen door eenighe zijn benijders in verachtinge gebracht, een ding dat onder de Const al te veel gheschiet, waer door de Ieucht verhindert, als voor t'hooft gheslagen, in den gheest vercoelt, en vertraeght in de studie, schroemende yet te bestaen, oft aen te vanghen. Doe Frederijck twee groote Beelden neffens een Wapen van Pius de 4e. had gedaen, trock ontboden wesende te Venetien, daer hy voor den Patriarch by den trap verscheyden aerdicheden op't nat, en van stucco, dede: en in een Capelle te S. Francesco della vigna, twee Historien van Lasarus op't nat, oock de bekeeringe van Magdalena: hy maecte ooc op d'Altaer-tafel van Oly de Wijse uyt den Oosten. Hy maeckte noch met haest twaelf Historien tot een Tragedie, en ander dingen, die zijnen naem seer vermeerderden. Doe hy nu van Venetien nae Room quam, hem vindende binnen Florencen, daer men groote reetschap maecte, om de Coninginne Ioanna van Oostenrijck t'ontfanghen, maeckte hy uyt begheerte van den Hertogh, eenen seer grooten doeck, die t'eynden een Sale een gheheel tooneel bedeckte. Hier op was ghedaen van Lijm oft Eyverwe een seer versierlijcke Iacht, en oock eenige dingen van wit en swart, om eenen Triumph boghe, die alle seer ghepresen waren. Doe hy te Room weder ghekeert was, hadde Taddeo voor hem aenghenomen een groote Facciate oft verwelf half rondt, van de Capelle der Iesuijten, by de naelde van S. Mauro, alwaer Frederijck stracx de handen aen gheslagen heeft: doch hy ondertusschen binnen en buyten Room eenige ander dinghen heeft moeten doen. Onder ander twee Camers op't nat te Tivoli, voor den Cardinael van Ferraren: in welcke Camers, d'een d'Edelheyt, en d'ander d'Eere genaemt, hy veel aerdige versiersels schilderde. Eyndlijck voldede hy de verhaelde Capelle der Iesuijten, tot zijnen grooten lof. Dit is d'Historie van Marien Boodtschap, met eenighe Propheten, en eenen grooten Hemel. {==186r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles is van den constigen Cornelis Cort ghesneden gheweest, en gaet uyt in Print, dat ick niet en behoef d'ordinantie te beschrijven: het is ghedaen op't nat: Daer zijn te sien seer schoon Lakenen, en statighe actien: In summa, is over al vol gheests en perfectie ghestort. Dit selve werck heeft Frederijck weder binnen weynich Iaren herwaert geretocqueert en vernieut met Eyverwe, gghelijck sy in Italien voor een wijse hebben, hun dingen op't nat drooghe wesende te doen, glaccerende met Lacke de rooden, die van aerde, die sy Terra rossa heeten, gedaen zijn: de groen aerde met Asuyr groen, en soo voort henen. Doe Taddeo overleden was, voldede Frederijck de Capelle tot S. Marcello, die Taddeo had begonnen. Hier maeckte Frederijck eenighe Historien van S. Pauwels: dit werck werdt ontdeckt tot zijn groote eere. Oock voldede hy t'begonnen werck tot Trinita, daer hy een Altaer-tafel van Oly, en ander dinghen op't nat dede. Onder ander, daer den Vader Christum heeft op den schoot, en eenighe Engelen de reetschappen der Passien houden. Hy heeft oock voldaen zijn Broeders begonnen werck, in dat heerlijck Palleys te Caprarola, voor den doorluchtigen Cardinael van Farnese: welcke Historien, oude en moderne, aerdige inventien van Poeetsche versieringen, en ander ordinantien, die daer seer constich gheschildert zijn, een eyghen Boeck schier souden behoeven, daerom hier naeghelaten. Frederijck heeft oock gheschildert eenen grooten doeck van Eyverwe, wesende een Calumnia, schier op de wijse van de Calumnia van Apelles, daer hy eenigen sin mede voor hadde. Eenighe meenden oft raemden dat het was ter oorsaeck van eenighe schortinge, die tusschen Farnese en hem ghevallen is, de belooninge belangende, en dat den Cardinael seyde: Raphael en d'ander goede Schilders en waren nu niet. Waer op Frederijck soude hebben gheantwoordt: De goede Constbeminders, Pausen, en Princen, waren nu oock niet: dan het mach gemist zijn. Maer also dit door Cornelis Cort ghesneden uyt in Print comt, isser naderhant de uytlegginge in Italiaens by gevoeght. Van Frederijck is noch te sien een schoon heerlijck stuck tot S. Laurens in Damas, daer S. Laurens op den rooster wort geleyt, met eenen Hemel, en beneden eenighe schoon knielende Beelden oft Prianten, dat alles seer wel ghedaen is. Van hem zijn oock te sien in een Kerck van S. Catherine, d'Historien van S. Catherine, te weten, daer sy ghevangen in den Kercker is, en daer eenighe heylighen gheworght worden, en sy onthooft: daer oock fraey en aerdighe Peerden, en anders, in comen. Noch heeft hy ghedaen in der Goutsmeden Capelle t'hoogh Altaer, d'Historie van de Wijse uyt den Oosten, dat oock een seer goet werck van handelinghe en ordinantie is, de welcke door Iacob Matham gesneden in Print comt. Noch is van Frederijck te sien, in een Kerck oft Bede-huys der Gonfalons, in strada Iulij, de geesselinge, daer Christus aen een cleen colomne (ghelijck te Room te sien is in eenich Clooster) gebonden is: het is een aerdich en fraey stuck. Hy is naderhant in Vranckrijc gereyst voor den Cardinael van Loreynen, alwaer hy eenighe dinghen dede, en quam vandaer in Nederlandt, en t'Antwerpen, daer hem de Schilders goet onthael, en groote eere aen deden. Hy is oock van daer gereyst in Engelandt, en te Londen, alwaer hy eenige Edelluyden conterfeytte, en is van daer weder te Room ghekeert. Oock is hy ghereyst in Spaengien, alwaer hy voor den Coningh Philippus eenighe stucken dede. Hier nae voldede hy tot Florencen de Cupole, te weten, het Oordeel, van Cavalier Giorgio Vasari begonnen, en door sterven {==186v==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldaen gelaten: hier in heeft Frederijck seer groote naeckten ghedaen. Zijn wercken zijn meer als ick verhalen can. Hy is teghenwoordich woonachtich binnen Room, daer hy op eenen bergh by Ternita een schoon Palleys met vier thorens heeft ghebouwt, van waer hy Room can oversien, en woont daer, ghehouwt wesende, in redelijcken ouderdom. En gelijck hy een hooge plaetse besit: also is zijnen naem oock door een hoogh gerucht verheven en vermaert. Het leven van Frederijck Barozio, uytnemende Schilder van Vrbijn. Ghelijck men veel verscheydentheden en onderscheyden eyghenschappen bevindt in der Natuere, oock wel in een eenich dingh, t'zy aerd-grondt, steen, borne, vliet, oft yet anders te wesen: Also sietmen by de constighe oeffenaers onser Schilder-const verscheyden deelen, nae dat de Natuere hun vrecklijck oft mildelijc de handt toereyckende is: d'een is van weynich ordinantie, rouw, hardt, en onlieflijck in zijn verwe: d'ander in ordineren, schilderen, en alle dingen der Const, heel volcomen, so dat hun dingen van den Schilders, en den gemeenen volcke gelijcklijck met een groot wel bevallen wort aengesien, ghepresen, en in weerden gehouden. Onder de gene die dus heel gracelijck zijn, is bysonder en voorneemlijck weerdich gerekent te wesen Frederijck Barotio: welcken ghelijck hy is gheboren t'Vrbijn, schijnt de selve locht, aerdt en gheest ingetrocken te hebben, die zijn mede-borger den Vrbijnschen Raphael deelachtich is geweest, oft dat al zijn gracelijckheyt op hem verstorven, oft hem aengeerft is. By dat ick vinden can, soude hy in zijn jeught te Room zijn geweest ten tijde van Paus Paulus de derde, daer hy in verscheyden dinghen op't nat kalck hem wel heeft ghedragen: doch heeft hem meest altijts gehouden, als hy noch doet, in zijn Vader-stadt Vrbijn. Hy is altijt gheweest seer versierlijck, verstandich, en lieflijck in zijn teyckeninghen en inventien, den affecten en ander deelen der Consten wel uytbeeldende en treffende, vast in stellen, tronien en naeckten, van allen ouderdommen en kunde, een uytnemende lieflijcke welstandicheyt gevende. Hy heeft veel goede Conterfeytselen nae t'leven gedaen, oock verscheyden Tafelen, Tafereelen en Historien: oock seer veel bevallijcke Marie-beelden van Olyverwe heeft hy ghedaen, in alle meest gebruyckende de tronie van zijn huysvrouwe, de selve oock met haer kindt op alle aerdighe soete manier van sitten naer het leven bootsende, veel tijts te wege brengende eenighe seer natuerlijck lachende tronien, t'zy van kinderen, Vrouwen, oft eersame bevallijcke oude Mans, nae dat het in zijn ordinantie te pas is ghecomen, een dingen dat bysonder zijn werck heeft gheciert. Hy is altijts in zijn schilderen seer vloeyende gheweest, zijn dinghen soo aerdich verdrijvende, dat hy de boorden der Lakenen op den gront liggende oock niet onverdreven liet, tot een stuck weeghs in den grondt, niet moghende lijden dat yet soo cantigh soude wesen afgesneden. Hier te lande is (mijns wetens) van hem niet te sien, dan eenighe dinghen die in Print comen, soo van Cornelis Cort, als van den Sadlaers, te weten, eenige seer aerdighe Mary-beelden, soo buyten in't veldt, als in Camer sittende, met meer ander Historikens: Insonderheyt een seer aerdige wel gheordineerde Graflegginge, daer Christus met een vriendelijcke doode tronie wort gedragen van Nicodemus, Ioseph van Arimathea, en Ioannes, welcken eenen linnen doeck ghevat hebbende, de beenen dragende, bewijst op een goede manier van dragen een ghewelt en cracht, die in den jongen luy- {==187r==} {>>pagina-aanduiding<<} den gemeenlijck is: daer heeft Barotius oock natuerlijck uytgedruckt in Maria de Moeder Christi een hertlijcke droefheyt, met een onmachticheyt oft swijmen: oock in de ander Marien sietmen uytnemenden rouwe aenghewesen. Van zijn eyghen handt sietmen oock eenighe Printen gehetst, daer men in soo cleen dingen so grooten aerdt en welstandt siet, dat het verwonderlijck en vermaecklijck is, te weten, een Mary-beeldeken in de locht, en eenen S. Franciscus, op een geestighe wijse geknielt, om hoogh siende. Dese en dergelijcke dinghen, die wy hier te sien comen, getuygen ons hier te lande, wat een besonder uytnemende licht en vercieringe in onse Const, in den Italischen Appenninen gheberghten hem onthoudt, en zijn wesen heeft. Hy is altijt seer vloeyende en geestich in zijn Lakenen gheweest, vlack, en niet onverstandich, noch confuys in vouwen en kreucken, gebruyckende met goet opmerckigh oordeel veel het leven, in alle zijn dingen. Nu dewijl ick van zijn ouderdom niet en weet, noch van zijnen sterfdagh vernomen en hebbe, so offer ick zijnen naem den heerlijcken gheruchte, neffens den besten Italiaensche Schilders, als der plaetse wel weerdigh wesende. Het leven van Iacob Palma, Schilder van Venetien. Heeft Florencen te roemen, te wesen t'bedde van de Schilder-const in dese leste Eeuwen, en van soo menich edel Const-rijck gheest? Heeft Room haer te verheffen, dat sy de groote Academie oft School is van alle Schilders, en Teycken-const oeffenende studiose, oft leerlustighe der gantsche Weerelt: Soo heeft geen Stadt haer te roemen boven Venetien, van so veel goede treflijcke coloreerders, oft welverwende Schilders over langh stadich t'hebben gehadt, gelijck sy onder ander noch heeft haer Borgher Iacob Palma, welcken was geboren Ao. 1548. Desen is oock besonder in zijn coloreren, oft handelen met der verwen, op een aerdige vloeyende, gloeyende, en vroylijcke maniere: gelijck ick hier van tot ghetuygh neem een groot stuck t'Amstelredam tot den constliefdighen Heer Henrijck van Os, wesende daer Venus, Iuno, en Pallas by een sitten aen Tafel, en de nijdige Tweedracht den twist-appel hen toegeworpen heeft, en henen vlieght. Hier by zijn noch meer personagien, als eenen half naeckten Schencker, Kinderkens, en ander dinghen. Maer bysonder is seer gracelijck de Venus, die half wat van achter sit, en keert haer seer aerdich nae haren Cupido die haer yet schijnt heymelijck in d'oor te seggen, de tronie der Venus, bille, knie, en alles zijn seer wel, en op een hervaren manier van wercken ghedaen: Summa, is een stuck dat seer ghepresen wort, ghelijck het wel weerdich is. Noch is t'Amstelredam wel yet van hem te sien, dat niet te verachten is: Doch wat te Venetien, en in ander Steden van Italien, soo Tafelen, Tafereelen, doecken, en Conterfeytselen van hem zijn te sien, weet ick niet. Daer comt oock nae zijn teyckeningh door Goltzium ghesneden uyt in Print eenen S. Ieronimus, die een fraey actie doet. Van ghelijcken comt van hem uyt, door Gillis Sadlaer ghesneden, eenen S. Sebastiaen, dat een schoon beeldt, en van goeder actitude is. Daer is ooc geweest den ouden Iacob Palma van Venetien, desen schilderde van Olyverwe een heerlijck besonderste werck in de Camer, daer die van de Schole van S. Marc vergaderen, een stuck, daer t'doot lichaem van S. Marc wort ghebracht nae Venetien in een Schip. Hier is seer aerdich uytghebeeldt een grouwelijck Zee-onweder, daer oock noch {==187v==} {>>pagina-aanduiding<<} ander Schepen en Schuyten van de felle winden worden bevochten, seer wel en met grooter aendacht ghedaen: ghelijck oock is eenen groep beelden in de locht, in verscheyden ghedaenten van quade gheesten, die als Winden blasen, om t'Schip, dat door de rasende golven met riemen crachtelijck wort geroeyt, te beletten. Hier sietmen den vlijt en behendicheyt der Schippers, t'gheweldt der Winden, t'roeren der baren, en de blixemen uyt den Hemel vallen, t'water gebroken van den riemen, en t'vouwen der riemen van de cracht der Roeyers, een dinghen wesende dat niet te verbeteren is, de Natuer naerder te comen: want het schijnt in't aensien, dat het heele stuck roert en schudt, gelijck of t'gene daer in geschildert is al leefde, en natuerlijck geschiedde. Noch schilderde hy van Olyverwe d'hoogh Altaer-tafel voor t'Clooster S. Helena, te Venetien by t'Casteel een dry Coninghen, daer veel beelden en seer uytnemende goede tronien in comen, en schoon Laken, beleydt met eenen goeden swier oft gang der vouwen. Noch in de Kerck van Sta. Maria formosa, is van hem een Tafel voor de Busschieters oft Artillerie-meesters, waer in comt een S. Barbara soo groot als t'leven, met op een sijde S. Anthonis, en op d'ander S. Bastiaen: maer de S. Barbara is t'beste Beeldt dat desen Palma oyt dede. My ghedenckt te Leyden te hebben gesien, ten huyse van eenen van der Muelen, boven t'portael in de Camer, een Vrouwen tronie, met hals en borsten naeckt, t'welck heerlijck en wonder wel uyt der handt stondt, doch van by scheen met weynich arbeydt, en met niet te groote handelinghe ghedaen te wesen. Daer is te Venetien een Conterfeytsel, dat hy naer hem selven had ghedaen, datmen altijts op s'Heeren Hemelvaerts dagh op de Feest te Venetien sagh, dat Michel Agnolo, noch Lionardo da Vinci, niet hadden moghen verbeteren, soo heel verwonderlijck is dat gheacht gheworden, om zijn heel uytgenomen schoonheyt, soo wel ghestelt en geschildert als het is. Achter naer, doe men verwachte verbeteringhe in zijn werck, is het met hem te rugghe gheloopen: doch hadde te vooren ghenoech ghedaen, onder de beste Schilders te zijn gherekent, en allen laster van hem, oft zijn gherucht te wesen afghekeert. Hy is ghestorven oudt 48. Iaer. Aengaende den jonghen Palma, die is noch daghelijcx doende in de Const binnen zijn Vaderlijcke Venetien, wesende een Man van 54. Iaer ouderdoms. Watter meer voor Italiaensche Schilders te Venetien, in den Steden van Lombardien, oft elders daer ontrent zijn, die wat besonders zijn, en mijn Pen licht weerdich mochten wesen, is my niet bekent, ick hadse anders geern al by den anderen: maer dewijl sulcx niet can gheschieden, keer ick my nu tot onse hooge School Room, daer altijts een goet deel vernuftige en vlijtige naevolgers onser Schilder-const by een zijn, waerom ick daer geen handt op ydel stede sal hebben te leggen, op dat ick d'Historie der Italiaensche Schilders mach vervullen, en ten eynde brenghen, om soo te comen tot onse Nederlanders, mijn Landt-volck en kennis. Van Ioseph van Arpino, uytnemende Schilder te Room. Dat den namaels in vreucht eyndigenden wegh der deuchtsaemheyt, nae uytwijsen van Pythagoras letter, harden en nouwen ingang heeft, en is nu ter tijdt den constigen Schilder Ioseph van Arpino niet gantsch onbekent: welcken den porrenden noot zijner Ouders, tot der Consten volcomenheyt heeft doen haesten, soo dat hy in zijn vroege groene Iaren loflijcke rijpe vruch- {==188r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zijns arbeydts heeft van hem laten sien. Sijn Roomsche Moeder Vrouw Ioanna, eens edelen Spangiaerts dochter, was noch jong zijnde haest Weese, Vrouw, en Weduwe. Weese wesende, was bestelt te Room in't Clooster van S. Anna. Vrouwe wordende, was ghetrouwt met eenen Ioseph Cleermaker van Arpino, in't Hertoghdom van Sarro, onder t'ghebiedt des edelen Iacobo Bon compagny, daer sy t'eynden dry Iaer Weduwe werdt, en weder Huysvrouwe van eenen aldaer geheeten Muzzio da casa Polidoro, een slecht Schilder wesende, om dat hy meer de wapenen in de Fransche krijgen, als de Schilder-const oft pinceelen gheoeffent hadde. Van desen is ghecomen Iosepino, welcken de Moeder uyt eenen droom oft openbaringhe (soo sy seght) den naem Ioseph liet gheven. Hy was gheboren Ao. 1570. Den jongen Iosepijn in zijn opwassen was ghemeenlijck doende, met kolen uyt het vyer eenighe dinghen te teyckenen: waerom de Moeder dit siende, grooten lust hadde weder nae Room te keeren, latende haer selven voorstaen, dat den Ionghen wat bysonders te worden hadde. Waer mede den Vader den spot drijvende, seyde: Hy sal een Schilder worden als mijns gelijck. Eyndlinge te Room comende, geraeckten in groote armoede, dat sy den cost niet wel wisten te ghecrijghen: en door uytnemende ghebreck, de Moeder een haer jongh kindt most vyeren oft bakeren met het roet uyt den schoorsteen: maer Ioseph vertrooste haer ten besten, segghende, hy wilde alle vlijt doen te leeren, om t'huys te helpen onderhouden, als hy yet doen conde. En gaende daghelijcx uyt teyckenen soo hier soo daer, waer yet fraeys was, met een broodt van een oortgen, dat hy door zijnen ijver tot leeren, wel tsavonts half wederom t'huys bracht. De Moeder bedenckende, of hy met ander Iongers mocht den tijt met spelen doorbrengen, quam sien wat hy dede, en stondt dickwils langhen tijdt achter hem dat hy't niet en wist. Den Vader trock veel tijts buyten Room, eenighe dingen doende voor den Boeren, en was ghewent te maken ex voto. T'geschiede in zijn van huys wesen, dat een Man vast nae hem quam vraghen, die van een Peerdt ghevallen wesende, begeerde haestich een Ex voto te hebben ghemaeckt: waerom Ioseph dat aengenomen, en tegen des anderen daeghs van waterverwe gedaen heeft, tot een groot wel bevallen van den Man. Veel reysen is hy in geselschap van ander Schilders, met zijn Vader oock buyten der Stadt ghetrocken in verscheyden plaetsen, bysonder tot Viterbo, eenighe wercken te doen, en meest vergulden. Daer nae te Room weder gekeert wesende, end' hem als voor henen beghevende tot zijn ghewoonlijck teyckenen, ist geschiet datmen te Room in't Palleys doende was aen de Logie oft Gallerije van Paus Gregorius de 13e. Bon compagny, waer over gestelt waren als Capomaistri oft Oppermeesters, eenen Nicola Pomoranzio, en eenen Pater Ignatius, de welcke verscheyden jonge Schilders aldaer hadden in dat werck doende. Dit siende Ioseph, werdt met lust ontsteken, en van noot zijner Ouders gedreven, om in dat geselschap te mogen toonen, wat hy in soo vroegen tijdt in de Schilder-const door stadigen vlijt hadde gevordert: maer also hy te bloot viel den voornoemden Meesters te vragen nae werck, begeerde hy ernstlijck aen zijnen Vader, dat hy dat voor hem wilde doen. Maer also den Vader in plaetse van sulcx te versoecken, met den Ionghen zijnen spot dreef, is Ioseph self ghecomen by Nicola Pomoranzio, die hem van dagh te dagh uytstelde: eyndlijck door aenhouden, worde Ioseph ghestelt te maken in de schilden van des Paus wapen Draken, gelijck {==188v==} {>>pagina-aanduiding<<} des Paus wapen doe was. Dese Draken dagelijcx eenderley makende, begonden hem te verdrieten, dewijl hem de aenporrende Natuere noodde tot hoogher voornemen, begeerde daerom aen Pomoranzio, dat hy mocht aen ander dinghen ghestelt wesen: want die Draken en waren maer werck voor eenige slechte Iongers. Dit worde hem tegen des ander daeghs toegeseyt. Waerom hy doe seer vroech is gecomen op't werck: alwaer hem een van die Schilders gheboodt, en te werck stelde, zijn Tavelotse toe te maken, hem aensiende voor een van de Iongers, die sulcx ghewoon zijn te doen. Ioseph antwoorde, dat hy daerom niet en was ghecomen: dan dewijl den Ionghen daer noch niet en was, woude hy't geern hem te ghevalle doen. Ondertusschen is den Oppermeester Pomoranzio ghecomen, die vraeghde hem, of hy moedts ghenoech hadde te maken in den Grotissen oft cieraten een Masscher, waer toe Ioseph gewillich was, en maeckte dese Masscher tronie, die ontrent een handt groot mocht wesen, met sulcken vlijt, en soo aerdich, dat alle die ander Schilders quamen achter hem staen, en saghen met groot ontsetten en verwonderen de seldtsaem uytnementheyt, die Ioseph in de Schilder-const onverwacht daer openbaerde. Onder dese Schilders, den ghenen die hem de Tavelots hadde doen toemaken, badt hem, hy soudet hem ten besten houden, en vergheven, hy hadde hem aenghesien voor eenen slechten Leerjonghen, dan nu sagh hy hem voor een groot Meester, en wou hem op een ander tijdt self de Tavelots en verwen toemaken. Hier naer worde Ioseph ghebruyckt in Historikens, daer hy hem wonder wel in droegh, en zijnen loon worde hem daghelijcx vermeerdert, eyndlijck tot acht en thien Iuli des daeghs, elcken Iul is vijf stuyvers. Doe nu Nicolaes Pomoranzio zijn deel, te weten, de helft van de Logie, voldaen hadde, begeerde Pater Ignatius Ioseph oock in zijn werck te hebben. En also hy nu daer oock doende is gheweest voor den Pater, was hy soo vlijtigh altijts op't werck, dat hy, doe ander waren gaen noenmaken, noch bleef wercken: waerom hy van dese zijn medeghesellen seer benijdt is gheworden. Het welck zijn Moeder vernemende, hem gheraden heeft, dat hy met den anderen soude afgaen, al en wilde hy met hun niet in de Herberge gaen, also dat de maniere is, vreesende of hem eenich ongheluck mocht door dese benijdinghe ontmoeten. Het is eens gebeurt, dat hy weder alleen overbleven was op't werck, en doende aen eenich Historiken, alwaer den Paus op't slach is ghecomen, en hy neder ghevallen. Den Paus hem verwonderende van zijn werck in soo groenen ouderdom, seyde hem, hy soude blijven sitten, en met zijn werck voort varen. En also Pater Ignatius tegenwoordich was, vraeghde zijn Heylicheyt, wat dat voor eenen Ionghen was. Den Pater seyde den Paus alle de gheleghentheyt, den grooten noot der Ouders, en de groote schijnbaerheyt die den Ionghen hadde, en bewees een uytmuntende groot Meester te worden. Doe liet den Paus vernemen nae de Ouders, en bevindende dat het eerlijcke luyden waren, heeft hy verordineert een provisie van dry parten, Broodt, Wijn, Oly, Vleesch, toespijs, oock Licht, en Besems, alderley nootwendicheyt om huyshouden voor dry persoonen, en thien gouden Croonen s'Maents. Doe heeft Ioseph hem stadich meest veronledicht in den dienst van den Paus, wesende evenwel van alle zijn wercken volcomelijck betaelt. Het is geschiet, doe hy zijn eerste Maendt-gelt soude halen en ontfanghen, dat den Pagadoor, des Paus Ontfangher, van hem begeerde Handtschrift, oft Quitantie van zijner {==189r==} {>>pagina-aanduiding<<} handt: maer also hy seyde, niet te connen schrijven, antwoorde den Pagadoor, hoe hy, die soo goeden Schilder was, niet schrijven en con, en dat het schande was. Des is Ioseph t'huys ghecomen sonder t'gelt te willen ontfanghen, en bedroeft wesende beclaeghde hem, dat zijn Ouders hem niet hadden laten te School gaen en leeren. De Moeder gaf hem moedt, en leerde hem op den selven avondt soo veel schrijven, dat hy des ander daeghs t'gelt ontfing met zijn eygen Quitantie. Waer van den Pagadoor, seer verwondert zijnde, seyde: Dit is wat vreemts, dat ghy gister avondt niet en condet schrijven, en op eenen nacht dus haest hebt gheleert. Onder ander wercken, die Ioseph veel en constich ghedaen heeft, was hy ten lesten doende by Monte Caval, in den Hof van Cardinael d'Esté, in't Somer-palleys van den Paus, in de Capelle, daer hy maeckte d'Historie van den Paus S. Gregorius, en also hy wel hadde ghewilt deses Paus tronie maken met een vrolijck wesen, was het hem onmogelijck: want hoe hy zijn Const daer in oeffende, sagh de selve altijt droeflijc: waerom hyse verscheyden reysen afbickte, en van nieus met kalck (gelijck het op't nat was) liet besetten. Eyndelingh daer over doende zijnde, en het hem niet en wou ghelucken, brocht zijn Broeder hem tijdinghe, dat den Paus Gregorius de 13e. overleden was: Waer by te verwonderen is, wat vreemder verborghentheden en werckinghen in der Natuer somtijts ghespeurt worden. Dees droeve boodtschap hoorende, werp Ioseph alles uyt der handt, latende de droeve tronie onvolmaeckt, also sy noch is. Doe is zijn gewoon provisie ten eynde geweest: maer quam daer nae in dienst van den Cardinael S. Severino, daer hy noch teghenwoordich in is, en provisie van heeft voor hem, oock Broodt en Wijn. Hier nae heeft hy ghewrocht voor d'een en d'ander. Ondertusschen isser over eenen zijnen Broeder, genaemt Bernardino, die oock een goet Schilder is swaricheyt gevallen: want also desen met eenen Edelman, St. Antonio Griettano, t'hooft van den ghebannenen, te veel gemeenschap maeckte, en had hem gedaen een schoon Roer, worde hy niet alleen gebannen: maer hem worden 500. Croonen op zijn lijf ghestelt. Het geschiede dat de Iustitie van Room dese ghebannen op eenen tijdt hadden voorghenomen t'overvallen, en te vangen, wetende datse niet seer wijt van Room en waren. Ioseph dit vernemende, is in alder haest des avonts heymelijck te Peerde uytgetrocken, en is dit geselschap comen waerschouwen. De ghebannen hebben stracx de vlucht genomen nae t'gheberchte toe, alwaer sy met de Iustitie, die hun seer cort hadde ghevolght, schermutseerden, en hunnen spot hielden, om datse aen hun niet uytgerichten conden. Ioseph is voorts ghetrocken nae Arpino, en schickte zijnen Broeder nae Napels, in het Clooster der Cathuysers oft Satereusen. Ioseph wesende t'Arpino, alwaer hy uyt vreese hem onthiel, schilderde op de plaetse tegen eenen muer van de hoogh Kerck, ghenoemt St. Agnolo, om daer van hem memorie te laten, twee Beelden, te weten, Mario, die sevenmael te Room Consul was, en den geleerden Cicero om datse daer van geboorte waren. Dit is al gheschiet ten tijde van Paus Sixtus de vijfde, naer welcks overlijden de sake van St. Antoni voornoemt ghemiddelt en ghevredicht is geworden, dat oock Bernardino, Iosephs Broeder, is los en vry gheworden. Ioseph worde oock te Room ontboden, als geenen noot hebbende. Doe maeckte hy tot S. Laurens in Damas, de Historie van S. Laurens, daer hy ghevanghen wort, en noch eenige ander. In dese vanginghe is te sien een geestighe manier {==189v==} {>>pagina-aanduiding<<} van ordineren, grote roerentheyt, en gracelijcke actien der Beelden, oock een seer aerdich schoon Peerdt, welck hy te vooren van aerde hadde ghebootseert, en is seer wel ghedaen: soo is oock eenen dieder op sit, met vliegende goet Laken. Summa, dit werck was en is sulck, dat het veroorsaeckt heeft, dat Ioseph seer vermaert, en in een groot aensien is gheworden. Dit werck gedaen, quam hy te Napels in't Clooster der Cathuysers voornoemt, daer zijnen Broeder hem onthouden hadde. Doe Ioseph daer in dat Clooster doende was met yet te maken, quam hy ontboden wesende te Room, om dies wille dat zijnen Vader sieck was geworden, die oock corts ghestorven is. Hier nae begon Ioseph een werck, tot S. Lowijs, in de Fransoysche Kerck, dat welck uyt eenighe oorsaeck niet voldaen worde. Nae noch eenighe wercken, maeckte hy in't Clooster van Sta. Procede, een Capelle, waer in seer constich van hem zijn gedaen de vier Leeraers der Kercken, en Sibillen. Nae desen heeft hy aengenomen voor den Roomschen Senaet, het werck van het Campodoglio: doch door veel aenstaen van den Prioor van t'voornoemde Clooster te Napels, is daer henen ghereyst, alwaer hy maeckte in een Sacristie seer uytnemende schilderije, en is daer nae te Room ghekeert, om t'werck op t'Campodoglio te vorderen, alwaer hy soude maken verscheyden geschiedenissen der ouder Romeynen, en hem worden voor eerst te schenck in een roode sijden buydel gegheven hondert gouden Croonen. Voor eerst maeckte hy d'Historie, daer Romulus en Rhemus van de Wolvinne ghevoestert worden. Noch eenige Historie van een bataillie heeft hy in't selve werck des Campodogli aenghevangen: maer uyt begheerte van den Paus Clement de 8e. most hy maken tot S. Ian Lataranen, by de Fonte Constantini, in een Capelle van S. Ian d'Evangelist, daer Ioannes fenijn drinckt: in een ander Historie, daer hy hem laet levende in't graf leggen, en daer sanderdaeghs niet en wort gevonden: dit zijn groote doecken van olyverwe. Door veel schrijven van de Hertoginne vanCrats, Moeder der tegenwoordige Coninginne van Spaengien, aen den Cardinael St. Severino, maecte hy noch eenen doeck van Olyverwe, daer Maria jongh ten Tempel wort gebrocht, dat oock seer wel ghedaen was. Den Neef van den Paus, den Cardinael Oltobrandino, heeft Ioseph oock in zijnen dienst aengenomen, en provisie gegeven: daer vooren dede hy op doeck van olyverwe eenen dooden Christum, van den Enghelen gehouden. Hier nae ist gheschiedt, dat den Paus trock nae Ferraren, doe dat Hertochdom hem aen verstorven was. Doe worde Ioseph versocht mede te reysen. Te Ferraren wesende maecte hy dry stucxkens van Olyverwe, ick meen op coper platen. Aldaer te Ferraren is doe oock ghecomen den Hertogh Albertus, met de Coninginne van Spaengien, doe daer de trouwingen zijn gheschiet. Een van dese stucxkens schonck den Paus aen den Hertogh Albertus, en in't stucxken was eenen S. Ioris, die de Drake bevecht: Het ander stucxken gaf hy der Coninginnen Moeder: Het derde, de Coninginne. Daer nae te Room gecomen, worden den Paus ghesonden van der Coninginne Moeder eenige Pater nosters van root corael, vermenget met gouden teeckenen, van welcke hy een schonck aen Ioseph, seggende: Dat is van de Hertoginne, die u schilderije heeft.Ioseph is oock altijt seer ghemeensaem met den Paus tegenwoordich, den voornoemden Clemens de 8e. het welck bewijslijck is: want also den Paus Iaerlijcx van eenich Coopman wordt uyt Hollandt Bier ghesonden, ist gheschiet, dat Ioseph is ghecomen by den Paus, die {==190r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn noenmael ghedaen hebbende, liet hem schencken een goet glas met Bier, en brochtet Ioseph: het welck Ioseph gheschoncken wesende, droncket, eer hy schier wist wat het was, half uyt. De Paus dit siende, seyde: My dunckt het en bevalt u niet wel, gheeft het my, ick salt uyt drincken, gelijck hy dede. Hier nae heeft den Paus tegen het Iubule-Iaer van 1600. doen vercieren en schilderen de Kercke van S. Ian Lataranen, alwaer hy Ioseph heeft Overste van het werck gemaeckt, waer toe hy hem liet geven 1000. Croonen op de handt, en Ioseph worden alle weke gegheven 200. Croonen, om den Wercklieden te betalen, en dit most om de cortheyt des tijts in haesten ghedaen zijn. Doe Ioseph met dit werck veronledicht was, worde hy ontboden, oft doen gaen by den Neef van den Paus Altobrandijn, om eenich belanck, soo sulcx den naem hadde: maer desen wees hem voort tot den Paus. Ioseph daer comende, schonck hem den Paus een Ridderschap oft Cavalerade, en maeckte hem Ridder van S. Pieters, seggende, hy wilde hem oock een teecken van Ridderschap gheven. Etlijcke daghen daer naer schonck hy hem een gouden keten, die sesmael omginck, daer hingh aen een Medaille, op d'een sijde was t'Conterfeytsel van den Paus, op d'ander sijde een Cruys, op d'een sijde van t'Cruys een Palmtack, op d'ander eenen Lauwertack. Met dit gheschenck is Ioseph met t'aenghevangen werck tot S. Ian Lataranen te vrolijcker voort gevaren. Daer maecte hy een groot vack op't nat tot het hoogh Altaer-tafel. Dit is d'Historie van onses Heeren Hemelvaert, met Apostelen, en twee Engelen, en zijn al beelden meerder als t'leven. In dit werck doende wesende, is Ioseph sieck geworden, waerom den Paus seer droef wesende, sondt hem dagelijcx zijnen eygen Doctoor, en een Olie, die men heet, Olio del gran Duco, die groote menichte van gouden Croonen d'once weerdich was: hier mede worde hy over zijn lijf ghesmeert, ghelijck oock worde een Nederlandts Schilder, ghenaemt Floris van Dijck, die hem seer ghemeensaem goet vriendt en gheselle was. Onder ander lieflijckheden, die Ioseph van den Paus gesonden werden, werden hem oock van den Paus ghesonden 100. gouden Croonen, om zijn tijtverdrijf mede te hebben. Ghenesen wesende, heeft hy de voornoemde Historie voleyndicht, tot zijnen grooten lof. In desen tijdt maeckte Bernardino zijn Broeder in de selve Kerck oock een Historie, dat welcke oock goet werck gheacht is. Ioseph heeft onder ander wercken gheschildert een Logie op't nat, voor een Edelman te Room, welcke Frederijck Zucchero was aen besteedt geweest, dat hyse al met eyghen handt soude doen: maer also den Edelman eens op't slach quam, dat eenen Iongen daer aen doende was, yet aen te strijcken daer geen belanck by en was, werdt den Edelman verstoort, liet alles afbicken, betaelde Frederijck al op, en wat men hem seyde, wildet van Ioseph ghedaen hebben. In dese Logie quam onder ander dinghen, daer Cupido eenen Pan onder hem leght, bewijsende dat de Liefde Natuere overwint, ghelijck dat in Print comt, ghesneden van Iacob Matham. Ioseph heeft oock gevordert het werck van Campodoglio, en also hy hier toe hadde geschildert op een doecxken een bataliken, met seer aerdige Peerdekens en Soldaetkens, met versierlijcke wapens, helmen, en anders, het welck hem soude dienen tot een schets oft ordinantie, wordender hem voor geboden 500. Croonen. Ioseph was oock Ao. 1600. met den Cardinael Altobrandino te Parijs in Vranckrijck, doe t'Houwlijck gheschiede van den Coningh Henrijck de 4e. met de Nichte van den tegenwoor- {==190v==} {>>pagina-aanduiding<<} dighen Hertogh van Florencen. Wat hy in Vranckrijck gheschildert heeft, en weet ick niet, dan dat hy te Room ghekeert, vast voort vaert in zijn Const, en van den Paus, en ander Heeren, hooghlijck begaeft, en vereert wort, ghelijck hy om der Const wille wel verdient, en weerdigh is. T'leven van noch ander Italiaensche Schilders, die teghenwoordigh te Room zijn. T'gheschiet dat de Oeffenaers onser Consten t'somtijden ghelijck slaperigh geworden, hun te vreden houden met een gemeen manier van wercken, die hun tot onderhoudt, en nootdruft mach dienen, in't ghene dat hun daeghlijcx meest voor comt te doen, sonder veel hunnen geest, oft sinnen te bemoeyen, oft te veronledighen met veel studerens, oft verder nae te soecken der Consten volcomenheyt, besonder als de Princen, Heeren, en machtighe, hun hoofden tot ander dinghen ghewent hebben, als op bouwen, schilderen, oft derghelijcke. Bysonder te Room, wanneer den Paus niet constliefdigh en is, niet latende bouwen, en schilderen, maer tot ander dinghen gheneyght is, soo volghen hem Cardinalen, en ander Heeren, daer in nae, dat d'Italiaensche Schilders weynich te beschicken hebben, maer de Nederlanders die hun selven niet wel connen voort doen: en datse als wijnliefdighe Bacchus kinderen, niet te wel in order oft in de cleeren en zijn, wort hun oock weynigh eenigh besonder werck in Fresco, oft anders betrouwt, des blijven sy ghemeenlijck op hun cleen koper plaetkens al stadigh sitten, ghelijck den Wever op zijn weeftouw, daer sy oock wel effen so veel mede leeren, als of sy sulck hantwerck deden: want het zijn so eenighe Mary- beeldekens, oft ander Sancten, oft Sanctinnen, die altijt op een wijse oft streke moeten wesen, de tronien moeten sulcken treck van neus en mondt, en de mouwen soo veel ploykens oft vouwen hebben, en is altoos Item het self, daer heeftmen dan zijn ponskens toe, want men maeckter soorten van by dousijnen: maer wanneer dan de Spaensche vlote van Indien door d'Engelsche Roovers, oft anders qualijck geluckt, en dat het Spaensche buydel te Room niet wel gespeckt en is, hebbent de Nederlanders heel slecht, want de Spangiaerden hun dinghen meest coopen. Doch d'Italianen, daer ick van voor hadde te verhalen, wanneer dat den Paus en de Princen onse Const toeghedaen zijn, en ghenuecht hebben Palleysen, Kercken, en anders te vercieren, en dat sy eenigh uytnemende Oeffenaer onser Consten, met rijcklijcke belooninghe, en gheschencken versien, en voorspoedelijck helpen tot eerlijcken staet, dan beginnen de geesten te wackeren, en d'ooghen opdoende, verder te sien, en allen vlijt te doen, om op te stijgen tot volcomenheyt. Dan ontstaetter om sien eenen genuechlijcken strijdt, en een om snelst loopen tusschen dese: hier wert eenen brandenden ijver t'ontsteken: hier begint de magher afjonsticheyt in 't verborgen haer swarte wiecken te roeren, en elck zijn best te doen, het voorgestelde prijs-teycken nae hem te strijken. Dus isset oock toeghegaen te Room, onder de Const: want doe Iosepino om de deucht zijner Consten by den grooten dus werdt ghesien, in voorspoet en eeren opgetoghen, hebben veel hem ghesocht nae te volgen, ghelijck te zijn, oft voorby te loopen. Waer door eenighe wonderlijck ghevordert, en in de Const toeghenomen hebben. Onder ander isser eenen geheeten Caratz, woonende tot den doorluchtighen Cardinael Farnees, alwaer hy verscheyden fraey dingen heeft ghe- {==191r==} {>>pagina-aanduiding<<} daen, die seer uytmuntende zijn, insonderheyt een schoon gallerije, die so uytnemende gheschildert is op t'nat, datter geseyt wort, dat dese maniere die van alle ander Meesters te boven gaet, en dat de schoonheyt niet uyt te spreken is. Daer is oock eenen Michael Agnolo van Caravaggio, die te Room wonderlijcke dinghen doet: hy is oock ghelijck den Ioseph voor verhaelt, uyt der armoede op gheclommen door vlijt, cloeck en stoutlijck alles aenvattende, en aennemende, ghelijck eenighe doen, die niet en willen door blooheyt oft cleenherticheyt t'onder blijven: maer vrymoedigh, en onbeschroemt hun selven voort doen, en hun voordeel over al stoutlijck versoecken, t'welc doch alst eerlijck, op taemlijcke wijse, met beleeftheyt toegaet, niet te misprijsen is: want t'gheluck wilt hem selven van t'self ons dickwils so niet aenbieden, het moet somtijts van ons ghetenteert, aengheport, en versocht wesen. Desen Michael Agnolo dan heeft alree met zijn wercken groot gherucht, eere, en naem gecreghen. Hy heeft ghedaen een Historie tot S. Laurens in Damas, neffens die van Iosepino, daer in zijn leven van verhaelt is: hier in heeft hy gemaect een Naenken, oft Reusken, dat nae Iosephs Historie toe siende de tong uyt steeckt, schijnende of hy aldus Iosephs werck wilde bespotten: want hy is een die van geen Meesters dinghen veel houdt: doch sy selven niet opentlijck prijsende. Dan zijn segghen is, dat alle dinghen niet dan Bagatelli, kinderwerck, oft bueselinghen zijn, t'zy wat, oft van wien gheschildert, soo sy niet nae t'leven ghedaen, en gheschildert en zijn, en datter niet goet, oft beter en can wesen, dan de Natuere te volghen. Alsoo dat hy niet eenen enckelen treck en doet, oft hy en sittet vlack nae t'leven en copieert, end' en schildert. Dit en is doch geenen quaden wegh, om tot goeden eyndt te comen: want nae Teyckeninge (of sy schoon nae t'leven comt) te schilderen, is so ghewis niet, als t'leven voor hebben, en de Natuere met al haer verscheyden verwen te volgen: doch behoefde men eerst so verre gecomen te wesen in verstandt, dat men t'schoonste leven uyt t'schoon onderscheyden en uyt te kiesen wist. Nu isser neffens dit Cooren weder dit Kaf, dat hy niet stadigh hem ter studie en begheeft, maer hebbende een veerthien daghen ghewrocht, gaet hy der twee, oft een maendt teghen wandelen, met t'Rapier op't sijde, met een knecht achter hem, van d'een een Kaetsbaen in d'ander, seer gheneghen tot vechten en krackeelen wesende, soo dat het seldtsaem met hem om te gaen is. Welcke dingen onse Const heel niet en gelijcken: want Mars en Minerva zijn doch noyt de beste vrienden gheweest: dan soo veel zijn handelinghe belangt, die is sulcx, datse seer bevallijck is, en een wonder fraey maniere, om de Schilder-jeught nae te volgen. Daer is noch binnen Room eenen, met naem Paulo Gydot, mede uytmuntich, en overtreffende wesende, ooc heel verscheyden en anders van Natuere als ander Meesters, hebbende seldtsaem Inventien, en ordinantien in zijnen kop: en hoewel eenighe hem achten half eenen slach van de Molen wegh te hebben, oft half mal, soo zijnder van goet oordeel, die houden voor een van de verstandichste Meesters, die men vinden mach, wesende gheleert in Mathematica, dat is een Const van den Planeten, en ander Natuerlijcke dinghen te kennen. Van hem zijn seer constich ghedaen twee stucken op't nat tot S. Pieter Montorio, besijden het stuck van Raphael van t'hoogh Altaer, sonder dat hy van yemandt last hadde oft loon verwachtede. En heeft noch een dinghen ghedaen, tot een groot verwonderen aller Const verstandigher, te weten, dat hy uyt een passelijck groot stuck Mar- {==191v==} {>>pagina-aanduiding<<} mors heeft ghemaeckt een groep van vijf oft ses figueren onder den anderen, die alle seer constigh, en van grooter uytnementheyt zijn, en soo eenige willen segghen, ten eersten uyt den rouwen steen ghesocht, en te weghe gebracht sonder eenigh Model, oft voor-boots van kley, oft wasch: dit selve heeft hem seer gheruchtigh gemaeckt, en zijnen naem loflijck wijt verbreydt. Noch isser een ander uytnemende Schilder, geheeten Ioan Boglion, die uytnemende manier heeft van teyckenen en schilderen. Daer zijn oock van dit Iaer te Room ghecomen twee Schilders, een van Siena, en een van Florencen, en een Vrouw, die men seght oock wel schildert. Dese souden in S. Pieters Kerck (soo men seght) elck een stuck van Olyverwe maken: Watter van comen wil, dat sal den tijdt leeren. Dit is al t'ghene ick can vernemen van de teghenwoordighe Italiaensche Schilders binnen Room wesende, die uytmuntigh, en in de Const naem weerdigh zijn. Van eenige Italiaensche Vrouwen, die de Teycken-const, en Schilderen constich hebben gheoeffent. Als men den tijdt daer in wilde toebrengen, soude men vinden, en connen verhalen, veel namen van Vrouwen, die in den ouden tijdt verscheyden wonderlijcke, heerlijcke, en loflijcke wercken, Consten en vernufticheden hebben ghedaen, en te weghe ghebracht, soo in Krijchs-handel, maet-sangh, Dicht-const, Sterre-const, welsprekentheyt, nutte vonden, wonderlijcke voorseggingen, en dergelijcke: Soo dat licht waer ghemaeckt conde worden, dat de Vrouwen, als sy willen toeleggen nae te trachten eenighe deuchtsaem Consten en wetenschappen, oock tot volcomenheyt, en loflijcken eyndt, eyndelijck gheraken. Om dit te bevestigen, latende d'oude geschiedenissen, mach ick voor eerst hier voortbrengen een nieuw Exempel van Propertia van Bolognen, die niet alleen schoonlijvich, in singen en spelen uytnemende was, als in meer Consten en wetenschappen: maer begon oock, als vernuftigh van gheest wesende, te snijden op Persesteenen wonderlijcken suyver, en scherpe dingen. Onder ander, dat uyter maten seldtsaem te sien was, de heele Passie, daer niet alleen menichte van beeldekens in waren, maer men sagh daer noch eenen aerdt in, en een verstandige maniere van bedeelinghe, en ordinantie, op soo cleen ruymte van eenen Persesteen. Dese verstout wesende, begon aen de harde Marmoren handt te slaen, en daer in verscheyden dinghen te doen, als een Conterfeytsel van eenen Graef, dat yegelijck wel behaeghde, en eenigh Stadt-werck van belangh, daer sy grooten lof en gherucht door vercreegh. Daer nae sy op een schoon Ionghelingh al te seer verlieft wesende, dewijl sy (hoewel noch jong) een anders Echte Vrouwe was, (gelijck of sy haer selven daer in bestraffen wilde, dewijl oock den Ionghman op haer niet veel achtede) maeckte in een Marber Tafereel half rondt, daer d'Huys vrouwe van Putiphar, Ioseph by den mantel nae het bedde treckt, dat wonder aerdich gheordineert en ghedaen was. Sy maeckte noch twee groote Engelen, die oock te Bolognen in een openbaer werck te pas ghebracht zijn, die wel ghedaen, en van goeden ghestalt en maet waren. Sy teyckende aerdich metter Pen, sneedt oock mede in Coper, om te drucken, soo dat het haer grooten lof toegebracht heeft: want haer alles wel gheluckte, sonder haer Italiaensche liefdesucht, die sy niet verwinnen, noch de ghewenschte artzeny becomen mocht. {==192r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des sy al doot en begraven was, doe den Paus Clement de 7e. te Bolognen, nae de Crooninge des Keysers, ernstich nae haer vernam, en wel hadde willen sien, doch te spade, want sy een weke te vooren was overleden. Welckes doot zijn Heylicheyt, en noch meer haer Borghers beclaeghden: want sy hielden haer t'wijl sy leefde, het meeste wonder der Natueren van deser Eeuwen.Noch isser gheweest onlangs binnen Florencen, d'overste van een Clooster, geheeten Suster Plautilla, de welcke beginnende van langer handt teeckenen, en met de verwen naevolghen de dinghen, oft Schilderijen van uytnemende Meesters, heeft eenige dingen so gedaen en gehandelt, datse den Constenaers grootlijck heeft doen verwonderen. Van haer zijn in haer Clooster van Sta. Catharina, twee Altaer-tafels: maer t'gheen meest wort ghepresen, is, een dry Coningen Christum aenbiddende. Noch in een Clooster van Sta. Lucia, is van haer een groote Tafel, met Maria, en t'kindeken op den arem, met veel omstandt van Sancten en Sanctinnen. Dees en veel ander dinghen, als Tafelen, Tafereelen, groot en cleen, zijn van haer te Florencen, in Kercken en Edelluyden huysen, die seer schoon zijn. Haer eerste oeffeninge was, af te setten, en te verlichten: waer van oock veel Tafereelkens noch aldaer in verscheyden plaetsen mogen ghevonden wesen: Doch in haer leste Olyverwe dingen, het beste dat sy dede, waren Vrouwe tronien, seer sedich, schoon, en bevallijck de selve makende. Dickwils conterfeytese in haer wercken de tronie van een Jouffrouw Constancia de doni, wesende doe ter tijdt een voorbeeldt van onghelooflijcke uytnemende schoonheyt en sedicheyt. Daer is noch gheweest Vrouw Lucretia Quistelli, van Mirandola, Huys vrou van den Graef Clement Pietra, welcke gheleert hebbende van eenen Schilder, geheeten Alexander Allori, discipel van eenen Bronsino: dese heeft van Oly veel Conterfeytselen ghedaen, die weerdich zijn van elcken gepresen te worden. Doch eene, geheeten Sophonisba van Cremonen, dochter van Amilcar Anguscivola, dese heeft meer als ander Vrouw in Italien van onsen tijde toegeleyt, moeyt en vlijt gedaen, de Schilder-const te oeffenen: ghelijck sy oock met meerder volcomenheyt en welstandt heeft ghedaen: want sy niet alleen con teyckenen, coloreren, en conterfeyten nae t'leven, oft Meesters dingen wel en uytnemende copieren: maer heeft uyt haer selven, en van haer eyghen vindinge, wonderlijcke fraey dingen gedaen, en geschildert. Soo dat den Coning van Spaengien Philippus, hebbende door Duc d'Alba verstaen haer deucht en weerdicheyt in de Const, haer (als des weerdich) heeft by hem in Spaengien ontboden, en seer eerlijck doen halen: alwaer sy by de Coninginne van hem werdt bestelt met een goede provisie, met een groot verwonderen van al het Hofghesin, wesende seer verbaest van der uytnementheyt van Sophonisba. Daer werdt gesonden aen den Hertogh van Florencen een seer aerdige teyckeninge van haer handt, welck was een Meysken lachende om een crijtende kindt, want t'Meysken hadde voor hem ghestelt een korfken met kreeften, van welcker een hem by den vingher hadde ghevat, het welcke soo natuerlijck was gedaen, oft het leven self hadde geweest. Dit is t'gene my van Italiaensche vernuftige Vrou-volc, onser Const belangende, bekent is. Dus als ick sal hebben verhaelt, wat voor beste Italiaensche Schilders ick in mijnen tijt te Room gekent hebbe, ben genegen dees reyse af te corten, en t'Schip na de Nederlantsche kusten toe te stieren, daer my haer een wijde Zee dan weder van nieus in te varen aenbiedt, en vertoont. {==192v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van verscheyden Italiaensche Schilders, die in mijnen tijdt te Room waren, tusschen Ao. 1573. en 1577. Onder de gene die te Room alree tot redelijcken ouderdom gecomen waren, en vermaert om hun constige wercken, was eenen Ieronimus Muzziano, gheboren van Bressa in Lombardien. Dit is geweest den uytnemenden Landtschap-schilder, daer ick elder in de Schilder-gront van hebbe verhaelt: welcken (om de waerheyt te ghetuyghen) was uytnemende in Landtschap, hebbende een gheweldighe, vaste, en heerlijcke maniere, onghelijck der Nederlanders, het welcke selden by ander Italianen werdt ghevonden. Bysonder was hy uytnemende in gronden en voor- ronden treflijck en heerlijck te maken, wesende een dingen dat den Landtschappen heerlijcken verciert: Oock gantsch uytmuntende in Boomen, die hy seer aerdich, en op een seer schoon maniere handelde, wortelen en stammen seer versierich makende, en becleedende met clijf en anders: hadde oock eenen seer fraeyen slagh van bladeren, maer al op de maniere oft Castagne boomen waren heweest. Hy seyde oock dat gheen boomen hem beter aen stonden, oft beter teyckeninghe hadden als Castagne boomen, en een goede maniere van bladen om nae te volghen. Van hem is te Room een weynigh Landtschap te sien in Belvidere t'eynde de gallerije, achter de Antijcke Cleopatra, een Fonteyn wesende. Tot Tivoli buyten Room, in den Hof van den Cardinael van Ferraren, boven in't Palleys, zijn noch van hem te sien verscheyden Landtschappen op het nat gedaen, die seer aerdich en wel gedaen zijn. Daer zijnder ter selver plaetsen veel meer geweest, die seer uytnemende waren: maer dat te claghen is, door veranderinghe der sinnen des Eyghenaers der plaetsen, zijn de Cameren, daer sy op de mueren stonden, afgebroken, en sulck een uytnemende Const verdorven, en te niet ghedaen. Gelijck hy oock de Landtschappen aerdich schilderde, en met de verwe uytnemende handelde: soo was hy oock van ghelijcken uytnemende, de selve te teyckenen met Pen oft crijt. Welcke manier en handelinghe onsen Hoornschen Cornelis Cort seer uytnemende en eygentlijck heeft connen naevolghen, met zijn constigh Graef-ijser: Als te sien is in eenighe Printen, die door desen gesneden, van Muzziano uytcomen, te weten, twee Landtschappen van S. Franciscus, en noch twaelf in de hooght, waer in comen eenige Eremijten, oft Heyligen, die sich in de Woestijn onthielden: dan men sietse weynich uytcomen, oft onder den Schilders. Hier in comen schoon gronden en boomen, met een weynich verschiets. Desen Muzziano was van Goltzio t'zijne daer wesen te Room geconterfeyt. Liet ooc Goltzio sien een heel deel geteyckende Landtschap ghesichten nae t'leven, te Tivoli en elder ghedaen: als oock Inventien, welcke hy Goltzio wilde mede geven, om de selve te snijden, die dat, als meerder dinghen voor hebbende, beleefdelijck afsloegh. Ieronimus, het zy of hem docht, dat de Beelden het heerlijckste deel onser Consten is, oft dat hy meer voordeel daer by sagh, begaf hem gantsch en heel tot den Beelden, makende groote doecken, en Tafelen van Olyverwe, als icker wel eenighe hebbe ghesien: doch zijn Beelden in deuchden en weerden bleven grootlijcx schuldigh en ten achter aen zijn Landtschappen. Dus gaet het toe, als men wil yet anders aengrijpen, als Natuere willigh toelangt: hoewel zijn Beelde niet te verwerpen zijn. Hy hadde een maniere van te maken seer devote S. Franciscus, som- {==193r==} {>>pagina-aanduiding<<} tijts eenige tronien des selven Sancts, die seer devotich en vlijtich om hoogh sagen, die uytnemende, en dickwils gecopieert waren. By hem, oft met hem, hadde veel ghemeenen omgangh eenen Caesar van Orvieten, die door Houwlijck, oft anders, zijn maeghschap was: van desen zijn te Room eenighe wercken. Onder ander voor S. Pieters Kerck, maeckte hy in mijnen tijt een historie, daer S. Pieter eenighe creupelen gheneest: Hier sietmen een aerdigh ordineren, en een treflijckheyt van Vrouwen cleedinghen, en anders niet dan loflijck, en behaeghlijck wesende. In desen selven tijdt was te Room, en Schilder van Paus Gregorius de derthiende, eenen zijnen Landts-man van Bolognen, Lorenzo, die sy hieten Lorenzino: desen, hoewel hy self weynigh wrocht, dan veel jonghe Schilders hiel werckende in't Paus Palleys, was een seer goet Schilder: ghelijck als van hem ghetuyghen twee stucken op den natten muer, in de Capelle Paulinae, neffens Sala Regi, te weten, daer S. Steven ghesteenicht, en Paulus ghedoopt wort. Hy hiel hem soo wat statich, rijdende met zijn behanghen Peerdt met de valdrappo, en als gheseyt is, hiel een deel Schilders in het werck: onder ander, daer hy seer veel af hiel, den uytnemenden Iongh-man Raphael da Reggio, den welcken hy niet wilde daghloon gheven als ander, maer betaelde hem soo in't hondert, hem ghevende eenighen goeden overloon nae zijn verdienste. Desen Raphael wonderlijckenVan Raphael van Reggio, uytnemende Schilder.van der natuere begracijt, was gheboren (ick meen) buyten Reggio, op een Dorp: en alsoo hy bestelt was van zijn Vader een deel Gansen te hoeden, heefter uyt gramschap, oft anders, eenighe de beenen aen stucken gheworpen met cluppelen, des hem den Vader nae liep om slaen, dat hy de vlucht heeft ghenomen in de Stadt, is by eenighe Schilders gheraeckt: en beginnende in Compagnie te wercken, is eyndlinghe gecomen by Fredericus Zuccaro, daer hy binnen een Iaer soo toeghenomen is in de Const, dat veel zijn dinghen alsoo lief saghen als des Meesters. Te Room wesende, dede een Facciate oft ghevel in't nat, niet te wijt van Campo Martio, daer veel aerdicheyt in te sien is, van historikens, en beeldekens, van verwe, en verscheyden graeuwkens, oft temperinghen. Hy is oock comen wercken by Lorentzino, des Paus Schilder. Van hem sietmen in't Palleys boven eenigen trap, een wapen van den Paus Gregorius, waer by sitten Iustitia, en Prudentia, seer aerdich gehandelt wesende, besonder Prudentia, met een aerdich schoot-laken, en wel ghedaen: voorts oock in een sael, eer men in de Coninghlijcke sael comt, is van hem in't welfsel eene Hercules die Cacum verstaet, en in de Frijse eenige Muses, seer wel ghedaen wesende. Noch voor de Kercke van S. Pieters, boven de deuren, zijn van hem twee historien, eene daer Petrus en Ioannes den Creupelen voor den Tempel ghenesen. Hier heeft hy moeten volghen d'ordinantie van Raphael d'Vrbijn, die in des Paus tapijten comt: maer hy en heeft dese ordinantie niet verslimt, dan alles seer aerdich op't nat geschildert. Hier sietmen schoon lakenen, en tronien, en alles seer constich en veerdich ghehandelt. D'ander historie is, daer Andreas Petrum zijnen broeder brengt tot Iesum, en daer sy Ioannem de Dooper verlaten, hier sietmen schoon vlacke lakenen, en een aerdich verschiet, met een Ioannes predicatie, met schoon boom-struycke, alles op een heerlijcke en veerdighe wijse van schilderen ghedaen wesende. Van hem is oock in Sala Regi eenen Engel, oft Victoria, seer wel gheschildert op het nat: oock in de logien, en camers des Paus, verscheyden dinghen. Hy {==193v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde een maniere, zijn dingen, daer't te pas quam, redelijck hardt te diepen, wel tot op het swart: dat welck doch van verre wel liet, en groot macht zijn dingen gaf. Hy heeft ten lesten eenighe wercken op sich selven ghecregen, ghelijck hy meer als weerdich zijnde verdiende. Onder ander in't Bede-huys der Gonphalons, daer de Passie van verscheyden Meesters is ghedaen, is van hem t'handt-wasschen Pilati uytnemende wel gedaen en geordineert: Eyndlingh oock (ick meen wel) onder ander een Capelle tot S. Maria Maiore. In summa, zijn dingen waren eenen seyl-steen voor alle ooghen der jonge Schilders, soo treckende en aenlockende om nae te volghen. Hy was een schoon langh Ionglingh. Hy soude nae mijn vertreck te Room door liefde tot eenigh Vrouw-mensch zijn gestorven, in den voor-somer zijns levens, tot groot jammer en schade der Schilder-const, die door desen tweedden Raphael vaste hope hadde tot haer uyterste heerlijckste vercieringhe te comen. Daer is noch gheweest een, die in zijn gheselschap wrocht in't Paleys, gheheeten Paris, den welcken oock een seer schoon manier hadde, de welcke doch seer haren glans verloor, als zijn dinghen by oft neffen des overtreffenden verhaelden Raphaels plaetse mosten hebben. Daer was (so my voor-staet) noch een medegesel van desen Raphael, mede werckende op t'Paleys, gheheeten Gioan del Borgo, van Bolognen, dat een constigh werck-ghesel was, welcken naderhandt noch heeft ghewrocht in het nieuw gebouw van Paus Clement de achtste, in geselschap van zijn broeder Carubin del Borgo, welcken Carubin eenen dootslagh had ghedaen, en door de Const van Gioan was vry gheworden. Onder ander wercken van Gioan, is van hem te sien in een groote sael oft stantie, midden in het welfsel, een open gat, versiert oftmen de Hemelsche locht saghe: boven zijn van onder op te sien eenighe seer fraey vercortende beelden van eenighe deughden op een Galerije, welcx lijste rust op vercortende Balusters: aen dese lijste schijnt te hanghen des Paus wapen, welcke verselschapt oft ghedraghen is van vliegende kinderkens, dat seer lustigh te sien is: dese beelden zijn van den verhaelden Carubin. Onder dese Gallerije, heeft noch Gioan ghemaeckt, in een seer schoon perspect, vercortende schoon groote Colomnen, die t'bovenste werck schijnen gheladen te hebben: so datmen daer natuerlijck meent te sien een seer hooghe verdiepinghe, oft opstijghende insien. Soo dat Gioan ghestorven wesende, van hem heeft ghelaten een heerlijcke ghedachtnis in de Schilder-const. Noch isser geweest te Room in mijnen tijdt eenen Guidonio, die op t'nat wonder vast en veerdigh was, t'zy in beelden, grotissen, oft comparteringhen van welfsels, en anders. Doch en weet ick geen werck van hem tot getuyghnis zijner Consten besonder te wijsen, dan in des Paus Capelle, so men in comt bove de deur, daer van eene Siciliaen, Mattheo d'Aletsi, is d'historie, daer Michael den Enghel en den Duyvel twisten om Moysis lichaem, daer de naeckten der Duyvelen van verscheyden carnatien zijn, van der handt van Mattheo: maer den Enghel, die op een veerdigher manier ghedaen is, heeft ghedaen Guidonio: daer canmen aen den poot den Leeuw oordeelen, en sien wat hy voor een zy gheweest in onse Const: desen is oock jongh ghestorven. Den verhaelden Mattheo d'Aletsi, onder ander wercken, dede voor zijn lest te Room een historie van een Ecce Homo, in't Bede-huys der Gonphalons, in Strada Iulij: doch watter van was, of hy niet betaelt en was, oft ghelt gegheven nae zijnen lust, oft dat hy een wanlust hadde {==194r==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn dingen, dat te staen hadde neffens Succarij, Raphael van Aretso, en ander fraey Meesters, op eenen morghen vroegh vonden die van der Compagnie, dat hy zijn werck hadd' verdorven, en met eenen hamer oft anders putten daer in gheslaghen, als ick oock ghesien hebbe: doch en was het geen quade schilderije, noch ordinantie. Hy hadde neffens eenen trap gheordineert eenighe beelden als van coper, en daer schorte niet veel om dit stuck te voldoen. Van Room verloopen wesende, quam te Malta schilderen in een Kerck voor den Grand Maistro, die te Room om Schilders hadde ghesonden: en alsoo ick alree mijn woort wech hadde gegeven, en belooft daer henen te trecken, met een Fransman van Parijs, Steffaen du Parac, die huysgesin hadde, en na meer versekertheyt verwachtede, hoorden wy, dat hy daer op d'avontuer ghecomen, aenghenomen was. Hy was veerdich op het nat, en wonder versierigh in grotissen, en ander verciersels: oock te maken antijcksche vasen, oft vaten, van welcke icker gesien hebbe bove Frascatij, oft Monte Dragone, in een speelhuys van een Cardinael, versiert van gout, silver, en coper wesende, seer veedigh en cluchtigh gedaen, in de maniere van eenen wapen-roof, oft Tropheo. Daer is noch gheweest in mijnen tijt eenen Ricardo, die in gheselschap met Raphael d'Aretso in't Paleys wrocht, die oock redelijck was in de Const, en ghenoech moedich: desen hadde gedaen en Ecce Homo, in de Kerck der Florentijnen te Room, en hebbende gevraeght aen Raphael d'Aretso, welck hem docht in dit stuck de beste tronie te wesen: en Raphael merckende, en wetende Ricardi latendunckenheyt, toonde een beeldt, dat voor aen vlack van achter stondt, en daermen geen tronie van en sagh, en seyde: dat beeldt, condement van voor sien, mocht wel een goede tronie hebben, maer al d'ander en behaghen my niet met allen: en alsoo dit in teghenwoordicheyt van een deel jonghe Schilders gheseyt was, werdt het belacchen, en dickwils met lacchen verhaelt. Waer by slechte Schilders te leeren hebben, maetlijck van hun selven te houden, sonder veel op hun dinghen te trotsen, in teghenwoordicheyt van soo uytnemende in onse Const, die soo aerdighe streken weten te gheven, om sulcke opgheblasentheyt te doen ontswillen. Te vooren heb ick verhaelt van eenen Fransman Steffaen, oft Estiene du Parac, desen was van Parijs, hy was Bouw-meester van den Cardinael Sermoneta, en aerdigh van teyckenen. Van hem is geteyckent gheweest een Ecce Homo, voor een Print-vercooper, Antoni Lafreri, zijn Landtsman, welcke van Cort gesneden, wordt gehouden voor Taddei Zuccari teyckeninghe. Hy was oock seer fraey van hetsen op coperen platen. Van hem zijn gedaen in chaerten Room antijck, also het uyt eenighen ouden steen, in platte forme ghedaen, was gheteyckent, en een Room moderne, beyde redelijcke groot: oock de Capelle van den Paus, hoe hy met de Cardinalen in de Misse is, oft sit, daer den Paus over S. Pieters plaets de benedictie geeft, en meer ander dinghen: oock de Ruwijnen van Room, seer wel ghehandelt en verstaen: want gelijck hy goet Bouw-meester was, en wel verstondt, hoe, en wat die vervallen dinghen waren gheweest, heeft hy eenighe, die te seer vervallen waren, om den welstandt, wat in hen gheheele ghebracht. Van Room is hy met zijn ghesin ghekeert te Parijs, alwaer ick acht hy overleden is. Dat ick desen Fransman onder d'Italianen voeghe, is, om dat ick van de Fransche geen eygen Boeck oft deel hebbe voor te beschrijven, dewijl icker weynigh weet uytmuntich te hebben gheweest: {==194v==} {>>pagina-aanduiding<<} oock acht ick, dat zijn beste werck te Room is ghedaen, en had oock een Italiaensche Huysvrouw. Nu was oock doe ter tijt te Room eenen Pasqualijn de la Marca, desen alsoo hy in Compagnie op't nat wrocht by Guidonio voornoemt, nam in ontrent een Iaer so toe in onse Const, dat het grootlijcx te verwonderen was, en t'is van anderen wel meer gheschiet, dat sy met ander te sien wercken in dit Fresco, schielijck soo een handelinghe nae volghen, en hervaren worden. Van hem waren ghedaen eenighe doecken van Olyverwe, waer in oock quamen Landtschappen, dat het te verwonderen was, soo wel sy ghedaen waren: dese stonden in de Kerck van Terme Diocletiano. Daer was oock van mijn kennis noch eenen Caesar van Salusto in Piemont, die seer socht om te gaen, oft gemeensaemheyt met Hans soens van Antwerpen, uytnemende in Landtschap, welckes maniere Caesar seer naevolghde, en werdt een goet Landtschap Schilder, seer uytmuntende onder d'Italiane. Van hem zijn ghedaen verscheyden Landtschappen in de sale naest Sala Regi, op het nat: oock niet wijt van Pasquijn te Room, in een Paleys van eenen Spaenschen Bisschop, een sale vol Landtschappen op't nat, die seer playsant en wel ghedaen waren. Hy hadde voor medegheselle eenen Spangiaert, gheheeten Paulo, en maeckten t'samen een Capelle op Trinita, in't midden voor d'Altaer-tafel de Enghelsche groet, daer Caesar seer aerdighe afdalende wolcken hadde gedaen: op d'een sijde was, daer Godt de Slange vervloeckt: op d'ander sijde, (meen ick) was den Kerst-nacht, dat al wel geschildert mocht heeten. Voorts maeckten sy oock in Strada del Populo een Facciate oft ghevel, waer op onder ander quam d'Historie oft Fabel, daer Pluto Proserpina ontschaeckt, met meer ander dingen. Dees twee en waren niet seer slecht in beelden, dan Caesar was meest uytnemende in Landtschap, daer Paulo niet veel van hiel, seggende, dat het maer en was den eenen bergh te maken achter den anderen: doch als hy sulcx met het wercken ondersoecken wilde, bevondt het soo doenlijck niet, bergh achter bergh welstandich te maken, als hy hem selven hadde laten voorstaen. Noch was te Room, die veel mijn broederlijck medegesel was, eenen Piemontoys, Daniel Argentieri van Turijn, die gheleert hadde by den Schilder van den Hertogh van Savoyen, Iacomo de Grotischi: welcken Iacomo in zijn jeught te Room, in't Rijck van Napels, en elder hadde nae ghesocht alle grotissen, en gheconterfeyt, dat hy besonder in dit deel uytmuntende was. Hier in hadde oock Daniel geen quade handelinghe: maer wasser aerdigh en veerdigh in. Noch had icker een medegesel, Girolamo Lupocci da monte Pulziano, die in grotissen en beelden tamelijck gheoeffent was. Van ander veel meer en weet ick niet sonders veel te schrijven. Eenige heb icker gekent, der welcker namen ick hebbe vergheten, al heb ick wel in hun geselschap ghewrocht, bysonder een Italiaen, die seer aerdich handelde grotissen en beelden. Van hem zijn seer fraey grotissen, en grotisse beeldekens, in de Salen, eer men in Sala Regi comt. Dan wasser noch een Boer, oft die buyten woonde op eenigh Casteel, die uytnemende was in grotissen, makende daer't te pas quam in de Veldekens, alderley aerdicheyt van Zee-Goddinnekens, en Mannekens onder malcanderen, met Monsterkens, en duysent aerdicheden, welcke hem voor de handt al uyt den Pinceel vielen: desghelijcx dede hy die dinghen ten eersten met der Pen, en so cluchtigh door malcandere, in spelen, worstele, en vechten, dat het grootlijcx was te verwonderen: doch en oeffende hy de {==195r==} {>>pagina-aanduiding<<} Const niet stadich, alsoo ick verstondt, maer was veel doende in zijn Landtwerck, Wijngaerden, en derghelijcke, en was oock redelijck aen zijnen dagh ghecomen. Daer was oock noch in mijnen tijdt te Room, die ick in't eerste hadde moghen verhalen, eenen Girolamo Siciolante van Sermoneta, die al redelijcken oudt was, en hadde veel wercke ghedaen, te langh te verhalen, hebbende soo een redelijcke ghesette maniere: was evenwel een goet Meester. Daer is nae mijnen tijdt, oft noch teghenwoordich te Room, een Florentijn, Discipel van Ioan van der straet, oft Stradanus, geheeten Antonio Tempesta, die seer ghepresen wort, hebbende veel dinghen gheteyckent en ghehetst, als Iachten, Batailgen der Amasones: oock Ao. 1593. in platte forme, en in't groote, de Stadt van Room. Daer is oock eenen (ick meen Florentijn) gheheeten Batista Fontana, die een Crucifix, en t'leven Romuli, met ander dingen, geinventeert en gehetst heeft, dinghen die seer gheestigh te sien zijn. Noch eenen Ventura Salimben van Siena isser te Siena, die seer aerdighe dingen ghehetst laet van zijn handt en vindinghen uytgaen, van datum 1590. en 94. Een ander Sienees noch te Siena, laet van hem uytgaen een historie van S. Catherina van Siena, seer versierlijck geinventeert, en gesneden door Pieter de Iode van Antwerpen. Dees twee verhaelde Sienesen zijn oock seer goede Schilders. Daer is noch geweest eenen Marco da Siena, een uytnemende Schilder, al van in den tijt van Michael Agnolo, en was van hem oock hooger, oft soo hoogh als Raphael Vrbijn gheacht. By hem heeft gheleert Arnoldus Mijtens, soo dat hy lange gheleeft moet hebben. Noch isser eenen Florentijn, Andreas Bosculo, die een Passie laet uytgaen, gesneden door de Iode, welcken Bosculo oock een goet en constich Schilder is. Dit zijnse, die ick teghenwoordich noch weet te noemen. Hier mede laet ick de Italiaensche vermaerde Schilders berusten, en den gheruchte in weerden en eeren bevolen blijven, en late Italien behouden den hooghsten roem te wesen boven alle Landen in den Modernen tijdt, verciert met soo groot ghetal doorluchtighe edel gheesten, en oeffenaers onser Const, de welcke, soo ickse altemael soude voort-halen, en hun wercken op't breedtste beschrijven, te veel tijt soude hebben behoeft: Doch meen wel, dat ick de uytnemenste Mannen, en hun daden, niet en hebbe versuymt: maer wel veel onnoodighe dinghen nae ghelaten. Dus keer ick my nu tot ons Vlaender genoemde gemeen Neder-landt, en tot hoogh Duytschlandt, om nae mijn vermoghen van het doncker graf der verghetenheyt te helpen verlossen de namen der ghener, die hooghlijck van der Natueren waren begaeft in onse swijghende Poeterije, oft stomme Dicht-const, en onse Landen heerlijck gherucht daer door hebben deelachtich ghemaeckt, en alle volcken doen bekennen, onse Natie niet te wesen rouw, ongeschickt, oft Barbarisch: maer van goeden gheest, vernuftigh, en bequaem d'uytnemenste Consten op d'uyterste volcomenheyt te brenghen, oft ghebruycken. Eyndt van het leven der Italiaensche doorluchtighe Schilders. {==196r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven der Doorluchtighe Nederlandtsche, en Hooghduytsche Schilders. By een vergadert en beschreven, door Carel van Mander Schilder. Alles tot lust, vermaeck, en nut der Schilders, en Schilder-const beminders. Tot Alckmaer, Ghedruckt by Iacob de Meester, voor Passchier van Westbusch, Boeckvercooper, woonende in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. Anno 1604. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==197r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Eervveerde achtbaer Heeren, mijn goede vrienden, Ian Mathijsz. Ban, en Cornelis Gerritsz. Vlasman, onderlinge dobbel lieve ghesvvaghers, en Schilder-const beminders, binnen Haerlem. De ghemeen spreuck, die den uytnemenden dichter Virgilius zijnen verliefden Corydon doet verhalen en singhen, Dat yeder is tot zijn vvellust ghetrocken, blijckt daeghlijcx en daedlijck ghenoech waerachtigh te wesen, datmen daer over niet behoeft veel tistenissen: want men bevindt, dat yeder Menschen lust en genegentheyt, beneffens behoeflijcke dinghen, ergen toe soetlijck aenghelockt en ghetrocken wort, te weten, tot sulcx, als zijnen geest en aerdt van gedaent en wesen zijn. Die van suyveren en vernuften gheest hebben vermaeck en behaghen in de schoon oft uytnemende dinghen, die de Natuere schijnen t'overtreffen, als in sonderheyt uytnemende constighe wercken, die sy met verwonderen en ghenoecht aenmercken, en door kennis, om de verghelijckinghe huns gheests, in weerden houden en beminnen. Dit acht ick E. Heeren, mijn goede vrienden, mach wel de oorsaeck wesen, dat ghy vereenight wesende van soo ghelijcken aerdt en gheest (ghelijck ghy t'samen vereenight zijt, en in Echten bandt onderknoopt, ghetrouwt hebbende elckanders suster) oock eens ghesint der Schilder-consten volcomenheyt en hooghsten welstandt oft schoonheyt soo heel gonstigh en toeghedaen zijt, dat ghy daerom by een vergadert van de geleertste handen loflijcke en heerlijcke stucken, welcke ghy den uytheemsche Heeren, vreemd- {==197v==} {>>pagina-aanduiding<<} linghen, oft ander Const-liefhebbers, met soo vriendlijck ghelaet als goeder herte, geern laet sien, en daerenboven beleefdlijck schenckt van V.E. Const, te weten, den naeghebootsten Bacchus, oft den Godt self: ghelijck uwer E. beyde eerlijcke Voorders van oudts hebben over menighen tijdt ghepleeght dese nutbaer oeffeninghe en Const, die van den Krijgh-heldt, en eerste Bier-brouwer Baccho, oft Dionysio (so men hem noemen wil) ghevonden, en voort ghecomen is, onder den volcken, daer het onbequaem was wijn te teelen. En gelijck Bacchus den Egyptschen Coningh hem der Borgherlijcke Wetten heeft bemoeyt, en den volcke Coopmanschap gheleert: also hebben oock V.E. beyder Ouders, Burgermeester en Schepen in de vermaerde Stadt Haerlem gheweest, en met eyghen Schip eyghen Coopmanschap ghedaen en ghedreven. Daerenboven V.E. Heer Ian Mathijsz. is niet alleen een beminder onser Const, maer oock een constigh Goudt-smidt oft Silver-smidt, die in't gheruchtige Room lange gewoont, Napels, en meer Steden in Italien besocht, en onsen Goltzio een trouw cortswijligh reys-gheselle gheweest hebt. Soo dat ick oorsaeck ghenoech heb, dese mijn beschrijvinghe der Nederlandtsche vermaerde Schilders V.E. t'samen op te offeren, als des, en veel duysentmael meer, weerdigh wesende. Daerom versoeck ick in aller vriendlijckheyt, dat dees mijn aenbiedinghe, tot bewijs mijner goetmeynigher gheneghentheyt, by u beyden met goeden ooghen aenghesien, en dancklijck aenghenomen mach worden. Biddende den Alderhooghsten, V.E. beyde wille verleenen, het ghene nut, goet, en saligh is. T'Amsterdam, desen 28. Iulij, 1604.  Van V.E. vvilligh dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==198r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden op t'Leven der Nederlandtsche en Hooghduytsche vermaerde Schilders. Dat niet seer haest in toecomende Eeuwen der Menschen gedachten en monden heel gheledight souden worden van het loflijck gherucht der uytnemende Schilders, mocht eenichsins te verhopen wesen: Doch is niet te twijffelen, dat onser Consten doorluchtighe Oeffenaers namen, leven en wercken, bestandigher en vaster sullen blijven in openbaer kennis by den naecomelingen, oock in meer volcomenheyt en ghewisheyt, met de selve door ernstighe beschrijvinghe altijt versch voor ooghen te houden, en bewaren, op datse van den altijt voort-varenden Tijdt niet worden met de graef der oudtheyt in den vergetelkuyl verschoven en toeghedeckt. Het sal evenwel eenighen, oft velen verwonderen (acht ick,) dat dusschen Boeck wordt gemaeckt, en so veel vlijt en moeyte toegheleyt, deser stoffen halven, die misschien, oft ghewis, van yemandt te slecht oft gheringe gheoordeelt soude mogen worden: meenende, dat alleen de gheruchtige in wapenen, om hun hooghe daden, de beschrijf-pen weerdigh waren oft zijn. Iae dat Marius, Silla, Catilina, en sulcke wreede Mensch-verslinders, meer verdienden oft behoorden in't ghedacht bewaert te worden, als onse edel, constbaer, Weerelt vercierende gheesten des ouden en nieuwen tijts. Dan sulcx soudmen my qualijck met wijsmakinghe connen in mijn meyninge ghedrucken oft ingebeelden, dat het eenige goede ghestaltnis soude hebben. Het zijn oock ander ghenoech, die gheleerdlijck en sorghvuldigh de beschrijvinghe der Iaer-tijden, oft Truer-spelen onses bebloedden Nederlandtschen Tooneels behertighen, daer ick niet toe deughen soude: eerstlijck, om d'ondoenlijckheyt, die my mijn onervarentheyt veroorsaeckt: tweedlijck, om de sorgh en ghevaerlijckheyt, daer de tweedrachtige Raserije over dweers siende, mede is dreygende. Ick mocht dan oock (indien ick my sulcx te doen onderwonde) het oorrecken van Cynthius verdienen: en met eenen te hooren, T'is u werck niet, oft, ten voeght u niet, t'Helden-boeck, den krijgh, oft t'salpeters krakende wreetheyt, maer wel Pinceel-streken en Tafereelen, te beschrijven. Daerom hebb' ick veel liever t'Schilder-boeck voor-ghenomen, voor welcken mijnen willighen arbeydt daer aen toegeleyt, ick niemants ondanck verwachte te becomen. My gedenckt, dat eertijts mijn Meester, Lucas de Heere, van Gent, in Rijm dese stoffe, van het leven der vermaerde Schilders, by der handt en aengevangen hadde: maer in den hoeck geraeckt en verloren wesende, is niet voor den dagh te verwachten, welck my andersins groot behulp te minsten hadde moghen wesen, daer ick nu met grooter moeyt veel dingen hebbe moeten op speuren en becomen. T'is waer dat my, aengaende d'Italische Schilders, groote verlichtinghe is gheschiedt door de schriften Vasari, den welcken heel breedt van zijn Landtsluyden handelt: tot welck hem is een groot voordeel geweest den naem van den doorluchtigen Hertogh van Florencen, door wiens macht {==198v==} {>>pagina-aanduiding<<} en aensien hy veel te weghe con brenghen. Maer aengaende onse Nederlandtsche vermaerde Schilders, ick heb mijn best ghedaen de selve by een te vergaderen, en in goeden ghevolghe te schicken elck op zijnen tijdt. Hier in hebb' ick weyniger behulp connen becomen, als wel mijnen ernst oft begeerte groot en vyerigh was, schijnende of by weynighen sulcx was behertight, oft datter qualijck yemandt mijnen lust hem deelachtigh wilde maken, hebbende t'herte tot ander keucken-vullende nootsaken ghewendt: waer door ick alle omstandicheden niet in als hebbe connen treffen, oft te weghe brengen, aengaende gheboorten, sterf-tijden, en plaetsen, oft dergelijcke, daer my dunckt vry aen ghelegen is, om zijn beschrijvinghe met soodane waerheyt vercieringhe toe te langen, en te bevesten. Het valt oock dickwils swaer en ondoenlijck: want al vraeght men yemant van zijn eyghen Vader, wanneer hy gheboren en ghestorven is, hy weetter t'somtijden weynich van te seggen, door datmen versuymigh de Pen d'onthoudinghe niet en beveelt. Ick mach ten minsten alst nauwt met Varro oft Plinio seggen: den sulcken leefde in sulck Iaer, oft zijn wercken waren seer van sulcken tijdt, oft ten tijde van sulcken Keyser, Hertogh, oft Graef. Ghelijck die verhaelde oude soo eenighe Olympiade noemen, in welck den Constenaer leefde, en zijn wercken ghedaen waren. Doch sal nochtans mijne sorghvuldicheyt en vlijt ghenoech hier in om te vollen doen openbaer zijn en blijcken. Ik sal dan aenvanghen aen de twee Maeseycksche doorluchtige ghebroeders, Hubert en Ian, die alree in onse Const wonder gheschickt, en op een redelijcke schoon wijse de verwen gehandelt hebben, en met geenen onheblijcken aerdt van teyckeninghe, dat het te verwonderen is, datse in soo vroeghen tijdt soo volcomen en blinckende zijn voort-gecomen: want ick vinde niet, dat in hoogh oft neder Duytsch-landt eenige vroeger Schilders bekent zijn, oft ghenoemt worden. Voorder, sal tot op desen onsen tijdt de edel oeffenaers en der Const verbeterende geesten, so veel my mogelijck is, verhalen. En indien dat ick eenighe verswijghe, sal niemant my verdencken, als of ick willens en wetens, oft uyt quaetwillighe afgunst, eenichsins sulcx dede, dan door te weynigh kennis oft wetenschap: want ick niemant geern daer in te cort soude doen, t'zy of sulcker gheesten lijven tot stof zijn geworden, oft datse noch roerende en werckende, van der Almogendens natuer-gaven de Weerelt doen verwonderen. Dat ick oock de teghenwoordich levende eyndlijck beschrijve, behoort my niemant qualijck af te nemen: want sulcx met meerder omstandt, gewisheyt en waerheyt can geschieden, dan het doen can, van die over veel Iaren wech, en schier vergeten zijn gheworden, van welcke men wel seer wenschen soude breedt bescheydt te hebben. Oock is sulcx van anderen, en treflijcke Schrijvers, genoech gheschiedt, als onder ander van Vasari, die in zijn Boecken en beschrijvinge, Michel Agnolo, en veel meer ander, binnen hun leven heeft den volcke voor-ghedraghen, en hun namen loflijck, als claer blinckende gheruchtigh ghemaeckt. Waerom dan ick vriendlijck versoeck, derhalven niet ghelastert, maer ghedanckt te worden. Vaert wel. {==199r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Ian en Hubrecht van Eyck, ghebroeders, en Schilders van Maeseyck. Door verscheyden naem-weerdige doorluchtige Mannen, die uytmuntich zijn gheweest in loflijcke deughtsaem oeffeninghen, en gheleertheyt, en is ons goetaerdich soet Neder-landt, van oudts tijts aen tot nu toe, niet gheheel ontciert gheweest van edel blinckende gerucht. De seghe-palmen, en wapen-rooven, door onsen ouden Edeldom, seer wijt en breedt, met dapper coenheyt ghehaelt, en vercreghen, voorby gaende: oock den hooghen roem die wy hebben, dat uyt onsen reuckighen Cruydt-hof, is met blinckende vloghelen om hoogh ghesteghen den Phoenix in gheleertheyt, Desiderius Erasmus Roterdamus, in dees leste Eeuwen wesende den Vader der oude edel sprake des Landtschaps Latio. Heeft den milden Hemel, met een vriendlijck gheneyght toevloeyen in der Natuere ons deelachtich gemaeckt, de hooghste eere in de Schilder-const: want dat de vernuftighe Griecken, Romeynen, noch ander volcken noyt (hoe seer soeckende) ghejont is gheweest te vinden, dat heeft te voorschijn gebracht, den vermaerden Kempschen Neder-lander, Ioannes van Eyck, welcken is gheboren gheweest tot Maeseyck, op de heerlijcke Riviere de Mase, de welcke om dese eere, te wedden heeft tegen Arnus, Padus, en den moedigen Tyber: om dat aen haren Oever is sulck licht ontstaen, en so claer blinckende, datter het Const-lievende Italien al verbaest heeft moeten nae omsien, en haer Pictura daer nae henen schicken, om in Vlaender nieuw borsten te suyghen. Ioannes van Eyck is van in zijn jeught geweest seer verstandigh, en van seer snellen edelen geest, tot de Teycken-const natuerlijck genegen wesende, is gheworden een Discipel van Hubertus zijnen broeder, die een goet deel Iaren ouder is gheweest als hy. Desen Hubertus was een seer constigh Schilder: maer by wien hy gheleert heeft, en weet men niet. Het is te achten, dat in soo vroeghen tijt, daer in dien rouwen oft eensamen hoeck landts, weynich Schilders oft eenich goet voorbeeldt van Schilderije most wesen: want by datmen gissen can, most Hubertus wel geboren wesen, ontrent Anno 1366. en Ioannes etlijcke Iaren daer nae: doch hoe het zy, of hun Vader self een Schilder was, oft niet, het schijnt dat hun huys gheheel met den Constigen Schilder-gheest is bestort, en overgoten gheweest, dewijle dat oock hun suster Margriete van Eyck is vermaert, dat sy met grooter Const het schilderen gheoeffent heeft, en als een gheestighe Minerva (schouwende Hymen en Lucina) in Maeghdlijcken staet tot den eyndt haers levens ghebleven is. Het is openbaer, dat in ons Nederlant de Schilder-const moet uyt Italien gecomen zijn, te weten, met Lijm en Ey-verwe te wercken: want dees maniere begon eerst in Italien tot Florencen, Ao. 1250. Also wy in't leven van Ian Cimabue hebben verhaelt. Dese ghebroeders, te weten, Ian en Hubert van Eyck, hebben veel wercken ghedaen, met lijm, en Ey-verwe, ghelijckmen van geen ander manier en wiste, behoudens datmen in Italien op't nat wrocht. En om dat de Stadt van Brugghe in Vlaender voormaels van grooten rijckdom overvloeyde, door den grooten Coophandel, die daer van verscheyden Natien {==199v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedreven worde, meer als in eenighe Stadt van dit gantsche Nederlandt: en om dat de Const geern by den rijckdom is, om aldaer met rijcklijcken loon onderhouden te worden, is Ioannes comen woonen in de voornoemde Stadt Brugghe, daer alderley Cooplieden overvloedich waren. Hier heeft hy veel wercken ghedaen op hout, met lijm en Ey, en is seer vermaert om zijn groote Const in verscheyden Landen gheweest, daer zijn wercken ghebrocht zijn gheworden. Hy was (soo eenighe meenen) oock een wijs gheleert Man, seer versierlijck, en vindigh in verscheyden dinghen der Consten, veelderley aert van verwen ondersoeckende, hem oeffenende te deser oorsaeck in Alchemie, en Distillatien. Hy dede so veel, dat hy te wege bracht, zijn Ey oft lijm-verwe te vernissen, met eenigh vernis gemaeckt met eenighe Olyen, dat welcke den volcke seer wel beviel, om dat het werck so een schoon blinckende glans hadde. Na dit secreet hadden in Italien vele vergheefs ghesocht: want sy de rechte maniere niet en vonden. Het is eens gebeurt, dat Ioannes hadde gemaeckt een Tafel, daer hy grooten tijdt, vlijt en arbeydt in hadde gebruyckt (ghelijck hy altijts met groote netticheyt en suyverheyt zijn dingen dede. Dese Tafel op ghedaen wesende, heeftse nae zijn nieuw inventie, en ghelijck hy nu ghewoon was, vernist, en steldese te drooghen in de Sonne, maer of de penneelen niet wel ghevoeght en ghelijmt en waren, oft de hitte der Sonnen te gheweldich, de Tafel is in de vergaderingen gheborsten, en van een geweken. Ioannes was seer t'onvreden, dat zijnen arbeydt door de Sonne so verloren, en te nieten was, en nam voor hem te maken, dat sulcke schade door de Sonne hem niet meer en soude overcomen: des hy d'Eyverwe en t'vernissen vyant wordende, eyndlijck gingh ondersoecken en overlegghen om eenich vernis te maken, dat in huys en uyt de Sonne drooghen mocht. Doe hy nu veel Olyen, en ander dinghen in der natuere hadde vast ondersocht, vondt hy de Lijnsaet en Noot-oly de droogenste van allen te wesen: dese dan siedende met eenighe ander stoffen die hy daer by dede, maeckt den besten vernis vander Weerelt. En also sulcke werckende wacker gheesten, verder en verder soeckende, nae volcomenheyt trachten, bevont'hy met veel ondersoeckens, dat de verwe gemengelt met sulcke Olyen haer seer wel liet temperen, en wel hardt drooghde, en drooge wesende, het water wel verdraghen mocht, dat d'Oly oock de verwen veel levender maeckten, en van selfs een blinckentheyt deden hebben, sonder datmense verniste. En t'gene dat hem noch meer verwonderde en behaeghde, was dat hy bevondt, dat haer de verwe beter aldus met de Oly liet verdrijven en verwercken, dan met de vochticheyt van Ey oft lijm, en niet en hoefde so ghetrocken te zijn gedaen. Van deser vondt was Ioannes hooghlijck verblijdt, gelijck hy met groote oorsaeck wel mocht: want hier is gheboren een nieuw gheslacht, en gedaente van wercken, tot groot verwonderen van velen, ooc in verre Landen, daer Fame al basuynende snellijck henen is gaen vlieghen, datmen van by den Ciclopen en den eeuwich brandenden bergh Etna is gecomen, om sulcken uytnemenden vondt te sien, als volghen sal. Dese edel inventie behoefde noch onse Const, om de Natuere in gedaenten nader comen, oft ghelijcker te worden. Hadden d'oude Griecken Apelles, Zeuxis, en ander, hier levende op t'slach ghecomen, en dese nieuw maniere ghesien, sy en hadden wis niet min verwondert gheweest, dan den strijdtbaren Achilles, oft ander strijdt-helden van den ouden tijt en souden, datse nu quamen te hooren in den krijgh het fel {==200r==} {>>pagina-aanduiding<<} donderende geschut, dat den Alchimist Bartholdus Schwartz, Monick in Denemarck, vondt Ao. 1354. Oft misschien niet minder als d'oude Schrijvers en souden, siende die seer nutte Const van Boeck-drucken, daer Haerlem met ghenoech bescheyt haer vermeet den roem van d'eerste vindinghe te hebben. Den tijdt wanneer Ioannes d'Olyverwe ghevonden heeft, is gheweest by al dat ick vinden en overlegghen can, Ao. 1410. Daer Vasari oft zijnen Drucker in mist, die dese vindinghe een hondert Iaer jongher beschrijft te wesen. Hier heb ick verscheyden redenen toe, en weet oock dat Ioannes soo langhe niet en leefde, op veel Iaren nae, als Vasari den tijt stelt, hoe wel Ioannes, niet jongh gestorven is, als eenigen Schrijver meent. Nu dit om de cortheyt overgheslaghen, dese twee ghebroeders hebben desen nieuwen vondt nouw en stil verborghen gehouden, en veel fraey stucken t'samen, en verscheyden van den anderen, oft alleen ghedaen: maer Ioannes, hoewel hy de jonghste was, is den broeder te boven ghegaen in de Const. Het meeste en treflijckste werck dat sy ghedaen hebben, is gheweest te Ghent, de Tafel in S.Ians Kercke, welcke Tafel hun is geweest doen maken van den 31en. Graef van Vlaender, PhilipsDen Graef Philips van Charlois regeerde Anno 1420.van Charlois, sone van Hertogh Ian van Digion, wiens conterfeytsel daer in de deuren comt, en sit te Peerde. Eenige meenen, dat Hubertus dese Tafel eerstmael alleen hadde begonnen, en datse Ioannes daer nae voldaen heeft: dan ick houde dat syse t'samen aenghevanghen hebben: maer datter Hubertus over gestorven is, Ao. 1426. Want hy oock te Ghent is begraven geworden, in de selve Kerck, wiens Epitaphie oft Graf-schrift volgen sal. De binnenste Tafel van dit werck is uyt der Openbaringe Ioannis, daer het Lam van den Ouderlingen aen wort gebeden, daer overvloedich veel werck in is, en uytnemende netticheyt, ghelijck in het gantsche werck oock is. Boven de Tafel comt een Marie beeldt, die van Vader en Sone wort gecroont, daer Christus in de handt heeft een Cruys geschildert, als een doorschijnende Cristael, gheciert met gulden knoopen, en ander cieraten, met ghesteenten: en is so gedaen, dat gheoordeelt is geweest van eenige Schilders, dat desen staf oft cruys wel een Maent tijts alleen soude costen te schilderen. Ontrent dese Mary-beeldt zijn Engelkens, die Musijcke singen, soo constich en wel gedaen, datmen aen hun actien licht mercken can, wie den boven-sangh, hoogh contre, tenor, en bassus singt. Boven in de rechter deure is eenen Adam en Eva, daer men siet in den Adam een seker verschricken voor t' breken des gebots, schijnende te grouwelen, also hem van zijn nieuw Bruydt wort gheboden, niet (als de Schilders ghemeenlijck schilderen) den Appel, maer een versche Vijghe, waer by eenighe geleertheyt blijckt geweest te hebben in Ioannes: want Augustinus, en sommige Geleerden achten, dat het wel mocht een Vijge wesen, die Eva haren Man gaf, dewijl Moyses de vrucht niet en onderscheyt, want sy hen met geen Appel-bladen, maer met Vijgen-bladen (stracx met datse, gesondicht hebbende, hun naecktheyt kenden) bedeckten. In d'ander deure is (soo ick wel meen) een S. Sicilie. Voort heeft de binnen Tafel twee vleugelen, oft dobbel deuren, waer van de twee deelen naest het middel parck (dunckt my) zijn beelden, die met de Historie, die binnen is, overeencomen. In d'ander deuren comen te Peerde, den Graef van Vlaender, als geseyt is: oock de twee Schilders, Hubertus en Ioannes. Hubertus sit op de rechter sijde van den broeder, om zijn ouderdom wille, schijnende vast oudt te wesen by zijn broeder: hy heeft op t'hooft een {==200v==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemde mutse, vooren met een omgeslagen opslach van costlijck bont: Ioannes heeft op een seer versierlijcke mutse, schier als eenen tulbant achter afhangende, hebbende op eenen swarten Tabbaert een root Pater noster, met een Medaillie. Maer om in een summa dit werck te verhalen, het is van Teycken-const, Actituden, gheesticheyt, van Inventie, suyverheyt, en netticheyt uytnemende, en verwonderlijck, nae sulcken tijt te rekenen: de lakenen zijn ghenoech nae den aert der ployen, op de maniere van Albertus Durerus, en de coleuren, blaeuwen, roon, en purpuren, die zijn onsterflijck, en alles so schoon, datse noch versch gedaen schijnen, en alle ander schilderije overtreffen. Desen constighen Schilder heeft gheweest van grooter aendacht, en heeft schijnen den vermaerden schrijver Plinium te willen van onwaerheyt overtuyghen, met dit zijn werck, dewijl hy schrijft, dat de Schilders, makende een hondert, oft cleen ghetal van tronien, altijts oft ghemeenlijck maken eenighe die gelijcken, niet connende achterhalen de Natuere, daer men van duysent nouwe twee en vint die gheheel ghelijck zijn: want in dit werck comen ontrent 330. geheel tronien, daer niet een d'ander gelijck en is. In welcke tronien men verscheyden affecten siet, als eenen Godlijcken ernst, en liefde, oft devotie: oock die van de Marie-beelde, welcx mondt schijnt eenighe woorden, diese uyt eenen Boeck leest, te lossen en uyt te spreken. In't Landtschap zijn veel uytlantsche vreemde Boomen: de cruydekens, diemen onderkennen can, en grassekens in de gronden, zijn uytnemende aerdich en net: oock de hayrkens in de beelden, in de Peerdt-sterren en manen, soudemen schier moghen tellen, en soo dunne en aerdich gedaen, dat het alle Constenaers verwondert, jae t'gantsche werck maecktse verbaest, en versuft in't aensien. Veel groote Princen, Keysers en Coningen, hebbent oock met groot behagen aengesien. Den Coningh Philips 36e. Graef van Vlaender, om de stadt van Ghent van dit Iuweel niet te berooven, seer begeerich daer nae wesende, heeftet laten copieren door Michiel Coxcie, Schilder van Mechelen, die dat seer uytnemende nae ghedaen heeft. En also in dees Landen so schoonen blaeuw niet te becomen was, wort door begheerte des Conings dat van Venetien ghesonden door Titiaen, t'welck was een Asuyr, datmen acht natuerlijck te wesen, en ghevonden wort in eenighe geberghten van Hongerien, dat welcke voortijts beter te crijghen was, aleer den Turck dat landt in hadde genomen: dat weynich Asuyr, dat alleen was tot den mantel der Mary-beeldt, coste 32. Ducaten. Coxcie heeft eenige dinghen op zijn maniere wat verandert, als onder ander de S. Sicilie, die wat oncierlijc te seer van achter sit. Dese geconterfeytte Tafel werdt na Spaengien gesonden. De principael Tafel hadde eenen voet, daer sy op stondt, desen was gheschildert van lijm, oft Ey-verwe, en daer in was een Helle ghemaeckt, daer de helsche knien, oft die onder d'aerde zijn, hun knien buyghen voor den naem Iesu, oft het Lam: maer alsoo men dat liet suyveren oft wasschen, is het door onverstandighe Schilders uytgewischt en verdorven gheworden. Dese twee ghebroeders, ghelijck sy gheschildert rijden in geselschap van den Graef Philips, die oock Hertogh van Borgognen was, waren by hem seer lief en weert, en in grooter eeren, bysonder Ioannes: welcken men acht, om de uytnementheyt zijner Const, en om zijn treffelijck groot verstandt, is heymelijck Raedt van hem geweest, en den selven Grave hadde hem altijt geern in zijn geselschap, gelijck den grooten Alexander oock den uytnemenden Apelles geern {== 201r==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde. Dese verhaelde Tafel, oft dit uytnemende werck, worde niet ghesien, oft open ghedaen, dan voor eenighe groote Heeren, oft soo yemandt, die den Sluyter goede vereeringhe dede. Oock somtijden op eenighe groote heylighe daghen. Alwaer dan soo grooten ghedrangh was, datmer qualijck mocht by comen: want de Capelle daer dit te sien was, den heelen dagh vol was van alderley volck. Hier saghmen Schilders, jongh en oudt, en alle Const-beminders ontrent swermen, even gelijckmen des Somers den Byen, en Vliegen, nae de soeticheyt siet om den Vijgh, oft Razijn-korven hangen, en schermen. In de selve Capelle, gheheeten van den Adam en Eva, in S. Ians Kerck, tegen over het werck, plagh te hanghen een Lof-ghedicht, oft Ode, ghedaen van Lucas d'Heere, Schilder van Ghent, welck ick hier hebbe willen by voegen: doch een weynich verandert, en op Alexandrijnsche mate ghestelt. Een lof en prijs des wercks, dat S. Ians in Capell,, es, Van schilderien, ghemaeckt by die Meester Ian,, hiet, Gheboren van Maeseyck, te recht een Vlaemsch Apelles: Leeft neerstich, wel verstaet, en op het werck dan,, siet. Ode. Ghy Const-beminders comt, van alderley gheslachten, Besiet dit Dedaels werck, een schat, een edel pandt, Daer Croesus rijckdom groot niet by is weerdt om achten: Want t'is een Hemel-gaef, om chieren Vlaenderlandt. Comt, segh ick: maer aenmerckt aendachtigh met verstandt, Op yeder eyghenschap des wercks, ghy vindt midts desen Een Zee die overvloeyt van Const, aen elcken cant, En daert al om te schoonst voort doet, om zijn ghepresen. Den Vader Godlijck siet, aenmerckt Ioannis wesen, En hoe Maria toont een lieflijck soet ghelaet, T'schijnt datmen haren mondt, met innigheyt siet lesen, En hoe wel is ghemaeckt de Croon, en al t'cieraet! Siet hoe verschrickelijck, en levend Adam staet. Wie sagh gheschildert oyt soo vleeschigh een lichame? Het schijnt dat hy ontseght, en weyghert Evams raedt, Daer sy hem lieflijck biedt, een Vijgh, haer aenghename. Door Hemel-Nymphen soet, door d'Enghelen bequame, Maet-singhende in't aensien, met vreucht elck wort ghespijst, Elcx onderscheyden stem men kent nae den betame: Want yeders oogh en mondt natuerlijck dat bewijst. Doch niet dan al vergheefs, met yet besonders prijst, Daert al zijn om te schoonste en rijckste edel juweelen: Want t'schijnt dat hier al leeft, en uyt de Tafel rijst. T'sijn spieghels, spieghels zijnt, neen t'zijn geen Tafereelen. Hoe eerbaer deeghlijck siet zijn d'ouders, jae den heelen Gheestlijcken reynen staet, die hier neemt zijnen lijdt? Hier ghy o Schilders siet, noch onder ander deelen, Voorbeeldt van laken goet, oft emmers nae dien tijdt. Den Maeghdekens oock siet, hen wesen elck verblijdt, Der welcker zedicheyt, wel d'onse mochten leeren, {==201v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenmerckt hoe statigh prat daer in den deuren rijdt, Elck Coningh, Vorst, en Graef, verselt met groote Heeren. By dese men te recht den Schilder siet verkeeren, Die jongst was, hoe wel best, en t'werck al heeft volendt, Een pater noster roodt draeght hy op swarte cleeren, Hubert rijdt boven hem als oudste Broer bekent. Hy hadde t'werck begonst, al soo hys was ghewent:Dat Hubrecht t'werck op zijn selven had aengevangen, en acht ick so niet te wesen. Maer d'al vernielsche Doot zijn voorneem heeft verondert. Hy rust begraven hier, de Suster hem ontrent, Die met haer schilderie oock menigh heeft verwondert. Ay siet noch op dit werck: hoe gantschlijck afghesondert Is aensicht van aensicht in wesen over al! Wat trony men hier siet, van meer als drymael hondert, Geen d'ander en ghelijckt, in sulck een groot ghetal. Ten anderen, wat lof men hem toeschrijven sal? Dat al zijn verwen schoon door oudtheyt niet beswijcken In schier twee hondert Iaer: maer houden duerigh stal, Dat sietmen nu ter tijdt aen weynigh wercken blijcken. Vry desen Constenaer den roem heeft moghen strijcken, Te zijn een Schilder recht, en oprecht Meester goet: Vier deelen had hy doch, die Schilders wel ghelijcken, Ghedult, onthoudt, verstandt, en gheest in overvloet. De scherpheyt openbaert zijn lijdsaem sacht ghemoedt, T'onthoudt, en groot verstandt in alles t'onderscheyden, Met welstandt, maet en Const, dat elck zijn werck wel doet, En gheest deed' hem gheschickt, d'History wel beleyden. Te meer noch zijn gherucht is loflijck uyt te breyden Dat hy in sulcken tijdt, en plaets te bloeyen plagh, Doe hy geen schilderie, om d'ooghen in vermeyden, Oft beter voorbeeldt oock, als wel zijn eyghen sagh. T'schrijft een Italiaen, datmen ghelooven mach, Dat desen Ian van Eyck heeft d'Oly-verwe vonden: Van dry schoon stucken wercx, van hem doet hy ghewach, Die in Florencen schoon, t'Vrbijn, en Napels stonden. Waer hoortmen erghen meer soo wonder dingh vermonden, Dat sulck een schoon nieuw Const, soo heel volmaeckt begint? Van dees Maeseyckers twee, en weetmen niet t'orconden Wie dat hun Meester was, t'bescheyt men niet en vindt. Ten rechten was dan Ian zijn leven lang bemint, Van d'Edel Graef Philips, zijn jonstigh Heer vol trouwen, Die hem in eeren hiel, en hadde heel ghesint, Als blinckende cieraet, van t'Nederlandt ghehouwen. Sijn werck dat was ghesocht uyt alderley Landouwen, Daerom men weynigh meer vindt als dees Tafel yet, Dan datmen slechs noch eene in Brugge mach aenschouwen,Sijn vroegh sterven houd ick so niet te wesen: want hy eerst in zijn ouderdom een Siciliaen d'Oly-verwe leerde. Leest fol. 104.b. En eene t'Iper noch, die doch voldaen is niet. Van deser Weerelt vroegh dees edel bloeme schiedt, {==202r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uyt soo slechten Stadt, uyt Maeseyck is becleven, Te Brugghe t'lichaem rust, daer hy zijn leven liet: Maer zijn naem en gherucht, onsterflijck sullen leven. Ons Graef Coningh Philips dit werck soo heeft verheven, (Ghelijck als hy heeft sin in alle Const eerbaer) Dat hy dit nae liet doen, en heefter voor ghegheven Vier duysent guldens oock, oft op een weynigh naer. Michiel Coxcie vermaert, den tijdt van een twee Iaer Was doende om dit te doen, ter plaetse in dees Capelle, Sijn eer' heeft hy betreft, en wel ghenomen waer, Van t'eerste tot het leste, als constigh werck-gheselle. In Spaengien dees Copie is (op dat ick't vertelle) Te Vendedoly nu, tot een ghedachte bloot Van onses Conings liefde, als die ick boven stelle, Van Eyck, en oock Coxcy, tot lof en eere groot.   Schade leer u. Lucas de Heere. Nae dat Ioannes de Tafel te Gent voldaen hadde, heeft hy weder zijn wooninghe ghehouden te Brugghe, alwaer oock van zijn gheleerde constighe handt is een Tafel gebleven, tot een heerlijcke gedachtnisse. Veel meer wercken heeft hy ghedaen, die door den Cooplieden verre vervoert zijn geworden, en over al van den Constenaers met veel verwonderen aenghesien, grootlijcx gheprickelt wesende met een deughtsame ghedaente van nijdicheyt, oft lust van navolginge, niet wetende hoe sulcke nieuw maniere van schilderen mocht toegaen, en al creghen eenighe Princen van dit miraculeus dinghen, soo bleef even wel de Const in Vlaender. Den Hertogh van Vrbijn, Frederick de 2e. hadde van Ioannes een baed-stove, die seer net en vlijtich ghedaen was. Laurens de Medici hadde te Florencen van zijner handt oock eenen St. Ieronimus, en veel ander loflijcke dingen. Oock worde door eenige Florentijnsche Cooplieden te Napels ghesonden aen den Coningh Alphonsus den eersten, een seer schoon stuck uyt Vlaender, van Ioannes gedaen: waer in waren seer veel beelden, en wonderlijcke wel ghedaen, daer den Coningh hooghlijck om verblijdt was. Om dit wonderlijck nieuw werck te sien, was grooten toeloop van den Schilders, ghelijck elders oock. En hoewel d'Italianen vast toesaghen, met alderley opmerckinghe, en rieckende daer aen, wel bevoelden een sterckachtighe roke, die d'Oly met den verwen ghemengt van haer gaf, soo bleef hun dit secreet evenwel verborghen. Tot dat eenen Antonello, van der stadt Messina in Sicilien, beweeght, en lustich om dese wetenschap van d'Oly-verwe te leeren, is ghecomen te Brugge in Vlaender, daer hy dit gheleert hebbende, de Const in Italien heeft ghebracht, gelijck wy in zijn leven hebben verhaelt. Daer was van Ioannes tot Iper, in de Kerck en Prostie van S. Marten, een Tafereel van een Mari-beeldt, waer by quam eenen Abt priant: de deuren waren onvoldaen, hadden elck twee percken, met verscheyden beteyckeninghen op Maria, als den brandenden Eglentier, Gedeons Vlies, en dergelijcke, dit werck gheleeck meer Hemelsch als Menschlijck te wesen. Ioannes heeft oock veel conterfeytselen nae t'leven ghedaen, en alle met grooter vlijt en pacientie, makende veel tijts daer achter seer nette en schoon Landtschappen. Sijn dootverwe was veel suyverder en scherper gedaen, als ander Meesters {==202v==} {>>pagina-aanduiding<<} opghedaen dinghen wesen mochten, alsoo my wel voorstaet, dat ick een cleen conterfeytselken van een Vrouw-mensch van hem hebbe ghesien, met een Landtschapken achter, dat maer gedootverwet was, en nochtans seer uytnemende net, en glat, en was ten huyse van mijn Meester, Lucas de Heere, te Gent. Desen Ioannes had oock gemaect in een Tafereelken twee conterfeytsels van Oly-verwe, van een Man en een Vrouwe, die malcander de rechter handt gaven, als in Houwlijck vergaderende, en worden ghetrouwt van Fides, diese t'samen gaf. Dit Tafereelken is namaels in handen van eenen Barbier ghevonden te Brugghe (als ick meen), die dit selve toequam. Dit worde ghesien van Vrouw Marie, Moeye van Philips Coningh van Spaengien, en Weduw van Coningh Lodewijck van Hongherien, die tegen den Turck strijdende in't veldt bleef. Dese Const-lievende edel Princesse hadde in dese Const sulck behaghen, datse den Barbier daer vooren gaf een Officie, die opbracht Iaerlijcx hondert gulden. Verscheyden teyckeninghen heb ick van Ioannis handt ghesien, die seer curieuslijck en suyverlijck ghehandelt waren. Ioannes is te Brugge in goeder ouderdom gestorven, en aldaer begraven, in de Kerck van S. Donaes, wiens Graf-schrift aen een Colomne daer aldus staet in Latijnsche Carmina. Hic jacet eximia clarus virtute Ioannes, In quo picturae gratia mira fuit, Spirantes formas, & humum florentibus herbis Pinxit, & ad vivum quodlibet egit opus. Quippe illi Phidias & cedere debet Apelles: Arte illi inferior ac Policretus erat. Crudeles igitur, Crudeles dicite Parcas, Quae talem nobis eripuêre virum. Actum sit lachrymis incommutabile fatum, Vivat ut in coelis jam deprecare Deum. De Sepultuere van den oudtsten broeder staet te Ghent in S. Ians Kercke, als gheseyt is, in eenen muer, in eenen Serck-steen, waer in staet van wit steen een Doot, die een coperen plaet voor haar houdt, daer in is dit Graf-schrift, wesende een oudt Vlaemsch ghedicht. Spieghelt u an my, die op my treden, Ick was als ghy, nu ben beneden Begraven doot, als is an schijne, My ne halp raedt, Const, noch medicijne. Const, eer, wijsheyt, macht, rijckheyt groot Is onghespaert, als comt die Doot. Hubrecht van Eyck was ick ghenant, Nu spijse der wormen, voormaels bekant In Schilderije seer hooghe gheeert: Corts na was yet, in niete verkeert. In't Iaer des Heeren, des zijt ghewes, Duysent, vier hondert, twintich en ses, In de maendt eptember, achthien daghen viel, Dat ick met pijnen Godt gaf mijn Siel. {==203r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidt Godt voor my, die Const minnen, Dat ick zijn aensicht moet ghewinnen, En vliedt zonde, keert u ten besten: Want ghy my volghen moet ten lesten. Het zijn eertijts t'Antwerpen in Coper-druck uytghegheven eenighe Conterfeytselen der vermaerde Nederduytsche Schilders, en voor eerst die van dees uytnemende ghebroeders, als d'oudtste constighe oeffenaers der edel Schilder-const in den Nederlanden: waer neffens, oft onder, zijn seer constighe Carmina, oft ghedichten, in Latijn, door hoogh gheleerden Poeet Dominicus Lampsonius van Brugge, Secretaris van den Bisschop van Luyck, en niet alleen een seer groot beminder onder Const, maer ooc daer in heel verstandich, en ervaren. Welcke ghedichten ten love deser constige Mannen, ick in onser spraeck hebbe willen hier oock by voeghen.  Aen Hubertus van Eyck, Schilder. O Hubert met u Broer, de wel verdiende lovenThalia. Van onse Sang-Godin, nu corts u toegheschoven, En zijnse niet ghenoech, voeght dese noch daer an, Dat u leerknecht, u Broer, door u hulp u verwan. Dit leert het werck te Ghent, welck in soo liefdich blaken Coningh Philips bevingh, te doen een nabeeldt maken Daer van, en door Coxy met wel gheleerde handt, Om dit te schicken t'huys in t'Spaensche Vaderlandt. Ioannes van Eyck, als self sprekende, seght. Ick die de wijs' eerst wees, dat blijde verwe wert In Lijn-oly ghemengt, met mijnen Broer Hubert, Heeft Brugghe spoedigh rijck verwondert dees nieuw vonde, Die voormael niet misschien Apelles vinden conde:Het misschien hoefde niet: want t'is gewis, datmen by d'Antijcken van geen Oly-verwe en wist. Doe weygherde haer niet eer langh ons deuchtsaemheyt, De Weerelt wijt, en breedt te worden overspreyt. Het leven van Rogier van Brugghe, Schilder. Aleer de wijt vermaerde stadt Brugghe in afgangh en verminderinge is ghecomen, door dat Ao. 1485. den Coophandel van daer gheweken is nae Sluys en Antwerpen, ghelijck t'gheluck en d'avontuer deser Weerelt wanckelbaer is: Soo hebben in dese bloeyende Stadt, ten tijde, en nae het leven van Ioannes, noch eenighe fraey edel gheesten gheweest. Onder ander eenen Rogier gheheeten, die een Discipel is gheworden van den voornoemden Ioannes. Nochtans schijnt wel, dat het is gheweest ter tijdt, doe Ioannes al redelijck oudt was gheworden: want Ioannes zijn Oly-verwe Const en vindinghe tot in zijnen ouderdom heeft verborghen ghehouden, niemant latende by hem comen daer hy wrocht, maer heeft eyndlijck dese zijn Const zijn Discipel Rogier deelachtich gemaeckt. Van desen Rogier zijn te Brugge in Kercken en huysen veel dinghen gheweest te sien: Hy was cloeck van teyckeninge, en van schilderen seer gracelijck, soo van Lijm-verwe, Ey-verwe, als Oly-verwe. In desen tijt had men de maniere, te maken groote doecken, met groote beelden in, die men ghebruyckte om Camers mede te behangen, als met Tapijtserije, en waren van Ey-verwe oft Lijm-verwe ghedaen. Hier in was hy {==203v==} {>>pagina-aanduiding<<} een goet Meester: en ick meen wel van hem te Brugge eenighe van dese doecken gesien te hebben, die wonderlijck (nae den tijt) te achten en te prijsen waren: want soo in't groot wat te doen, daer moet teyckeninge en verstandt by zijn, oft het soude hem licht loochenen, dat hem in't cleen so licht niet en weyghert eenen welstant te laten geven. Van zijn doot weet ick niet te verhalen, dewijle t'gherucht hem noch te leven betuyght, om d'uytnementheyt zijner Consten, die zijnen naem der onsterflijckheyt heeft op gheoffert. Het leven van Huge van der Goes, Schilder van Brugge. Het is een ghemeen ghebruyck, oft een dinghen dat veel gheschiet, wanneer ghesien wort dat yemant, een groot Meester gheworden zijnde in onse Const, in eeren en voorspoet is gecomen, dat d'Ouders hun kinders te meer houden op de Teycken-const, ghelijck Ioannes daer door oock wel veel Discipelen soude ghecregen hebben, dan het schijnt wel dat hy daer niet te begheerich nae en was: doch heeft hy ghehadt eenen, ghenaemt Huge van der Goes, den welcken van grooten gheest en vernuft wesende, is een uytmuntigh goet Schilder gheworden. Hy heeft van zijn Meester gheleert de Const van Oly-verwe: zijn wercken zijn geweest Ao. 1480. soo voor als nae. Daer is geweest in S. Iacobs Kercke te Gent, van hem een seer aerdigh en constigh stucksken, hangende aen eenen pijlaer, wesende een Epytaphie van eenen Wouter Gaultier. Het binnenste was een Mari-beeldt, met haer kindt, sittende van vooren, een beeldt nouwe anderhalf voet groot, dat ick dickmael ghesien hebbe, met groot verwonderen van de netticheyt die daer in was: oock op den grondt de cruydekens en ghesteentgens: bysonder was te verwonderen de gracelijcke zedicheyt, die in de tronie der Mari-beeldt was, daer die oude een bysonder gratie in hadden, die gheestelijcke wesens sulcken statighe devoticheyt by te voegen. In de selve Kerck was oock een glaes-venster van een afdoeninge van t'Cruys, een seer constich stuck: dan ick twijffel of de teyckeninge van hem, oft van zijn Meester Ioannes was. Daer was noch binnen Ghent van Hughe, in't Clooster van den onse Vrouwen Broers, een Tafel, waer in was gheschildert de legende oft Historie van S. Catharina, dat een constigh en schoon werck was, hoewel hy dit in zijn jonckheyt hadde ghedaen. Daer is oock van Hughe een bysonder goet stuck, dat noch van alle Constenaers en Const-verstandighe niet vergheefs seer ghepresen is. Dit is te Ghent in een huys dat omwatert is, by het Muyde brughsken, te weten, het huys van Iacob Weytens, en is gedaen voor een schouwe oft schoorsteen op den muer van Oly-verwe, wesende d'historie van David en Abigail, daer sy hem te ghemoet comt. Hier is bysonder te verwonderen, wat een groote zedicheyt als in dese Vroukens te sien is, en wat een eerbaer soet wesen, welcker zedicheyt soo manierlijc is aen te sien, dat de Schilders van desen tijdt wel haer Vroukens daer mochten te schole seynden, op dat syse hen mochten af leeren: voort den David sit oock seer statelijck te Peerde: summa, t'werck is van teyckeninghe, inventie, actien, en affecten, alles uytnemende: want hier oock het affect der Liefden (so men seght) mede in gewrocht, en Cupido de Pinceelen heeft helpen stieren, in geselschap van zijn Moeder en de Gratien: want Huge noch vry geselle wesende, daer ten huyse vrijdde de dochter, daer hy seer op verlieft was, de welcke hy in't stuck oock heeft nae t'leven ghedaen. En dit constich stuck {==204r==} {>>pagina-aanduiding<<} ter eeren, heeft Lucas d'Heere een Lof-ghedicht op dese wijse ghemaeckt, daer een van de gheschilderde Vroukens sprekende seght: Sonnet Wy zijn gheschildert hier, al schenen wy te leven, By Hughes van der Goes, doorluchtigh Constenaer, Door jonst die hy toedroegh een' onder ons eerbaer, In welcx soet wesen blijckt, wat liefd' hem heeft ghedreven. Ghelijck als Phryne beeldt te kennen conde gheven, Hoe Praxiteles oock droegh liefde groot tot haer: Want s'Meesters Vrijdster hier ons overtreft algaer, In schoonheyt wel ghemaeckt, als meest by hem verheven. Doch is elck Man en Vrouw vol Consten onghelaeckt, Oock Peerdt, en Esel mede, en verwen wel gheraeckt, Onsterflijck, schoon, en reyn ghewrocht, zijn hier t'aenschouwen. In summa, t'gantsche werck is net en wel ghemaeckt, En ons en faelt niet el, dan wy zijn onbespraeckt, Een foute, die doch is seer onghemeen in Vrouwen. Noch is van desen constigen Meester, onder ander fraey dingen, die te Brugghe my onbekent moghen wesen, een Tafel, die men acht van zijn uytnemenste en alderbeste werck te wesen dat hy oyt dede, in de Kercke van S. Iacobs te Brugghe, en is een Altaer-tafel, wesende een Crucifix, met de Moordenaers, Marie, en ander dinghen, dat welcke alles soo levendigh, en met sulcken vlijt ghedaen is, dat het niet alleen t'ghemeen volck, maer alle verstandighe gheesten in onser Const grootlijck moet behagen. Dese Tafel werdt om de Const noch in den onverstandighen yver der Kerck-braeck ghespaert: maer alsoo de selve Kerck worde ghebruyckt tot der Predicatie, werdt dees Tafel genomen, om met gulde letteren op swarten grondt te schrijven de thien Geboden, by raedt en daet van een Schilder, wiens naem ick geern om eerbaerheyt wille verswijghe, dat een die self van der Const was, soo constighen edel werck heeft willen verderven en te niet doen: wislijck tot groote injurie en oneere der Schilder-const, die sulcx wel hadde moghen met betraenden ooghen aensien. Dan alsoo den eersten ouden grondt uytnemende hart, en dese goudt-verwe, en het swart, van vetten Oly en vellich was, heeft men dit alles suyver en claer af ghewasschen, en is noch ongheschent en onbeschadicht in wesen. Dits al dat ick van desen constighen Meester Hughe hebbe connen by een brenghen: weet oock niet wanneer, oft waer hy begraven is, dan zijnen naem laet ick om zijn edel Const Herculis huys vrouwe Hebe, oft der onsterflijckheyt bevolen. Van verscheyden Schilders, van desen oudt-tijtsche, oft Modernen tijdt. Het zijn voortijts geweest in hoogh en neder Duytsch-landt verscheyden edel Constenaers, en begaefde Mannen in onse oeffeninge, van welcke, door dat weynigh gedachtnis van hun door den Schrijvers in den Historien als memory-kist sorghvuldich is bewaert gheworden, den tijdt en oudtheyt niet hebben schier over laten blijven als bloote namen, besonder hier in ons Nederlandt. Dan gelijck van oudts meest alle Plaet-snijders oock Schilders {==204v==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, sien wy hier en daer reliquien, oft naeghelaten dingen van hun Const en wetenschap, in de Printen, als van Sibaldus Bheem Suanius, Lucas van Cronach in Sassen, Israel van Mentz, en Hispe Marten, welcke Printen nu ghetuyghen moghen wat elck voor goet Meester in sulcken tijt is geweest: want ick weet het met hun schilderijen niet te bewijsen. Maer nu belangende eenige onser Nederlanders, welcker wercken en levens my ten deele maer, oft stuckwijs bekent en zijn, noch oock de tijden huns levens, zijn dese: eerst van Brugghe, een uytnemende Meester in so vroegen tijt, geheeten Hans Memmelinck. Van desen was binnen Brugghe een rijve oft fierter in't S. Ians huys, wesende redelijcke cleen figueren, maer soo heel uytnemende constich, datter menichmael is voor gheboden gheweest een rijve van fijn silver. Desen Meester heeft al gebloeyt voor den tijt van Pieter Poerbus te Brugge, die altijt dit constich stuck gingh besien op de Hooghtijden alst open stondt, en condet nemmeer ghenoech besien noch geprijsen: waer by te bedencken is, wat uytmuntender Man den Meester zy gheweest. Te Ghent is gheweest corts nae Ioan van Eyck eenen Geeraert van der Meire, die een seer nette handelinge hadde. Van zijn handelinge was, door eenigh liefhebber, Lieven Taeyaert, ghebracht in Hollandt van Ghent een Lucretia, seer reyn ghedaen: welcke eyndlinghe quam inde handt van Iacob Ravart t'Amsterdam, een uytnemende Const-beminder. Noch is te Ghent geweest eenen Geerard Horebout, welcken namaels wiert Schilder van den Coningh van Engelandt, Hendrick de 8e. Van zijn werc was te Gent in S. Ians Kerck, op de slincke sijde van het hoogh Choor, te weten, deuren van een Altaer-tafel, waer van t'binnenste was ghesneden werck. Die hadde doen maken eenen Abt van S. Baefs, genaemt Lieven Hughenos. In d'een deur was seer constich gheschildert de gheesselinge: hier was te sien de nijdighe wreetheyt der gheesselaers, de verduldicheyt Christi, en den ernst van eenen, die beneden de roeden bindt. In d'ander deur was de Cruys-afdoeninghe, al waer onder Mariae en S. Ians seer groote droefheyt was uytghebeeldt: in't verschieten waren de dry Marien, die ten grave quamen met Lanteernkens en lichten in dat doncker spelonckigh graf, welcke lichten wederschijn gaven in hun tronien: in dees graf-rootse was eenigh doorsien te sien. Dese deuren waren in de Kerck-braeck behouden en gelost, door een Const-liefhebber van Brussel geboren, geheeten Marten Bierman, diese naderhandt weder over heeft ghelevert aen de Kerck voor den selven cleenen prijs diese ghecost hadden. Daer is noch van desen Geerardt te Ghent op de Vrydagh-marct, in den Lijnwaet-arm een dobbel ronde, oft op beyde sijden geschildert: op een sijde Christus sittende op eenen steen, daer hy ghecroont met de doorne Croon, van een wort gheslaghen op t'hooft met een riet: op d'ander sijde is Maria met haer kindt, en een deel Enghelen om haer. Noch was te Ghent, doch niet in soo ouden tijdt, eenen Lieven de Witte, een goet Schilder, besonder fraey en verstandich in Metselrije, en Prospectijven, die hy veel maeckte. Van hem was een besonder stuck van t'Vrouken in overspel. Oock zijn te Ghent in S. Ians Kerck eenighe fraey parcken van glasen, die van zijn teyckeninghe zijn. Oudts tijts is te Brugghe gheweest eenen Lansloot Blondeel, welcken in zijn jeught was gheweest een Metselaer: daerom hy een Schilder wesende, altijt in zijn wercken voor een teecken stelde een Truffel, oft Truweel. Hy was een wonder verstandigh Man in Metselrije, en Antijcke rui- {==205r==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, en van branden in der nacht teeckenen, en dergelijcke: zijn dochter werdt nae Huysvrouw van Pieter Poerbus. Daer is oock te Brugghe geweest Hans Vereycke, diese noemden cleen Hansken, wesende seer aerdigh en fraey van Landtschap, die hy seer net en natuerlijck t'leven ghelijckende dede: somtijts daer in makende Mari-beelden, doch niet heel groot. Was oock taemlijck goet van beelden, en conterfeyter nae t'leven: want ick een Casse met deuren heb ghesien, welcke was buyten Brugghe op t'blaeuw Casteel, oft huys mijns Ooms Glaude van Mander, die met zijn Wijf en kinderen daer in was geconterfeyt: de Tafel was een Mari-beeldt met Landtschap. Daer is oudt tijts gheweest noch eenen Geerardt van Brugge, daer ick geen bescheyt van weet, dan dat hy van Pieter Poerbus hooghlijck is ghehoort prijsen voor een uytnemende Schilder. Tot Haerlem is in vroeghen tijdt oock gheweest Ian van Hemsen, Borgher van aldaer, de welcke een maniere hadde meer treckende nae d'Antijcksche, en meer afghescheyden van de moderne: maeckte groote beelden, en was in sommighe deelen seer net en curioos. Van hem is een stuck met veel staende Apostelen by Christus, gaende op nae Ierusalem, en is te Middelborgh ten huyse van d'Heer Cornelis Monincx, Const-liefhebber. Noch was te Haerlen eenen Ian Mandijn, die seer op zijn Ieronimus Bos fraey was van ghespoock en drollerije: hy is gestorven t'Antwerpen, daer hy van der Stadt pensioen hadde. Noch is te Haerlem gheweest een cloeck gheest in ordineren, teyckenen en schilderen, ghenaemt Volckert Claesz. Van hem zijn eenighe stucken op doeck op de Schepen Camer te Haerlem die stout aenghetast en ghedaen zijn, meer Antijck als moderne: hy heeft wonder veel, en goet coop, percken voor Glaes-schrijvers, en anders gheteyckent. Daer is oock t'Antwerp gheweest eenen Hans de Duytscher oft Singher, uyt t'landt te Hessen. Van hem was t'Antwerp in de Keyser-straet, tot Carel Cockeel, een heel Camer van water-verwe gedaen, met groote Boomen, waer in Linden, Eycken, en ander onderscheyden waren. Hy teyckende veel voor Tapijtsiers, dan con niet wel op den averechten dagh schilderen. Hy quam t'Antwerp in't Gildt, in't Iaer 1543. In't Iaer 1535. quam t'Antwerp in't Gildt Hansken van der Elburcht, by Campen, geseyt cleen Hansken. Van hem was aldaer in onse Vrouwen Kerck den Visch-vercoopers Altaer, daer Petrus dopende was met visschen, en op den voorgrondt quam Christus: oock eenen schoonen Boom: ooc was de Zee-storm van hem wel uytgebeeldt. T'Antwerp was noch in ouderen tijt Aert de Beer: desen quam in't Gildt, Ao. 1529. hy teeckende veel voor Glaes-schrijvers, en was wonder cloec. Ooc wasser Ian Cransse: van hem was een voet-wassching in onse Vrouwen Kerck, in Sacraments Capelle, op eenen grooten doeck, seer uytnemende werck: desen quam t'Antwerp in't Gildt, Ao. 1523. Lambrecht van Oort, Schilder van Amersfoort, was een goet Schilder, en Architect, quam in't Antwerps Schilder-gildt, Ao. 1547. Michiel de Gast quam in't Gildt voornoemt Ao. 1558. Hy schilderde veel ruinen, en Room na t'leven, welcke dingen hy ooc veel teyckende, met ander zijn inventien, en teeckende zijn dingen, met een zijn marc daer op druckende. Daer was noch een goet water-verwe Lantschap Schilder t'Antwerpen, Pieter Born: desen quam in't Gildt, Ao. 1560. Noch quam in't selve Gildt Ao. 1556. eenen Cornelis van Dale, fraey Schilder van rotsen. Al dees voorgaende Meesters heb ick dus onder den anderen gestelt, om dat icker niet besonders van en weet, meer als ic verhaelt hebbe. {==205v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'leven van Albert van Ouwater, Schilder van Haerlem. Alsoo ick in't ondersoecken doende ben gheweest, om weten de uytnemenste in onser Const, om van voor aen de selvighe by orden te laten den anderen achtervolghen: hebbe vlijtigh gheweest de oudtste eerst op mijn Tooneel te stellen, met eenen my verwondert vernomen te hebben uyt geloofweerdighe getuyghnis, van desen Albert van Ouwater, Schilder van Haerlem, dat hy so heel vroegh een so constigh Oly-verwe Schilder is geworden: want ick acht, by dat uyt eenighe wisse omstandicheden is te ramen, dat hy den tijt van Ioan van Eyck soude bereycken: want een oudt eerlijck Man oft Schilder Albert Simonsz. tot Haerlem, tuyght en seght warachtigh te wesen, dat het nu in dit Iaer 1604. is gheleden, 60. Iaer, dat hy Albert Discipel was. Van den Haerlemschen Ian Mostart, den welcken doe ontrent oudt was 70. Iaer, soo datter wel 1030. Iaren zijn verloopen, van de gheboorte des voornoemden Mostarts, tot desen teghenwoordighen tijdt. Nochtans seght Albert Simonsz. een Man wesende van goet onthoudt, dat Mostart seyde noyt te hebben ghekent desen Albert van Ouwater, noch oock Geertgen van S. Ians. Albert van Ouwater is oock gheweest voor den vermaerden Schilder Geertgen tot S. Ians, die een Discipel van den Ouwater was gheweest. Dus laet ick nu den Leser overlegghen en oordeelen, hoe vroegh te Haerlem de Schilder-const van Oly-verwe is gheweest in ghebruyck. Van Ouwater, was te Haerlem in de groote Kerck, aen de Suydsijde van t'hoogh Altaer, een Altaer, geheeten t'Rooms Altaer, welck de Room-reysers oft Pilgrims deden maken. In de binnen Tafel waren twee staende beelden groot als t'leven, wesende eenen S. Pieter, en eenen S. Pauwels. Onder den voet van t'Altaer was een aerdigh Landtschap, in welck waren ghemaeckt verscheyden Wandelaers oft Pilgrims, sommighe reysende, sommighe rustende, etende, en drinckende. Hy was seer uytnemende van tronien, handen, voeten, en laken, oock van Landtschap. Daer wort oock gheseyt en getuyght, uyt de monden der oudtste Schilders, dat te Haerlem is van oudts ontstaen, en begonnen de beste en eerste maniere van Landtschap te maken. Daer was vam hem een paslijck groot stuck in de hooghte, waer van ick heb ghesien een ghedootverwede Copie, en was de verweckinghe van Lasarus: het principael werdt nae d'Haerlemsche belegheringhe en overgangh, met ander fraeyicheyt van Const, van den Spaengiaerden bedrieghlijck sonder betalen ghebracht in Spaengien. Den Lasarus was (nae dien tijt) een seer schoon en uytghenomen suyver naeckt, van goeden welstandt. Daer was een schoon Metselrije van eenen Tempel: doch de Colomnen en t'werck wat cleen wesende, op d'een sijde Apostelen, op d'ander sijde Ioden. Daer waren oock eenige aerdighe Vroukens, achter quamen eenighe, die toesaghen door Choor pilaerkens. Dit soo constigh stuck quam Hemskerck menichmael (doch sonder hem te connen versaden) vlijtich besien, seggende tot den eyghenaer zijn Discipel: Soon, wat moghen dese Menschen gh'eten hebben? meenende, datse eenen grouwsamen grooten tijdt en vlijt hebben moeten toebrenghen sulcx te maken. Dits t'ghene dat den tijt en oudtheyt ons noch van desen ouden Meester hebben ghelaten overblijven, en der verghetelheyt onthouden. {==206r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Geertgen tot S. Ians, Schilder van Haerlem. Even ghelijck men ontrent den wit ghehoornden woesten Alpes, oft ander hooghe Bergen, van verscheyden plaetsen, door den Beecxkens, t'water hem siet eyndlinghe legheren en versamen meer en meer in een wijder goot oft canael, haestende hem tot de alder ruymste Zee: van gelijcken is onse Const so hier so daer oorspronglijck ontstaen, en door toedoen der edel cloecke gheesten allencx tot meerder volcomenheyt gecomen. Ten heeft der edel Schilder-const niet schadich gheweest, dat onder ander hem tot haer heeft begheven Gheerrit van Haerlem, gheheeten te S. Ians: want hy haer schoonheyt, en bevallijckheyt soo heel vroegh den Menschen ooghen voorhoudende, grootlijcx haer eere en weerdicheyt heeft vermeerdert en openbaer ghemaeckt. Gheertgen is noch jongh een Discipel gheweest van den voorighen Ouwater, welcken hy in sommige deelen ghelijck was, en overtrof, bysonder in cloeckheyt, in ordinantien, goetheyt der beelden, en affecten, uytbeeldingen: dan ick acht niet in de reynheyt en suyverheyt oft scherpicheyt van wercken. Gheertgen woonde tot den S. Ians Heeren te Haerlem, waer naer hy den naem behiel: doch en hadde de orden niet aenghenomen. Hy mackte hier de hoogh Altaertafel, wesende een groot heerlijck stuck, te weten, het Crucifix. De deuren waren oock groot, en van beyde sijden gheschildert. De een deur en de Tafel zijn vernielt in de beeld-storminge, oft Stadts belegheringe: eene die overbleven was, is doorgesaeght, en zijn nu twee schoon stucken tot den Commandeur, in de sael van t'nieuw ghebouw. D'een, welck d'uyterste sijde was, is eenigh mirakel oft onghemeen Historie: maer t'ander is een noot Gods, oft Cruys afdoeninghe, daer Christus seer natuerlijck doot gheschildert light uytgestreckt, by den welcken zijn eenighe Discipulen en Apostelen, die droefheyt bewijsen: bezonder de Marien toonen sulcken droef wesen, datmen niet soude meerderen druck moghen uytgebeelden. De Maria sittende met een ingetrocken treurigh ghemoet, schijnt uytnemende hertseer te hebben en te voelen, jae is sulck, dat het van den meesten Constenaers van desen tijdt verwondert en hooghlijck gepresen wort. Daer was t'Haerlem buyten tot de Reguliers van zijn werck, doch door den krijgh oft beeld-stormen vernielt. Noch is van hem t'Haerlem binnen de groote Kerck, des selfs Kercks conterfeytsel, en hangt op de Zuydt-sijde, seer vast en aerdigh gehandelt. Hy is een sulck Meester geweest, dat den uytnemenden Albert Durer te Haerlem wesende, en zijn dingen met groot verwonderen siende, van hem seyde: Waerlijck, er is eyn inhaler im Moeders leib gheweest. Oft hy seggen wilde, dat hy daer toe van der Natuere voor-beschickt oft vercoren was van voor de gheboorte. Hy is jongh ghestorven, oudt ontrent 28. Iaer. T'leven van Dirck van Haerlem, Schilder. Dat te Haerlem in Hollandt van oudts oft seer vroegen tijdt zijn geweest seer goede, oft de beste Schilders van het gantsche Nederlandt, is een oudt gherucht, dat niet logenachtigh is te schelden oft te bestraffen: maer veel eer, en beter waer te maken met de voorgaende oude Meesters, Ouwater, en Gheertgen te S. Ians, daer toe oock met Dierick van Haerlem, welcken een uytgenomen goet Meester in so vroeghe Iaren is geweest. Wie zijn Meester {==206v==} {>>pagina-aanduiding<<} was, en heb ick niet ghevonden. Hy heeft ghewoont te Haerlem in de Cruysstraet, niet wijt van het Wees-huys, daer een Antijcks gevelken staet, met eenighe verheven tronien, dan t'gelijckt wel dat hy oock heeft gewoont te Loven in Brabant: want ick hebbe ghesien binnen Leyden, van hem een stuck met twee deuren: in't midden was een tronie van eenen Salvator, in d'een deur eenen S. Petrus, in d'ander een S. Paulus tronie, waer onder stondt met gulden letters gheschreven in Latijn dees meeninghe: Duysent vier hondert en twee en tsestigh Iaer nae Christus gheboort, heeft Dirck, die te Haerlem is gheboren, my te Loven ghemaeckt, de eeuwighe rust moet hem ghewerden. Dese tronien zijn ontrent soo groot als t'leven, en na sulcken tijt uytnemende ghedaen, en seer net, met fraey hayr en baerden: Dit is te sien tot d'Heer Ian Gerritsz. Buytewegh, wesende al t'ghene dat ick weet van zijn wercken aen te wijsen: en is doch ghenoech om betuyghen, wat uytnemende Meester Dirck is gheweest, en in wat tijt hy gheleeft, en zijn wercken in sulcken grooten volcomenheyt ghedaen heeft, t'welck was een goet deel Iaren voor de gheboort van Albert Durer, en zijn nochtans seer afghescheyden van de harde oft cantighe onwelstandighe moderne maniere. Lampsonius in zijn Carmina, spreeckt hem aen op dese meeninghe: Comt vry ghy oock hier by, o Dirck: want t'Vaderlandt Door geen versierden lof verheffen sal u handt, Ten sterren hoogh eenpaer, d'wijl self begint verschromen Natuer de Moer van al, dat ghyse met verstandt, Door dijne beelden schoon, schier sult te boven comen. Het leven van Rogier van der Weyde, Schilder van Brussel. Onder de gherucht-weerdighe in der Schilder-const, moet sonderlinghe ghedacht, en niet versweghen blijven, den uytnemenden Rogier van der Weyde, die muyt Vlaender oft van Vlaemsche Ouders te Brussel heel vroegh in onsen voorigen donckeren Const-tijt heeft laten blincken t'licht der vernuftheyt, dat de Natuere in zijnen edelen gheest hadde deelachtigh ghemaeckt, en ontsteken hadde, tot groot verwonderen en oogh ontsluytinge der Constenaren van zijnen tijt: want hy onse Const grootlijcx heeft verbetert, toonende met zijn vindinghen en handelingen een volcomender wesen, so in stellingen, als ordineren, met uytbeeldinghe der Menschlijcker inwendighe begheerten oft gheneghentheden, t'zy droef, gram, oft blijde, nae den eysch des wercks. Van hem tot eeuwighe ghedachtnis zijn te sien te Brussel op t'Raedt-huys, seer vermaerde stucken, wesende vier historien, op het gherichte oft Iustitie by een ghebracht. Daer is voorneemlijck een uytnemende en mercklijck stuck, daer den ouden Vader te bedde cranck ligghende, zijnen misdadigen soon den hals af snijdt: waer seer eyghentlijck de ernsticheyt des Vaders is te sien, die bijtende op zijn tanden, met onghenadighe handen, soo grouwsaem recht aen zijn eyghen kindt bedrijft. Voorts isser daer den Vader en den soon om t'recht in eeren te houden, beyde elck een ooghe worden uytghesteken, en dergelijcke beduytselen meer, welcke dinghen wonderlijck te sien zijn: beweeghden oock den gheleerden Lampsonio soo seer, dat hy zijn ooghen qualijck con verbieden die stadich aen te sien, doe hy ter dier plaetsen was doende om tot bevredinge der Nederlanden te schrijven de Pacificatie van Ghent, ondertusschen dick- {==207r==} {>>pagina-aanduiding<<} wils segghende: O Meester Rogier, wat een Man sijdy geweest, en dergelijcke woorden: daer hy nochtans met soo belanghende saeck onledigh en doende was. Van Rogier is oock gheweest te Loven in een Kerck, gheheeten Onse Vrouwe daer buyten, een afdoeninghe des Cruycen, daer twee op twee leeren stonden, en lieten t'lichaem afdalen met eenen lijnen doeck oft dwael: beneden stonden Ioseph van Aromathia, en ander, die het ontfinghen. Beneden saten de Marien seer beweeghlijck, en weenden: alwaer Maria, als in onmacht wesende, was van Ioanne, die achter haer was, opghehouden. Dit principael stuck van Meester Rogier wiert aen den Coningh nae Spaengien gesonden, welck onder weghe met t'Schip op de reys verdronck, doch werdt ghevischt: en seer dicht en wel ghepackt wesende, was niet seer bedorven, dan een weynich ontlijmt. En in de plaets van dit, hadden die van Loven een, dat van Michiel Coxie nae dit ghecopieert was: waer by te bedencken is, wat een uytmuntigh stuck dit was. Hy hadde een conterfeytsel ghemaeckt voor eenighe Coninginne, oft groote Personnagie, daer hy voor hadde een erflijcke Cooren-rente, en is tot grooten rijckdom ghecomen, heeft den armen veel aelmossen bestelt, en ghestorven ten tijde van de sweetende sieckte, die men d'Enghelsche cranckheyt noemde, die t'heele landt schier doorcroop, en veel duysent Menschen wech nam. Dit was in't Iaer ons Heeren 1529. in den Herfst. Van desen Rogier, oft tot hem, seght Lampsonius op dese meeninghe: Laet u niet o Rogier, soo seer met lof verblijden, Dat ghy gheschildert hebt, soo doe den tijdt mocht lijden, Veel schoone dinghen doch, die wel verdienen saen, Dat alle Schilders noch, in dees vernufte tijden (Indien sy wijs zijn recht) staegh d'ooghen daer op slaen. Sulcx tuyght de schilderije, de welcke doet vermaen, Aen t'Brusselsche ghericht, aen gheenen cant te wijcken, Van billickheyt ghewis de goede oprechte baen. Hoe sal gheconnen oock uyt Mensch ghedachte strijcken Dijn uyterlijcksten wille in't deelen verghelijcken, Van uwen rijckdom groot, ghewonnen met t'Pinceel, Den armen t'eenen troost, voor t'hongherigh beswijcken? Ghy liet u goeders doch hier d'aerde voor haer deel, Die blijven metter tijdt verdorven al gheheel: Maer die schoon stucken claer, waer by wy u ghedencken, Die sullen onghescheynt in Hemel eeuwigh blincken. Het leven van Iacob Cornelisz. uytnemende Schilder van Oostsanen, in Water-landt. Geen cleen oorsaec en heeft het seer toenemende Amsterdam, hem hooghlijck te roemen in onse Schilder-const, te hebben ghehadt in heel vroeghen tijdt, een soo uytnemenden inwoonder oft Borgher, en groot Meester, in te handelen den Pinceel, als daer is gheweest den roem verdienenden vermaerden Iacob Cornelisz. van Oostsanen in Water-landt, Schilder: welcx gheboort-tijdt ick niet en hebbe connen vernemen, van dat hy in't Iaer 1512. is gheweest den tweedden Meester van Ioan Schoorel. In welcken tijt hy Iacob Cornelisz. in de Const ervaren was, en alree groote kinderen hadd', oock {==207v==} {>>pagina-aanduiding<<} een dochterken van ontrent 12. Iaren, waer by men zijnen ouderdom oft geboort-tijdt goelijcx oft bynae gissen can. Hy was gheboren in een Dorp, gheheeten Oostsanen, in Waterlandt. Hoe hy aen de Const is geraeckt, onder den Boeren voort ghecomen wesende, heb ick niet vernomen: Dan dat hy t'Amsterdam een Borgher wesende, aldaer zijn leven heeft geeyndicht. In d'oude Kerck t'Amsterdam was van hem seer constigh ghedaen een schoon Altaer-tafel, wesende d'afdoeninge van den Cruyce, seer constigh, en wel geschildert: daer sat een gheknielde Magdalena, met een laken op d'aerde ligghende, met veel kreucken en vouwen, al ghedaen nae t'leven, ghelijck hy ghewent was alle zijn lakens te doen nae t'leven. Daer waren oock ter selver plaetsen van hem seer constigh ghedaen de seven wercken van barmherticheyt. Dese dinghen zijn in de beeldt-storminghe veel onder ghegaen. Eenige verblijfselen der verhaelde Tafel zijn te sien te Haerlem by Cornlis Suyker, in de sevensterre, die weerdich zijn te sien, met noch ander dingen. Onder ander seer uytnemende isser oock een stuck van Christi besnijdinghe, dat verwonderlijck wel ghedaen en suyver is, waer op staet een datum van 1517. waer by oock te sien is, wanneer hy ghebloeyt, en in de Const is blinckende gheweest. Daer is van hem een boven al uytnemende stuck van zijner handt t'Alckmaer, tot de Weduwe van Sonneveldt, toecomende het gheslacht van der Nyeborgh, en is een Afneminge, daer de Marien met anderen omstant den doot ligghenden Christum beweenen: hier in comen seer aerdighe tronien, naeckten, en lakenen, en is wel gheordineert en gheschildert: oock zijn d'affecten wel uytghebeeldt. Het landtschap is oock seer schoon en wel gedaen van Ioan Schoorel zijnen Discipel. My ghedenckt noch te hebben ghesien, niet wijt van den Dam, eenighe stucken van een ghebroken Altaer-tafel, van hem ghedaen, en was een cruycinge Christi, daer sy hem trocken en reckten op het Cruys, dat een suyver en uytmuntich dinghen was te sien. Hy hadde oock eenen Broeder, dat een fraey Schilder was, gheheeten Buys, en eenen Soon gheheeten Dierick Iacobsz. Van desen zijn t'Amsterdam op de Doelen verscheyden Conterfeytselen nae t'leven. Onder ander isser van hem een conterfeytsel, daer een handt in comt, soo schoon en verheven uytmuntende, datse van yeder schier wort verwondert, en gepresen, om dies wille datter oock Iacob Roevaert groot gelt van heeft gheboden, om te moghen daer uyt nemen. Desen Dierick Iacobsz. is ghestorven Ao. 1567. oudt in de 70. Iaer. Iacob Cornelisz. is oock in grooten ouderdom gestorven. Van hem sietmen somtijts nae gelaten eenighe houte printen, te weten, negen ronde Passi-stucken, seer wercklijck gheordineert en gehandelt. Noch een ander Passie in hout, viercante stucken, en neghen seer aerdighe Mannen te Peerde in houte print, wesende de negen beste, en zijn heel aerdich en cluchtigh ghedaen. Het leven van Albert Durer, uytnemende Schilder, Plaet-snijder, en Bouw-meester, van Norenburgh. Doe Italien eygentlijck door d'uytnemende volcomenheyt onser Schilder-const verciert, blinckende, en by ander volcken verwonderlijck, en gheruchtigh is gheworden, begon oock Duytschlandt schielijck zijn duysterheyt verliesen, door een hoogh opghesteghen eeuw-claermakende licht, en oeffenaer, die heel gheluckigh al behert heeft, wat de Teycken-const in haer {==208r==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen oft omhelsen mach, sonder dat hy t'Italische licht genoten, oft door de Griecksche blinckende oude Marmoren is ontsteken gheworden. Dit is gheweest den albehertenden Albert Durer, den welcken is geboren gheweest te Norenburgh Ao. 1470. zijn Vader was een seer Const-rijcke Goudt-smit, by den welcken is te bedencken, hy dese Const in zijn jeught heeft gheoeffent, en leeren snijden, oft in coper steken: want men bevint niet dat hy in zijn vroeghe jeught yet besonders in onse Const te weghe heeft ghebracht. Hy heeft oock de Const gheleert by den Hupse Marten, te weten, schilderen, en snijden, Van desen Hupse Marten weet ick ons niet veel besonders te verhalen, dan datVan Hupse Martenhy nae sulcken tijt een groot Meester is gheweest, in ordinantie en teyckeninghe, ghelijck als eenighe weynigh Printen van hem uytghecomen noch ghetuygen. Onder ander en besonder een Cruys-draginghe, een dry Coninghen, Mary-beelden, Antonij becoringhe, en dergelijcke, die men weynich meer becomt, oft siet. Daer is van Israel van Mentz een oude aerdige Print, van dry oft vier naeckte Vroukens, of het de dry Gracien waren, boven welcker hooft hangt eenen ronden cloot sonder datum, dit selve is van Albert Durer na gesneden geweest, en het eerste snede werck dat ick van hem met datum hebbe connen te sien comen oft vernemen, in den cloot staet een datum van 1497. en doe was hy alree 26. oft 27. Iaer oudt. Daer zijn wel eenige zijner Printen, daer geen Iaer-tal op en staet, dat van zijn vroeghe dingen zijn. Den Wildeman met doots-hooft in de wapen, heeft t'ghetal van 1503. den uytnemenden Adam en Eva, 1504. twee Peerdekens, elck 1505. de coper Passie, die seer aerdigh van teyckeningh, en wonder suyver is gesneden, is van verscheyden getal, als 1507. 1508. en 1512. d'Hertogh van Saxen, 1524. Melanthon 1526. welck is den jongsten datum, die men van hem vindt in zijn ghesneden dinghen. Ick hoeve niet eyghentlijck te verhalen in bysonder alle zijn stucken, so in't coper als in hout, van hem seer constigh ghedaen wesende, dewijl sy onder die van der Const, en liefhebbers ghenoech bekent zijn. Hy, gelijck zijn voorganghers daer in zijn landt oock deden, bevlijtighde hem in al zijn doen het leven nae te volgen, sonder sorghvuldich te wesen, het schoonste uyt het schoon te soecken oft kiesen, ghelijck wel oudts tijts met groot oordeel de Griecken en Romeynen met goet onderscheyt ghewent waren te doen, dat welcke in den Antijcke beelden ghespeurt wesende, den Italianen wel vroegh den ooghen heeft gheopent. Sy hebben doch hun grootlijcx verbaest van de wonderlijcke volcomenheyt der teyckeninghe, en suyver netheyt, zijns scherpen constighen graef-ijsers. Het hebben oock de beste Italiaensche Meesters hun veel met zijn dinghen beholpen, in hun ordineren der Historien, cleedinghen der Figueren, en derghelijcke. Het is seer te verwonderen, hoe hy soo veel eyghenschappen onser Const uyt der Natuer, oft als uyt zijn selven, heeft byghebracht, oft gevonden, soo wel in welstandt der actien, ordinantien, als van vlackheyt der lakenen en schoonheyt, als in eenige zijner lester Mary-beelden te sien is, daer men siet een schoon heerlijckheyt der stellinghe, groote vlacke daghen, en daer neffens treflijcke schaduwen, en eenparige diepselen, in de rijcklijcke lakenen. Vasari schrijft, dat eenen Marck Antonio van Bolognen hadde nae ghesneden de 36. cleen houte Passi-stucken, en lietse uytgaen onder Alberti teycken oft naem, waerom dat Albert te Venetien, daerse ghedruckt wierden, soude zijn gecomen, nemende zijn toevlucht tot den Heeren van der Stadt, en vercreegh {==208v==} {>>pagina-aanduiding<<} alleenlijck dat Marc Antonio desen ontleenden naem most uytdoen. Het is ghelooflijck, dat Albert oock in zijn jeught heeft veel tijdt doorghebracht met de Letter-Const, en gheleertheyt in veelderley Consten en wetenschappen, als in Geometria, Arithmetica, Architectura, Perspectiven, en veel meer ander dinghen: waer van ghetuyghen zijn naeghelaten Boecken, daer groote vernuftheyt, Const en vlijt in is te sien. Ghelijck als men can waernemen in dat Dedaelsche werck van de Analogie, oft Proportie, in welck Boeck seer eygentlijck alle ghestalten der maten van des Menschen lichaem uytgebeeldt, voorghestelt, en schriftlijck gheleert worden. Ghelijck oock verwonderlijck is het Boeck der Perspectiven, Bouw-const, en Krijgh-handel, leeringhen van hem uytghegheven: soo dat hy niet alleen is in groot achten en verwonderen gheweest by den ghemeenen volcke, oft oock by Gheleerden en Const-verstandigen: maer oock by grooten Heeren. Als ooc by den Keyser Maximiliaen, Groot-vaderAlbert in groot achten by den Keyser Maximiliaen.van onsen Keyser Carolus Quintus: want onder ander wort vertelt, dat Maximilianus hem liet yet groots teyckenen op eenen muer, soo dat Albert so hoogh niet con reycken: waerom den Keyser gheboodt metter haest, een van den teghenwoordighe Edel-luyden neder te ligghen, op dat Albert op hem soude staen, om soo zijn teyckeninghe te voleynden. Waer op den Edelman met aller beleeftheyt den Keyser voor hiel, dat sulcx een vercleeninghe en verachtinghe waer voor den Edeldom, alsoo van een Schilder onder voeten te moeten zijn ghetreden. Waer op den Keyser antwoorde, dat Albert edel, oft meer als een Edelman was, om de wille zijner uytnemender Const, dat hy wel con van een Boer oft slecht Persoon maken een Edelman, doch van geenOorsprong van het Schilders wapen, en van wien gegheven.Edelman een sulcken Constnaer. Soo dat oock desen Keyser, Alberto gaf het wapen voor den Schilders, dat sy voorts voeren souden, te weten, dry silver oft witte schilden in een asuyr blaeuw veldt. Hy is oock in seer groot achten geweest by den Keyser Karel de vijfde, om zijner grooter volcomenheyt in de Schilder-const, en ander wetenschappen. Hy hoorende t'groot gerucht van zijn tijtgenoot Raphael Vrbijn, heeft hem in Italien ghesonden zijn conterfeytsel op doeck, sonder verwe sappigh ghedaen, latende de hooghsels van selfs, ghelijck wy in Raphaels leven hebben verhaelt. Veel teyckeninghen zijn oock by verscheyden Const-beminders te sien: by den Const-liefdighen Heer Ioris Edmheston, in den Briel, in een Boeck, eertijts toebehoort hebbende Lucas d'Heere, zijn van Alberts handt eenige tronien conterfeytsels: onder ander een met den Pinceel ghehooght en ghediept, wesende eenigh Cardinael, ofty geestlijck Persoon: oock een Mary-beeldt seer aerdigh ghehandelt metter Pen, dingen die weerdigh te sien zijn: by de Mary-beeldt is een datum van 1526. In't selve Boeck zijn oock eenighe Proportie bootskens, ghelijck in't Boeck comen. Desghelijck by den Heer Arnoudt van Berensteyn tot Haerlem, die oock een goet beminder is, zijn oock eenige Proporty-mannekens, doch vry groot, en ten deele gheartseert, met noch eenighe armen, handen, en anders, die van Albert ghedaen zijn gheweest tot zijn behulp, om te maken den voorverhaelden Adam en Eva, dingen die seer fraey zijn gehandelt. In veel plaetsen van Italien, zijn oock van zijn constighe handt veel schilderijen, en teyckeninghen in weerden gehouden, en bewaert. Het waer qualijck moghelijck te beschrijven, wat hy al gheteyckent, gheschreven, gheschildert, en nae t'leven ghedaen heeft. Dan soo veel ick wetenschap hebbe, sal ick ons nu verhalen {==209r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn constighe stucken schilderije. Ten eersten heeft hy gheschildert Ao. 1504. een stuck van den dry Wijse uyt den Oosten: den eenen deser Coninghen heeft hy gemaeckt, hebbende in de handt eenen gouden cop: den tweeden, als hebbende een Weerelt: den derden, een gouden kistgen. Noch heeft hy ghemaeckt Ao. 1506. een Mary-beeldt, boven welcx hooft comen twee Enghelen, houdende eenen Roosencrans, als om haer te becroonen. Voorts Ao. 1507. heeft hy ghedaen, alsoo groot alst t'leven, een Adam en Eva. In het Iaer 1508. heeft hy ghemaeckt een Crucifix, oft Martelisatie, daer Christus ghecruyst wort, en veel ander Martelisatien gheschieden, van steenighen, en dootslaen, wesende uytermaten schoon, en aerdigh gheschildert: in dit stuck heeft hy hem selven gheschildert nae t'leven, houdende in zijn handt een vaentgen, waer in is zijnen naem: neffens hem heeft hy ghemaeckt Bibaldum. Noch heeft hy gedaen een seer heerlijck stuck, eenen Hemel, waer in ghesien wort Christus hangende aen het Cruys: onder comen Paus, Keyser, en Cardinalen, uytermaten en heerlijck gheschildert, dat het wort ghehouden een van zijn alderbeste stucken te wesen. Albert staet hier oock beneden in't Landtschap, oft op den gront, houdende een Tafereelken in zijn handt, waer in staet gheschreven: Albertus Durer Noricus faciebat, anno de virginis Partu 1511. Dese verhaelde weerdighe stucken staen, en zijn te sien tot Praga, in't Paleys van den Keyser, op de nieuw gallerije, daer der Duytscher en Nederlanders constige wercken plaetse hebben. Noch heeft zijn Majesteyt een uytnemende stuck van de constighe Alberti handt, het welcke de Overheyt en Raedt van der stadt Norenburgh hebben om reden den Keyser geschoncken, en vereert. Dit is wel een der besonderste stucken, die oyt van Albert ghedaen zijn: en is d'Historie daer Christus zijn cruys draeght, wesende vol werck en personnagien: ooc comender in nae t'leven, alle de Raedts-heeren van Norenburgh, die op dien tijt leefden: dit is oock te Praga op de voor-verhaelde gallerije te sien. Daer is van Albert oock een seer schoon Const-rijcke stuck tot Franckfoort, by den Monicken in een Clooster, wesende Marien Hemelvaert, daer veel schoonheyt der Figueren in is te sien, als eenen Hemel met Enghelen, en alles seer suyver en aerdigh ghehandelt, de hayren seer vast getrocken, en cluchtigh met den Pinceel-streken henen gheslinghert, ghelijckmen in zijn loflijcke printen ten deele sien mach. Daer is onder ander onder den volcke in verwonderen, en groot achten, eenen voet, hiele en plant, eens knielenden Apostels, daer men seght veel geldt voor is gheboden geweest, om den selven te moghen uytnemen. Het is verwonderlijck, en schier onghelooflijck, wat dit stuck den Monicken oft het Clooster Iaerlijcx opbrengt, en nut is, alleen van de vereeringhen oft drinckpenninghen, die voor het ontsluyten oft toonen, van Heeren, Coopluyden, reys volck, en Const-liefdige worden gheschoncken: dit was gedaen van hem Ao. 1509. Daer zijn oock van hem in zijn Vader-stadt Norenburgh op het Raedthuys verscheyden schoon stucken: eerstlijck, eenige Keysers conterfeytselen met gheborduert gouden laken, seer heerlijck ghedaen: als den Keyser Carolus Magnus, en noch yemandt van het huys van Oostenrijck: desgelijcx eenighe groote staende Apostelen met heerlijcke lakenen. Daer is oock te sien van hem zijn Moeders conterfeytsel, en zijn eyghen, dat welck is een cleen stucksken, daer zijn tronie in comt, met lang hangende schoon hayr, dat oock seer constigh ghehandelt is, daer onder eenighe goutghele zijn geslingert, {==209v==} {>>pagina-aanduiding<<} op een aerdige wijse, als my wel voorstaet gesien, en in mijn handen gehadt te hebben, doe ick daer was Ao. 1577. het selfde was gedaen (als ick meen) Ao. 1500. doe hy ontrent 30. Iaer oudt was. Sijn conterfeytsel is oock te sien in een zijner Printen, en is de tronie in den verloren soon, daer hy om hoogh siende sit gheknielt by den Verckenen. Daer is oock van zijn constighe handt een seer wel ghedaen en suyver Roomsche Lucretia, en is te sien by den Const-liefdighen Heer Melchior Wijntgis tot Middelburgh. Summa, Albert is gheweest een treflijck en seer geacht Man, en by den grooten in groot aensien, van seer hooghen grooten gheest, overtreffende verstandt, en oordeel wesende. Hy is oock in dese onse Nederlanden gheweest, besoeckende die van der Const, en hun constighe wercken met groot ghenoeghen en verwonderen aensiende, oock hun Persoonen, daer hy groot verlanghen nae hadde: insonderheyt Lucas van Leyden, den welcken hy met sulcken nieuwicheyt en verbaestheyt soude aenghesien hebben, dat hem spraeck en adem begaf, hem daer na vriendtlijck in den arm nemende, seer verwondert zijner cleen gestalticheyt, en grooten loflijcken en weerdighen naems: ghelijck oock Lucas een bysonder benoegen hadde, sulcken uytmuntenden Man te mogen sien, welcx Printen hy soo uytghenomen te vooren geern hadde ghesien, en zijn gherucht gehoort. Dese twee besonder lichten en vercierselen, d'een der Hooghduytsche, en d'ander der Nederlanden, hebben oock malcander gheconterfeyt, en seer vriendtlijck d'een den anders gheselschap ghenoten. Hy was een Man van bescheyden en mercklijcke antwoorden. Doe hy de dinghen sagh van Geertgen van S. Ians, soude hy hem seer hebben verwondert, segghende: Waerlijck, er is eyn inhaler im Moeders leib gheweest. Als hem t'somtijt yet ghemeens oft slechts was laten sien, en datmen zijn oordeel daer over vraeghde, (seyde hy:) Waerlijck, er hadt seyn vlijts ghedaen. Latende voorsichtlijck die dinghen in hun weerde, sonder te verachten, om niemants ondanck te becomen, niet doende als die dickwils te snel zijn yet te verwerpen oft te berispen, en hun by velen onweert maken. De sulcke behoefden op de voorbeelden van soo uytnemende Meesters te letten, en niet soo botlijck uyt te varen, dewijl het betaemlijcker is, maetlijck en bescheyden, sonder smaden, van eenigh dingen te spreken. Albert is gestorven Ao. 1528. op den 8en. April, in de goe weke, oft voor Paesschen. Sijn begravinghe is buyten Norenborgh op t'Kerck-hof van S. Ioannes, by oft neffens ander eerlijcke Persoonen, aldaer op eenen hoogh verheven Serck oft steen staet dit volghende Graf-schrift:   ME. AL. DV. QVICQVID ALBERTI DVRERI MORTALE FVIT, SVB HOC CONDITVR TVMVLO. EMIGRAVIT VIII. IDVS APRILIS, M.D. XXVIII. Sijnen seer ghemeensamen vriendt den geleerden Bibaldus Pirkeymherus, die hy met den Graefijser had gheconterfeyt, heeft onder ander hem ter eeren ghemaeckt in't Latijn aldus luydende Graf-dichten. Graf-schrift. Doe schilderend' Albert de Weerelt had vermoyt, En met soo schoonen Const hier alles was voltoyt: Wat faelter (seyd hy doe) dat ick noch soude malen? {==210r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan s'Hemels hoogh ghewelf? stracx uyt dees aerdtsche dalen Den Constnaer henen track, met eenen oock versween De Sterre claer, wiens licht beneden ons bescheen. Een ander. Vroomheyt, reyn hert, verstandt, voorsicht, der Consten gaven, Godsvruchticheyt en gh'loof, t'saem ligghen hier begraven. Noch een derd', door den selven. Mocht t'leven, och Aelbert, met weenen wederkeeren, Soo laghe niet bedeckt u lichaem ter oneeren In dees vuyl aerde snoo: maer om dat niet en wort Beweeght het voorbeschick, t'zy watmen tranen stort: Daerom soo doen wy siet, u met een droef vermanen Dijn uyterst uytvaert slechs, met ons vergoten tranen. Ter ghedachtnis van Albert Durer, een seer deughtsaem jae volcomensten Man van zijnen tijdt, die niet alleen onder den Hooghduytschen den eersten was, die de Schilder-const vermeerdert, vermaerdet, en in nouwer Wet begrepen heeft: maer de selfde met zijn schriften den naecomers heeft begost bevelen: om welck oorsaeck, doch voorneemlijck om zijn goede zeden, voorsichticheyt, en sonderlinghe gheschicktheyt, hy zijn Norenborghers, jae alle uytheemsche, niet alleen seer aenghenaem gheweest is: maer d'hoogh-gheboren Keyser Maximiliaen, en zijn Neef Carel, oock Ferdinando, Coningh van Hongherien en Bohemen, was hy seer liefghetal, die hem met mildt Iaerlijcx pensioen gevoedt, en opperste gonst heeft bewesen. Hy starf, niet sonder seer beclaeght te wesen, den 8en. April, Ao. 1528. oudt 57. Iaren. Bibaldus Pirkeymherus stelde dit zijnen trouwen vriendt, om dat hy't verdiende. Het leven van Cornelis Engelbrechtsen, Schilder van Leyden. Alhoewel in voorleden tijden in onse Nederlanden de Schilder-const was gheoeffent, ghelijck men segghen soude, constigh sonder Const, dat is, sonder gheleertheyt, studie, oft nae d'oude alderbeste wijse, die d'Italianen naemaels uyt d'Antijcke beelden hebben bespeurt: Soo is nochtans te verwonderen van den welstandigen aerdt, die onse Nederlanders so heel vroegh lieten sien in hun beelden en stelselen der bootsen, als uyter Natueren geleert, en wat een gheestighe fraey handelinghe en wijse van doen. Ghelijck onder ander, en insonderheyt ghemerckt can worden aen de cloecke constige wercken, en veerdighe schoon Pinceel-streken van den Leydschen Cornelis Engelbrechtsz. die oock al vroegh ghebloeyt is, en was gheboren in't Iaer 1468. binnen der Stadt Leyden: wesende wel den eersten, oft van de eerste, die binnen dees zijn gheboort-stadt heeft ghebruyckt de Oly-verwe, die wel ontrent tsestigh Iaren nochtans voor zijnen tijt is ghevonden, en in't licht ghebracht gheweest, door de Croon oft cieraet onser Nederlanden, Ioan van Eyck, als voor henen is verhaelt. By wien Cornelis gheleert heeft, oft dat zijn Vader ooc een Schilder was, heb ick niet vernomen: Dan men houdt, dat den volgenden Lucas Hugensen van Leyden zijn Vader vroegh verloren hebbende, soude by hem hebben gheleert, Cornelis hadde noch twee sonen Schilders, tijt- {==210v==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten van Lucas, en eenen die den oudtsten was, genaemt Pieter Cornelisz. kunst, was een glas-schrijver, daer Lucas voornoemt veel gemeensaem mede was in de oeffeninge der Teyckenconst, so dat hy mede uytnemende was in glas-schrijven. Van zijn verhaelde ander twee sonen sal volgen. Nu Cornelis Engelbrechtsz. die wy voor hebben, was een seer goet teyckenaer, en een cloeck en veerdigh Schilder, in water en in Oly-verwe, gelijck als noch eenige aerdige schoon stucken (die in de rasende Diluvie der beeldtstorminghe niet vergaen, maer ten gelucke noch over zijn gebleven) connen getuygen en te kennen gheven. Dese stucken zijn van den Heeren van Leyden, om hun weerdicheyt wille, en ter ghedachtnis van sulck uytnemende Meester en Leydsche Borgher bewaert op het Stadt-huys: doch is iammer dat eenige te hoogh uyt der oogh hangen, datmen de netticheyt en den aerdt der Consten qualijck van beneden sien can: dit zijn twee Altaer-tafelen met deuren, welcke eertijt pleghen te staen buyten Leyden in een Clooster-kerck, ghenaemt tot Marien Poel. Het een stuck is de binnen Tafel, een Crucifix met de twee Moordenaers, Marien, Ioannes, en anderen omstandt te Peerdt en te voet, seer fraey en wel gedaen: in de rechter deur, d'Offerhande van Abraham: en in de slincke, een Serpent-bijtinge. De ander Tafel is een afdoeninge van het Cruys, met noch daer rontom by gevoeght in cleyne perckskens ses ander weeningen van Maria: in de deuren comen Prianten als ick meen, en is alles seer aerdich en constigh ghedaen. Noch isser op t'selve Stadt-huys van Cornelis, eenen grooten doeck van Water-verwe met groote beelden, wesende een dry Coningen: waer in te sien is een heerlijcke schoon manier van ordineren, en laken, datmen wel licht sien can, dat Lucas van Leyden nae zijn dinghen gheleert oft ghepractiseert heeft: dan dit stuck is wat seer vergaen, dat welck om der Const wille schade is. Maer het alder weerdighste, en uytnemenste, dat van zijn gheleerde constighe handt te sien oft te vinden is, is een Tafereel met twee deuren, dat voortijts heeft ghedient tot een Graf-teycken van den Heeren van Lockhorst, welck sy tot ghedachtnis van hun gheslacht S. Pieters Kerck te Leyden hadden toegheeyghent, en ghehangen boven hun Graf-plaets, in de Lockhorst Capelle. Dit stuck pleeghtmen te sien te Leyden in't huys van Lockhorst: maer is nu vervoert, en is teghenwoordigh binnen Wtrecht, ten huyse van den Heer van den Boogaert, als getrouwt hebbende een dochter van den Heer van Lockhorst. De Tafel van dit seer edel stuck, is een historie uyt d'openbaringe Ioannis, daer het Lam voor den Throon Gods op doet het Boeck met den seven seghelen, alwaer t'gantsche Hemelsche heyr met veel aerdighe steldselen der beelden, en verscheydenheyt van lieflijcke fraey tronien, en een wonderlijcke veerdighe schoon handelinghe te weghe bracht is, en ghesien can worden, dat de alderbeste en ervarenste in onse Const hun te ontsetten en te verwonderen hebben, en is nochtans veel al ten eersten opghedaen, ghelijck sy doe veel voor een veerdighe fraey wijse hadden. Hier zijn oock te sien prianten, en seer wel gedaen conterfeytselen der gener, die dit stuck in sulcken tijdt deden maken. Summa, Cornelis Engelbrechtsz. is gheweest een treflijck en dapper Meester, die neffens zijnen grooten gheest en veerdicheyt, grooten arbeyt in zijn wercken dede, zijn dinghen oock met aerdighe cieraten eenen welstandt ghevende, en heeft oock uytnemende waergenomen het uytbeelden der affecten, oft Menschlijcke beweghentheden, ghe- {==211r==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck de Oude veel deden. Hy is overleden te Leyden, in't Iaer 1533. oudt wesende vijf en tsestigh Iaer. Het leven van Barent, Schilder van Brussel. Hooghlijck verdient onder den vermaerde Mannen onser Schilder-const in ghedacht behouden te blijven den seer constighen Schilder Bernardt van Brussel, den welcken is gheweest een seer veerdigh en gheestigh Constenaer, soo in Oly als in water-verwe, seer vast in zijn stellinghe en teyckeninghe. Hy is gheweest in dienst van Vrouw Margriete, die t'zijnen tijde de Nederlanden gouverneerde, en is oock geworden Schilder van den Keyser Carolus de vijfde. T'Antwerpen in d'Daelmosseniers Capelle is van hem een Tafel van het Oordeel, die hy te vooren gantsch liet over vergulden, op dat alles te schoonder en gheduerigher mocht blijven: dit quam hem oock te pas om den Hemel te maken doorschijnigh. In de Kercken te Brussel, te S. Goelen, en elder, was van zijn werck. Te Mechelen heeft hy ghemaeckt d'Altaer-tafel van den Schilders, daer S. Lucas ons Vrouw schildert, een seer constigh stuck van Oly-verwe, waer van Michiel Cocxie naemaels de deuren heeft geschildert. Hy heeft voor Vrouw Margriete, en ander groote Heeren, oock voor den Keyser, veel heerlijcke schoon patroonen van tapijten gheteyckent, en geschildert, waer in hy hadde een sonderlinge vast en veerdige handelinge, en wierdter seer heerlijck van betaelt. Hy maeckte onder ander voor den Keyser verscheyden Iachten, met de Bosschen en plaetsen ontrent Brussel, daer dese Iachten van den Keyser gheschieden: in welcke den Keyser, en meer Princen en Princessen nae t'leven quamen, t'welck seer costlijck in tapijt wiert ghewrocht. Daer zijn oock cortlinghe in Hollandt in den Haghe gebracht, by zijn Excellentie Graef Maurus, sesthien stucken geschilderde Tapijt-patroonen, die van Bernardt seer wel en constigh zijn gehandelt: op elck deser comt een Man oft Vrouw te Peerde groot als t'leven, wesende het gheslacht en afcomst van het huys van Nassouwe nae t'leven. Dese liet zijn Excellentie Graef Maurus van Oly-verwe conterfeyten door Hans Iordaen van Antwerpen, constigh Schilder, woonende te Delft. Dese patroonen by dat de datum uytwijst, souden nu schier ontrent de hondert Iaren oudt wesen. Waer by men te bedencken heeft en te rekenen, in wat tijt desen Meester in de Const gebloeyt en gheleeft heeft: ick acht hy tot goeden ouderdom moet ghecomen wesen. Sijn gheboort en sterf-tijt heb ick niet connen vernemen, dewijle eenigh schrijver niet sorghvuldich is geweest sulcker Mannen levens omstandicheden aen te teyckenen. Het leven van Lucas van Leyden, uytnemende Schilder, Plaet-snijder, en Glas-schrijver. Van soodanighe Menschen, die wonderlijck schijnen van der Natuere, als vercoren lieve troetelkinderkens uytghepickt oft voorgheschickt uyt velen, om velen hooghvlieghende t'overtreffen, in eenighe besonder vernuftighe, heerlijcke, en loflijcke daden, en oeffeninghen, t'zy des gheests, oft des lichaems, bevindtmen by hervarenheyt, en leestmen in gheschreven gheschiednissen, en constige ghedichten, datse veel tijts vroech, door groote mercklijcke beginselen, claerlijck te kennen gaven teeckenen, van het ghene van hun te hopen en te verwachten was. Eenighe hebben kindt wesende, met wijse {==211v==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordt hun aengheboren voorsichticheyt laten blijcken, dat hun den Roomschen heymelijcken Raedt te weten betrouwt is gheworden, en den inganck in't Raedt-huys toegelaten: ander, nae t'versieren der Poeten, hebben van in de wieghe met Slanghe-worghen cracht en stoutmoedicheyt bewesen. Waer op t'spreeckwoort past: Dat wat Netel te worden heeft, vroech te bernen oft te steken begint. Onder veel behendighe edel gheesten in onse Schilder-const, die van in den Lenten tijt huns levens uytmuntich zijn gheweest, en daer wy elders van hebben verhaelt, en weet ick geenen, die te ghelijcken is by onsen voorgenomen natuerlijck begracyden Lucas van Leyden, welcken met Pinceel, en Graefijser in de handt, en met de Schilder en Teycken-const schijnt gheboren is gheweest. Het is verwonderlijcker als ghelooflijck te hooren vertellen, van de ghene die nochtans daer van wetenschap hebben, dat hy een kindt van neghen Iaren wesende, van zijn inventie heeft Coper-printen uyt laten gaen, die seer aerdich, en fijn gedaen zijn, ghelijckmer verscheyden noch siet, daer geen datum op en staet: en waer datum staet, daer canmen wel gissen en rekenen, in wat ouderdom hy de selvighe heeft ghesneden: want hy was gheboren binnen Leyden in't Iaer 1494. ontrent den lesten Mey, oft begin van Iunius. Sijn Vader was gheheeten Huygh Iacobsz. oock een uytnemende Schilder in zijnen tijdt. Lucas uyt der natueren een Meester, was een leerlingh by zijnen Vader, en naederhandt by Cornelis Engelbrechtsz. en heeft neffens d'aenporringe der Natueren, door der Consten lust gheprickelt wesende, zijnen tijt met stadighen vlijt waer ghenomen, menighen nacht met keerslicht aen den dagh knoopende oft hanghende: zijn koten en speel-tuygh was alderley reetschap der Consten, als Kole, Crijt, Pen, Pinceel, Graefijser, en derghelijcke: zijn ghesellen waren, die van zijnen doen oock waren, te weten, jonghe Schilders, Glaes-schrijvers, en Goudt-smeden. Sijn Moeder socht hem dicwils te beletten het nachts teyckenen, niet gheheel om den cost van het licht, dan vreesende dat hy zijn jongh teer lijf en sinnen, met soo stadich waken en hooft-breken, mocht te cort doen, oft hinderlijck wesen. Nemmermeer en liet hy af van alle dinghen nae t'leven te conterfeyten, tronien, handen, voeten, huysen, Landtschappen, en alderley stoffen van laken, in welck hy sonderlingh behaghen hadde. Hy is oock gemeensaem oft universael gheweest, te weten, in alles wat de Schilder-const omhelsen mach, bequaem en gheschickt, schilderende van Oly-verwe en water-verwe Historien, Conterfeytsels, Landtschappen, en Beelden, Glas-schrijven, Plaet-snijden van jongs aen oeffenende. Doe hy een kindt van twaelf Iaren oudt was, schilderde hy van water-verwe eenen doeck, wesende d'historie van S. Hubrecht, dat een dinghen seer te verwonderen was, en hem seer geruchtich maeckte. Dit stuck was voor den Heer van Lochorst, welcken hem daer voor gaf so veel gout-guldens als hy Iaren oudt was. Doe hy 14. Iaren oudt was, sneedt hy een Historie, daer Machomet door dronckenschap eenen Monick hadde vermoort, gelijck het blijckt aen de datum van 8. Een Iaer daer naer, dat is, in't Iaer 9. doe hy 15. Iaer was, sneedt hy verscheyden dingen: onder ander, ghelijck om Glaes-schrijvers, 9. ronden Passi-stucken, te weten, het Hofken, de vanginghe, voor Annas, bespottinghe, gheesselinghe, crooninghe, Ecce Homo, cruys-dragen, en t'Crucifix: dit zijn seer uytnemende stucken, en seer wel gheordineert. Oock een S. Antonis temptatie, daer een schoon Vrouw {==212r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghecleedt voor hem verschijnt: dit is gheheel uytnemende, soo beelden, gronden, als achter-uyt, en so heel suyver alst moghelijck is te snijden. In dit selve Iaer is van hem ghesneden die wonderlijcke wel gheordineerde bekeeringhe Pauli, daer hy blindt gheleyt wort nae Damasco: welcke blintheyt, en al den omstandt wel uytgebeelt is. In dit, en al zijn ander printen, sietmen veel aerdige verscheydenheden van tronien en cleedingen na den ouden Wet, hoeden, mutsen, en hulselen, al meest d'een d'ander niet ghelijckende, sulcx dat groote Meesters van onsen tijdt in Italien met zijn dinghen hun grootlijck hebben weten te behelpen, zijn dingen met somtijden een weynich te veranderen in hun wercken ontleenende, en te pas brenghende. Van dees bekeeringhe Pauli verhaelt oock Vasarius, en prijst hem in verscheyden deelen boven den uytnemenden Albert Durer, segghende: De wercken van Lucas zijn ghenoechsaem omGhetuyghnis Vasarij van Lucas van Leyden.hem te doen rekenen onder die t'Graefijser uytnemende gehandelt hebben. De by-een-voeginghen, oft ordinantien zijner Historien, zijn seer eyghen, en ghedaen met sulcke mercklijcke uytbeeldingen, en op een seker wijse sonder confusie oft ongheschicktheyt, dat elcke eyghentlijck de gheschiedenis selfs schijnt te wesen, die hy daer mede heeft willen uytdrucken, en dat het niet anders behoorde te wesen: oock zijn dinghen zijn met meer opmerckinghe en waerneminghe, nae de ordenen oft regulen der Consten, dan die van Albert Durer. Boven dit sietmen van hem gheoeffent een verstandige aendachticheyt in het snijden zijner dinghen: om dieswille dat alle zijn wercken, die van handt te handt lallenxkens ververren oft verschieten, en zijn soo hart niet aengeroert, om datse souden verflouwen, ghelijck in 't leven de ververrende dingen meest uyt den ghesicht verliesen. Iae heeft die dinghen gedaen met sulcken opmercken, en soo soet ghedommelt, datment met de verwe niet anders en soude gedoen: welcke waerneminghen hebben veel Schilders den ooghen opgedaen. Dit is dan Vasarij ghetuyghnis van Lucas van Hollandt (soo hy hem noemt), en is oock soo de waerheyt, dat hy soo wel ordineerde, en datmen in zijn dinghen siet die natuerlijcke waerneminghe van t'verschieten en t'verflouwen der achter-uyten, welcke soo in de beste dingen van Durer in de Landtschappen niet te sien zijn, oock niet in zijn bysonderste stucken, als den Hubrecht, oft derghelijcke. Wel is waer, dat in een plaetse den verhaelden Vasarij nae zijn meeninge seght, dat Lucas so veel teyckenens niet en hadde, als Albert, nochtans (seght hy) heeft hy hem in veel deelen met den Graefijser gelijck geweest. Men siet oock in Lucas dinghen eenen heel anderen schoonen aert van vlacke vaste gronden in zijn Landtschappen, en een ander soeter eenparige handelinghe van snede, daer zijn drijvende en vloeyende lakenen soo verstandich, als constich mede zijn uytgebeeldt, als men doet in ander van zijnen tijt, ghelijck ick achte my de verstandighe sullen toestemmen. Het naevolghende Iaer 1510. doe hy 16. Iaer oudt was, sneedt hy den miraculeusen oft seldtsamen Ecce Homo: een dingen hem boven maten te verwonderen, dat in so weynich bejaerden Iongen so overvloedighen gheest en verstandt zy gheweest, soo in't ordineren, verscheydenheyt der beelden, versieringhe der cleedingen van verscheyden volcken, als oock de heerlijcke moderne aerdighe ghebouwen, alles soo heel wel nae der perspectiven Const en maet waer ghenomen wesende. In dit selve Iaer heeft Lucas oock ghesneden seer aerdich en suyver eenen Boer en Boerinne met dry Koeyen: de Boerin opghestaen wesende van {==212v==} {>>pagina-aanduiding<<} melcken, bewijst de strammicheyt oft vermoeytheyt van het sitten, en is een uytnemende stucxken, dat seer ghesocht wort. In't selve Iaer thien sneedt hy oock een Adam en Eva, daer sy uyt den Lust-hof ghebannen gaen swerven: Adam met een vel aen't lijf, en een spa oft graef op de schouder, en Eva met den Cain haer eerste kindt op den arm, een seer net en fraey stucxken wesende. In dit Iaer sneedt hy oock een cleen naect Vrouken, dat een Hondeken sit en vloyt: dese stucken heb ick willen vervolghens verhalen, om te bewijsen, en in ghedacht te houden, tot een groot verwonderen, wat volcomen vruchten soo groene spruyt heeft voortghebracht. Maer het waer my onmogelijck alle zijn stucken te verhalen, wat hy al gheschildert, ghesneden, en op glas geschreven heeft: dan dit weet ick, dat hy vlijtich en sorghvuldich was, zijn verwen schoon en suyver te legghen: en alhoewel hy sneedt, dat hij altijt den Pinceel gheoeffent heeft, en soo heel sinlijck en nouw siende was op zijn drucken, dat hy geen Printen noyt heeft laten uytgaen, daer eenigh minste ghebreck oft vlecxken aen was. Oock hebben zijn Printen in den selven zijnen tijt redelijcken ghegolden: want zijn beste dinghen de groote blaren, als die alder uytnemenste Magdalena, Crucifix, Ecce Homo, Dry Coninghen, en dergelijcke, golden eenen gout gulden, oft 28. stuyvers het stuck. Ick hebbe oock verstaen, dat zijn dochter soude ghetuyght hebben, dat hy groote hoopen Printen verbrandt heeft, die misdruckt waren. Hy is noyt buytens landts getrocken om de Const te leeren, alhoewel Vasarius anders schrijft, en meent dat alle vermaerde onser Nederlanden hebben de Const uyt Italien moeten halen, en den Italianen afleeren: maer hy dwaelt, ghelijck hy in meer dinghen qualijck bericht wesende doet. Lucas heeft hem ten Houwlijck begheven, en trouwde een edel dochter van den gheslacht van Boshuysen, en verloor t'zijnen leetwesen doe veel tijt met bancketteren en goet chiere maken, gelijck de wijse onder den Rijckdom en die van Adel is. Sommiger meyninge is, dat Albert Durer en hy malcander hebben ghesocht te trotsen oft t'overtreffen, dat Lucas somtijts eenighe ghelijcke Historien oft ander dinghen heeft stracx oock ghesneden, die Albert ghedaen hadde, en dat sy malcanders dinghen met groot verwonderen saghen, soo dat eyndlinghe Albert Durer in Nederlandt is ghecomen, en te Leyden by Lucas wesende, heeft hy Lucas, en Lucas hem, op een Tafelet geconterfeyt nae t'leven, en hebben hun t'samen met malcanders teghenwoordicheyt in aller vriendelijckheyt vermaeckt. Lucas was wat cleen, en teerachtich van persoon: zijn conterfeytsel comt in druck, van hem self ghedaen wesende, jonck sonder baert, een beeldt wat meer als half, met een groote Muts met vederen op, hebbende in zijn cleedt oft boesem een doots-hooft. De schilderijen die van hem ghedaen, oft teghenwoordich te sien zijn, oft gevonden worden, zijn weynich: doch uytnemende verwonderlijck, en seer behaeghlijck, door een bysonder eyghenschap van een (ick en weet niet wat) lieflijcke aenlockende bevallicheyt, die daer in te sien is. Maer boven al dat van hem is te sien, is een Casse met twee deuren, het uytnemenste, en schoonste, en is nu ter tijt by den so Const-liefdigen, als Const-rijcken Goltzius te Haerlem, welcken dat in't Iaer 1602. tot Leyden om grooten prijs heeft ghecreghen, tot zijn groot verhenghen, als een die tot Lucas dinghen, door de goede kennis der Const, grooten lust, en liefde heeft. Het is d'Historie van den blinden van Iericho, te weten, Bartimeus Timei soon, hoe hy siende wort, gelijck den Evan- {==213r==} {>>pagina-aanduiding<<} gelist Marcus aen zijn thiende Capittel schrijft, en Lucas in't 18e. wesende alles seer schoon, en als versch gedaen van verwe, wonderlijck los, aerdich, en overvloedich wel gheordineert, en gheschildert: de vleughels oft deuren van binnen, doen oock mede in't uytbeelden der Historien. Daer zijn seer veel beelden op verscheyden actien, groot verwonderen toonende over sulck wonder teecken als midden gheschiet, dat eenen blinden wort siende ghemaeckt. De naeckten en tronien zijn seer verscheyden, lieflijck, en gloeyende ghedaen: elck beeldt is verscheyden van cleedinghe, en de hoofden met verscheyden wonderlijcke Mutsen, tulbanten, en hulselen gheciert. In het Christi beeldt sietmen natuerlijck uytghebeeldt een oprechte simpelheyt, en goedertieren sachtmoedicheyt, en ootmoedicheyt, oock een hertlijcke toegheneghentheyt, den blinden de weldaet der genesinghe te bewijsen oft te oeffenen. In den blinden, die van zijnen jonghen wort aenghebracht, sietmen den rechten aert der handt uytstekende blinde, seer natuerlijck en eyghentlijck uytghebeeldt wesende. De gronden zijn schoon, en gloeyende: achter comen Boomen en Bosschen, soo net en eyghentlijck ghehandelt, datmen derghelijcke gheschildert nerghen meer en comt te sien: want het schijnt datmen buyten in't veldt alles natuerlijck in't leven voor ooghen heeft. Achter aen in't Landtschap (tot vervolgh der Historie) comt in cleen bootskens, daer Christus by den vruchtloosen Vijghboom vrucht soeckt. Voort is oock het Landtschap seer uytnemende, met eenighe aerdighe huysinghe en gebouwen in't verschiet. Op dit bysonderste stuck van so overtreffende constighe handt, is dit volghende Lof-dicht, de Const ter eeren, van yemandt ghemaeckt, en hier by ghevoeght. Sonnet. Hoe Bartimeus blindt, het licht van t'licht heeft creghen, Nae Marcs, en Lucas penn', heeft Lucas met t'Pinceel Ghebootst hier in dit schoon ghevleughelt Tafereel, Daer t'Lams sachtmoedich beeldt toont weldaedts soet gheneghen, Ten blinden, welckens aerdt blijckt aen handt-tastich pleghen. Den omstandt schijnt verbaest, om t'wonder teecken heel. Oock wie dit stuck aensiet, daer wonderlijck elck deel Van Consten overvloeyt, heeft wonderlijck beweghen: Want desen blinden treckt tot hem elcx oogh en hert: Maer sonder oogh en hert hier niemant door en wert, Al treffen hem van lust inwendich heete stralen. Den blinden van het licht, het licht ontfanghen heeft, En Lucas oock het licht door desen blinden gheeft Het Schilders blint Pinceel, om recht gaen sonder dwalen. Dit stuck was gedaen, gelijck den datum van buyten op de deuren uytwijst, Ao. 1531. want van buyten staen twee beelden van verwe, wesende een Man en Vrouw, die eenighe wapenen houden, seer aerdich, en met een cluchtighe veerdighe manier geschildert. Het is oock wel van het leste, oft het leste werck van Oly-verwe, dat desen seer vermaerden Meester heeft ghedaen, schijnende of hy hier zijn uyterste vermoghen in de Const, de Weerelt tot vercieringe, en hoogh verwonderen heeft willen toonen, en nae laten, tot zijn naems onsterflijckheyt: want hy maer twee Iaer daer naer en leefde. Dit voorbaer stuck heb ick willen om zijn weerdicheyt voor aen stellen. Daer is noch een {==213v==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon en heerlijck stuck van Lucas tot Leyden, op het Stadt-huys by den Heeren aldaer in die openbaer plaetse in weerden ghehouden en bewaert, wesende het uyterste Oordeel, dat een uytnemende goet werck gehouden wort. Hier in comen veel verscheyden naeckten van Mannen en Vrouwen, waer wel te mercken is, dat hy op het leven wel heeft gemerckt, bysonder de Vrouwen naeckten, die hy van lieflijcke carnatie heeft gheschildert: dan alsoo doe veel t'ghebruyck by den Schilders was, zijn dese naeckten op den dagh wat seer cantigh, oft ghesneden. Van buyten comen twee groote sittende beelden, wesende eenen Petrus en Paulus, op elcke deur eenen, wesende seer aerdich, en onghelijck fraeyer gheschildert, als het werck van binnen: want het alles beter is ghecoloreert, en vloeyender gedaen, soo wel tronien, naeckten, als lakenen, oock gronden, en achter-uyten: in summa, het is sulck, datter groote uytheemsche Potentaten nae hebben laten vraghen om te coopen, dan is van den edel Heeren aldaer beleefdlijck afgheslaghen, als dat sy't hun vermaert Borgher ter eeren niet begheeren te missen, wat groote sommen gelts men daer voor oock wilde gheven: welcken glans der eer ende edel Schilder-const heerlijck met een wederschijn claer en blinckende maeckt. Daer is oock gheweest buyten Leyden op een huys, by den Edelman Frans Hooghstraet, een seer uytmemende stucxken, oft sluytende kasken: waer in quam een seer wel ghedaen Mary-beeldt, een half beeldt, beneden de knien de rest als met eenen steen bedeckt wesende. Het kindeken was oock seer lieflijck, hebbende in zijn handen een Wijndruyf met een ranck tot beneden hangende, schijnende te hebben willen uytbeelden, dat Christus den rechten Wijnstock is: het laken was uytnemende. Op d'ander sijde was een Vrouw priant, de welcke achter haer hadde een Magdalena, die haer wees op den Christus op Mariae schoot. Het achter-uyt was van gronden en boomen, seldtsaem en verwonderlijck. Van buyten quam de boodtschap Mariae in heel beeldekens, seer aerdich van steldsel, actien, en lakens, met schoon pinseuren. Dit stucxken is teghenwoordich by den Keyser Rodolphus, den meesten Const-liefhebber van desen tijdt: op dit seer edel stucxken stondt een datum van 22. neffens de ghewoon Lucas van Leyden teecken L. Daer is noch een seer uytnemende bysonderr stuck oft kasken van Lucas t'Amsterdam in de Calverstraet, wesende d'Historie van den kiinderen van Israel, daer sy om't gulden Calf dansen, en daer sy sitten en bancketteren, volgende den text der Schriftueren, daer gheseyt wort: Het volck sat neder om eten en drincken, en stondt op om te spelen. In dit bancketteren, sietmen seer levendich uytghebeeldt des volcx dertel wesen, en den oncuyschen lust, ten ooghen uyt hem openbarende: Doch is van eenighe onverstandighe bedorven, met vuyl vernis oft dergelijck te besmeeren. Voorts isser noch van Lucas tot Leyden eenen schoonen Water-verwen doeck, ten huyse van eenen goeden Heer, van Sonneveldt gheheeten, oft ten huyse van den Heer Knotter, sonderlingh liefhebber der Const, en self Schilder wesende. Dit is oock een seer schoon werck, wesende d'Historie van Rebecca, en Abrahams knecht, daer hy by de Fonteyn van haer drincken ontfangt: hier zijn te sien seer aerdige Vroukens oft Maeghdekens, verscheyden actien doende met water putten en anders: met oock een schoon Landtschap, en fraey gronden. Noch heb ick ghesien binnen Delft, ten huyse van een Brouwer, oft Moutmaker, eenighe Water-verwe doecken, wesende vervolghens d'Historie van {==214r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioseph, die seer fraey van inventie en teyckeninghe zijn, met eenighe schoon lakenen, bysonder daer den Schencker en Backer in de vanghnis ligghen: maer het is te jammeren, datse den tijdt en de oudtheyt so by den tanden hebben ghehadt, en verdorven, door de vochticheyt der mueren, daer in dese Nederlanden veel ghebrecks van is. Voorts zijn van Lucas hier en daer te sien eenighe aerdighe Conterfeytsels: in welcke te doen, hy oock een uytnemende eyghenschap van handelinghe hadde. Onder ander isser een tronie, schier als t'leven, te Leyden by een Burghermeester, ghenaemt Claes Ariaensz. daer een natuerlijck aerdigh wesen in te sien is. Noch is te Leyden een cleen soet Mary-beeldeken van hem, by den Const-liefdighen Bartholomeus Ferreris, oock Schilder wesende. Ick hebbe elder van Lucas verhaelt, hoe dat hy seer constigh van uytbeeldinge was, naemlijck in een Print, daer Saul den Coningh, met een uytsinnigh wesen, en natuerlijck dwaes schijnende, den David voor hem spelende, met een Pijcke doorschieten wilt. Sulcke, oft derghelijcke dinghen, sietmen noch elder in verscheyden zijn dinghen meer: oock in een cleen stucxken Print, dat Vasarius in zijn schriften prijst, daer men siet eenen Boer, welcken schijnt soo groote pijn te lijden van eenen tandt, die hem eenen Lapsalf uyttreckt, dat hy niet ghewaer wordt oft bevoelt, dat terwijlen een Vrouw hem de Tassche berooft. Oock in een ghelijcke groot stucxken Print, sietmen een verstandighe schoon uytbeeldinghe van een oudt Manneken en Vrouken, die natuerlijck hun Musijck-instrumenten oft speel-tuygh op malcander accorderen, oft ghelijckstemmich over een brenghen, wel schijnende uyt den Philosooph Plutarchus te wesen ghenomen, daer hy schrijft van de Houwlijcke Wetten, dat in desen staet des Mans woordt binnen den huyse meest moet ghelden, even ghelijck de grootste snaren van het meest Instrument meest en grover gheluyt gheven: want hy heeft den Man het meeste Instrument in den handen ghemaeckt. Het uytnemenste dat hy ghesneden heeft, is geweest het conterfeytsel van den Keyser Maximiliaen, t'welck hy dede, doe desen Keyser binnen Leyden quam, en ghehult worde: en is de grootste en heerlijckste tronie, die men van hem ghesneden siet, wonderlijcke stout en aerdich ghehandelt wesende. Hy is doch een sonderlingh Man gheweest, en ick en weet niet waer in dat hy meer te prijsen zy, het zy in zijn schilderen, Plaet-snijden, oft Glas-schrijven. Het Plaet-snijden soude hy geleert hebben van eenen die Harnassen hetste, en met sterck water beet, met oock eenigh onderwijs van een Goutsmit. Hy heeft oock eenighe aerdige stucxkens gehetst, en verscheyden Hout-printen ghesneden, die seer uytnemende gehandelt zijn. Men siet oock van zijn dinghen hier en daer op glas, dat een weerdigh dinghen te bewaren is. Onder ander is by Goltzio, wien zijn wercken lief zijn, een stucxken op glas, van den Vrouwen dans, David te gemoet comende, dat wonder fraey is ghehandelt, en comt oock in Print seer wel ghesneden door Ian van Sanredam. Doe Lucas ontrent oudt was 33. Iaer, is hy lustich gheworden om eens te gaen besoecken den Schilders in Zeelandt, Vlaender, en Brabant, des hy als een Man van goede middel hem op de reyse stelde, ick meen wel met een eyghen toegemaeckt schip, van alles wel versien. Te Middelburgh gecomen, heeft hy daer hem vermaeckt, te sien de dinghen van den vlijtighen en constighen Ian de Mabuse, die daer doe ter tijdt woonachtich, en verscheyden dinghen hadde ghedaen. Hier heeft Lucas van Leyden Mabuse {==214v==} {>>pagina-aanduiding<<} en ander Schilders een bancket gheschoncken van tsestigh gulden: oock van ghelijcken heeft hy elder oock gedaen, te weten, te Ghent, Mechelen, en Antwerpen, daer hy telcken den Schilders ten besten gaf tsestich gulden: en was over al vergheselschapt met den verhaelden Ian de Mabuse, den welcken hem seer statich en prachtich droegh, hebbende aen een cleedt van goude laken, en Lucas hadde aen eenen rock van ghele sijden cameloot, dat in de Sonne oock eenen glans hadde als van gout. Maer om dieswille dat Mabuse hem in de cleedinghe overtrof, meenen eenighe, dat Lucas veracht oft te minder onder den Constenaers soude geacht zijn geworden. Maer het ghene noch meer teghen den aert der Consten en Natuere der Consten oeffenaers soude strijden, is dat ghemeent wort, dat Lucas die reys t'sindert dickwils heeft beclaeght, om dieswille hy altijt nadencken hadde, eenigh vergift door yemandt hem benijdende ontfanghen te hebben ghehadt: want hy van desen tijdt af nemmermeer recht ghesont en was. Of hy nu vergheefs dese quade inbeeldinghe, en ten onrechte in zijn ghedacht ghedruckt hadde, oft niet, soo heeft hy nochtans de ses volghende Iaren tot zijn doot toe, veel tijts te bedde gheleghen: of het nu eenighe longen-sucht, oft teeringhe was, en weet ick niet, dan dat hy altijt met t'voorige bedencken hem stadich quelde. En hoewel dat hy te bedde was, liet hy weynigh tijt noch verloren gaen, of hy en sneedt, oft en schilderde, hebbende zijn reetschap daer eyghentlijck nae laten toe maken, sulcken lust hadde hy noch langs soo meer tot de Const, ghelijck sulcx den groote Meesters veel geschiedt: want door de groote hervaren kennis in hun edel oeffeninge, wort daghelijcx de liefde tot de Const in hun nieuwer en crachtigher onsteken. Doe hy nu op het leste altijt meer en meer aen lijf en ghesontheyt afnam, en met geen Medecijnen con gheholpen worden, en dat hy zijn verscheydinghe uyt deser tijt te naken bevoelde: twee daghen eer hy starf, was hy lustigh om noch eens de Hemelsche locht, oft den Hemel, des Heeren werck te sien, waerom zijn dienst-maeght hem buyten heeft ghebracht voor de leste reys, en is den tweeden dagh daer nae overleden, Ao. 1533. oudt wesende maer 39. Iaer. Hy leefde noch op eenen dagh, die by den Ouden noch wel in ghedachtnis is, te weten, den dagh van den heeten Omgangh van Leyden: wantter in desen Omgang volck van hitten nederviel, en starf. Het leste dat hy sneedt, was een cleen stucxken, wesende een Pallas, en men seght dat het selfde so voldaen noch voor hem op zijn bedde soude gheleghen hebben: schijnende te bewijsen oft te segghen, dat hy zijn vernuftighe edel handelinghe oft Const tot den lesten bemint en gheoeffent heeft. Hy en hadde maer een eenige dochter, de welcke neghen dagen voor des Vaders overlijden baerde eenen soon: En doe men met t'kindt van Doopsel quam, vraeghde hy nae den naem van zijnen jonghen Neef. En doe men hem antwoorde, datter noch eenen Lucas van Leyden nae hem soude blijven, en nam dat niet wel, als oft de meeninge was, datmen hem wouw voort hebben. Dese zijn dochters soon Lucas Damessen is ghestorven t'Wtrecht, Ao. 1604. oudt 71. Iaren, was mede een taemlijck goet Schilder, ghelijck oock noch is Ioan de Hooy zijn broeder, Schilder by den Coning van Vranckrijc. Ter eeren van Lucas heeft Lampsonius een opschrift in Latijn gemaeckt, op dese meeninghe: doch ick acht niet ghenoegh loflijck na verdienste. Ghy Lucas oock, Durerus niet ghelijck, Maer aldernaest, t'zy of gh'in Consten rijck {==215r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafreelen maeckt met verf', oft ons in snede Laet sien, oft deelt u coper beelden mede In teer Papier, verwonderingh wel weert, Comt vry nu voort (indien dat ghy't begheert, Oft ist u eere) en laet ons dicht gheleyden V naems gherucht, met u gheboort-stadt Leyden. T'leven van Ian den Hollander, Schilder van Antwerpen. Wel bevind' ick, dat onder de Conterfeytselen der Nederlandtsche vermaerde Schilders, over eenighe Iaren in Coper-druck uytgegaen, niet vergheefs oock wort plaets verleent en ghegheven Ian den Hollander, gheboren t'Antwerpen: want ick hebbe genoegh vernomen, en verstaen, dat hy een seer uytnemende Meester is gheweest in Landtschap. Hy heeft al vroegh geleeft: want hy was geweest den Man van de Moeder van Gillis van Conincx Loy. Hy wrochte Oly en water-verwe: hy lagh dicwils en veeltijts ter venster, en sagh in de Locht, om alles nae t'leven te doen: veel had hy oock de manier, van al swadderende op de Penneeelen oft doecken de gronden mede te laten spelen, het welck Brueghel seer eyghentlijck nae volghde: zijn Huysvrouw reysde op de Marcten, in Brabant en Vlaender, alles vervullende met schilderije, en won daer wel mede. Soo dat Ian, al en reysde hy niet, seer weynigh wrocht: doch zijn Landtschappen hebben op dese tijt geen ander te wijcken. Hy is t'Antwerpen ghestorven. Tot hem seght Lampsonius: Neerlanders altijt lof met Landtschap maken halen, D'Italiaen met Mensch en Goden wel te malen, Dit is geen wonder groot, en can wel zijn ghelooft: Want den Italiaen heeft d'hersens in zijn hooft. Maer niet vergheefs men seght, hoe dat de Nederlander, Heeft in zijn handt vernuft, soo wouw desen Brabander Landtschappen maken eer, dan qualijck te verstaen Hooft, Godt, oft Menscher beeldt, oft hem daer in misgaen. Het leven van Quintijn Messijs, Schilder van Antwerpen. Ghelijck wy wel meer verhaelt moghen hebben, dat s'Menschen eygentlijcke toegheneghentheyt, die hem is voor, oft in gheboorte inghestort, van oft door Natuere wort menichmael teghen ghestaen, ghewelt oft belet ghedaen, t'zy door Ouders wille, nootsaeck, oft ander ongheleghentheden meer: waer door somtijts gheschiet is, dat de ghene die tot onse edel oeffeninghe voorsien, oft voorschickt zijn, comen op eenighe onvernuftighe rouwe handtwercken ghestelt te wesen: maer soo haest de sulcke comen daer in te veranderen, en worden de Const, die hun eyghen toecomt, te oeffenen, al ist t'somtijden nochtans ghenoegh spade, soo sietmen een wonderlijcke voorderinghe, en een loflijcke heerlijcke uytcomst van sulcke gheschieden. Sulcx betuyghde t'leven van Polydoor, ghelijck oock sal de gheschiednisse van Quintijn Messijs, Schilder van Antwerpen, den welcken wort geheeten den Smit, om dat hy eerst is geweest een Smit, tot zijn twintigh Iaren, daer van sommighe t'onrecht noch thien Iaren toeghedaen worden. Alsoo dan Quintijn t'zijnen twintigh Iaren in een langhe swaer sieckte is gevallen, dat hy qua- {==215v==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck hem selven con onderhouden, huys-houdende met zijn arm oude Moeder, die hy daer te vooren plach den cost te winnen, en t'onderhouden, het welck hem jammerde, dat hy't te bedde ligghende niet meer en con ghedoen, claeghde sulcx aen de ghene, die hem daeghlijcx quamen in zijn cranckheyt besoecken: want al was wel de meeste cracht van de sieckte over, en dat hy begon over eyndt te sitten, soo was zijn lichaem noch soo swack, dat hy sulcken grooten arbeydt, als het smeden is, niet en vermocht te doen. Binnen desen middelen tijt begon te naken den Vasten-avont, en het was t'Antwerpen een ghebruyck, oft oude maniere, dat op den Vasten-avondt, oft daer ontrent, de sieck-luyden, oft Lasarussche in de Stadt omginghen, draghende een groote houten ghesneden ghestoffeerde Keers, en deelden over al den kinderen eenighe papieren Sanctkens oft Heylighkens, die van Hout-print, en afgheset waren, soo dat sy van dese groote menichte behoefden. So is onder die Quintijn besochten yemant ghecomen, die hem raedt gaf, van dese Sanctkens af te setten, soo dat hy sulcx aenghevanghen heeft. Door dit soo heel cleen begin, is zijn aengeboren ghenegentheyt oft lust ontsteken worden, soo dat hy gantschlijck met groote liefde en vlijt, hem van doe voort heeft tot de Schilder-const begheven, daer hy in corten tijdt met stadigh oeffenen wonderlijck seer heeft toeghenomen, en als uytnemende Meester die gheworden is, zijn leven langh daer in is volherdet. Daer wort van den oorsprongh oft oorsaeck van zijn Smits ambachts verwisselinge, en toegang tot der Const, een ander vertellinghe, veel, oft ghemeenlijck gedaen: te weten, dat hy Smit wesende, verlieft werdt, en hem begaf te vryen een aerdigh schoon Meysken, in welcke vryagie hy hadde een tegen-ghenoot, die een Schilder was: maer dat het Meysken meer sin hadde aen den persoon van Quintijn, dan haer mishaeghde dat vuyl Ambacht, wenschende dat Quintijn den Schilder waer gheweest, en den anderen den Smit: t'welck Quintijn verstaende, soude door de groote liefde ghedronghen wesende, zijn Smits hameren uyt der handt gheleyt, de Pinceelen aenghegrepen, en hem gantsch vlijtich, en gheluckich tot de Schilder-const begheven hebben, om alsoo zijn alderliefste te behaghen, en t'zijnen deele te moghen vercrijghen. Dit wort bevestight van Lampsonio in een Latijnsch ghedicht, oft Carmen, onder t'ghedruckte conterfeytsel van Quintijn, daer hy spreeckt, als self Quintijn wesende, oft in zijnen persoon, dat niet onvoeghlijck sal wesen, hier in onse spraeck tot ghetuyghnis ghestelt te worden. Quintijn Messijs Antwerpsch Schilder spreeckt: Een rouw Cyclopsche Smidt heb ick gheweest te vooren: Maer doe een Schilder oock mijn Vrijster vrijdde snel, En dat dat Meysken loos verwijtigh my liet hooren, Dat sy op t'aenebeeldt de donderslaghen fel Veel verder van haer wierp, als stil Pinceeler spel, Heeft my der liefden cracht een Schilder haest doen wesen, Sulcx wijst aen waer te zijn, een cleen aenbeeldken wel, Sijnde op mijn Tafereel een teecken uytghelesen. Ghelijck Cypris vercreegh van Mulciber voor desen De wapens van haer soon, O grootst Poeet: als dit, Hebt ghy een Schilder cloeck, ghemaeckt van een rouw Smidt. Dees oorsaeck ontstaen uyt de vryagie (als ghehoort is) van Quintijns Const, {==216r==} {>>pagina-aanduiding<<} oft toegangh tot der Const, is een ghemeen vertellinghe: doch wort de voorgaende warachtigher ghehouden. Dan het can (mijns achtens) beyde wel waer wesen, te weten, dat Quintijn hebbende in zijn sieckte aenghevanghen yet te brabbelen met de verwen, gesondt wesende aen de kennis en liefde van een dochter is ghecomen, daer een Schilder zijn weder-vryer was, en dat doe soo eenighe woorden van haer zijn ghevallen, waer door hy t'smeden gantsch verlaten, de Const aenghenomen, en daer in door zijn liefde, toegheneghen natuere en vernufticheyt, haest seer toeghenomen heeft: hoe het zy oft niet, hy is een uytnemende dapper Meester in zijnen tijt geweest. Onder alle zijn wercken, is van hem noch in wesen, een seer uytnemende gedacht-weerdigh constigh stuck t'Antwerpen in onser Vrouwen Kerck, en is een Tafel toecomende t'Gildt van de Schrijn-werckers, oft Kist-makers, wesende de binnen-tafel eenen noot Gods, oft een Afdoeninghe van het Cruys, met eenen naeckten dooden ligghenden Christus, welcken men acht nae het leven ghedaen te wesen, en is wonderlijcke constigh en wel in Oly-verwe ghehandelt: de Marien, en anderen omstandt, bewijsen alle gedaenten van droefheyt. In de een deur van binnen is eenen S. Ian in d'Oly, oock seer uytnemende, waer in ooc fraey Peerden in comen: en altijts worter van jonghers, en ander aenschouwers onderlinghe ghetistenist oft eenen woordt-strijdt ghehouden, hoe veel Peerdts hoofden datter zijn, d'een telter ses, d'ander seven, oft acht, dit comt door dat het te som plaetsen verstorven oft bedorven is, datmen die dinghen qualijck can onderscheyden, en dat sy eenighen Helm voor een Peerdts-hooft aensien. D'ander deur is d'Historie, daer de dochter van Herodiane danst voor Herodes, om t'hooft van Ioannes de Dooper. Al dese dinghen schijnen uyt der handt uytnemende net, suyver, en scherp gedaen te wesen, doch van by is het al vry wat rouw: maer is op een seker manier ghedaen, dat het van verre soo heel suyver laet te wesen. Den Coningh van Spaengien Philips de tweede, lest overleden, seer Const-liefdigh wesende, dede veel om dees Tafel te hebben en in Sparngien te brenghen: doch wat schat hy daer voor boodt, oft beloofde, het werdt hem met alle voeghlijcke beleeftheyt afgheslaghen, en ontseyt. Dit stuck om zijn uytnementheyt is den rasende Menschen in de beeldt-storminghe ontscholen, en uyt hun vernielende handen altijt bewaert gheweest. Eyndlinge in't Iaer 1577. in de leste Stadts beroerte, doe het de Kist-makers als eyghenaers hadden vercocht, dede Marten de Vos soo veel, dat het van mijn Heeren van der Stadt self worde aengheslaghen, en ghecocht om vijfthien hondert gulden, op dat de Stadt van Antwerpen van sulck een uytnemende ghedacht-weerdigh constigh werck oft schat niet soude berooft worden: Met dit ghelt hebben die van t'voornoemt Gildt een Huys tot hun ghebruyck gecocht. Veel meer wercken en stucken heeft Quintijn ghedaen, die in verscheyden plaetsen vervoert en verstroyt zijn. Somtijts wort hier en daer by den Const-beminders in hun Const-camers eenigh stucxken ghevonden, daer het als costlijck Iuweel in weerden werdt gehouden. By den Const-liefdighen Bartholomeus Ferreris is noch van hem een Mary-beeldeken, daer men een seker aerdighe veerdicheyt van handelinghe in sien can. Hy hadde oock eenen Soon, zijn leerjongher, gheheeten Ian Messijs, dat oock een goet Schilder is gheweest: van wiens handt te sien is t'Amsterdam in de Waermoesstraet in't Lavoir, een stucxken van Wisselaers, die doende zijn met gelt {==216v==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen, en wisselen: oock zijn t'Antwerpen, en in ander plaetsen, noch van hem verscheyden stucken. T'leven van Ieronimus Bos. Veelderley en vreemt zijn de geneyghtheyden, handelingen en wercken der Schilders: en yeder is beter Meester gheworden in t'ghene, daer de Natuere hem door lust toe heeft ghetrocken, en aengheleyt. Wie sal verhalen al de wonderlijcke oft seldsaem versieringhen, die Ieronimus Bos in't hooft heeft ghehadt, en met den Pinceel uytghedruckt, van ghespoock en ghedrochten der Hellen, dickwils niet alsoo vriendlijck als grouwlijck aen te sien. Hy is gheboren gheweest tot s'Hertoghen Bosch: maer hebbe geenen tijdt van zijn leven oft sterven connen vernemen, dan dat hy al heel vroegh is geweest. Hy was nochtans in zijn draperinghen oft lakenen ghenoech afghescheyden van de oude moderne wijse, van dat menighvuldigh kroken en vouwen. Hy hadde een vaste en seer veerdighe en aerdighe handelinghe, doende veel zijn dinghen ten eersten op, het welck nochtans sonder veranderen seer schoon blijft. Hy hadde oock als meer ander oude Meesters de maniere, zijn dinghen te teeckenen en trecken op het wit der Penneelen, en daer over een doorschijnigh carnatiachtigh primuersel te legghen, en liet oock dickwils de gronden mede wercken. Daer zijn t'Amsterdam eenige van zijn stucken. In een plaets heb ick van hem ghesien een vluchtinghe van Egypten, daer Ioseph voor aen eenen Boer den wegh vraeght, en Maria op den Esel sit: in't verschieten is een vreemde roots, waer wonder te beschicken is, wesende als een Herberghe: daer comen oock eenighe vreemde bootsen, die om gelt eenen grooten Beer doen dansen, en is alles wonder seldtsaem en cluchtigh om sien. Noch is van hem op de Wael een Helle, daer de oude Vaders verlost worden, en Iudas die oock mede meent uyt trecken, wort met een strick opghetrocken en ghehanghen: t'is wonder wat daer al te sien is van oubolligh ghespoock: oock hoe aerdigh en natuerlijck hy was, van vlammen, branden, roocken en smoocken. Noch is van hem t'Amsterdam eenen Cruys-dragher, daer hy meer staticheyt, als wel zijn ghewoonte was, in heeft ghebruyckt. Te Haerlem ten huyse van Const-liefdighen Ioan Dietring, heb ick ghesien van hem verscheyden dinghen, deuren met eenighe heylighen: onder ander, daer eenighen Sanct Monick wesende, met verscheyden Ketters disputerende, doet alle hun Boecken met oock den zijnen legghen op het vyer, en wiens Boeck niet verbrande, die soude recht hebben, en des Sancts Boeck vlieght uyt het vyer, dat seer aerdigh gheschildert was, alsoo wel het branden des vyers, als de roockende houten verbrandt en met de asschen becleedt wesende: den Sanct met zijnen gheselle seer statigh siende, en d'ander bootsighe vreemde tronien hebbende. Elder is eenigh mirakel, daer eenen Coningh en ander ghevallen seer schricklijck sien: en de tronien, hayren en baerden, hebben met cleen moeyte eenen grooten welstandighen aerdt. Tot s'Hertoghen Bosch in de Kercken, zijn noch van zijn wercken, als in meer ander plaetsen: oock in Spaengien in't Escurial, dingen die daer in grooter weerden worden gehouden. Tot hem spreeckt in zijn veersen Lampsonius, op dese meeninghe: Ieroon Bos, wat beduydt u soo verschrickt ghesicht, En aenschijn alsoo bleeck, het schijnt oft even dicht {==217r==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy al het helsch ghespoock saeght vlieghen om u ooren. Ick acht dat al ontdaen u zijn de diepste chooren Gheweest van Pluto ghier, en d'helsche wonsten wijt V open zijn ghedaen, dat ghy soo constigh zijt, Om met u rechter handt gheschildert uyt te stellen, Al wat in hem begrijpt den diepsten schoot der Hellen. Daer is noch gheweest eenen Lodewijck Ians van den Bos, gheboren totVan Lodewijck van den Bos.Shertoghen Bosch, die seer fraey was van Fruyten en ghebloemt, die hy t'somtijt maeckte als staende in een glas met water, en gebruyckter grooten tijt, ghedult, en suyverheyt in, dat alles scheen natuerlijck te wesen: makende oock op de Bloemkens en Cruydekens den Hemelschen dauw: daer beneffens oock eenighe Beestgens, Vijfwouters, Vlieghskens, en derghelijcke, gelijck men zijn dingen hier en daer by den liefhebbers mach sien. Hy was oock fraey van beelden, als te sien is by Const-liefdigen Melchior Wijntgis te Middelborgh, daer van zijner handt is eenen seer schoonen Ieronimus, vier groote ronden, soo branden, Fruyten, als Bloem-potten, en ander stucxkens, seer wel en suyver ghedaen. Oock is by Iaques Razet van hem een glas met bloemen, seer aerdich gheschildert: en om dies wille ick niet veel anders van hem weet te schrijven, stel ick hem hier beneffen zijnen Landts man, oft gheboort-stadts genoot, op dat zijnen naem en lof onder den Schilders in gedacht blijve. T'leven van Cornelis Cornelisz. Kunst, Schilder van Leyden. Alhoewel in't gemeen de Const niet en erft op den kinderen, so is nochtans Cornelis Kunst, soon en Discipel van Cornelis Engelbrechtsz. zijnen uytnemenden Vader in de Const een dapper en treflijck naevolgher gheweest. Hy was gheboren te Leyden in't Iaer 1493. en een van de voornaemste Schilders binnen Leyden in zijnen tijt: doch alsoo zijn Stadt in rijckdom niet overvloeyde, door t'verloop der vreemde oft uytheemsche, die dees Stadt veeltijts welvarende pleghen te maken, trock Cornelis Kunst somtijts voor een Iaer, dry oft vier, woonen te Brugghe in Vlaender, wesende te dier tijdt een welvarende en rijcke Stadt, van veel vreemde volcken besocht en bewoont, om den grooten handel die daer was ghedreven, so dat de Const daer in groot achten, en wel betaelt is gheweest: des hy daer groot gelt heeft ghewonnen, en veel schoon wercken gedaen. Veel heerlijcke wercken heeft hy ooc ghedaen binnen Leyden: onder ander, en sonderlinghe ten huyse van d'Heer Dirck van Sonneveldt, alwaer is te sien een seer schoon Cruys-draginghe Christi, met de uytleydinghe der twee Moordenaers, seer beweeghlijck uytghebeeldt wesende: als oock mede de beweginghe Mariae, over het onghemack haers soons ons Heeren Iesu Christi, wel weerdich ghehouden te worden voor t'alder uytnemenste van zijn Const-rijcke wercken. Daer beneffens is noch een afdoen van t'Cruys, seer aerdigh en gloeyende ghecoloreert nae den eysch van de stoffe. Noch ten huyse van zijn dochter Aechtgen Cornelis, een Vrouw althans van 72. Iaer, zijn te sien zijn en zijns tweedden Huysvrouwen Conterfeytselen, gelijckse buyten Koe-poort sitten in haren Hof, met in't verschieten een deel van der Stadt en de Koe-poort nae t'leven, wesende alles seer aerdigh ghecoloreert. Hy hadde oock veel schoon dinghen gheschildert voor een Clooster buyten Leyden, te Leyderdorp, die door den trubbel {==217v==} {>>pagina-aanduiding<<} vernielt, oft verborghen zijn ghehouden. Daer zijn veel ander groote en cleene stucken binnen Leyden tot den Borghers, soo van water als Oly-verwe: insonderheyt tot eenen voorneemsten Borger Iacob Vermy. Cornelis Cornelisz. Kunst is ghestorven in't Iaer ons Heeren 1544. oudt 51. Iaren. Het leven van Lucas Cornelisz. de Kock, Schilder van Leyden. Ghelijck den voorgaenden Cornelis Kunst zijns Vaders erfgenaem scheen te wesen in de Const: soo is den broder oock niet traegh in't naevolghen der uytnemende stappen gheweest. Hy heeft de Const oock by Cornelis Enghelbrechtsz. zijnen Vader gheleert, en was gheboren te Leyden, in't Iaer 1495. Hy was t'samen Schilder en Kock: want t'gelijckt of hem de Schilder-const doe ter tijt in zijn gheboort-stadt qualijck con voeden. Hy was des niet te min een goet Meester, soo in Oly als Water-verwe, ghelijck te Leyden noch veel van hem te sien is: insonderheyt ten huyse van den Const-liefdigen Heer Ioan Adriaensz. Knotter, mede Schilder by lust, te weten, eenighe Water-verwe doecken, seer suyver en aerdich, met waerneminghe der affecten, nae dat d'Historien vereysschen, gheordineert en geschildert. Onder ander een der voornaemste stucken, een Historie van t'Vrouken in overspel. Voorts ten huyse van d'Heer Iacob Vermy, daer oock veel Water-verwe doecken van hem zijn te sien. Lucas dewijl het hem te Leyden onghelegen was, overmits dat uyt t'schilderen den cost qualijck wilde vallen, verstaende dat ten tijde van den Coningh van Engelandt Henricus de 8e. de Const daer in't landt in weerden en wel begheert was, vertrock hy derwaerts met Wijf en kinderen, die hy wel tot 7. oft 8. in getal hadde, en sindert zijn vertreck heeft men noyt van zijn persoon noch leven yet connen vernemen: Dan datter een stuck is binnen Leyden, dat over eenighe Iaren uyt Enghelandt is gebracht, ten huyse van een Coopman Sr. Hans de Hartoogh, welck zijn handelinghe seer ghelijck is. Doe in dees Landen den Graef van Leycester uyt Enghelandt, tot Gouverneur was gheroepen, quamen met hem eenighe Enghels-mannen, die seer begheerich waren zijn dinghen, waer sy conden op te coopen, als die de kennis daer van in Enghelandt ervaren waren. Dits al dat ick van hem weet te verhalen. Het leven van den uytnemenden Schilder, Ian van Calcker. Onder alle begonstighde van der Natueren, oft die onder alle onse Nederlanders scheen den uytvercorensten te wesen, om Italien den mondt te stoppen, van soo hooghen roem te laten hooren, dat geen Nederlander haer Italiaensche Hooft-schilders, in de Const van wel schilderen Figueren, noyt heeft niet alleen overtroffen, maer oock niet gelijck geweest: dat is (mijns achtens) gheweest den uytnemenden constighen Ioan van Calcker, wiens weerde in de Const ick niet en weet hoe luydtstemmigh ghenoech uytblasen nae verdienst: dan my jammert van sulck besonder Meester soo weynigh bescheyt te hebben. Hy is gheboren in't Landt te Cleef, in de stadt Calcker: maer waer hy eenigh voorbeeldt hadde, dat hem tot de Const door drijvinghe der jonstigher Natuer verweckte, oft by wien hy zijn begin ghehadt heeft, weet ick niet: dan dat hy ontrent het Iaer 1536. oft 37. woonde te Venetien, en was wech ghetrocken, oft hadde daer zijn wesen met een dochter van Dordrecht, {==218r==} {>>pagina-aanduiding<<} welcks Ouders huys een moortkuylsche Herberghe was, ghelijck in't leven van Hemskerck wordt verhaelt. Hy was te Venetien een weerdigh Discipel van den grooten Titiaen, welcks manier van schilderen hy niet alleen nae en volghde, maer soo achterhaelde, datmen hun handelingen ten lesten niet wist t'onderscheyden: want Goltzius, wiens oordeel ick wel vertrouwen soude, wesende te Napels, werden hem laten sien eenighe Conterfeytselen, en voeghde stracx daer by te segghen, dat is van Titiaen. De Schilders die by hem waren seyden: Ghy hebt recht en wel geoordeelt, nochtans en ist van hem niet, maer van Ian van Calcker, wiens handelinghe die van Titiaen soo eygentlijck gelijck is, datse den Const-verstandigen van der Weerelt niet soude weten t'onderscheyden: want nae Vasarij ghetuyghnis, die hem te Napels hadde gekent, en conde men zijn manier van wercken voor geen Nederlandtsche aensien. Hy was oock wonder uytnemende van te handelen met Crijt en met de Pen, heel cloeck artserende, waer in hy Titiaen oock seer ghelijck was, oft niet van handel t'onderscheyden. Hy is de ghene geweest, die dat weerdich Boeck voor den Anatomist Vesalius heeft gheteyckent: welcke beelden seer uytnemende van hem ghehandelt zijn, en ghetuyghen, wat een uytmuntigh Nederlander hy is gheweest in onse Const. Oock heeft hy geteyckent al, oft meest alle de Conterfeytsels der Schilders, Beeldt-snijders, en Architecten van Italien, in de Boecken van Georgius Vasarius, die ook heerlijck, en met een vaste handt stoutlijck en wel ghehandelt zijn, wesende dinghen die met Menschen handen niet en zijn te verbeteren. Dan tot een claeghlijck jammer der Schilder-const, en de eere onser Nederlanden schade, is noch jongh wesende, doch rijp in de Const, ghestorven binnen Napels, ontrent het Iaer ons Heeren 1546. T'leven van Pieter Koeck, Schilder en Bouw-meester van Aelst. De Stadt van Aelst behoeft niet te swijgen, oft haer te laten vertrotsen, als ander Steden sich der Schilder-consten halven hoogh beroemen, en pocchen, dat sy hebben uytghelevert en voortghebracht vermaerde constighe Schilders, dewijle sy soo hooghlijck is verciert, met te wesen de voortbrengster en gheboort-plaets van den vernuftighen en verstandigen Schilder Pieter Koeck, en hem t'hebben ghehadt tot een Borgher. Hy heeft de Const gheleert by Bernard van Brussel, en is seer gheestigh wesende, daer in wonderlijcken toeghenomen. Hy is een cloeck teeckenaer en Schilder gheworden, beyde in Oly en Water-verwe: oock in Patroon teyckenen, en schilderen, seer uytnemende. Hy hadde Italien, en de gemeen Schilder-school Room besocht, grooten vlijt toebrenghende met teyckenen en leeren, so van beelden als Metselrije. Doe hy nu weder in Nederlandt ghetrouwt, en Weduwaer is gheworden, werdt hy van eenighe Coopluyden, Tapijtsiers van Brussel, geheeten van der Moeyen, bewillight de reys aen te nemen nae Constantinopel in Turckien, alwaer hun voorneem was yet besonders uyt te rechten, met te maken schoon costlijcke Tapeten voor den grooten Turck, en lieten Pieter tot sulcken eyndt eenighe dinghen schilderen, om den Turckschen Keyser te toonen: maer alsoo den Turck volghende zijn Machometsche Wet, geen beelden van Menschen oft Dieren begheerde, soo isser niet af ghevallen, noch yet te weghe ghebracht, dan verloren reys, en groote costen ghedaen. Pieter daer den tijdt van ontrent een Iaer wesende, leerde de Turcksche spraeck, en niet {==218v==} {>>pagina-aanduiding<<} connende ledigh wesen, teyckende ondertusschen om zijn ghenoecht de Stadt van Constantinopel nae t'leven, met veel omligghende plaetsen, ghelijck de selve dinghen in seven percken verdeelt in hout ghesneden, in druck zijn uytghegaen, daer in verdeelt verscheyden handelinghen der Turcken. Eerst, hoe den Turckschen Keyser ghemeenlijck rijdt met zijn wacht der Ianijtseren, en ander gheselschap. Tweedst, een Turksche Bruyloft, hoe de Bruydt gheleydt en verselschapt wort met speel-luyden en dergelijcke: met ooc een Mannen ghedans op hun wijse. Derdst, hoe sy buyter Stadt hun dooden begraven. Vierdst, de nieuw Maen vyeringhe oft Feest. Vijfst, de wijse van hun eten. Sest, hoe sy reysen. Sevenst, hoe sy hun hebben in't legheren. In dese dinghen sietmen schoon vaste gronden, verscheyden aerdighe actien der beelden, soo in draghen als ander werckinghen, seer vaste stellinghen en plantinghen van welstandighe Vroukens, seer versierlijck en fraey toeghemaeckt en ghehutselt, oock veelderley wijsen van drachten, welcke alles genoech te kennen gheven, wat een heel verstandigh Meester Pieter is gheweest. Hy heeft hem selven in't sevende stuck oock geconterfeyt in Turcksche cleederen, staende met eenen boghe, en wijst nae een ander die neffens hem staet, houdende een lange spiets met een vaen. Doe hy in Nederlandt was ghekeert, hertrouwde hy, en nam tot zijn tweedde Huysvrouwe Maeyken Verhulst oft bessemers, by de welcke hy hadde d'Huysvrouwe van Pieter Brueghel zijnen Discipel. In desen tijdt, te weten, in't Iaer 1549. maeckte hy de Boecken van de Metselrije, Geometrije, en Perspective. En gelijck hy wel begaeft en geleert was, d'Italiaensche spraeck ervaren wesende, heeft de Boecken van Sebastiaen Serlij, in onse spraeck vertaelt, en alsoo door zijnen ernstigen arbeydt in onse Nederlanden het licht ghebracht, en op den rechten wech geholpen de verdwaelde Const van Metselrije: soo datmen de dingen, die van Pollio Vitruvio doncker beschreven zijn, lichtlijck verstaen can, oft Vitruvium nouw meer behoeft te lesen, soo veel de ordenen belangt. Dus is door Pieter Koeck de rechte wijse van bouwen opghecomen, en de moderne afgegaen, dan t'is moeylijck datter weder een nieuw vuyl moderne op zijn Hooghduytsch in ghebruyck is ghecomen, die wy qualijck los sullen worden: doch in Italien nemmeer aenghenomen sal wesen. Pieter heeft veel wercken, Tafelen, Tafereelen, en Conterfeytselen ghemaeckt. Hy is oock Schilder gheweest der Keyserlijcke Majesteyt Caroli Quinti, in wiens dienst hy ghestorven is binnen Antwerpen, daer hy woonachtigh was ontrent het Iaer ons Heeren 1550. Want zijn Weduwe Maeyken Verhulst gaf zijn naegelaten Metselrije Boecken uyt in't Iaer 1553. Pauwels van Aelst, bastart soon van Pieter Koeck, was uytnemendeVan Pauwels van Aelst.van te copieren, nae Ioan Mabusen dingen, oock seer net en suyver makende glaeskens met bloemen. Hy woonde en starf t'Antwerpen: zijn Weduwe wert d'Huysvrouwe van Gielis van Conincx loo. Tot Pieter Koeck van Aelst, spreeckt Lampsonius in zijn Latijnsch ghedicht, op dese wijse: Een Schilder niet alleen ghy Pieter constigh waert, Die Aelst ter Weerelt maeckt door dees u Const vermaert: Maer veel Const is hier toe door grooten arbeydt creghen, Wiens werck te bouwen is schoon huysen opghesteghen. Dit leerde Serlius de zijne, en ghy u volck, En t'Fransche: want ghy zijt Serlij tweetaelsche tolck. {==219r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Ioachim Patenier, Schilder van Dinant. De vermaerde heerlijcke stadt Antwerpen, door de Coopmanschap in voorspoet wesende, heeft over al tot haer gewenct d'uytnemenste onser Consten, die veel hun tot haer oock begeven hebben, om dat de Const geern is by den rijckdom. Onder ander is ooc haer by gecomen desen Ioachim Patenier, gheboren te Dinant. Hy is ghecomen in't Gildt, en edel Schilder gheselschap der stadt Antwerpen, in't Iaer ons Heeren 1515. Hy hadde een seker eygen manier van te maken Landtschappen, seer aerdich en suyver, de boomen soo wat ghetippelt, oock daer in makende aerdige beeldekens, so dat zijn dingen wel begheert, vercocht, en in verscheyden Landen ghevoert zijn. Hy hadde voor ghewoonte in al zijn Landtschappen erghen te maken een Manneken zijn ghevoegh doende, waerom hy den kacker wiert gheheeten: dit kackerken was t'somtijt te soecken, ghelijck het Wlken van Hendrick met de Bles. Desen Patenier was een Mensch, die neffens zijn edel Const was van een rouw leven, seer tot den dranck gheneghen, dat hy heel daghen sat in de Herbergh, zijn ghewin overdadigh doorbrenghende, tot dat hy dan door noodt ghedronghen hem tot de gheld-vruchtighe Pinceelen most begheven: by hem leerde Frans Mostert, dien hy door korselheyt en dronckenschap dickwils ten huys uyt jaeghde, soo dat hy veel by hem verdroegh, gheneghen zijnde om leeren. Ten tijde doe Albert Durer t'Antwerpen was, hebbende groot behaghen in de handelinghe van Patenier, conterfeytte hy hem op een Leye, oft misschien een Tafelet, met een Coperen stift, seer uytnemende ghedaen. Van Patenier sietmen by verscheyden liefhebbers seer fraey Landtschappen. Te Middelborgh by Melchior Wijntgis, den Munt-meester van Zeelandt, zijn van hem dry uytnemende stucken, het een wesende vol beeldekens, een bataillie, so wel en suyver gheschildert, dat geen verlichterije soude vermoghen daer teghen te wedden. Tot hem spreeckt den gheleerden Lampsonius, onder een Conterfeytsel, dat den Hoornschen Cornelis Cort (dien hy Curtius noemt) nae t'ghene Albert Durer dede, heeft seer constigh ghesneden, en seght op deser meeninghe: Dat onder dees al t'saem niet een ghesien can wesen, Soo levend uytghdruckt zijn beeldt, ghedaent en wesen, Als dijn, o Ioachim, is hierom niet alleen, Dat ghy in Coper zijt van Curti handt ghesneen, De welcke handt niet vreest, dat ander haer sal trotsen: Maer om dat Durer sagh Landtschappen, hutten, rotsen, Van u gheschildert cloeck, verwondert zijnde seer, Met Coper stift op Ley u wesen track wel eer: Dees trecken volghde Cort, en heeft met dit te connen, Al ander niet alleen, maer hem self overwonnen. Het leven van Henri de Bles, Schilder van Bobines, by Dinant. Het ghelijckt wel, dat in onbekende oft onvermaerde plaetsen de Natuere somtijts, om toonen datse geen aensien en heeft waer sy haer gaven uytstort, gheneghen is wat nieuws aen te richten, te hebben uyt eensamen hoeck voortghebracht, ghestelt en opgevoert onder de Sterren, oft lichten onser Const, desen Henrijck met de Bles, alsoo gheheeten nae een witte vleck, {==219v==} {>>pagina-aanduiding<<} oft bles van hayr, die hy voor op t'hooft hadde. Hy is gheboren niet wijt van Dinant tot Bovines, en is alst schijnt een naevolgher gheweest van Ioachim Patenier: En is ghelijck sonder Meester een Meester gheworden, nae dat den gheleerden Lampsonius van hem ghetuyght, segghende: De stadt Dinant heeft een Schilder ghegheven, den welcken den Schilder-dichter heeft gheroemt in zijn naeste ghedichten. De bequaemste ghelegentheyt van t'Vaderlandt self had hem een Constenaer gemaeckt, een Meester nouwlijcx hem leerende. Het cleen Bovinen heeft dit lof benijdt de naest geleghen, en heeft Hendrick voortghebracht, ervaren in Landtschappen te maken: Maer so veel als cleen Bovinen, Dinant en wijckt: soo veel o Ioachim wijckt Hendrick voor u. Van desen Ioachim heb ick weynigh bescheydt: dan zijn wercken, die men te veel plaetsen by den beminders siet, ghetuygen ghenoech, dat hy een Meester is gheweest van groote pacientie oft ghedult, grousaem veel tijdt en werck in zijn dinghen doende, te weten, in Landtschap, en soo in Boomkens, Rootsen, Stedekens, menichte van beeldekens, en derghelijcke, makende veel cleen stucken. Dit was den Meester van den Wl, stellende in al zijn wercken een Wlken, dat somtijts soo verborghen sit, dat de luyden malcander langhe gheven te soecken, en wedden met te connen vinden, en alsoo hun tijt-verdrijf nemen met dit Wl soecken. By den Const-beminder Wijntgis zijn van hem dry Landtschappen seer uytnemende, en een Lotken. T'Amsterdam in de Waermoesstraet tot Marten Papenbroeck is van hem een grootachtich schoon net Landtschap, waer in light eenen Cramer onder eenen boom en slaept, terwijlen zijn een groot deel Apen doende, die al zijn Cramerije voorthalen, en hanghen over al op de boomen, en met hem veel wesen hebben: t'welck by eenighe wort uytgheleyt en verstaen, een spotterije te wesen met den Paus. De Apen souden zijn de Martens, oft Martinisten, Luthers ghesinde, die t'wesen des Paus (datse Cramerije noemen) souden ontdecken: doch moghen dat qualijck duyden, en misschien en hadde Henrick daer sulcx niet mede gemeent: want de Const geen spotster behoorde wesen. Noch is t'Amsterdam by d'Heer Melchior Moutheron een aerdigh cleen stucxken van een Emaus, daer wonder veel cleen wercksken in comt. Voor aen comt het Casteel Emaus, en de Pilgrims in't groot: elder sitten sy ter Tafel. Voorts sietmen in Jerusalem Historien van de Passie, als Ecce Homo, en derghelijcke: verder den Calvary bergh, met t'Crucifix en verrijsnis. By den Keyser en in Italien en ander plaetsen wort zijn dinghen veel ghesien, en besonder in Italien seer begeert: want den Man met het Wlken is seer wijt vermaert. Het leven van Lucas Gassel van Helmont, Schilder. Wy bevinden in't ghemeen onse Nederlantsche Schilders veel tot Landtschap maken te zijn geneyght, oft datser niet in onervaren zijn geweest, dat welck soo in Italien niet bevonden wort, waerom sy ons besonder achten goede Landtschapmakers, en sy de Meesters in beelden te wesen. Het zijn oock verscheyden by ons gheweest, en noch zijn, die de studie der beelden, daer de meeste cracht der Consten in gheleghen is, besijden stellen, zijnde alleen vernoeght met eenighe cleen bootskens oft pollekens tot hun Landtschappen. Van desen is oock een geweest Lucas van Helmont, die zijn wooninghe heeft ghehouden te Brussel, daer hy oock is ghestorven. Hy wrocht seer wel van {==220r==} {>>pagina-aanduiding<<} Landtschap in Oly en Water-verwe: doch hy wrocht niet veel. Hy was een vriendlijck goet Man, en een soet prater. Hy hadde groote ghemeensaemheyt met Lampsonio, die hem seer was toeghedaen, en t'zijner gonst hem dussche ghedichten in Latijn toeschreef: Ghy Lucas weest ghegroet, voor allen and'ren weert, Die van my zijt niet min als eyghen Vader gh'eert. Die my ghegheven zijt ten eersten een beginder, Van dat ick worden ben een Schilder-const beminder, Als ghy Landtschap en hut maelt met gheleerde handt, V vroomheyt was ghelijck u Const en u verstandt, En al dat t'vromer hert door liefde can gheleyden: Daerom laet van u deucht, en Const t'gherucht uytbreyden, En stadich leven oock van nu tot alder tijdt, O oudt Man, die my lief om twee oorsaken zijt. Het leven van Lambert Lombardus, Schilder en Bouw-meester van Luyck. Grooten vlijt noch ernstigh nae soecken hebben my niet moghen baten, dat ick had moghen becomen een cleen Latijns Boeck, dat wel eer heeft beschreven den Brugschen Lampsonius, die in zijnen tijt was den Secretaris van den Bisschop van Luyck, oock een uytghenomen beminder en kenner van onse Const. Desen, alsoo hy te Luyck ghemeensaem was met Lambert Lombardus van Luyck, hadde in't langhe het leven beschreven van desen vermaerden Meester, daer ick my mede hadde moghen helpen in dit mijn voorneem. Lambert is doch gheboren gheweest te Ludick, oft Luyck, en is een cloeck en verstandigh Meester gheweest in de Consten van Schilderen, Metselrijen, en Perspectiven, en weerdigh te ghedencken, niet alleen om zijn uytnementheyt in der Const: maer oock om dat hy is gheweest, ghelijck als vertelt wort van Chiron, een Meester oft Voedster-heer der Helden, oft dat hy sulcke Voesterlinghen oft suygh-kinderen heeft opghebracht, als daer zijn gheweest Frans Floris, Willem Keye, Hubrecht Goltzius, en meer ander die naem weerdigh zijn, en hem zijn gerucht eerlijck vermeerderen. Lambert heeft verscheyden Landen besocht, eerst ontrent de Nederlanden, in Duytschlant, en Vranckrijck, en heeft weten te vinden eenighe Antijcken, die de Franci oft Duytschen souden hebben ghedaen, doe in Italien oft onder d'Italianen de Const door oproeren, inlandtsche krijghen, en anders vervallen, en schier vergaen was: dese heeft hy neerstich gheconterfeyt, aleer hy oyt de Roomsche dinghen hadde ghesien, uyt die beelden der Franschen zijnen eersten gront der Consten ghenomen: jae is soo ervaren in dese dinghen gheworden, dat hy con onderscheyden in wat tijden en plaetsen datse gemaeckt waren. Hy heeft oock Italien en Room besocht, van waer hy niet ydel noch ledigh weder is gekeert: maer is daer in zijnen bergigen hoeck Landts van Luycken een Vader van onse Teycken en Schilder-const gheworden, die de rouwe en plompe Barbarische wijse wech genomen, en de rechte schoon Antijcksche in de plaetse opgerecht, en te voorschijn ghebracht heeft: waerom hy niet weynigh danck en roem verdiende. Hy woonde buyten Luyck, was een verstandich Man, van goet oordeel, oock Philosooph en Poeet, hebbende in zijn wercken groot opmerc- {==220v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken in't stelsel der beelden, ordineren der Historien, en uytbeeldinghen der affecten, en ander omstandicheden. Men siet van hem verscheyden dinghen in Print comen. Onder ander een groot Avontmael Christi, dat heerlijck van ordinantie is, en in affecten, werckinghen, en anders, soo aerdich en constigh by ghebracht, dat Lambert wel mach gherekent worden onder de beste Nederlandtsche Schilders, des voorleden en teghenwoordigen tijts. Hier mede laet ick t'gherucht zijnen naem bevolen. Het leven van Hans Holbeen, uytnemende Schilder. Of door een gheluckigh Hemelsch afstorten sommighen in gheboorte wort deelachtigh ghemaeckt eenen Const-barighen mildt-vloeyenden gheest, oft dat eenighe bequaem suyver Locht te somplaetsen s'Menschen sinnen scherp verstandight, en met snelheyt van geest van in der jeught de deuren opent, moedt en handen beweeght, met een goet levendigh begrijp aen te grijpen, en veerdigh te begrijpen hooghe, jae d'alder opperste Consten, en wetenschappen, daer in heel overtreflijck te worden, yeders ghevoelen hier van te rugghe te drijven ben ick niet lustigh: maer dit vindtmen meer geschiet te wesen, dat eenigh treflijck groot Personnagie in onse Const erghen opstijght, en voortcomt in een Landt, daer geen meer voor hem, oft te vooren ontstaen is, als een bewijs, dat den gheest en t'vernuft niet aen plaets oft geslacht zijn verbonden: want den vermaerden Hans Holbeen, die grooten naem, roep en gherucht, de Weerelt tot verwonderen, in onse Const heeft naegelaten, is (by al dat ick can nae en opsporen) uyt t'hartsteenighe woest Switser-landt, en in der stadt Basel geboren, Ao. 1498. Hoewel veel ghemeent wort, dat hy van Ausborgh in Swaven-landt soude wesen van gheboort: dan het is waer, dat aldaer eenen van den selven naem is gheweest gheboren, die oock een taemlijck goet Schilder was, waerom ghemeent wort, dat het desen uytnemenden Holbeen zy geweest, waer in ick acht gedoolt wort. Wat Ouders hy gehadt, oft by wien hy geleert heeft, heb ick niet vernomen. T'is seer te verwonderen, waer hy soo schoon een manier, en soo heel afgescheyden van de oudt vreemtsche moderne heeft becomen. Ick had geschreven, en laten vernemen te Basel: dan ten onghelucke, daer ick veel oft alle bescheyt hadde moghen van hebben, was over acht oft thien Iaren overleden, te weten, den Const-liefdighen Doctor Ammersbach ghenaemt, die seer lustich was alle Antiquiteyten t'samen te brenghen, en hadde (als ick meen) alle dinghen opgeteyckent, wat Hans Holbeen te Basel, en in Engelandt, zijner Consten halven, had te weghe ghebracht, en alsoo t'selve bescheyt met eenighe stucken van Holbeen zijn te vinden, oock te Basel by een zijn erfghenaem, is den selven van mijnen weghen daer nae in aller beleeftheyt ghevraeght, om te moghen becomen het bescheyt dat by hem is: hem is oock den waerom, en meyninghe te kennen ghegheven gheweest: maer hy gaf voor antwoort, dat hy dat niet sonder groote moeyt con doen, die dingen nae te soecken, dat hem daerom billijck daer voor een goet salarium soude moeten ghebeuren. Het welck my toegheschreven wesende, was verwondert, dewijl mijnen willighen arbeydt niet en is, dan ter liefde der Const, en niet om gheniet, oft ghewin, dat een ander oock niet mijnen goeden yver deelachtich wesende, zijn Borghers en Stadts eer en socht te voorderen. Dit is eenen Dottor Isely, die eenige meenen of hy most heeten Doc- {==221r==} {>>pagina-aanduiding<<} tor Esely: dan ick docht, den Man is ghelijck zijn Landt, onbeweeghlijck als de Switsersche rootsen. Nu dit overgheslaghen, Hans Holbeen heeft binnen Basel verscheyden fraey wercken ghedaen: welcke te sien zijn aldaer op het Raedt-huys, en in verscheyden Borgers huysen. Daer is oock te Basel by de Visch-marct, eenen dans van hem seer constigh gedaen. Noch zijn onder ander zijn constighe stucken van hem op t'Raedt-huys, seer aerdich gheschildert en wel ghedaen verscheyden stucken oft percken, wesende den dooden dans, te weten, daer de Doot alle staten van Menschen wech neemt, daer yeder in't zijn is becommert, en meent (soot schijnt) noch wonder uytrichten. Sommige krijghsluyden oft ander stellen hun tegen de Doot aen: maer moeten voort, worden doorsteken, oft de doot ontrockt de moeder het lieve kindt, niet lettende op de droefheyt der Ouders oft sy slaet de Trommel in den krijgh: summa, sy laet niemant vry, van Paus tot Boer, oft arm Mensch toe. Gelijck als dese Historien ghenoech op de self inventie van hem uytcomen in een Boecxken van houte Print, dat een aerdich dinghen is. Hy is in Italien niet gheweest: dan is te Basel ghecomen aen de kennis van den gheleerden Erasmus van Rotterdam: den welcken siende de groote uytnementheyt van Holbeen, en ghelijck sulcke Gheleerde den constighen Schilders in weerden en achtinghe hebben, heeft hy hem willen goet doen, en voorderen. Waerom hy door Holbeen hem liet conterfeyten, gelijck desen Constnaer daer in seer geschickt was, en maecktet so, dat het niet beter mocht wesen, noch beter gelijcken. Dit gedaen, schreef Erasmus hem eenen vriendlijcken ghebiedt-brief, aen voormael zijn school-gesel Thomas Moro, Engelsman te Londen in Engelandt, op dat hy door Thomas mocht comen in dienst en vriendtschap by den Coningh Henrick de achtste, die seer onse Const was toegedaen. Hy liet hem oock het conterfeytsel mede nemen om Moro te gheven, schrijvende dat hem dit seer wel geleeck, maer dat t'ghene Albert Durer nae hem ghedaen hadde, niet en gheleeck. Dese oorsaeck behaeghde Holbeen wel, en heeftse geern aenghenomen.Het ghelijckt oock dat hy te liever uyt zijn Landt vertrock, om dieswille hy daer een Huysvrouw hadde, die soo korsel-hoofdigh, en van soo quaden aerdt was, dat hy nemmeer vrede noch rust met haer en hadde te verwachten. Holbeen in Enghelandt ghecomen by Thomas Moro (den welcken was om zijn groote gheleertheyt des Conings opper Cancellier) met zijnen brief en Conterfeytsel, tot een versekertheyt van de uytnementheyt zijner Consten. Hy was seer welcom, en wel ontfangen van Moro, die in dit Conterfeytsel van Erasmus zijnen vrient soo groot behagen hadde, dat hy Holbeen by hem hiel wel ontrent dry Iaer, en liet hem verscheyden dinghen doen, sonder den Coningh yet van Holbeen te laten weten, oft sien: vreesende, hadde hy den Coningh met den eersten Holbeens soo edel wercken laten sien, dat hy nae zijnen lust van Holbeen niet ghenoechsaem soude hebben gedient geweest. Hier heeft den Holbeen, Moro met zijn huysghesin, gheslacht, vrienden, en ander gheconterfeyt, en meer fraey wercken ten huyse gedaen, tot dat eyndlingh Moro in zijnen so grooten lust ten deele geholpen, en versadight was. Doe heeft hy de Coninghlijcke Majesteyt t'zijnen huyse ghenoodet op een heerlijck bancket, latende den Coningh alle dingen, die Holbeen daer t'zijnen huyse gedaen hadde, sien. Den Coningh, die noyt soo uytnemende constighe schilderijen en hadde ghesien, was uytermaten seer verwondert, siende daer voor ooghen verscheyden personen die hy {==221v==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, niet ofse gheschildert, maer levende waren gheweest. Moro siende het groot wel bevallen, dat den Coningh in dese dinghen hadde, heeftse hem beleefdlijck te schenck aengheboden, segghende: sy zijn uwe Majesteyt te dienste ghemaeckt. Den Coningh, wien dit wel dancklijck was, had al vast in den mondt, of den Meester, die dat werck ghedaen hadde, niet te becomen waer. Waer op Moro antwoorde, jae: en dat hy bereydt was t'zijnen dienst, en liet Holbeen binnen by den Coningh comen. Waerom den Coningh seer verblijdt wesende, gaf Moro de schilderijen te behouden voor hem selven, segghende: Nu ick den Meester self hebbe, sal ick wel ghecrijghen wat ick begheere. Den Coningh hadde Holbeen in grooter weerden, en achtinghe, en was blijde sulck overtreffende Constenaer by hem te hebben. Holbeen wesende by den Coningh in zijnen dienst aenghenomen, heeft verscheyden seer fraey Conterfeytsels, als des Conings, en ander, seer uytnemende ghedaen, die te Londen noch te sien zijn, als volgen sal. Den Conings gonst en liefde is meer en meer tot Holbeen toegenomen, dewijl hy so wel van hem na zijnen wil gedient was. Tot bevestinge dan, dat den Coningh hem soo heel toegedaen was, is een geschiednis, die een schoon Peerel aen des Schilders Croon is: want het is gebeurt, dat op eenen tijt een Engelsche Graef quam om Holbeen te besoecken, begeerich wesende zijn Const, oft t'geen hy onder handen had, te sien. Het welck Holbeen (die yet nae t'leven conterfeytte, oft yet heymlijcx te doen hadde) gants niet gheleghen quam: waerom hy den Graef tot twee oft drymael sulcx voor dien tijt met aller beleeftheyt afsloegh, biddende, hem dese weygheringe ten goeden te houden: want hy hadde doe sulck belet, dat het niet en mocht geschieden, en dat hem wilde believen op een ander tijdt te comen. Wat vriendlijcke en ootmoedighe vermaninghe Holbeen dede, en liet den Graef niet af: maer wilde teghen hem de trappen opcomen met ghewelt, meenende dat zijn Persoon van een Schilder meer gheducht, en gheeert most wesen. Holbeen hem gewaerschouwt hebbende, af te laten van zijn stoute onbeleeftheyt, en den anderen daer in volherdende, nam den Graef en wierp hem de trappen af: die al vallende in Engels hem Gode beval en riep, O Lord have Marci oppan me. Sijn Edel-luyden en Dienaers, door desen schrickelijcken val verbaest, hadden ghenoech te doen met hun Heere, terwijlen sloot en besettede Holbeen zijn camer-deur wel vast, en is van boven tot een dackvenster uyt gheraeckt, en in der haest by den Coningh gecomen wesende, bad den Coningh om pardon, sonder segghen wat de sake was, daer den Coningh verscheyden mael na vraeghde: doch pardonneerde hem den Coningh, mits dat hy hem de misdaet oft sake soude te kennen gheven, het welcke Holbeen opentlijck, en volcomelijck ghedaen hebbende, geliet den Coningh al oft hem berouwen waer, hem soo slecht te pardonneren, seggende dat hy hem niet meer most vervoorderen soo stoute stucken aen te richten, bevelende hem niet wijt van hem te gaen, maer te blijven in een van des Conings cameren, tot dat hy verstaen hadde hoe het met den Graef vergaen was. Corts daer nae quam den Graef ghebracht wesende in een Rosbaer, en werdt voor den Coningh gebracht, gequetst, qualijck ghestelt, en verbonden, hem seer deerlijck ghelatende, doende met een weecke flouwe stem zijn clacht over den Schilder, die hem soo ghehandelt hadde, doende van de sake een deel waerheyt, heeftse uyt toornicheyt met onwaerheyt een groot deel grover ghemaeckt, tot naedeel van Holbeen, {==222r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijck den Coningh oock wel con vermercken. Den Graef zijn clacht-redenen voldaen hebbende, begeerde dat zijn Majesteyt daer over sulcken straffe soude doen, als sulcken mishandelinghe aen zijnen persoon gheschiet grootlijck verdient hadde.Maer den Graef in desen yver hoorende, en merckende dat den Coning hier niet heftich in en was, hem vast na de oorsake vragende, uyt halende, en hem coel houdende, wel ghelijckende of den Coningh niet gheneghen was t'gheschiede nae zijnen sin te straffen, gaf so veel te kennen, dat hy self daer over wraeck wilde doen: waerom den Coningh is gram gheworden, dat hy in zijn tegenwoordicheyt also verachtlijck en vermetelijck sprack, ghelijck of hy hem in't Ampt des Conings hadde willen stellen, en seyde: Nu en hebt ghy met geenen Holbeen te doen, maer met mijnen Coninglijcken persoon self. Begon hem op dreyghende wijse, oft hardt aen te gaen, segghende onder ander woorden: Meendy dat my soo weynigh aen dien Man is gheleghen? Ick segh u Graef, dat ick van seven Boeren (soo't my gheliefde) seven Graven can maken: maer van seven Graven niet eenen Hans Holbeen, oft soo uytnemende Constnaer. Van welcker antwoordt den Graef seer verschrickte, biddende zijns lijfs ghenade, en begeerde nae te comen al t'ghene den Coningh ghebieden soude. Soo stelde hem den Coningh dees Wet: dat hy tot geenen tijden toelegghen noch bestaen soude, aen Holbeen eenighe wrake te doen, noch doen door ander doen, over het gheschiede feyt, oft hy soude aen den Grave soo groote straffe doen geschieden, als oft aen zijnen persoon waer gebeurt. Hier mede was dese questie oft gheschil gantsch ten eynden, en gheslist. Aengaende de wercken van Holbeen voor den Coningh ghedaen, hy heeft seer uytnemende ghemaeckt t'conterfeytsel van den Coning Henrick de achste ten voeten uyt, so groot als t'leven, soo gheheel levendigh, dat een yeder wie't siet verschrickt: want het schijnt dat het leeft, en datmen t'hooft en alle de leden natuerlijck siet bewegen en roeren. Dit is noch te sien te Withal, een werck dat zijn Meester prijst, en ghetuyght eenen anderen Apelles te zijn gheweest. Heeft oock van ghelijcke seer constigh, net, en suyver ghedaen, de conterfeytselen der dry naeghelaten kinderen des voornoemden Conings, te weten, Eduardus, Maria, en Elisabeth, noch jongh wesende, die oock ter selver plaetse te sien zijn. Veel groote Heeren, en Vrouwen, zijn noch alle seer levende met zijn constighe handt gedaen. Desgelijcx binnen Londen op des Chirurgijns hal, staet noch van hem een schoon heerlijck stuck wercx, daer de Overste van het Gild hun Privilegie ontfangen. Hier sit den voornoemden Coningh Henrick so groot als hy was, seer statigh in eenen rijcklijcken Setel oft ghestoelte, met een schoon cierlijck Tapijt onder zijn voeten, over weder sijden knielen de voorseyde Overste, welcke den Coningh met der rechter handt hun Privilegien toelangt, welcke een van den Overmannen met grooter ootmoedicheyt en eerbiedinge schijnt t'ontfanghen. Het zijn eenighe die meenen, dat dit werck by Holbeen self niet gheheel voldaen en is: maer dat nae zijn doot, het ghene daer noch aen ghebrack van yemandt anders voleyndight soude wesen: doch indient soo waer, heeft den opmaker den Holbeens handelinghe soo verstandigh connen volghen, dat het geen Schilders noch Const-verstandighe van verscheyden handen en souden oordeelen. Daer zijn noch in verscheyden Heeren huysen menichte van schoon treflijcke conterfeytselen van zijn seer suyver handt te sien, ja so veel dat het te verwonderen is, hoe hy binnen zijn leven so heel veel, net curieus werck heeft {==222v==} {>>pagina-aanduiding<<} connen maken, behalven noch t'ghene hy voor Goudt-smeden, Schilders, Plaet-snijders, Hout-snijders, Antijck-snijders, en ander soo suyverlijck, en veel gheteyckent heeft, en al t'ghene hy soo heel aerdigh en suyver in wasch ghebootseert heeft, daer hy heel uytnemende oock in was, als een Man die hem schier in alles wist te behelpen, werckende van Oly-verwe, Water-verwe, en verlichterije, oock al even meesterlijck. Doch aleer hy by den Coningh quam, en had noch noyt van verlichterije yet ghedaen: maer vindende daer by den Coningh eenen te desen deele uytnemende fraey wesende, met namen Lucas, een vermaert Meester, met welcken ghemeensaem kennis en vriendtschap houdende, doe hy maer had ghesien de manier hoe men daer mede toegingh, greep het by der handt: en dewijl hy beter, jae uytnemende goede teyckeninghe, stellinge, verstandt, en handelinge hadde, gingh hy den Lucas verre te boven, by manier van segghen, soo veel als het Sonne-licht des Manen in claerheyt overtreft. Te Londen op het Stael-huys, oft Oosters huys, in de eet-sael, zijn van Holbeen twee groote heerlijcke stucken Water-verwe doecken, uytnemende gheschildert en gehandelt wesende. Het een stuck is de Triumphe van den rijckdom: het ander, het tegheneel, te weten, de Triumphe, oft den staet der armoede. Den rijckdom is uytghebeeldt met den Godt Pluto oft Dis, in gedaente van een oudt cael-hoofdigh Man, op eenen cierlijcken gulden antijckschen wagen sittende, voor overbockende, met d'een handt grijpende in een Coffer met gelt, met d'ander stroyende gouden en silveren penningen. Ontrent hem zijn Fortune en Fame, oft t'geluck en t'gheruchte. By hem op den waghen staen oock een deel gelt-sacken. Achter den wagen zijn eenige, die overhoop het gestroyde gelt grabbelen. Over wedersijden van den wagen gaen de vermaerde rijcke Princen van den ouden tijt, als Cresus, Midas, en dergelijcke. Den waghen is voort ghetrocken van vier heerlijcke schoon witte Peerden, de welcke geleydt worden van vier Vrouw personnagien, welcker namen boven hen hoofden oft onder hen voeten staen, wesende beelden die den selven sin helpen voeden, en oorsaecksters des rijckdoms: zijn alle naeckten, tronien, handen en voeten, zijn vleys-verwe: en alle de cleederen oft draperije, van wit en swart: de boordekens en cieraten met schelp-gout getrocken wesende. Het punct des ghesichts deser beyder stucken, heeft hy ghenomen op de linie der Basis, also dat alle de Figueren comen boven den ghesichte seer verstandich. Het ander stuck, den staet van armoede, is op deser manieren uytghebeeldt: Armoede in gedaente van een oude uytghehongherde magher Vrouwe, sit op eenen ouden versleten wagen op eenen bondt stroo, onder eenen throon oft hutteken, met een weynigh oudt stroo bedeckt, seer deerlijck siende, slecht een weynigh becleedt wesende met een verscheurt en belapt cleedt. Haren wagen wort voort ghetrocken van een onghevalligh magher Peerdt, en oock sulck eenen Esel. Voor den wagen gaen een Man en een Vrouwe, oock ongedaen, mager, en verscheurt, hun handen wringende, en droef misbaer makende: den Man heeft een spae en hamer. Voor op den wagen sit de Hope, welcke haer ghesicht seer beweeghlijck opwaert nae den Hemel slaet, met noch veel meer omstandicheden, die aldaer te sien zijn. Eyndlingh om cort maken, dit is een fraey Philosoophsche uytbeeldinghe, Poetich versiert oft gevonden, seer wel gheordineert, van seer goede teyckeninge, en wel gheschildert wesende. Dese twee stucken schilderije, doe Fredericus Zuccarius in Engelandt was, ontrent {==223r==} {>>pagina-aanduiding<<} het Iaer 1574. dat hy met grooter vlijt de selve met eyghen handt heeft gheconterfeyt met der Pen en ghewasschen, betuyghende dese dinghen wel soo goet en wel ghedaen te wesen, al haddense gheweest van d'handt van Raphael d'Vrbijn. Daer nochtans d'Italianen hun Landts-volcks eere wel vast lief is, de selve onser Consten halven, anderen volcken over te willen geven. Den selven Frederijck heeft noch meer bekent, en is noch milder uytghecomen teghen onsen Goltzius, te Room wesende t'zijnen huyse, in praet wesende van Hans Holbeen, en zijn schilderijen in Enghelandt: want hy seyde, datse beter waren als die van Raphael d'Vrbijn, het welck vry een hoogh ghetuyghnis is, oft een vrymoedigh oordeel, van so een Man in de Const so ervaren: want soo Italien waer berooft van Raphaels naem, gherucht, roem, en wercken, sy verloor eenen bysonderen tack van haer Schilder-croon. Evenwel watter af is, sulck ghetuyghnis bevestight den Holbeen, een uytmuntigh overvliegende gheest te zijn gheweest in onse Const. Frederijck voornoemt was oock seer verwondert van een Conterfeytsel van een Graevinne, ten voeten uyt, alsoo groot als t'leven, ghecleedt in swart Satijn, seer uytnemende suyver en wel van den constighen Holbeen ghedaen: en dit was te Londen, ten huyse van Melord Penbroeck, dat hy dit quam te sien in gheselschap van Schilders en beminders: hadder oock soo groot behaghen in, dat hy seyde, derghelijcke in Const en netticheyt binnen Room niet te hebben ghesien, en gingh al vast verwondert van daer. Binnen Londen is gheweest een goet liefhebber onser Consten, ghenaemt Andries de Loo, welcken opcocht al wat hy van Holbeens handt wist te becomen. Dese hadde groote menichte van wonder aerdige conterfeytselen van Holbeen: Onder ander hadde hy een also groot als t'leven tot het halve lijf, aen een Tafel, waer by waren geschildert seer curieus alderley instrumenten der Astronomie: want dien gheconterfeyten was gheweest des Conings Astronomijn, geheeten Mr. Niclaes, een Duytsch, oft Nederlander wesende: doch hadde wel dertigh Iaer in Enghelandt gewoont. Doe den Coningh uyt cortwijl oft ghenuecht hem eens vraeghde, hoe het quam dat hy niet beter Enghels con spreken, gaf hy dese antwoordt: Heer Coningh vergheeft het my, wat Enghels canmen leeren in den tijt van dertigh Iaren. Welcke antwoorde den Coning en al zijnen omstandt hertlijck dede lacchen: doch het was een seer goet Conterfeytsel, en meesterlijck ghedaen. Noch was by den voornoemden de Loo t'conterfeytsel van den ouden Melart Crauwel, in de grootte van ontrent een voet en half, oock seer constigh van Holbeen, en noch oock dat uytnemende conterfeytsel des hoogh-gheleerden wijt-beroemden Erasmi Rotterdami, daer voor henen van verhaelt is, dat hem soo heel ghelijck was, misgaders oock het conterfeytsel van den Bisschop van Cantelberij. Noch hadde den voor verhaelden liefhebber eenen seer grooten doeck van Water-verwe, waer in op een schoon heerlijcke ordinantie geconterfeyt saten soo groot als t'leven van hooft ten voeten toe, den gheleerden en vermaerden Thomas Morus, met zijn Huysvrouw, sonen en dochteren, dat een dinghen is weerdigh ghesien en hoogh ghepresen te worden: welck weerdigh stuck, voortijts van Holbeen tot een proef zijner Const (als voor verhaelt is) ghemaeckt, is nu teghenwoordich by een groot Edelman, den Neef van Thomas Moro, en heeft het ghecocht in't sterfhuys van den overleden Andries de Loo, zijnen toenaem is oock Moro. En dat van den Bisschop van Cantel- {==223v==} {>>pagina-aanduiding<<} berij voorghemelt, een van de beste conterfeytsels van Holbeen ghedaen, is nu ter tijdt by een Edelman, en groot liefhebber, welcks naem is Mr. Coop, woonende buyten Londen op Tempelbaer, over Melard Tresorier, die noch veel meer fraey schilderijen, so van Holbeen, als ander Meesters, t'zijnen huyse heeft. Noch is tot Amstelredam in de Waermoes-straet van Holbeen een seer aerdigh en suyver conterfeytsel, wesende eenighe Coninginne van Enghelandt, dat wonder wel ghehandelt is, hebbende onder ander een silver laken cleedt, dat natuerlijcke silver schijnt te wesen, waer op is eenigh werck, alles soo natuerlijck en seldsaem ghedaen wesende, dat het te verwonderen is, wel ghelijckende ofter tenteel, oft witte foelie onder is: summa, t'is weerdich te sien. Noch heb ick ghesien twee van zijn eygen conterfeytselen, en van hem selfs ghedaen: d'een in een cleen rondeken, en was van verlichterije, heel in't cleen, maer seer net en suyver ghedaen, comende toe den Const-liefdighen Iaques Razet: het ander mocht een troniken wesen, groot ontrent de palm van een handt, uytnemende vleeschachtich, van lijfverwe, aerdich en suyver ghehandelt, en dit comt toe den Const seer toeghedanen Bartholomeus Ferreris. Desen uytnemenden Holbeen hadde in alle zijn wercken en handelinghe een seker vasticheyt in stellen, en schilderen, zijn dinghen al by order aenlegghende, en op doende, veel anders als ander Schilders: ghelijck onder ander, waer baerdt oft hayr over te comen hadde, schilderde hy doch volcomelijck alsoo't te wesen hadde, de schaduwen daer in recht waernemende, en maeckte als het droogh was baerdt oft hayr seer vloeyende en natuerlijck daer over. Veel ander dinghen derghelijcke heeft hy met goeden voordeel en welstandt voor ghebruyck ghehadt. Voorder ghelijck van den Antijcken Schilder TupiliusLeest hier van fol. 89.Roomsch Ridder verhaelt is, dat hy slincx was in't schilderen, een dinghen te vooren noyt meer ghesien: alsulcx is oock te ghetuyghen van Hans Holbeen, die Pinceel en de Schilder-const oeffende met zijn slincker handt, het welck oock in onsen tijt weynigh, oft niet van anderen meer en wort gehoort, oft vertelt: doch en is zijn schilderije, oft werck daerom niet slincx: maer recht, welstandich, en seer volcomen. Te voor verhaelden wy van zijn teyckenen, dat hy veel aerdighe en nette dinghen heeft gheteyckent, dat blijkt onder ander (neffen den doon-dans, die van hem in druck uytcomt in houte Print) noch aen een Bybel Figuer-boecxken in houte Print van hem uytcomende, welcke Figuerkens oock in verscheyden Bybels ghedruckt zijn, sonder datter oock zijn, die nae ghesneden zijn. In dit Figuer-boecxken zijn veel aerdige historikens, en gheestighe welstandighe beeldekens, die oock wonderlijck goet van werckinghen, oft actien zijn. Al zijn dese dingen meest al uytnemende, soo verwondert my t'historiken van Anna, Moeder van Samuel, en Elcana haren Man: oock daer David Vrias doot wort ghebootschapt, daer Abisag by hem comt, en daer Hirams bode Salomon eenen brief brengt, hoe heerlijck, en op een heel treflijcker maniere boven ander moderne, daer Salomon in zijnen Throon is sittende, niet met naeckte armen, met een deken om, oft ghelijck men die op zijn Antijcksche soo beroyt veel maeckt: maer met een rijcklijck en Coninghlijck cleedt oft laken. Op dit Boecxken, tot lof van den uytnemenden Hans Holbeen, is van een Poeet Nicolaus Borbonius een constigh Latijns Carmen oft ghedicht gemaeckt, luydende genoech op desen sin: {==224r==} {>>pagina-aanduiding<<} Lest in Elysi veldt Apelles is gaen swerven, Zeuxis, Parasius, ontrent hem by gheval: Dees twee, als wel ghemoedt in die wellustigh' erven, Veel woorden stortten uyt, en maeckten groot gheschal: Maer hy terwijlen stil, is treurigh heen ghestreken. Dit docht zijn mackers vreemt, en met een soet aenval Sy hem vermaenden vast, en porden om te spreken. Den Coschen Constenaer, met droef en swaer ghesucht, Werdt uyt een diepe borst de stem oock uyt te breken, En seyde: O ghy eylaes! onwetend van t'gherucht, Dat uyt de Weerelt quam nu corts in d'helsche wonsten: Och gave slechs maer Godt, dat waer een valsche clucht: Dat onder t'sterflijck volck een met de cracht der Consten Ons toont gantsch niet te zijn, dan Schilders met den naem. (Om recht te spreken uyt, uyt jonsten noch afjonsten) Het schijnt wy waren noyt hervaren, noch bequaem Te handelen Pinceel oft verwe in onse tijden. En Holbeen heet den Man, jae Holbeen, die al t'saem Ons namen hoe vermaert, soo duyster stelt besijden, En schier te nieten doet. Alsulcke clachten meer D'hel-gheesten deden siet, die sonder veel verblijden Ten rechten (als ick meen) noch claghen mochten seer: Dat yemant maer en saegh, een van den Tafereelen, Ghedaen van Hans, (dien Hans, die selfs den roem en eer Van zijn heerlijcke Const, alleen is den gheheelen Voorneemsten) metter vaert waer een gheroep ghehoort: Geen Menschen handen noyt, met verwe, noch Pinceelen, Soo groote seldsaemheyt ghebrocht en hebben voort. Sy hebbens niet vermocht te doen, t'is onwaerachtich, Dat yemants werck zy el (wat baet verloren woordt,) Dan dat Godt heeft ghedaen, die dat alleen was machtich. Dit ghedicht wendt hem voorts tot den jonstighen Leser, hoe dat van sulcken Constenaer, door sulck eerweerdich werck, en gesonde schilderije, zijn herte gevoedt mach worden: en dat hy hier mede veronledight, soude laten varen den beminder van den gheroofden Ganymedes, en de schandlijcke dieverije van de Cyprische Goddinne. Hier naer volghen twee Griecksche veersen, oft reghelen, op deser meyninghe luydende: O vreemdlingh, lust u t'sien schijnlevendighe beelden? Aenmerckt de dese hier, die Holbeens handen teelden. Doe eyndlinghe Holbeen de Weerelt met zijn edel Const veel vercieringhe hadde toeghelangt: en ghelijck t'Menschelijck leven op der Aerden, en alle Weereltsche dinghen oft verganghlijck wesen, tot in nieticheden versmilten, hun ontmaken, oft comen tot onafkeerlijcken oft onverbiedlijcken eyndt, soo is Holbeen in groote benoutheyt te Londen gestorven van de Pest, Ao. 1554. oudt 56. Iaren, zijn lichaem der verrottinge en vergancklijkheyt, maer zijn loflijck gerucht en naem den nacomelinghen onder den Menschen in onsterflijcke ghedachtnisse latende. {==224v==} {>>pagina-aanduiding<<} T'leven van Ian Cornelisz. Vermeyen, von Beverwijck, Schilder. De ghene die goedertierlijck van de milde Natuere hulpsaem en gonstighe handtreyckinghe, gaven en weldaden hebben ontfanghen, in Consten uytnemende geschickt te wesen, daer beneffens lichaemlijcke schoonheyt en bevallijckheyt, gheraken lichtlijck van laegh tot hoogh op te stijghen, en te comen in groot aensien, ghenade en weerde by den grooten Heeren en Vorsten, ghelijck geschiet is met Ian Vermeyen, den vermaerden constigen Schilder, die door sulcke middelen by den Keyser Carolus de vijfde, lieftalligh en in eeren was ghehouden. Hy was gheboren tot Beverwijck, een Stedeken oft Dorp niet seer wijt van Haerlem, in't Iaer 1500. Sijn vader hiet Cornelis: doch by wien hy gheleert, oft wat toegangh hy hadde tot der Const, en heb ick niet connen vernemen, dan dat hy door zijn vlijt en Const is gheworden Schilder des doorluchtighen voornoemden Keysers, den welcken hy als een mede-reyser verselschapte in verscheyden Landen, oock Ao. 1535. te Thunis in Barbarien: want den Keyser hem veel ghebruyckte, zijn krijgen, geschiednissen, en verwinningen te teyckenen, nae welcke namaels schoon Tapijten zijn ghemaeckt gheworden: soo dat hy veel dinghen over al nae t'leven dede: onder ander oock de belegheringhe, en ghelegentheyt der stadt Thunis, hebbende in dit en ander deelen der Const, een seer verstandighe en aerdighe handelinge, in Geometrie oft Land-maet, en meer edel wetenschappen niet onervaren wesende. Sijn uytnemende wercken zijn veel te sien t'Atrecht, in d'Abdije van S. Vaes, die wonderlijck wel gedaen, en seer gepresen zijn. Tot Brussel waren van hem oock veel schoon Tafelen, Tafereelen, en Conterfeytselen: doch wat in de Kercken tot S. Goelen en elder was, is door d'uytsinnighe beeldtstorminghe vernielt, oft wech ghenomen. In de Kerck van S. Goricks te Brussel hadde hy zijn eyghen Graf-teycken ghegheven, wesende een verrijsenis, in't opperste met eenen Godt den Vader, en is noch tegenwoordich te Praga, by zijnen soon Hans Vermeyen, constigh Goutsmit en Bootseerder, die oock by den Keyser in dienst en weerden is: want dit stuck was in tijts uyt de Kerck den scheyndighe handen ontnomen. Daer was onder ander van hem een gheruchtigh werck, en een besonder stuck, in de verhaelde Kerck, van eenen Kerst-nacht, seer wel gheordineert en geschildert. Oock eenen staenden naeckten Christus, met de een handt op de borst, die seer ghepresen was. Sijn eyghen conterfeytsel met eyghender handt ghedaen, is noch tot Middelborgh in Zeelandt, by Maria zijn dochter, Weduwe van S.G. Pieter Cappoen, seer constigh en wel gedaen: waer achter is een verschietende Lantschap, met de stadt Thunis nae t'leven, alwaer hy bewaert wesende van een deel Soldaten, sit en conterfeyt: Onder ander heeft hy daer by gevoeght een verslagen vollijvige schoon Vrouw, hebbende eenen houw in den arm. Daer is oock by de voornoemde Maria t'conterfeytsel van zijn tweede Huysvrouw seer wel ghedaen: dese was geboren met aen elcke handt ses vingeren, en also t'minste vingerken aen elcke handt was afgedaen, siet men noch aen de handen de knuystgens, daer sy gestaen hebben. Dese zijn verhaelde dochter isser oock van haren Vader ghedaen nae t'leven, in haer kindtsche jeught, seer aerdich getuyert in Turcksche cleedingen, ghelijck hy daer sinlijckheyt in hadde, haer somwijlen also te cleeden, en leydese oock in den Brusselschen Omgang. {==225r==} {>>pagina-aanduiding<<} Oock is by de selvige van hem een conterfeytsel van een jongh kindt van zijn ghebueren, dat wonder schoon hayr hadde. Noch is by haer van des Vaders handt een seer aerdige Zee-triumph, met veelderhande naeckten, seer wel gedaen. Hy is geweest een groot vriendt en geselle van Ioan Schoorel, welcke ooc t'samen veel Landen cochten in den Noordt-hollandtschen Sijpe. Dickwils hadde den Keyser zijn genuecht desen zijnen Schilder Vermeyen te laten sien eenige groote Heeren oft Vrouwen trotsende op zijn bysonder gedaent en gestalt: want hy wesende een schoon en lang persoon, hadde eenen schoonen breeden baerdt, so lang, dat hy recht over eynde staende, daer op con treden: t'somtijden by dese Princen staende, sloegh den baerdt met den windt hun in d'aensicht, daer sy te Peerdt saten. Desen baerdt havende hy daeghlijcx met groote neersticheyt, en werdt om den grooten uytnemenden baerdt veel gheheeten Hans met den baert. Sijn conterfeytsel comt in druck, waer onder Lampsonius in Latijn heeft gevoeght een dus luydende ghedicht: Wat heeft Vermeyen niet gheschildert, Menschen, Steden, En plaetsen, die men siet seer wijdt aen elcken cant, O Keyser Carel vijfst? als hy u nae ging treden, Iae volghen over al, te water als te Landt, Op dat de daden vroom hy van u rechter handt Sou malen door zijn Const, om in Tapijt gheweven Te blincken claer van gout: doch door een hoogh verstandt Was t'handtwerck boven stoffe in weerden prijs te gheven. Maer seer uytmuntigh noch hy door een hooft verheven, Dede alsoo aenghenaem vertooningh sonderling, Als met zijn edel Const met eenen baerdt ghedreven, Die hy liet golven uyt, als hy ghebodt ontfing, Den welcken breedt en lang hem tot den voeten hing. Hy is ghestorven te Brussel, in't Iaer 1559. oudt tusschen 59. en 60. Iaer, en was eerlijck begraven, in de voor verhaelde S. Goricks Kerck, daer zijn Epitaphium was. T'leven van Ioan de Mabuse, Schilder. De Schilder-const, die haer eerste baringhe heeft in den gheest, oft ghedacht door inwendighe inbeeldinghen, aleer sy met der handt opghevoedt, en ter volcomenheyt ghebracht can worden, soude men seggen, wil van de ghene gheoeffent wesen, die van gheschickten stillen wesen en gheregelden leven zijn, om dieswille dat de sulcke sonder verstooringhen der sinnen, oft inwendighe beroerten der ghedachten, bequamer souden wesen hunnen gheest in soodanighe alder vernuftichste Consten oeffeninghe te veronledighen oft te besteden, t'welck doch niet te bevestighen en waer met den aerdt, leven en wesen van den constighen Iannijn, oft Ian de Mabuse, die gheboren is van een stedeken in Henegouwe oft Artoys, geheeten Maubuse, en was een tijtghenoot van Lucas van Leyden, en veel meer cloecke gheesten. Hy is een Man gheweest, die heel slordigh, en van onghereghelden leven was: doch dat verwonderens weert is, daer teghen alsoo seer gheschickt, suyver, net, en verduldigh in zijn constighe handelinghe oft wercken, als oyt Constenaer mocht wesen: doch is hem de Const al slapende niet aengewassen, oft deelachtigh geworden. {==225v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft in zijn jeught wel vlijtigh gheweest, om met leeren de Natuere voet te houden, en alsoo te gheraken ter hoogher volcomenheyt: want de Deught ghemeenlijck eenen rouwen oft harden toegang heeft. Hy heeft Italien en ander Landen besocht, en is wel een van de eerste, die uyt Italien in Vlaender bracht de rechte wijse van te ordineren, en te maken Historien vol naeckte beelden, en alderley Poeterijen, t'welck voor zijnen tijt in onse Landen so niet in gebruyck en was. Onder seer veel wercken, het besonderste en vermaertste stuck van hem ghedaen, is geweest d'hoogh Altaer-tafel te Middelborgh, een seer groot stuck met dobbeldeuren, die men in't open doen om de grootheyt met schragen most onderstellen. Den vermaerden Albert Durer, t'Antwerpen wesende, quam dit stuck met groot verwonderen sien, niet sonder grooten lof daer van uyt te spreken. Den Abt die't dede maken, was den Heer Maximiliaen van Bourgoignen, overleden Ao. 1524. Dese Tafel was een Afdoeninghe van den Cruyce, daer grooten tijt, en uytnemende Const in ghebruyckt is gheweest, en is met de selve Kerck door t'Hemel-vyer oft blixem te nieten ghegaen en verbrandt, dat der Consten halven groot jammer en verlies is. Daer zijn binnen Middelborgh van hem nae ghebleven verscheyden stucken, als eenige schoon Mary-beeldekens, en derghelijcke: maer besonder is van hem in den langhen Delft, ten huyse van den Heer Magnus, een uytnemende stuck, en so schoon, als teghenwoordigh van hem te sien mach wesen, en is wat grootachtigh in de hooghte, de Afdoeninghe van het Cruys, daer het doot lichaem wort nederghelaten, de beelden ontrent anderhalf voet hoogh, seer aerdigh gheordineert, en suyver gheschildert, met schoon stelselen der beelden, lakenen, en ghecrockte doecxkens, uytbeeldinghen der droefheyt, en ander werckingen. Daer is oock by den Const-liefdighen Melchior Wijntgis een schoon Lucretia. Noch is t'Amsterdam in de Warmoes-straet, tot Marten Papenbroeck, een heerlijc groot stuck in de hooghte, wesende een Adam en Eva, schier als t'leven, seer schoon en suyver ghedaen, en wort op groot gelt ghehouden, ghelijcker oock veel van gheboden is geworden. Daer is oock by Ioan Nicket t'Amsterdam een groot stuck, wesende een onthoofdinge Iacobi, van wit en swart, ghedaen schier sonder verwe, als sapachtigh, datmen den heelen doeck mach vouwen, douwen, en kroken, sonder dat het hem hinderen mach, en is seer aerdigh gehandelt. Mabuse heeft onder ander oock gheschildert een Mary-beeldt, terwijlen hy was in dienst van den Marquijs van der Veren, wesende de tronie ghedaen nae de Huysvrouw van den Marquijs, en t'kindeken quam nae haer kindt: dit stuck was soo uytnemende aerdigh, en soo suyver gheschildert, dat alles wat men anders van hem siet, daer by rouw gelijckt te wesen: een blaeuw laken was oock soo heel schoon, oft versch ghedaen waer gheweest: dit stuck was naemaels ghesien ter Goude, by den Heer van Froimont. Verscheyden conterfeytselen zijn van hem oock seer wel gedaen te Londen. Te Withal op de gallerije zijn, oft waren van hem twee jonghers, oft edel kinderen tronien, die uytnemende van hem ghedaen waren. Mabuse was eenighe Iaren in den dienst van den voornoemden Marquijs, en t'gheschiede dat den Marquijs nae zijn vermoghen heerlijck ontfing den Keyser Carolus de vijfde, waer toe hy zijn hofgesin cleedde in wit sijden Damast. Mabuse, alsoo hy veel tijts middel socht om gelt tot zijn ongheschickt doorbrenghen te crijghen, dede so veel, dat het Damast hem te vooren was gedaen hebben, met meeninge, dat hy zijnen {==226r==} {>>pagina-aanduiding<<} tabbaert oft cleedt op zijn wijse vreemdlijck soude doen maken: dan hy vercochtet, en verteerde t'gelt: wat had hy te doen? doe den tijt genaeckte, dat dese feestlijcke ontfanginghe soude gheschieden, hy gaet en neemt schoon wit Papier, laetter eenen schoonen tabbaert van maken, dien hy met schoon Damastbloemen en fraey werck verciert. Nu hiel den Marquijs in zijn hof een geleert Philosooph, een Schilder, en een Poeet: dese onder ander hadden alle drie in een rije te trecken, voorby t'Paleys, daer den Keyser by den Marquijs ter venster lagh. In't voorby trecken, also den Marquijs vraeghde, welck hem docht het schoonste Damast: so hadde den Keyser d'oogh op dat van den Schilder, welck seer wit en van schoon gheblomt was boven al ander in't aensien: waerom, alsoo oock Mabuse ter Tafel werdt ghestelt te dienen, hy van den Marquijs, die alles voor wist, by den Keyser te comen werdt geboden: welcken tastende, voelde t'Papier. En also zijn Majesteyt den handel wiert vertelt, gadder groote ghenuecht en al lachende veel vermaeck in, alsoo dat den Marquijs niet om veel Damast en hadde gewilt, of den Schilder en hadde sulcken bootse (den Keyser soo heel bevallijck wesende) aenghericht. Mabuse also hy wat seer ontbonden van wesen was, werdt om eenighe oorsaeck binnen Middelborgh ghevanghen, en gheduerende dese hechtnis, maeckte verscheyden aerdighe teyckeningen, waer van icker een deel heb gesien, die met swarr crijt wel waren ghehandelt. Het Iaer zijner gheboort, en sterven, heb ick niet vernomen. Het leven van Augustijn Ioorisz. Schilder van Delft. De heerlijcke stadt Delft en was geen cleen vermaertheyt verschenen, te hebben in de Schilder-const, en hadde t'ongheluck door vroeghe doot haer niet ontnomen haer jongh Borgher, Augustijn Ioorisz. Hy was geboren te Delft, in't Iaer ons Heeren 1525. Sijn Vader was een Brouwer, gheheeten Iooris Iansz. welcken zijnen soon Augustijn bestelde te leren schilderen te Delft, by eenen Iacob Mondt, een ghemeen Schilder, alwaer hy bleef ontrent dry Iaren. Vertreckende is ghecomen te Mecchelen, alwaer hy oock by eenigh Meester was, en reysde van daer voorts na Parijs in Vranckrijck, begevende hem aldaer te woonen by eenen Mr. Pieter de la Cuffle, een fraey Plaetsnijder: welcken onder ander heeft ghesneden de dry Spinsters van Rous, en eenen viercanten Hemel van onder op te sien. Hy was doch geen Schilder, maer huys houdende, en woonende met zijn broeder, die beneffens gout-smeden altijt een Schilder en Beeldt-snijder hielden werckende by hun in huys, gaven Augustijn by hun te wercken. Doe Augustijn hier vijf Iaer hadde ghewoont, quam weder te Delft, daer hy met een cleen getal van stucken te maken, te weten, vijf, hem selven grooten naem heeft ghemaeckt. Hy was een goet Meester in groote beelden, en te schilderen ordinantien. Tot zijn broeder te Delft een Goutsmit, zijn eenighe dinghen van hem, insonderheyt een S. Anna gheslacht, seer wel gheschildert, en gracelijck verdreven, en wort seer ghepresen. Landtschap heeftmen hier te Lande van hem niet ghesien. Doe hy nu vijf maenden t'huys was gheweest, noch vry gheselle wesende, is ghevonden doot, en verdroncken achter in eenen Borneput, sonder datmen weet hoe dit gheschiet is, dan dat uyt seker teyckenen ghemerckt wiert, dat hy hadde willen bereycken water tot den wit-pot, oft primmer borstelen, en dat zijn voeten {==226v==} {>>pagina-aanduiding<<} uytgheglispt, en hy soo daer is in geschoten, en hulploos verdroncken, tot groote schade oft jammer der Consten: want hy een groot begin hadde ghetoont. Hy is ghestorven Ao. 1552. oudt 27. Iaer. Het leven van Ioos van Cleef, gheheeten den sotten Cleef, uytnemende Schilder van Antwerpen. Het waer niet wel moghelijck, dat d'uytnemenste in onse Const niet en souden by hun selven, oft in hunnen gheest hebben eenighe verborghen moedicheyt, om anderen te overtreffen: want sy andersins te cleenmoedich wesende, souden verliesen het voedtsel huns arbeydts, oft trachtinge om yet goets te maken, dat is den lust, waer sonder de voornemens slaplijck voort ghedreven worden: doch behoeft dees moedicheyt met selfs kennis soo vermengt te wesen, op datse niet t'onmaetlijck hoogh en stijghe: want dan mochter uyt ontstaen den afgang der Consten, schade oft schande. Gelijck geschiet is aen den ghenen, die in onse Const was een der besonderste Peerlen oft vercieringhen, te weten, Ioos van Cleef van Antwerpen, die ick acht niet en was van het gheslacht van Marten en Hendrick. Deses Ioosten ouderdom oft gheboort-tijt weet ick niet, daer is wel in't Iaer 1511. eenen Ioos van Cleef in't Schilders Gilt t'Antwerp ghecomen, die in zijnen tijt veel maeckte Marybeelden met Engelen ontrent, desen weet ick niet dat hy van den sotten Cleefs voorouders was: maer eenen Meester Willem van Cleve, die in't voornoemde Gilt quam in't Iaer 1518. is zijn Vader geweest. Nu desen Ioos van Cleef was een seer constigh Mester, hebbende een schoon manier van schilderen, van figueren oft beelden: dan zijn overmatighe groothertigheyt en te veel latendunckenheyt hebben hem vebrlint en bedroghen, soo dat hy docht dat zijn dinghen boven allen ander Meesters wercken in weerden mosten wesen, en met geen ghelt te vollen mochten worden betaelt: dit was wel d'oorsaeck dat hy in de dolinghe zijner sinnen, en cranckhoofdigheyt is gecomen, gelijck ghemeenlijck dese cranckheyt der Frenesie comt, en haer wortelt in eenen hooghmoedighen oft hooveerdighen gheest. Want het is gheschiet, doe den Coningh van Spaengien Philips, was ghetrouwt met Maria de Coningin van Engelandt, dat Ioos van Cleef daer is ghecomen om zijn dingen te vercoopen aen den Coningh, hem voegende by s'Conings Schilder Antonis Moro, versoeckende hem behulpigh te willen wesen, het welck hy willigh was te doen: doch quamen daer op den selven tijdt veel uytnemende schilderijen uyt Italien, bysonder van Titiaen, die den Coningh wel bevielen, en van hem gecocht wierden, soo dat Moro niet con te wege brengen ten voordeel van Cleef: hier dreef den hooghmoet van Cleef soo hoogh boven, dat hy door toornicheyt rasende werdt, meenende dat zijn dinghen boven al ander geacht en in weerden behoorden wesen. Hy bekeef Moro seer hardlijck, en scholt hem een hooghmoedigh sot, die van geen goede Meesters yet met allen hiel: seyde oock, het waer beter hy nae Wtrecht ginghe, zijn Vrouwe van den Canonicken bewaren, en derghelijcke lasterlijcke woorden. Waerom, doe Moro hem dreyghde, hy onder de Tafel croop: doch en was Moro niet weerdigh hem zijns veel te bemoeyen. Eyndlinghe Cleef werdt soo heel verbijstert in zijn sinnen, dat hy wonder dinghen dede: hy vernistede met Terbentijn vernis zijn cleeren, zijn cappe en zijn bonnet, en gingh soo al glimmende achter straet: hy beschilderde {==227r==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Penneelen van achter, op datmen (seyde hy) alsse omgekeert stonden, evenwel wat sien soude. De Tafereelen die hy eertijts wel en constigh hadde ghedaen, waer hyse te sien quam, so veel hy con, socht hyse te crijghen, om te verhelpen (nae zijn meeninge) en verdorf al den hoop, dat een groot jammer was, dat hy soo schoone dinghen en heerlijcke Const te schande maeckte: hy werdt ten lesten van zijn vrienden waer ghenomen, en bewaert. Hy was een Meester, die in zijnen tijdt wel den besten coloreerder was, zijn dinghen seer aerdich rondende, en seer vleeschachtigh schilderende, niet hoogende dan met de carnatie selfs. Sijn dinghen worden by den Const-beminders, ghelijck sy hooghlijck verdienen, ghehouden in grooter weerden. By Melchior Wijntgis te Middelborgh is van zijner handt een seer schoon Mary-beeldt, waer achter dat van Ioachim Patenier is een seer schoon Landtschap. Daer is oock t'Amsterdam by d'Heer Sion Lus eenen seer wel geschilderden Bacchus, welcken hy heeft gemaect met grijs hayr, als een oudt Man, doch heel vet, t'welck hy sonder wetenschap oft reden niet heeft gedaen, willende bewijsen, dat den ouderdom dranck-liefdigh is, oft dat overdadigh drincken haestigen ouderdom by brengt. Veel zijner wercken weet ick niet aen te wijsen, noch den tijdt van zijn overlijden. Sijnen naem, om der Const wille, is weerdigh eeuwigh te leven in eerlijck gerucht. Lampsonius in Latijnsche spraec spreect hem dus aen: Siet, onder Constnaers groot der Nederlanden vry En sal ons Sang-Goddin Ioos niet verswijghen dy, Die zijt geen slecht cieraet der Schilder-const verheven: Door dijn en dijn soons Const soudt zijn gheluckigh ghy, Hadt ghy ellendigh Man ghesondt van herssens bleven. Hier gelijckt wel, dat hy eenen soon hadt, die hem niet ongelijck en was in de Const. Daer is doch eenen anderen Ioos van Cleef geweest, die uytnam van beelden, en oock eenen Cornelis. Het leven van Aldegraef, Schilder en Plaet-snijder van Soest. Vroegher in mijn Boeck had ick behooren ghedencken oft plaetse geven den Aldegraef, had ick niet langhe vergheefs verwacht breedt bescheyt uyt Westphalen, van waer ick acht hy gheboren is, oft immeer lange en ten lesten ghewoont, en veel wercken ghedaen heeft, te weten, in een groote stadt Sost gheheeten, acht mijlen van Munster, alwaer veel van zijn constighe wercken en schilderijen in de Kercken zijn, besonder in d'oude Kerck, alwaer onder meer ander een Altaer-tafel van hem is, eenen Kerstnacht, seer wel gedaen. Tot Norenburgh in een Kerck heeft hy twee deuren gedaen, staende aen een Tafel van Albert Durer: en in noch veel meer plaetsen. Sijn Printen zijn over al veel te sien: want hy oock een constigh Plaet-snijder is gheweest, en heeft verscheyden fraey conterfeytsels met den graefijser gedaen, van groote Princen, Gheleerden, en ander: oock verscheydenmael zijn eyghen, waer in ick acht zijn ouderdom ghesien oft gheboort-tijt gheraemt can werden. Onder ander, oock Ian van Leyden, ongheduerighen, en onwetlijcken Coningh van Munster, met den Knipperdolling, heeft hy seer fraey en aerdigh gedaen. Daer comt van hem uyt, een historiken van Susanna van vieren, en derghelijcke: oock verscheyden naeckte Vroukens, d'Historie en wercken van Hercules, twaelf groote Dansers, en noch tweemael acht minder Dansers, van {==227v==} {>>pagina-aanduiding<<} datum 1538. en 1551. waer by te sien is, wanneer hy in zijnen tijt was. Dese zijn Printen zijn van naeckten, ordinantien, vreemde cleedinghen, en fraey suyver snede, seer uytnemende, en weerdigh te bewaren: doch waer te wenschen, hy niet so confuys had geweest in zijn laken, met te seer te kroken en vouwen. Hy is evenwel een dapper goet Meester geweest, wiens naem onder den Schilders loflijck in gheduerigh ghedachtnis te blijven is weerdigh. Hy is ghestorven binnen Soest, en aldaer ongeacht oft slechtlijck begraven wesende, is ghecomen een Schilder van Munster, die veel met hem omgegaen en gereyst hadde, hem meenende noch levendigh vinden, en vriendlijck besoecken: desen heeft op zijn Graf doen legghen eenen Serck oft Graf-steen, met zijnen naem en teycken, dat hy op zijn Printen ghemeenlijck stelde. Het leven van Swart Ian, oft Ian swart, constigh Schilder van Groeninghe. Vrieslandt en is soo bevrosen niet gheweest, noch soo heel verdort, of daer en is uyt Groeninge, tot vergroeninge haers roems, ontstaen een heerlijcke spruyt en bloem onser Consten, van soo deuchtsaem een cracht der roken, datse d'eygen weerdicheyt haers selfs soo heel openbaer maeckt, dat ick van stinckende versuymlijckheyt te berispen waer, indien ick haren lieflijcken schoonen geur niet uyt en socht te breyden. Dit is gheweest een Croon onser Schilder-consten, den hoogh gherucht weerdighen Ian swart, die men veel noemde Swart Ian: desen was gheboren te Groeninghe in Oost-vrieslandt, en heeft gewoont ter Goude eenighe Iaren, te weten, op den tijt dat Shoorel quam uyt Italien, dat welck geschiede ontrent het Iaer 1522. oft 23. Desen Swarte Ian hadde van Landtschap, naeckten en beelden, seer de handelinge van Schoorel. Hy reysde in Italien: heeft eenighen tijt ghewoont te Venetien, en bracht gelijck als Schoorel oock een ander manier van wercken hier te Lande, afghescheyden van de oncierlijcke moderne, meer treckende nae d'Italiaensche. Sijn wercken weet ick met gheenen vinger te wijsen: dan op datmen soude sien de cracht en deucht zijner Consten, salmen weten, dat van hem zijn eenighe besonder Hout-printen uytghegaen, als naemlijck, een deel Turcken te Peerde, met boghen en pijlkokers, die seer aerdigh en gheestigh zijn. Oock een Christi Predicatie te schepe, met toeluysterende volck: op den voorgrondt eenigh Manneken van achter, met noch geselschap by, dat oock seer fraey is. Desen Swart Ian had een Discipel geheeten Ariaen Pietersz. Crabeth: zijn Vader hiet Krepel Pieter. Hy leerde so heel spoedigh, dat hy noch heel jongh zijnde zijn Meester te boven gingh. Hy reysde in Vranckrijck, en doe hy daer een weynich tijt had gheweest, is ghestorven in der stadt Autum, t'welck zijner Consten halven te jammeren was. Daer is noch gheweest een seer constigh dapper Conterfeyter nae t'leven, Cornelis, gheboren ter Goude, een Discipel van Hemskerck: desen was in zijn jeught heel dronck-hatigh: maer by den grooten verkeerende in Hoven, werdt so heel anders, dat self groote dronckaerts van hem bevreest waren, des het heel met hem verviel, en werdt een brodder, waerom de jeught sulcke voorbeelden te volgen sal vermijden. Ick mach hier noch van eenige met eenen verhalen. Daer is noch geweest een fraey Schilder en Conterfeyter, genoemt Hans Bamesbier, een Hooghduyts, een Discipel van Lambert Lombardus: desen is in zijn ouderdom oock door den dranck heel slecht {==228r==} {>>pagina-aanduiding<<} gheworden, en t'Amsterdam daer hy woonde ghestorven, oudt by de 100. Iaren. Noch eenen Simon Iacobs van der Goude, Discipel van Carel van Iper,Simon Iacobs. is een dapper Conterfeyter gheweest, van hem is een Conterfeytsel te Haerlem, nae een Glaes-schrijver, die Willem Tybout hiet, seer stout en cloeck ghedaen: hy bleef voor Haerlem in't belegh. Voorts is van der Goude gheweest eenen Cornelis de Visscher, die somtijts met t'hooft niet wel was bewaert,Cornelis de visscher. maer doch een goet Conterfeyter, daer veel van te vertellen waer: desen is ghestorven op t'water, comende van Hamborgh. T'leven van Frans Minnebroer, en meer oude Schilders van Mecchelen. Dewijl ick hier voor heb verhaelt van eenige Schilders van der Goude, sal ick hier nu voor halen een deel oude Schilders van der stadt Mecchel. Daer is gheweest eenen Frans Minnebroer, die aldaer zijn wesen hadde in't Iaer 1539. oft 40. een seer cloeck Schilder van Oly-verwe. Van hem was daer in ons Vrouw Kerk, daer Maria vlucht naer Egypten door een wildernis, welcke beelden en boomen waren uytnemende. Buyten Mecchelen tot ons Vrouw van Hanswijck, was van hem een Tafel, de Historien van Maria, als Enghelsche groet, en daer Elisabeth van Maria wort besocht, beelden, gronden, en boomen, waren wonder constigh ghedaen. Hy hadde een Discipel van Mecchel, gheheeten Frans Verbeeck: desen was fraey van Water-verweFrans Verbeeck. te maken dinghen op zijn Ieroon Bos. Daer in Stadt was van hem eenen S. Christoffel met veel ghespoock. In S. Katerijnen Kerck was van hem de Parabel van den Wijngaert, daer sy in den Wijngaert wercken, daer vreemde spoocken de dorre rancken bonden, wesende alles seer versierlijck en wel ghedaen. Veel dinghen maeckte hy, die hier en daer vercocht wierden: onder ander eenen Winter sonder Snee oft Ys, met ontbladerde boomen, en met huysen heel als in eenen mist, seer natuerlijck om sien. Van hem ist datmen siet die drollige Boeren bruyloften, en derghelijcke bootsen. Te Mecchel was oock eenen Vincent Geldersman, een seer goet Schilder: van hem was eenVincent Gheldersman. Leda half beeldt met twee Eyeren, een Susanna, en Cleopatra met de Slangh, en derghelijcke, waer van in de Weerelt menighe Copie gesien wort: dit was al t'saem schoon en wel bevallijck van Oly-verwe ghedaen. Noch was daer tot S. Rombout, in de Ridders Capelle, een Afdoen van t'Cruys, daer Magdalena de voeten des Heeren wiesch, en meer omstandts, seer beweeghlijck te sien. In de selve Capelle waren gheschildert eenige Bybelsche Historien, van Caleph, en Iosua, en derghelijcke, door een constigh Hooghduyts Schilder, Hans Hoghenbergh, die hem oock hiel te Mecchel, en daer ghestorven isHans Hogenbergh. ontrent het Iaer 1544. Van hem is die rolle van s'Keysers incomst te Bolognen, die by velen is bekent. Noch wasser eenen Frans Crabbe: van hem was teFrans Crabbe. Mecchel tot de Minnebroers t'hoogh Altaer, en was de Passie van Water-verwe, seer wel ghedaen: t'binnen stuck was t'Crucificx: de deuren verdeelt in verscheyden percken: daer waren in veel fraey tronien, op zijn Quintijn de Smits, hy was een rijck Man: zijn dinghen waren seer op de manier van Lucas van Leyden, starf ontrent t'Iaer 1548. Claes Rogier, is oock geweest eenClaes Rogier. goet Schilder van Landtschap: Nae hem quam eenen Hans Kaynoot den dooven, die hem noch overtrof. Hy volghde veel de manier van Ioachim Pate- {==228v==} {>>pagina-aanduiding<<} nier, en was een Discipel van Mathijs Cock t'Antwerpen, ontrent het Iaer 1550. Cornelis Enghelrams van Mecchel, heeft ghemaeckt in S. RomboutsCornelis Enghelrams. Kerck te Mecchel, daer men den Armen deelt de wercken van barmherticheyt, in eenighe percken, hadde oock uytghebeeldt t'onderscheyt van rechte Armen, en ondeughende bedelaers, met alderley tuygh van Lieren, en anders. Dit waren al Water-verwe doecken. Sijn wercken werden oock veel vervoert na Duytschlandt, t'Hamborgh. In S. Catherinen Kerck is van hem te sien een bekeeringhe Pauli op doeck, een groot stuck, met taemlijcke personnagien, t'welck fraey is gheweest, maer nu seer vergaen. T'Antwerpen in't Casteel maecte hy voor den Prins van Oraengien, na ordinantie van Lucas de Heere, in een camer d'historie van David, waer in Vries maeckte eenighe Metselrijen, frijsen, termen, en wapenen, en alles van Water-verwe. Cornelis is ghestorven Ao. 1583 t'zijnen 56. Iaren, oft daer ontrent. Daer was oock eenen Marcus Willems, Discipel van Michiel Cocxie, die veel fraey wercken dede:Marcus Willems. onder ander een Tafel tot S. Rombouts Kerck, van d'onthoofdinghe Ioannis, dit hooft hiel den Beul voorwaerts uyt in't vercorten, dat het scheen dat het uyt de Tafel stack, van onder sachmen slechs een weynigh van den arem. Hy teyckende veel voor Glas-schrijvers, Tapijtsiers, en Schilders. Van hem was oock een Iudith, die Holophernem had onthooft, groot als t'leven, seer aerdigh en wel gedaen. Hy maecte te Mecchel, om de blijde Incomst van Coningh Philips, een Arche triumphal, en daer in d'historie van Dido, daer sy d'Ossen-huydt in stucken snijdt, en dergelijcke: dit was in't Iaer 1549. Hy wax elcken seer behulpigh wie zijns behoefde, in teyckenen oft anders, als seer goet-aerdigh wesende, is gestorven Ao. 1561. Iaques de Poindre, Discipel vanIaques de Poindre. desen Marcus, welcken Iaques Suster had ghetrout, was oock een goet Meester, besonder in conterfeyten: van hem was een Altaer-tafel, Crucifix, daer veel conterfeytselen in quamen. Eens had hy gheconterfeyt eenen Enghels Capiteyn, Pieter Andries, een groot brageerder, die t'conterfeytsel hem liet houden sonder betalen: waerom Iaques uyt onverdult maeckte met Water-verwe voor de tronie een tralie, dat het scheen dat den Capiteyn sat in vangnis, en steldet ten tooon. Den Capiteyn dit verhoorende, quam vragen wat hy voor een stuck rabbauts was, sulcx te doen. Hy antwoorde, dat hy dus most ghevangen sitten, tot dat hy betalen soude. Den Capiteyn heeft t'gelt gegheven, en woudet sien uytdoen. Den anderen nam een spongie, en wischtet uyt. Hy heeft veel goede conterfeytselen gedaen: is gereyst in Oostlant oft Denemarck, en daer gestorven Ao. 1570. oft daer ontrent. Gregorius Beerings in de schaer,Gregorius Beerings. Mecchelaer, Schilder van Water-verwe, desen te Room hebbende geweest, was seer aerdigh van Ruwijnen, die hy oock playsant dede. Te Room wesende, en t'ghelt door ghebracht zijnde, om haest aen ghelt te comen, gingh toe, maeckte eenen doeck van een Diluvie, daer niet in quam als een regenende locht en water met de Arck, sonder datmen eenige personnagie sagh. Doe hem gevraeght was wat het was, en hy antwoorde de Diluvie, volghde daer op: Waer is dan het volck? Hy seyde, sy zijn al verdronken, alst water af soude gaen soudemense sien, en d'ander waren in d'Arck. Hier van wilde schier elck een hebben: en ghelijck dussche stucken haest ghedaen waren, raeckte weder aen den buydel vol ghelt, t'welck een schoon practijke was. Hy starf te Mecchelen Ao. 1570. Hier heb ick nu een deel der uytnemenste Mecchelaers by een, {==229r==} {>>pagina-aanduiding<<} uytghenomen Cocxie, en Bol, daer elder van volghen sal met meerder omstansticheden. Dese heb ick hier ghestelt, niet juyst naer orden des tijts, dan om dat ick niet geeren eenighe vermaerde nae laten soude, ten minsten de namen bekent te maken, en hun levens slechs wat aen te roeren, met so veel bescheyts, als icker van hebbe connen becomen. T'leven van Ian Mostart, Schilder van Haerlem. Ghelijck in de Schilder-const plagh gheruchtigh wesen Sicyonien by den Griecken, en naemaels Florencen en Room by d'Italianen: also is in Hollandt van oudts tijdt oock vermaert gheweest d'oude heerlijcke stadt Haerlem, die veel goede gheesten in onse Const heeft voortghebracht. Daer is oock uyt edel vermaert gheslacht ontstaen en voortghecomen Ian Mostart, desen heeft de Schilder-const, daer hem de Natuer toe dreef, heel jongh zijnde, gheleert by eenen meester, Iacob van Haerlem, die een redelijck goet Schilder was, van welcken was in t'groot Kerck te Haerlem des draghers Altaer. Ian Mostart, also hy van Haerlem was, hadde gehadt eenen Voor-ouder, waer nae hy en zijn gheslacht den naem Mostart hadden gheerft, die was mede geweest met Keyser Frederick, en Graef Floris, op de Cruys-vaert nae t'heyligh Lant, en in't innemen der Stadt Damiaten, die voortijt Pelusia hiet, in Egypten, daer desen groote cloecke wapen-daet doende, dry Sweerden aen den heft afbrack binnen Damiaten, op den vyanden slaende, soo dat hy gheseyt werdt te wesen sterck als Mostart, waer uyt desen naem ghecomen is: en hem en zijn gheslacht werden van den Keyser en den Graef gegeven dry gulden Sweerd-heften in een roodt veldt voor wapen te voeren. Nu Ian Mostart, die niet alleen constigh Schilder, maer edel van zeden, vriendlijcken omgang, schoonlijvigh, welsprekende, mildt en beleeft was, is ghecomen in groot achten, in weerden, wel ghesien en bemint, by den meesten Adel des Landts, soo wel by groot als cleen: Soo dat hy is gheworden Schilder van Vrouw Margriete, de Suster van Hertogh Philips, d'eerste van dien naem, Coningh van Spaengien, en Vader van den Keyser Carolus de vijfde. In desen dienst, daer hy wel ghesien was, volherdende, en woonende over al, daer deses Vrouwen Hof was, bleef hy den tijt van 18. Iaren, makende verscheyden wercken, en veler grooter Heeren en Vrouwen conterfeytselen, in welck hy een goet Meester was, t'ghelijcken seer natuerlijck treffende, dat het scheen datse daer levendigh tegenwoordigh waren. Eyndlinghe woonde hy weder te Haerlem, daer hem alle Heeren van der orden en ander ghemeenlijck besochten: onder ander, den Graef van Bueren, welcken soo hy savonts was ghecomen, nemende zijn Herbergh op de Marct, t'Sant gheheeten, quam onder ander eenmael sanderdaeghs met Graven en Heeren by hem op zijnen winckel. Hy eerbiedigh op staende, seyde den Graef, hy soude blijven sitten, en met zijn werck voortvaren: doch leyde alles neder, latende sien al wat hy hadde, t'zy begonnen oft voldaen werck. De knechten, zijn Discipelen, geboodt hy hem te helpen, den Heeren wat voor te stellen t'ontbijten, dan den Graef self in tresoor oft schapra gaende, sneet en ontbeet van sulcx als hy vondt, s'ghelijcks deden d'ander Heeren, en droncken een can bier onder malcander om. Daer naer werdt andersins toegemaeckt: maer s'middaeghs most hy hun vergasten, sitten midden onder hun ter Tafel, en goet cier maken: want hy (als verhaelt is) by hun in grooter weerden was. {==229v==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn wercken hebben verscheyden Kercken en huysen vercieringhe ghegheven. Te Haerlem tot den Jacopijnen, waren van hem eenige Tafereelen, een Altaer-tafel, en voeten van Altaren: onder ander, eenen van eenen Kerstnacht, daer veel van ghehouden en ghesproken was. Nerghen is nu teghenwoordigh so veel by een te sien van zijn werck, als te Haerlem tot zijn soons soon, d'Heer Niclaes Suycker, Schout der stadt Haerlem. Eerstlijck, een paslijck groot stuck in de hooghte, van een Ecce Homo, groot als t'leven, en meer als halve beelden. Hier in zijn eenige conterfeytselen, t'zy by onthout, oft anders: onder ander, eenen diefleyder, geheeten Pier Muys, die doe wel ghekent was, hebbende een drollighe tronie van snooden wesen, en een beplaestert hooft: desen houdt Christum als ghevangen. Daer is oock een Goden bancket, daer men t'geselschap heel beroert, en verschrickt siet, door Discordia, die den twist-appel bracht. Onder ander, heeft Mars beginnen zijn sweert uyttrecken, en is goet van ordinantie. Daer is oock een Landtschap, wesende een West-Indien, met veel naeckt volck, met een bootsighe Clip, en vreemt ghebouw van huysen en hutten: doch is onvoldaen gelaten. Daer is oock van hem het conterfeytsel van de Graevinne Vrouw Iacoba, en haren Man d'Heer van Borssele, seer wel ghedaen, en op zijn oudt vreemdtsche seer aerdigh toegemaeckt wesende. Oock isser seer natuerlijck wel ghelijckende zijn eyghen conterfeytsel, van hem selfs, en schier t'leste van hem ghedaen, en is ghenoech van vooren hebbende de handen t'samen, voor hem light een Vijftigh oft Pater-noster, achter comt een natuerlijck Landtschap: in de Locht heeft hy ghemaeckt Christus, als een Richter sittende, en hy naeckt voor hem gheknielt: op d'een sijde is de Duyvel met een langhe rolle, die hem beschuldicht: ter ander sijden knielt den Engel, die voor hem bidt. Tot Iacob Ravart van Amsterdam plagh te wesen een S. Anna gheslacht, dat seer ghepresen was. Tot Mr. Floris Schoterbosch, Raedts-heer in den Haghe, is van hem eenen Abraham, Sara, Agar en Ismael, groot als t'leven, meer als halve beelden, soo heel op d'oude wijse toeghemaeckt en ghecleedt, datmen soude segghen, dat sy niet anders in sulcken tijdt ghehulselt en ghecleedt en waren. Tot Ian Claesz. Schilder, en Discipel van Cornelis Cornelisz. is onder ander ooc eenen S. Christoffel met een Landtschap, en is een groot stuck. In't Princen hof is van hem een Landtschap met eenen S. Hubrecht, waer in men siet dat dees Oude seer op de natuer en t'leven hebben ghelet. Daer zijn veel van Mostarts dingen in den grooten brandt van Haerlem vergaen: want zijn huys doe afghebrandt is, met dat van hem daer in over ghebleven was. Hy is gheweest een Man van goet oordeel en verstandt, en een seer goet Schilder, soo dat Marten Hemskerck ghetuyghde, dat Mostart van goet werck te maken, te boven gingh alle oude Meesters, die hy gekent hadde. Daer wort oock vertelt, dat Ian Mabuse zijn hulp te hebben versocht, in t'werck van d'Abdie te Middelborgh, dan Mostart sulcx afsloegh, om dat hy was in dienst van soo grooten Vrouw oft Princes, van de welcke noch by zijn geslacht is seker geschrift, datse Mostart bekende haer Edelman te wesen. Hy is overleden in't Iaer 1555. oft 56. in goeden en vollen ouderdom. Het leven van Adriaen de Weerdt, Schilder van Brussel. Ick hebbe eenighe wel hooren raden, die onser Consten doch niet onervaren waren, dat een die van jongs ghenegen is in onse Const tot volcomen- {==230r==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt te gheraken, goet soude wesen, eenighe handelinghe van een uyt de beste Meesters, die hem best bevalt, te volghen, en datmen veel willende volgen soude raken in confusie, dit laet ick nu wesen soo't wil: dan dit bevindtmen gheschiet te zijn alsoo met Adriaen de Weerdt, die zijn hert in't lest hadde ghestelt alleen op de manier van Parmens, die hy met al zijn macht socht te volghen. Eerst in zijn jeught had hy geleert t'Antwerpen, by Christiaen van de Queecborne, goet Landtschap Schilder, woonende by de Beurs, en was den Vader van Meester Daniel, Schilder van zijn Excellentie in den Haghe. Voorts te Brussel weder gekeert wesende, hiel hem in grooter stilheyt, doende grooten vlijt en arbeydt om leeren. Sijn Ouders hadden een huysken, staende in een eensaem plaetse aen de vest, daer hy heel Somers sat in zijn eenicheyt, hem oeffenende in de Const, alle vrolijckheyt van jonge Luyden verlatende, hy hadde hem ghewent zijn Landtschappen op de manier van Frans Mostart te maken. Hy is gereyst nae Italien, daer hy (als verhaelt is) trachtede te leeren den aert en handelinghe van Parmentius, soo dat hy weder ghekeert wesende, heel van manier was verandert. Onlancx nae zijn wedercomst, doe Ao. 1566. in Nederlandt den trubbel was, vertrock om sulcke beroerten vermijden, en begaf hem met zijn Moeder te Colen, heeft daer verscheyden Printen uyt laten gaen, de verweckinghe Lasari, d'Historie van Ruth, waer in eenighe fraey gronden comen, een Vrouwe leven, met Kerstnacht, en derghelijcke historikens. Oock eenighe sinnekens van Coornhert, de vier geestlijcke Iachten gheheeten, d'een jaghende nae giericheyt, d'ander nae oncuysheyt, en soo voort, doch den lesten naer Godt. Den Plaet-snijder was oock een seer goet Meester: summa, alle die dingen staen heel op de manier van Francisco Mazzoli van Parma. De Weert is te Colen, noch redelijck jongh wesende, gestorven. Hier sal ick, om dat ick hier een van Brussel voor hebbe ghehadt, en om mijnen wech te corten, noch eenige van Brussel by voeghen, oudt en jongh onder den anderen. Daer is noch geweest voor desen te Brussel een oudt goet Meester, gheheeten Willem Tons, die uytnemende was in Water-verwen, enVVillem Tons. Patronen te schilderen, met allerley boomen, cruyden, Dieren, Voghelen, Arenden, en derghelijcke, seer aerdigh en wel ghehandelt nae t'leven. Hy had eenen soon Hans, die in Italien is gheweest, seer wel oock van Water-verweHans Tons. schilderende. Noch had hy eenen soon Guilliame, die seer wel wrocht vanGuilliaeme Tons. Oly-verwe, beeldekens, boordeelkens, en sulcke dingen: is in Italien getrocken, daer hy noch soude wesen. Daer is oock te Room gheweest in mijnen tijt een uytnemende fraey jongh Schilder, Hans Speeckaert, die seer aerdighHans Speeckaert. schilderde, en teeckende. Hy was door ongesontheyt eens op de reys nae Nederlandt tot Florencen: doch keerende weder te Room, is daer gestorven, ontrent het Iaer 1577. Hy was van Brussel, en soon van een Borduerwercker. Het leven van Hendrick, en Marten van Cleef, Schilders van Antwerpen. Niet weynigh vercieringhe is de Schilder-const deelachtigh gheworden door den naem oft geslacht van Cleef, wanter verscheyden goede Meesters van sulcken toenaem t'Antwerpen zijn gheweest: onder ander, twee gebroeders, Hendrick, en Marten van Cleef. Hendrick begaf hem tot Lantschap, en is ghereyst in Italien, en ander Landen, veel dinghen en ghesichten nae {==230v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'leven doende, en conterfeytende, die hy naemaels dickwils in zijn wercken te pas bracht. Hy hadde doch al de plaetsen niet besocht, waer van hy eenige Steden, Ruwijnen, en Antiquiteyten hadde in teyckeninghe, die ten deele in Print uyt comen: maer hadde veel dingeen gehadt van een Oosterlingh, geheeten Melchior Lorch, die langen tijdt te Constantinopel hadde gewoont. Hendrick hadde een seer aerdighe handelinge, van dese dingen na t'leven te doen, ghelijck hy oock uytnemende was met de verwe. Hy heeft weest al d'achteruyten ghedaen van Frans Floris, soo eyghentlijck over een comende met de handelinghe van Frans, dat het al van Frans ghelijckt te wesen: want hy een uytnemende Landtschap-Schilder is gheweest. Hy quam t'Antwerp in't Schilders Gildt Ao. 1533. Sijnen sterf-tijt weet ick niet. Marten was een Discipel van Frans Floris, en eerst heel ghewent op groote dinghen: maer begaf hem nae der handt op het cleen, makende veel aerdighe stucken op zijn selven, die men veel noch by den liefhebbers siet: met oock eenighe, daer zijn broeder Hendrick de gronden oft achter-uyten heeft ghedaen. Gillis van Conings loo, en ander fraey Landtschap-makers, hebben hem oock veel gebruyckt in hun Landtschappen, beelden te maken, daer sy seer mede verciert zijn gheworden. Marten is noyt buyten slandts ghereyst: hy wiert seer ghequelt met t'fledercijn oft aertijck, en is ghestorven oudt ontrent 50. Iaer. Daer is noch gheweest eenen Willem van Cleef, hun broeder, een goet Schilder van groote Figueren:VVillem van Cleef. desen is overlang overleden. De sonen van Marten zijn geweest, Gillis,Gillis, Marten, Iooris, en Claes sonen van Marten van Cleef. Marten, Iooris, en Claes, die al goede Schilders waren, oft noch tegenwoordigh zijn. Marten trock van Spaengien nae Indien, Iooris en Gillis zijn doot. Iooris had een uytnemende begin in cleen beeldekens: maer den Hoeren te seer toeghedaen, is jongh ghestorven. Claes woont noch t'Antwerpen. Het leven van Antonis Moro, vermaert Schilder van Wtrecht. Ghemeenlijck zijn twee saken oft eynden, waer door den Mensch tot Const te leeren en oeffenen wort beweeght en ghetrocken, te weten, eere en gewin. Als dan de moedighe Jeught bevoelt de Natuere te baet te hebben, en siet eenigh voorbeeldt van een uytnemende Constnaer, die in goeden graet der eeren is gheclommen, en by den grooten in groot aensien en in weerden ghehouden, ghecrijghtse oft bevoeltse een' prickelinghe van vyerighe lust tot naevolghen, om sulck uytmuntende Man ghelijck te worden. Sulcx is gheschiet met den Constighen Schilder Antonis Moro, siende sulcken voorganger, als daer was den vermaerden Schilder en Canonick, Meester Ian Schoorel, des heeft hy hem als een leerlingh onder zijn onderwijs begeven, en zijn vlijt om de Const t'omhelsen, en te moghen een goet Meester worden, ghedaen: het welck hem wel is gheluckt, en is bysonder in conterfeyten nae t'leven uytnemende gheworden. Hy is ghereyst, en gheweest in Spaengien, te Madril, in't Hof, in't Iaer 1552. en conterfeytte den Coningh Philips: want hy was ghecomen in den dienst van den Keyser door den Cardinael Grandvellis. Voor eerst heeft hem den Keyser ghesonden in Portugael, daer hy de dochter van Portugael, de Bruydt van Coningh Philips, conterfeytte: oock Ioannes, den Coningh van Portugael, en de Coninginne, des Keysers jongste Suster, en hadde voor dees dry 600. Ducaten, en boven zijn gagie heerlijcke gheschencken. Het Landt van Portugael schonck hem een gouden ketten van 1000. {==231r==} {>>pagina-aanduiding<<} gulden, en werdt heerlijck onthaelt en ghevoedt. Noch conterfeytte hy daer veel van den Adel, hebbende van yeder 100. Ducaten, oft nae yeders vermoghen, oock eenighe gouden Kettens. Hy heeft noch in't Hof van den Keyser verscheyden wercken ghedaen. Daer nae van den Keyser ghesonden in Enghelandt, hy de Coninginne Maria, tweede Huysvrouwe van den Coningh Philips, conterfeytte, en hem werdt gheschoncken een gouden Ketten, hondert ponden sterlincks, en oock hondert ponden sterlincks tot Iaer-gelt. De tronie deser Coninginne, die een seer schoon Vrouwe was, copieerde hy verscheyden reysen op trony-penneelen, die hy aen groote Heeren, oock aen die van der Orden, en aen Grandvelles schonck, oock aen den Keyser, die hem gaf twee hondert gulden. Doch daer wort vertelt, dat hy een deser conterfeytselen bracht te Brussel, aen den Cardinael Grandvelles, die hem schickte tot den Keyser, dien hy dat presenteerde. Den Keyser seyde: Ick houde geen huys, ick hebt mijnen Soon al over ghegheven. Den Schilder niet opdoende, quam weder by den Cardinael, die seyde, laet my begaen: en gaende by den Keyser, prees dit conterfeytsel seer, en de schoonheyt van dese Princesse, vraghende wat hy den Schilder had vereert. Den Keyser seyde, niet: en wat hy behoorde te gheven. Den Cardinael seyde, 1000. gulden, oft 300. Ducaten. Den Keyser soude hem doe t'last overgegeven hebben, dat hy dat soude beschicken. Dit soude zijn geschiet een Iaer en half naer dat hy uyt Spaengien was gecomen. Doe den Paeys tusschen den Coningh van Spaengien en den Coningh van Vranckrijck was besloten, trock Moro met den Coningh weder in Spaengien, alwaer hy by den Coningh in het Hof heel groot en seer gemeensaem was, hem en veel groote Heeren conterfeytende, jae en soo vry werdt, dat den Coningh eens hem met de handt op de schouderen clopte, en Moro hem uyt boerde weder den mael-stock op de schouder leyde, t'welck een sorghlijck doen was: want het schricklijck is den Leeuwen aen te roeren. Dese ghemeenschap soude hem hardt op hebben mogen breken, en had hy door eenen grooten Spaenschen Edelman uyt vriendtschap en uyt liefden niet gewaerschouwt geweest: want die van der Inquisitie begonden heel jeloers en nabedenckigh te wesen, dat hy den Coningh der Nederlanden halven oft sulcken handel yet te veel wijs soude maken, soo datse voor hadden hem de handen op te laten legghen. Des is Moro behendigh verlof crijgende, uyt Spaengien vertrocken in Nederlant, met versierde oorsaeck, en ydel beloft van wedercomen. Den Coning, die Moro en zijn Const seer toeghedaen was, ontboodt hem veel reysen met brieven, het welck hy ten besten afsloegh dat hy mocht, oft vertrack tot dat den Duc d'Alba in Nederlandt wesende, de brieven ophiel, en ghebruyckte Moro in zijnen dienst, welcken hem te Brussel conterfeytte alle zijn Concubijnen nae t'leven. Den Coning hadde de kinderen van Moro voorsien met heerlijcke geschencken en Officien, als Canoningschappen, en derghelijcke. Den Duc d'Alba oock vraghende Moro nae zijn kinderen, seyde, dat hy hadde een dochter, welcks Man wel gheleert oft bequaem was: des Duc d'Alba hem schonck het ontfangherschap van West-vlaender, dat een groot gelt s'Iaers weert was, soo dat hy daer heerlijck op mocht leven, en quam somtijts te Brussel, staet houdende met een deel Peerden. Summa, Moro heeft met zijn Const heerlijck heencomen gehadt. Daer wort oock gheseyt, dat doe hy van Duc d'Alba was ontboden van Wtrecht te Brussel te comen, dat hy al zijn {==231v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eselen verbrande en veel dinghen wegh schonck. Hy was een statigh, eerlijck, en welsprekende Man: hy hadde Italien en Room oock in zijn jonckheyt besocht. Heeft oock wel ander dingen als conterfeytselen ghedaen: onder ander, eenen verrijsenden Christus met twee Enghelen, oock twee Apostelen, Petrus en Paulus, seer aerdigh ghedaen en ghecoloreert: want hy t'ghesicht met den verwen wonderlijck wist te bedrieghen, in alles t'leven soo nae comende dat het verwonderlijck was. Op eenen tijt copieerde hy voor den Coning een Danae van Titiaen, die hy wonder wel geschildert hadde, en meer ander dingen. Eyndling daer hy over starf was een besnijdenis Christi, om ons Vrouwen Kerck t'Antwerpen, dat een heerlijck werck soude geweest hebben. Met grooter moeyt heb ick dus veel van Moro by een ghebracht, sonder te connen vercrijghen door eenighe van zijn kinderen, daer ickt beleefdlijck aen versocht hadde: want t'ghelijckt sy niet sorghvuldich zijn, dat eenigh gedacht van hun Vader soude wesen, waerom ick zijnen sterfdagh niet heb connen beschrijven, evenwel sal zijnen naem ter Weerelt eeuwich in ghedacht blijven. Het leven van Iaques de Backer, uytnemende Schilder van Antwerpen. Ghemeenlijck worden beclaeght eenighe, die vroegh uytmuntigh in onse Const zijn geworden, en dat sy, als men noch meerder dinghen van hun verwachten te sien, schielijck en onversiens uyt dit leven weg gherockt en ghenomen worden: gelijck het in ouden en nieuwen tijt dickwils is geschiet, oock over etlijcke Iaren met den vlijtighen en constighen Iaques de Backer: hy was geboren t'Antwerpen. Sijn Vader soude oock een seer goet Schilder zijn gheweest, die om eenigh proces van Iniurien, hem trock onthouden in Vranckrijck, en aldaer is ghestorven. Iaques werdt somtijt gheheeten Iaques van Palermo, nae eenen Antonis Palermo, een Schilder, die oock Coopmanschap dede in schilderije: want Iaques by hem woonde, daer hy nou by werdt ghehouden, en most stadigh seer wercken, soo dat hy door zijn groote neersticheyt wonderlijc vroegh toenam in de Const: waer door Palermo goet voordeel hadde, den welcken de dinghen van Iaques veel schickte nae Vranckrijck, daer sy wel vercocht werden. Doch werdt Iaques van zijn Meester stadigh vermaent dat hy most beter doen: want men zijn dinghen niet vercoopen con, soo dat den knecht (soo men seyt) Peerden arbeydt dede, om yet te maken dat deughde. Hy liet nemmeer tijt verloren gaen, alst hem op heylige daghen mocht ghebeuren, hy teyckende, bootseerde, en practiseerde altijts aen. Hy is eyndlinghe gaen woonen by Hendrick van Steenwijck, volherdende doch stadigh in zijn ghewoonlijcke neersticheyt, soo dat hy door te veel sicten bocken, en t'lichaem te weynigh oeffenen, is onghesont geworden. Eenige meenen, dat hy een beroeringhe heeft ghecreghen, en alsoo soude zijn gestorven: dan ick acht, dat het eenighe longer-sucht, oft eenighe aenwassinghe inwendigh is gheweest: want hy soude zijn memorie noch ghehadt hebben, en stervende in de armen van de dochter van zijn Meester Palermo, zijn vroeghe doot beclaghende, hebben gheseyt: Ick arm Mensch, moet ick soo vroegh sterven: want hy was noch maer 30. Iaer oudt. Hy werdt evenwel opghesneden, dan en weet niet hoe't met hem ghestelt was. Sijn dinghen worden over al seer gesocht en begeert, en vercieren in veel plaetsen der liefhebbers Ca- {==232r==} {>>pagina-aanduiding<<} binetten oft Cameren. Te Middelborgh by Melchior Wijntgis, zijn van hem dry schoon stucken, eerst een Adam en Eva, een Charitas, en een Crucifix. Tot eenen Sr. Oppenbergh, heb ick ghesien van hem dry stucken van staende beelden, half als t'leven, te weten, Venus, Iuno, Pallas, aerdige standen, met eenige dingen achter, en in den grondt van hun reetschap, cleedinge, oft gedierten. Summa, hy is wel een van de beste Coloreerders die Antwerpen heeft ghehadt, hebbende een vleeschachtighe manier van schilderen, soo niet met enckel wit, maer met carnatie verhoogende, so dat hy onder den Schilders eeuwigh gherucht heeft verdient. Het leven van Mathijs en Ieroon Kock, Schilders van Antwerpen. Ghelijck Antwerpen in onse Nederlanden schijnt oft ghelijckt een Moeder der Constenaren, also Florencen in Italien voortijt plagh te wesen: soo heeft dese vermaerde Stadt voortghebracht verscheyden Constenaren, die in onse Const hebben aengewendt oock verscheyden gedaenten van wercken. Onder ander, heeft sy haer oock verciert niet te hebben ghehadt tot een Borgher Mathijs Kock, die een uytnemende Meester is gheweest in Landschappen. Hy was oock d'eerste die de Landtschappen op een beter manier begon te maken, met meer veranderingen, op de nieuw Italiaensche oft Antijcksche wijse, en was wonder versierigh en vondigh in't ordineren oft by een voegen. Schilderde van Water en Oly-verwe seer uytnemende stucken. Van Ieronimus Kock, zijn broeder, heb ick niet veel te segghen: want hy verliet de Const, en begaf hem daer Coopmanschap mede te drijven: liet schilderen, cocht Oly en Water-verwe doecken: liet Plaet-snijden, en hetsen. Hy was doch self seer inventijf van Lantschappen, en heeft self verscheyden dingen ghehetst: maer evenwel veel van Mathijs zijn broeders dingen, insonderheyt 12. Landtschapkens, die van yeder noch geern worden ghesien. Dus is Ieroon rijck gheworden, coopende d'een huys by d'ander, hadde doch geen kinderen dan een Hollandtsche Vrouw, Volck oft Volcktgen, ghenoemt. En ghelijck hy boertigh en een Rethorijcker was, seyde en schreef hy dickwils als voor advijs: Laet de Kock koken om t'volcx wille. Somtijts stelde hy uyt sonder letters: Houdt die Kock in eeren, en derghelijcke dinghen. By eenigh dinghen schreef hy op zijn oudt Rethorijcks: Den Kock moet koken om t'volcx wil van als, D'een ghebraden, en het ander ghesoden: Wie desen cost niet mach, t'zy hardt oft mals, T'Wtspouwen en is hem niet verboden: Maer om Kock oft volck niet te blameren, Verswijght de fauten, t'sal elder passeren. Hy is ghestorven ten tijde doe Frans Floris overleedt, dat is, in't Iaer 1570. Mathijs was langhe te vooren ghestorven. Tot hem is dusch Lampsonisch ghedicht: Ghy waert Mathijs in Const van Landtschap soo bedreven, Dat ons eeuw' ws ghelijck en heeft nouwlijcks ghegheven: Nu onder Constenaers gherekent blijft, daerom Dat Nederlandt ghy eert met eeuwigh tijdtschen rom. {==232v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Willem Key, Schilder van Breda. Sulcke edele gheesten, die begaeft zijn van der Natuere, datse verwonderlijck zijn voor den Menschen, door heerlijcke en vernuftighe Consten, comen in meerder achtinghe, en weerdigheyt, als sy daer beneffens hun bewijzen zedigh en statigh in een eerlijck en deughdigh leven en wesen, met vriendlijcken en beleefden omgangh by een yeder: ghelijck onder ander gedaen heeft den vermaerden Schilder Willem Key van Breda, een Man die van treflijcken aensien was, puntigh en heerlijck in zijn cleedinghe, woonende t'Antwerpen in't schoonste oft herte van der, Stadt by de Beurs, in een groot schoon huys, ghelijckende van ghelaet meer een Raedts-heer als een Constnaer. Hy was gheboren te Breda, en een mede-discipel van Frans Floris by Lambert Lombardus van Luyck, en quam in't Schilders Broederschap oft Gildt t'Antwerpen in't Iaer ons Heeren 1540. Hy was van goeden vermogen en rijck, doch niet overdoende noch quistigh: maer altijts vlijtigh om wercken en winnen, en comende by gheselschap onder die van der Const, oft anders, liet niet als ander aen hem eenighe ongheschickte lichtveerdigheyt mercken. Aengaende zijn werck oft manier van handelinghe, hy was een seer goet Conterfeyter na t'leven, de natuere in alles seer na comende, zijn dingen seer wel verdrijvende, en verwerckende, met een seer behaeghlijcke soetheyt, waer in hy boven anderen te prijsen was: alhoewel hy niet soo wilt oft gheestigh en was als wel Floris, soo en was hy doch niet slecht in zijn ordineren, hebbende goet verstandt en oordeel. Hy was van zijn wercken (die hy altijt veel hadde) wel en heerlijck gheloont. Van zijner handt was t'Antwerpen op het Stadt-huys een seer heerlijck stuck, t'welck hem hadde laten maken den Tresorier Christoffel Pruym. Hier waren in de conterfeytselen van de Heeren van der Stadt, alsoo groot als t'leven, boven in de hooghte quam eenen Christus, met Enghelen en anders, dit stuck verbrande doe de rouwe Spaensche krijghsluyden Ao. 1576. dat soo heerlijck Stadthuys in brandt staken. In ons Vrouwen Kerck was van hem Kramers Altaer, en was een Historie, daer Christus roept: Comt al tot my, die belast zijt en beladen. Hier waren veel Kramers ghemaeckt. Den sin was genomen uyt Esaias: Wat coopt ghy, oft gheeft ghy ghelt? daer men melck en Wijn om niet gheeft. Dit stuck werdt door de beeldtstorminghe ghebroken. Van hem was oock in de selve Kerck een Victorie oft Triumphe Christi, een seer heerlijck stuck. Hy conterfeytte den Cardinael Grandvelles in zijn Cardinaelsche cleeren, waer voor hy hem gaf ongheeyscht veertigh Rijcks-daelders. Naer dat hy veel wercken en conterfeytselen binnen zijnen tijdt hadde ghedaen, heeft hy eyndlijck gheconterfeyt Duck d'Alba: hier over doende, also hy hem gheliet geen vreemde spraeck te verstaen, hoorde hy en verstondt door eenighe redenen tusschen Duck d'Alba en yemandt van den Bloed-raedt, dat het vonnis van den Graef van Egmondt en ander Heeren was besloten, datse mosten sterven: t'welck hy als een beminder des Edelsoms soo heel ter herten soude hebben ghenomen, dat hy t'huys comende is sieck gheworden en ghestorven, op den selven dagh dat den Graef van Egmont en Hooren zijn ghestorven, in't Iaer 1568. den vijfden Junij, op den Pincxter avondt. Sommige meenen, hy waer eenige dagen te voor ghestorven, niemandt de verhaelde oorsaeck zijns doots, als een trouw {==233r==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendt, die swijgen con, openbarende. Ander segghen, dat hy soo verschrickte van t'wreet uytsien van Duc d'Alba, dat hy daer van sieck werdt, en starf: dan acht het versiert is. Van hem seght Lampsonius aldus: Door Keys gheleerde handt Mensch troengen uytghedruckt, Die ghy soudt meenen sien, soo wel zijn sy gheluckt: Neemt ghy maer Moro uyt, niemandt crijght, nae mijn oordeel, In Nederlandt door Const daer teghen eenigh voordeel. Het leven van Pieter Brueghel, uytnemende Schilder van Brueghel. De Natuer heeft wonder wel haren Man ghevonden en ghetroffen, om weder van hem heerlijck ghetroffen te worden, doe sy in Brabant in een onbekent Dorp onder den Boeren, om Boeren met den Pinceel nae te bootsen, heeft uyt gaen picken, en tot de Schilder-const verwecken, onsen gheduerighen Nederlandtschen roem, den seer gheestighen en bootsighen Pieter Brueghel, den welcken is geboren niet wijt van Breda, op een Dorp, gheheeten Brueghel, welcks naem hy met hem ghedraghen heeft, en zijn naecomelinghen ghelaten. Hy heeft de Const gheleert by Pieter Koeck van Aelst, wiens dochter hy naemaels trouwde, en hadse doe sy noch cleen was dickwils op den arem ghedraghen, doe hy by Pieter woonde. Hy is van hier gaen wercken by Ieroon Kock, en is voorts ghereyst in Vranckrijck, en van daer in Italien. Hy hadde veel ghepractiseert, nae de handelinghe van Ieroon van den Bosch: en maeckte oock veel soodane spoockerijen, en drollen, waerom hy van velen werdt geheeten Pier den Drol. Oock sietmen weynigh stucken van hem, die een aenschouwer wijslijck sonder lacchen can aensien, ja hoe stuer wijnbrouwigh en statigh hy oock is, hy moet ten minsten meese-muylen oft grinnicken. In zijn reysen heeft hy veel ghesichten nae t'leven gheconterfeyt, soo datter gheseyt wort, dat hy in d'Alpes wesende, al die berghen en rotsen had in gheswolghen, en t'huys ghecomen op doecken en Penneelen uytghespogen hadde, soo eyghentlijck con hy te desen en ander deelen de Natuere nae volghen. Hy vercoos en nam zijn wooninghe t'Antwerpen, en quam aldaer in het Gildt oft Schilders-camer, in't Iaer ons Heeren 1551. En wrocht veel voor een Coopman, gheheeten Hans Franckert, dat een edel goet vorst was van een Man, die geern by Brueghel, en met hem daeghlijcks seer gemeensaem was. Met desen Franckert gingh Brueghel dickwils buyten by den Boeren, ter Kermis, en ter Bruyloft, vercleedt in Boeren cleeren, en gaven giften als ander, versierende van Bruydts oft Bruydgoms bestandt oft volck te wesen. Hier hadde Brueghel zijn vermaeck, dat wesen der Boeren, in eten, drincken, dansen, springen, vryagien, en ander kodden te sien, welck dingen hy dan seer cluchtigh en aerdigh wist met den verwen nae te bootsen, soo wel in Water als Oly-verwe, want hy van beyden seer uytnemende was van handelinghe. Dese Boeren en Boerinnen op zijn kempsche en anders wist hy oock seer eyghentlijck te cleeden, en dat Boerigh dom wesen seer natuerlijck aen te wijsen, in dansen, gaen, en staen, oft ander actien. Hy was wonder vast in zijn stellingen, en handelde seer suyver en aerdigh met de Pen, makende veel ghesichtkens nae t'leven. Terwijlen hy noch t'Antwerp woonde, hiel met een Meyt oft Dochter huys, welcke hy oock soude hebben ghetrouwt, dan hem mishaeghde, dat sy {==233v==} {>>pagina-aanduiding<<} altijt (soo seer de waerheyt sparende) ghewent was te liegen. Hy maeckte met haer een verbondt en bespreck, hy soude al haer loghenen kerven op eenen kerfstock, waer toe hy eenen maeckte redelijck langh, en so den kerfstock met der tijdt quam vol te worden, soude t'Houwlijck gantsch uyt en te nieten zijn, ghelijck het eer langhen tijt gheschiede. Eyndlinghe, alsoo de Weduwe van Pieter Koeck ten lesten woonde te Brussel, werdt hy te vrijen haer dochter, die als verhaelt is, hy dickwils op den arem had gedraghen, en is met haer ghetrouwt: doch besprack de Moeder, dat Brueghel Antwerp verlatende most comen woonen te Brussel, op dat hy mocht verlaten en vergheten dat voorighe Meysken, het welck alsoo gheschiede. Hy was een seer stille en gheschickt Man, niet veel van woorden, dan wel bootsigh in't gheselschap, doende den luyden, oft oock zijn eyghen knechten, t'somtijt verschricken met eenigh ghespoock, oft gherammel, dat hy te weghe bracht. Eenighe zijner besonderste wercken zijn althans by den Keyser, te weten, een groot stuck, wesende eenen thoren van Babel, daer veel fraey werck in comt, oock van boven in te sien. Noch een der selver Historie, cleen oft minder wesende: oock twee stucken Cruys-dragingen, seer natuerlijck om sien, met altijt eenige drollen daer onder. Voort een Kinder-doodinghe, daer veel wercklijcke dinghen zijn te sien, waer van ick elder hebbe vehaelt, hoe dat daer een gantsch gheslacht soecken te verbidden een Boerigh kindt, dat een der moordighe krijghs-luyden ghevat heeft om te dooden, den rouwe en t'versterven der Moeders, en ander werckinghen wel naghenomen wesende. Voorts een Bekeeringhe Pauli, met seer aerdige Clippen. T'waer qualijck te verhalen wat hy al gemaeckt heeft, van tooverijen, Hellen, boerige geschiednissen, en anders. Hy heeft gemaeckt een temptatie Christi, daer men van boven, als in de Alpes, liet Steden en Landen, overspreyt met wolcken, daer men te som plaetsen door siet: oock een dulle Griet, die een roof voor de Helle doet, die seer verbijstert siet, en vreemt op zijn schots toeghemaeckt is: ick acht dees en ander stucken oock in s'Keysers Hof zijn. Daer is oock t'Amsterdam tot den Const-liefdigen Sr. Herman Pilgrims, een Boeren Bruyloft van Oly-verwe, die seer aerdigh is, alwaer men siet der Boeren tronien en naeckten, gheel en bruyn, als van de Son verbrandt, en leelijck van huydt wesende, den Stee-luyden niet ghelijckende. Hy heeft oock ghemaeckt een stuck, daer den Vasten teghen den Vasten-avondt strijdt: een ander, daer alle de remedien worden ghebruyckt teghen de doot: een ander, van allerley spelen der kinderen, en meer ontallijcke sinnekens. Daer zijn oock te sien twee doecken van Water-verwe, by den Const-liefdighen Heer Willem Iacobsz. by de nieuw Kerck t'Amsterdam, wesende een Boeren Kermis, en Bruyloft, daer veel drollighe bootsen in zijn te sien, en t'rechte wesen der Boeren: onder ander, daer sy de Bruydt begiften, is eenen ouden Boer, hebbende t'buydelken aen den hals, en is doende met in zijn handt t'gheldt te passen, en zijn seer uytnemende stucken. De Heeren van Brussel hadden hem een weynigh voor zijn doot aenbesteedt te maken eenighe stucken van het delven van de Brusselsche vaert nae Antwerpen, dan is door zijn sterven achterweghe bleven. Veel vreemde versieringhen van sinnekens sietmen van zijn drollen in Print: maer hadder noch seer veel net en suyver geteyckent met eenighe schriften by, welcke ten deele al te seer bijtigh oft schimpich wesende, hy in zijn doot-sieckte door zijn Huysvrouwe liet verbranden, door leetwesen, oft {==234r==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesende sy daer door in lijden quaem, oft yet te verantwoorden mocht hebben. Hy liet zijn Vrouwe in Testament een stuck met een Exter op de galgh, meenende met d'Exter de clappighe tongen, die hy de galgh toe eygende: hadde verder gemaeckt, daer de waerheyt doorbreeckt: dit soude (nae zijn seggen) t'beste zijn, dat van hem ghedaen was. Hy liet nae twee sonen, die mede goede Schilders zijn, den eenen Pieter geheeten, leerde by Gillis van Conincx loo, en Van Pieter en Ian Brueghel, sonen van Pieter Brueghel. is een Conterfeyter nae t'leven. Ian by zijn Groot-moeder, de Weduwe van Pieter van Aelst, hier van Water-verwe hebbende gheleert, quam en leerde van Oly-verwe by eenen Pieter Goe-kindt, daer veel fraey dinghen waren in huys. Hy reysde voort nae Colen, en soo in Italien, en is in seer groot achten ghecomen, met te maken Landtschapkens, en seer cleen beeldekens, daer hy een uytnemende fraey handelingh van heeft. Lampsonius spreeckt op desen sin tot Brueghel, vraghende: Wie is doch desen Bos? Ieroon van nieuws ghecomen Ter Weerelt, die ons bootst zijns Meesters cloecke droomen, Ervaren met t'Pinceel, en stijl soo abel daer, Dat hy hem ondertusch nochtans te boven gaet? Neemt Petre toe in moedt, soo ghy in Const doet vruchtigh, In dijn oudt Meesters wijs, van schild'ren bootsen cluchtigh, Wel lacchens weerdt, ghy doch verdient te zijn eenpaer Heerlijck ghelooft, niet min als eenigh Constenaer. Het leven van Ioan Schoorel, Schilder. T'is kenlijck, dat voormael t'hooft der Steden, het alder schoonste Room, bloeyende in voorspoet, en volck-rijck wesende, placht in ghelijck ghetal van Menschen t'overvloeyen, en verciert te wesen van constighe uytnemende beelden, oft om beter segghen Marmoren, en Coperen, die door hooge vernuftheyt natuerlijck in uytghekosen alder schoonste Menschen lichamen, en Dieren lijven waren verandert. Ooc weetmen wel, dat verscheydenmael den dullen krijgh, nijdigh, knerstandende, dese soo heel verheven Stadt heeft met rouwe handen aenghetast, over hoop gheworpen, en met vernielende voeten vertreden: maer doe eyndlingh Room haer begon beter bevoelen onder de vredighe heerschinghe der Pausen, heeftmen ghevonden, en uyt haren greysigen schoot voort ghehaelt eenige der verhaelde schoon ghestaltighe Marmoren, en Coperen, welcke uyt den donckeren comende vor den dagh, hebben onse Schilder-const een groot licht ghegheven, en den Oeffenaers van deser den oogen gheopent, om t'onderscheyden, wat leelijck, en schoon, en t'alderschoonste in't leven oft in der natueren was, aengaende de ghestaltnissen der Menschen lichamen en der Dieren litmaten. So dat d'Italianen dus verlicht wesende, hebben vroegher ghetroffen den rechten aerdt en welstandt der beelden, als wel ons Nederlanders, die soo op een seker aenghewende wijse van wercken, met onvolcomen kennis, tot beter en beter doen stadigh en vlijtigh hebben ghetracht, hun selven veel met t'gemeen leven te volghen vernoegende, saten (ghelijck of men segghen soude) ghenoech doncker, oft met weynigh lichts, tot dat Ioan van Schoorel, hun uyt Italien het wesen van de beste wij $regel weggevallen$ {==234v==} {>>pagina-aanduiding<<} verlichten, worde hy van Frans Floris en ander (als men seght) den Lanteeren-drager en Straet-maker onser Consten in den Nederlanden gheheeten, en gehouden te wesen. Hy was geboren in't Iaer 1495. den eersten dagh van Ougst, in een Dorp by Alckmaer in Hollandt, gheheeten Schorel, t'welck hem den toenaem heeft toeghelangt, en hy dese zijn gheboort-plaets een wijdt gherucht. Sijn Ouders hem vroegh ontstervende, werdt van zijn vrienden ter Scholen bestelt binnen Alckmaer, alwaer hy tot zijnen veerthien Iaren leerende, was dapper in de Latijnsche spraeck toegenomen: maer had altijt een sonderlinge ghenegentheyt tot de Teycken-const, veel naetreckende uyt schilderijen en geschreven Glas-vensteren, snijdende oock met het Penmes op witte hoornen inct-potten beeldekens van Menschen, Dieren, cruyden, en boomen, waer door hy van zijn mede School-jonghers seer werdt bemint en gepresen. De vrienden, siende hem so gheestigh en Schilder-const lustigh, voldeden zijn begheerte, en bestelden hem t'Haerlem by Willem Cornelisz. taemlijck Schilder nae sulcken tijdt. Desen wouw hem niet aennemen, dan onder een verbondt van dry Iaren, t'welck de vrienden alsoo toestonden, midts oock verbindinghe van seker gheldt te betalen, indien Schoorel zijnen tijdt by den Meester niet en voldede, welck verbindt-schrift den Meester altijdt over hem in zijn Tessche droegh. En also den jonghen hem groot ghewin bracht, van in het eerste Iaer, meer als een hondert gulden van hem ghemetende, t'welck op dien tijdt veel was, sorghende hy hem mocht ontgaen, den Meester dickwils dronck wesende, seyde veelmael: Ian, weet dat ick u in mijn Tessche draghe, ist dat ghy my ontgaet, ick weet wat ick met u vrienden hebben sal: t'welck Schoorel so veel te hooren verdroot. T'geviel een reys, doe den Meester dronck slapen was ghegaen, dat Schoorel aen desen brief gheraeckte, op eenen Winter avondt, doe het seer waeyde, gaende daer mede op de hout-brugh, en scheurde hem in veel cleen stucken, die hy in't water liet henen vlieghen: doch met meeninghe zijnen Meester vroomlijck te voldoen: maer hem verblijdende, dat den Meester hem voortaen niet meer met t'schrift en terghde. Des Sondaeghs en Heylighdaeghs nae middaeghs gingh Schoorel gemeenlijck buyten Haerlem, daer doe een lustigh bosch lagh, en bootste t'gheboomt nae met den verwen, seer aerdigh en cluchtich, buyten de gemeen wijse van ander Schilders. Sijnen dry-jaerschen tijdt voldaen wesende, nam oorlof aen desen Meester, en quam woonen t'Amsterdam, by een fraey en vermaert Meester, Iacob Cornelisz. ghenoemt, die goet Teyckenaer, Schilder, en suyver in zijn verwen was. Van desen Meester was Schoorel in grooter weerden, en als zijn eyghen soon ghehouden, en gaf hem om zijn gheestigh en veerdigh wercken Iaerlijcx een seker somme gheldts toe, hem toelatende buyten tijt oft anders eenighe stucken voor hem selfs te maken, soo dat hy hier moy gheldt veroverde, om voorder te versoecken. Desen Meester hadde een seer fraey dochterken van twaelf Iaren, aen welck de Natuere scheen haer uyterste vermoghen te hebben ghetoont, mede te deelen en in te storten allen welstandt, schoonheyt, en vriendlijcke gracelijckheyt. En alhoewel deses Vrouw-menschen aerdighe bevallijckheyt Schoorels herte in liefde verwonnen en aengelockt hadde, overmidts het dochterkens jongheyt, hy met danckbaerheyt van zijn Meester vertreckende, bleef waer hy reysde altijt de soete ghedachtenis en goede toegheneghentheyt tot het Meysken in zijn herte, verhopende naemaels zijn {==235r==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde door Echt-knoop ghevestight mocht worden. Ter selver tijt was Iannijn de Mabuse in den dienst van Philippus van Burgundien, Bisschop van Wtrecht: en also Mabuse seer geruchtigh was, is Schoorel by hem t'Wtrecht comen woonen om wat te leeren: doch gheduerde niet langhe: want desen Meester onghereghelt van leven, veel in lichte herberghen hem beghevende tot drincken en vechten, Schoorel dickwils voor hem betaelde, en voor hem in ghevaer des levens was, soo dat hem geen nut en docht daer by te blijven: maer vertrock nae Ceulen, en van daer nae Spiers, alwaer hy vondt een gheestlijck Man, seer constigh in Metselrije en vercortinghen, by welcken hy hem begaf eenen tijt langh, dese Consten af te leeren, waer voor hy desen maeckte eenighe stucken schilderije. Van Spiers reysde hy nae Straetsburgh, en van daer nae Basel, over al den Schilders winckelen besoeckende, was wel begheert, en belooft goet onthael en loon, om zijn veerdigh wercken: want hy meer dede in een weke, als ander dickwils deden in een Maendt, doch bleef nerghen langhe. Hy is oock gecomen tot Noremburgh, by den constighen Albert Durer, daer hy om leeren eenighen tijdt by bleef: Doch also op dien tijdt Lutherus met zijn leeringhe de gheruste Weerelt begon beroeren, en dat Durer hem der saken oock eenichsins begon te bemoeyen, vertrock Schoorel nae Stiers in Carinthen, alwaer hy werckende voor den meesten Heeren wel begheert was, en woonde by eenen Baron, een groot liefhebber van schilderije, die hem niet alleen goet onthael en belooninghe wilde doen oft gheven: maer oock zijn eyghen dochter te Houwlijck, t'welck een groote saeck voor hem gheweest, en wel bevallen soude hebben, ten hadde ghedaen dat het Amsterdamsche dochterken hem so geschildert was van den Liefde-Godt in't herte, waer van hy altijt de prickelinghe bevoelende, niet en docht dan om in Consten volcomender te worden, op dat hy eyndlinghe tot zijn begheerte mocht comen: door welcke vyericheyt hy veel ghevoordert heeft, schijnende of Liefde Consten doet leeren. Dus van daer vertreckende, quam te Venetien, alwaer hy gheraeckte in kennis van eenighe Antwerpsche Schilders, naemlijck eenen Daniel van Bomberge, een liefhebber der Schilder-const. Ondertusschen gheviel, dat uyt verscheyden Landen te Venetien zijn aenghecomen eenige, die voor hadden de reyse nae het Heylighe Landt, en Hierusalem te besoecken: onder dese was eenen Bagijnen Pater, van der Goude in Hollandt, een seer geschickt Man, en groot liefhebber van de Schilderije, door welckes aenporren hy mede trock nae Hierusalem, zijns ouderdoms ontrent 25. Iaren, mede ghenomen hebbende alle Schilder ghereetschap, was te schepe ondertusschen doende, conterfeytende eenighe personnagien nae t'leven, teyckenende in een Boecxken zijn dagh-vaerden, oock onder weghe in Candien, Cipers, en elder, eenighe Landtschappen, ghesichten, Stedekens, Casteelen, en geberghten nae t'leven, seer aerdigh om sien. Tot Hierusalem wesende, maeckte kennis met den Guardiaen van t'Clooster tot Sion, die aldaer by den Ioden en Turcken in grooten aensien is: met desen Guardiaen reysde hy door al dat omligghende Landt, oock op de Iordaen, conterfeytende met der Pen nae t'leven t'Landtschap en de gheleghentheyt der selver: en maeckte, in Nederlandt gecomen wesende, nae dit betreck een schoon Schilderije van Oly-verwe, hoe Iosua de kinderen Israels daer droogh voets door leyde. Den Guardiaen had hem daer geern een Iaer langh gehouden: doch werdt hem {==236r==} {>>pagina-aanduiding<<} ontraden, en afgebeden, door den voorverhaelden Bagijnen Pater: maer vertreckende van Hierusalem, beloofde hy den Guardiaen een schilderije t'scheep te maken, t'welck hy dede, en schicktet van Venetien nae Hierusalem: welcke schilderije noch op den hedigen dagh is ter selver plaetse, daer onsen Salichmaker gheboren was: en is d'Historie, daer S. Thomas zijn vingheren steeckt in de sijde Christi: ghelijck veel, die t'sindert daer ghereyst hebben, dese ghesien te hebben betuyghden. Hy hadde oock gheconterfeyt de stadt Hierusalem, die hy somtijts in zijn wercken heeft te pas ghebracht, als daer Christus den Olijf-bergh af rijdt nae der Stadt, en daer hy op desen bergh predickt, en derghelijcke Historien. Oock conterfeytte hy het heyligh graf, en in't Landt ghecomen wesende, hy naemaels hem selven conterfeytte, met een deel Hierusalemsche Ridders oft Reysers, van Oly-verwe, een lanckwerpigh stuck, het welck noch tot Haerlem wordt bewaert in't Iacobijnen Clooster, oft Princen Hof. Doe Schoorel van Hierusalem weder keerde, in't Iaer 1520. twee Iaren eer den Turck de stadt Rhodes veroverde, was hy in dese stadt Rhodes, by den groot Meester der Duytscher Orden, die nu Malta bewoonen, wel onthaelt, en conterfeytte der Stadts ghelegentheyt. Tot Venetien aengecomen, is nae eenighen tijdt vertrocken, en meer plaetsen in Italien besoeckende, oock te Room ghecomen, alwaer hy vlijtigh practiseerde, conterfeytende nae alle Antijcke dinghen, so beelden, ruwijnen, als de constige schilderijen van Raphael, en Michael Agnolo, die doe begon gheruchtigh worden, en nae meer ander Meesters wercken. Ontrent desen tijdt werdt gecoren Adrianus de seste Cardinael in Spaengien in zijn afwesen. Desen was van Wtrecht gheboren, en te Room gecomen wesende, quam Schoorel in kennis by den Paus, den welcken hem stelde over het heel Belvider. Hier wrocht hy voor den Paus eenige stucken, oock den Paus nae t'leven, het welck staet noch teghenwoordich te Loven, in't Collegie van den selven Paus gefundeert. Desen Paus, hebbende den Stoel beseten een Iaer en vijfendertigh weken, is overleden. En Schoorel, nae dat hy noch in Room verscheyden dinghen had ghedaen, en hem beneerstight tot leeren, is gecomen nae Nederlandt. Tot Wtrecht wesende, verhoorde droeflijck, hoe zijns Meesters dochter t'Amsterdam ghehouwt was met eenen Goutsmit, en dat door zijn te langh vertoef de hope zijns troosts hem was benomen: des bleef hy t'Wtrecht by een Deken van Oudemunster, gheheeten Lochorst, een Hoofs Heer, en groot Const-beminder. Voor desen maeckte hy verscheyden stucken van Water en Oly-verwe: onder ander, daer voor van verhaelt is, eenen Palmsondagh, te weten, daer Christus op den Esel rijdt nae Ierusalem: hier was de Stadt in nae t'leven: daer waren kinderen en Ioden, die boom-tacken en cleederen spreyden, en anderen omstandt. Dit was een stuck met deuren, en was als een gedenck-tafel, van den Dekens vrienden ghestelt t'Wtrecht in de Dom-kerck. Ontrent dees tijdt gheviel eenen oproer binnen Wtrecht, dat d'een de sijde hiel van den Bisschop, en d'ander van den Hertogh van Ghelder: des Schoorel, om sulcx te schouwen, quam nae Haerlem, daer hy wel ontfanghen, en seer welcom was by den Commandeur van S. Ians Orden, Simon Saen, een groot beminder der Constnaers: voor welcken hy eenige wercken maeckte, die ten deele noch in die plaetse te sien zijn: bysonder een Ioannes Doopsel, dat een seer schoon stuck is, waer in dat comen eenige seer aerdige Vroukens, met seer gracelijcke Raphaelsche {==236r==} {>>pagina-aanduiding<<} tronikens, opsiende nae het neder dalen van den heyligen Geest: achter comt een schoon Landtschap, met eenighe fraey werckende naecktkens. En alsoo Schoorel veel aengheloopen en versocht wiert Iongers aen te nemen, huyrde een huys te Haerlem, alwaer hy schilderde eenighe groote Tafelen: onder ander, het hoogh Altaer-tafel voor d'oude Kerck t'Amsterdam, wesende een Crucifix, een werck dat seer ghepresen was: en daer is noch een Tafel van de self inventie hier van t'Amsterdam. Schoorel werdt door zijn vermaertheyt ontboden t'Wtrecht, door die van S. Marien Collegie, welcks Kerck was gesticht door Hendrick de vierde Keyser van Room, om te schilderen t'hoogh Altaer, t'binnenste was ghesneden houtwerck: hier aen schilderde hy vier deuren, voor welcke hem was toegheseyt d'eerste Vacatuer van een proven in de selve Collegie, t'welck hy aenghenomen heeft. Op d'eerste twee deuren maeckte hy personnagien als t'leven: op d'eene een sittende Mary-beeldt met t'kindt, en Ioseph: op d'ander, den Keyser knielende, en den Bisschop Conrardus, welcke personnagien door bevel des Keysers, de Kercke hadde doen op t'cierlijckste in magnifijck, en Pontificael cleedinghe opmaken, met achter een uytnemende schoon Landtschap. D'ander twee deuren bleven eenen tijt van Iaren onder handen: middeler tijt schilderde hy eenen doeck van Water-verwe, so groot als beyde deuren waren, om in de plaets van de twee beste deuren te stellen, wesende een Abrahams Offerhande, met achter een seer aerdigh Landtschap, welcken doeck Coningh Philips in't Iaer 1549. wesende in dees Landen ghehult, t'Wtrecht comende dede coopen, en met noch ander dingen van Schoorel nae Spaengien voeren: maer dat te beclaghen is, veel zijn ander dinghen, t'Crucifix t'Amsterdam, de schoon deuren t'Wtrecht in S. Marien, oock een schoon Tafel ter Goude, by hem in zijnen besondersten tijdt en fleur ghedaen, werden Ao. 1566. van het ontsinnighe ghemeen ghebroken, en verbrandt, met noch veel meer fraey dinghen. Tot Marchienen, een schoon Abdie in Artoys, zijn noch dry schoon stucken van hem ghedaen. Eerst, een Altaer-tafel, daer S. Laurens op den rooster light. Tweedst, een Tafel van de elf duysent Maeghden, een seer uytnemende werck, met twee deuren. Derdst, een groot Altaer-tafel met ses deuren, t'binnenste een S. Stevens steeninge. T'Atrecht in d'Abdie van S. Vaes, in den Omgang, achter t'Choor in een Capelle, staet een Altaer-tafel, een Crucifix, met twee deuren wesende. In Vrieslant in een Abdie, geheeten Grootouwer, heeft hy gemaect een schoon Altaer-tafel van t'Avontmael, beelden alst leven, en alle tronien na t'leven, met deuren. Te Mecchelen een banckier op Room, daer hy te Room seer gemeen mede was, geheeten Willem Pieters, heeft hy ooc veel fraey stucken gemaeckt. Op t'huys te Breda, voor Graef Hendrick van Nassouwen, en Rene de Chalon, Prins van Orangien, heeft hy eenige wercken oock gemaect. Doe Schoorel eerst uyt Italien was gecomen, werdt hy verschreven en ontboden, van wegen den Coningh van Vranckrijck, Franciscus den eersten, te comen in zijnen dienst, met beloft van groote gagien: doch sloegh beleefdlijc af, geenen Hof-dienst soeckende. Hy recommandeerde een Architect aen den Coning van Sweden, Gustaus genoemt, schickende met eenen aen zijn Majesteyt een Mary-beeldt, waer in den Coning een seer groot behaghen nam, en schickte aen Schoorel in danckbaerheyt een Coninglijck geschenck, met eenen brief van den Coning self onderteeckent, te weten, eenen schoonen Ring, een timmer Marteren vellekens, een Ys-slede, met {==236v==} {>>pagina-aanduiding<<} al t'gheree tot een Peerdt dienende, daer zijn Majesteyt selfs mede plach ten Yse te rijden, met noch eenen Sweedtsche kaes, 200. pondt wegende: des Conings brief quam ter handt, dan t'seghel daer afghesneden, en al t'gheschenck bleef achter. Schoorel was seer ghemeensaem en aenghenaem by alle groote Heeren van Nederlandt, was een Musicien, Poeet, oft Rethorisijn, die veel fraey Spelen van sinne, Batementen, Refereynen, en Liedekens heeft gemaect, seer lustigh met den Handt-boogh te schieten, veerdich en vast in Talen, als Latijn, Italiaens, Fransoys, en Hooghduytsch, mildt en vroylijck van gheest, doch in't lest zijns levens gichtigh en graveeligh, t'welck zijn oudtheyt seer dede vervroeghen. Ick can niet verswijghen, dat te Haerlem by d'Heer Geert Willemsz. Schoterbosch, is van hem een uytnemende stucxken, daer Maria Christum in den Tempel den Simeoni offert, waer te sien is een heerlijcke Metselrije met een cierlijck verwelf, daer veel verguldts oft gulden vercieringhen met der verwe zijn gedaen, dat wonder heerlijck staet, en is daer beneffens seer aerdigh van beeldekens, die seer bevallijck te sien zijn. Daer plagh oock te wesen een stuck van zijn werck t'Haerlem in de groote Hout-poort op den muer, doch is al vergaen. Den Schilder van Philips den Coning van Spaengien, Antonis Moro, welcken in zijn jeught was gheweest Discipel van Schoorel, alsoo hy hem altijt goede gonst droegh, conterfeytte hem ontrent twee Iaer voor zijn doot, te weten, in't Iaer 1560. En is ghestorven in't Iaer 1562. den 6en. December. oudt 67. Iaer. Onder dit conterfeytsel staet geschreven: Addidit hic arti decus, huic ars ipsa decorem, Quo moriente mori est, haec quoque visa sibi. Ant. Morus Phi. Hisp. Regis Pictor Io. Schorelio Pict. F.Ao. M.D.LX. Epitaphium. D.O.M. Io. Schorelio, Pictorum sui seculi facilè principi, qui post aedita artis suae monumenta quamplurima, maturo decedens senio, magnum sui reliquit desiderium. Vixit annos 67. menses 4. dies 6. Obijt a nato Christo, Ao. 1562. 6. Decembris. Lampsoinius door zijn veersen spreeckt in zijnen naem op desen sin: Ick werdt altijt gheroemt den eersten, die bewesen Den Nederlanders heb, dat wie wil Schilder wesen, Moet Room besoecken gaen, en hebben door ghebracht Pinceelen duysent, oock veel verwe, boven desen In dese school ghemaelt veel stucken weert ghepresen, Aleer hy eerlijck mach een Constnaer wesen gh'acht. T'leven van Aertgen van Leyden, Schilder. Alhoewel voor den Const-verstandighen de Const gheoeffent van een constigh Schilder, die sy selven niet met allen voort doet, oft in achtinge houdt, niet te minder oft onweerder is: so is evenwel t'gemeen oft t'volck sonder kennis van sulcken aert en wesen, dat sy sulck Constenaer en zijn werck niet in weerden noch in groot aensien en hebben, ghelijck sulcx gheschiet is en waer bevonden aen Aert Claessoon, Schilder van Leyden, welcken hoewel hy groot van ghestalt was, werdt ghemeenlijk Aertgen gheheeten. Hy was gheboren te Leyden, in't Iaer ons Heeren 1498. want zijn Vader, die een Voller was, dede hem altijt zijn ouderdom ghedencken, by t'gulden Iaer {==237r==} {>>pagina-aanduiding<<} van vijfthien hondert: dickwils verhalende dat Aertgen twee Iaren oudt was, als hy, te weten den Vader, zijn beloofde Roomsche bede-vaerdt dede. Tot zijn achthien Iaren was hy van den Vader ghebruyckt in de Vollerije, waer naer hy oock wiert geheeten Aertge de voller: doch so de Natuere hem tot de Schilder-const voort stouwde, werdt Ao. 1516 bestelt by Cornelis Engelbrechtsz. daer hy spoedigh en veerdigh in't leeren tot Meesterschap gherakende, heeft op zijn handt bestaen te maken verscheyden stucken, so van Water als Oly-verwe: maer selden oft geen tijt Poeterije oft Moralen, dan meest Historien uyt t'oude en nieuwe Testament, oft uyt der Schrift, waer van hy menichmael zijn Discipulen vermaende, en leerde: was oock met hun seer gemeensaem, vriendlijck, en begheerigh hun t'onderwijsen. Hy hiel een ghewoont, dat hy des Maendaeghs weynigh oft selden wrocht: maer gingh met zijn Discipulen in de herberghe, om hem met hun te verlustighen, van natueren doch geen dronckaert wesende. Hy was van natueren seer bloo, weynigh van sich self, maer veel van ander houdende. Sijn eerste wijse van teyckeninghe was seer op de manier van zijn Meester Cornelis Engelbrechtsoon. Naemaels siende eenighe dingen van Schoorel, werdt zijn maniere daer nae te voeghen, oock nae de Hemskercken, insonderheyt in Metselrije, daer hy heel fraey van is gheworden: doch behiel altijt zijn eygenschap, te weten, dat zijn dinghen wat slordigh en onplaysant geschildert stonden: maer seer fraey en gheestigh geordineert, so dat d'ordinantien zijn werck groot, en onder den Const-verstandigen weerdt maeckten, en in achtinge deden wesen. T'welck Frans Floris van Antwerpen lockte te comen tot Leyden, alsoo hy te Delft was ontboden, om in de Kerck in de Cruys-Capelle te maken een Crucifix, en de plaetse quam besichtighen. Tot Leyden gecomen Aertgen te besoecken, en na zijn woonplaets vernemende, bevont hem te woonen in een arm slecht vervallen huysken, staende seer nae des Stadts Vesten aen de sijd-graft: binnen tredende, was Aertgen uytghegaen, versocht op zijn Camer te mogen comen, om van zijn werck te sien, midts hy om sulcx en hem te besoecken van verre alleenlijck was comen ghereyst, t'welck hem geern toeghelaten wiert: dus comende boven op een solderken onder het dack, nam een cooltgen van den Discipulen, die daer saten en conterfeytten, en maeckte onder dack op den witten muyr, die laegh en smal was, een Ossen hooft, met S. Lucas tronie, en t'Schilders wapen, soo verre den muyr dat mocht bestrecken, welcke dingen noch langhen tijdt die plaetse behielden, tot dat het van t'selfs door oudtheyt is vergaen. Frans dit gedaen hebbende, keerde weder tot zijn Herbergh. Aertgen t'huys ghecomen wiert gebootschapt, dat een vremdt van buyten daer was gheweest hem te spreken, en met verlof op zijn Camer was ghecomen, en hadder ghemaeckt in zijn afwesen in teghenwoordicheyt van zijn knechten met der Cool alsulcke dingen: maer wie hy was gheweest, wistmen hem niet te seggen. Aertgen boven comende, en siende, seyde stracx: dit is Frans Floris gheweest: des werdt hy beschaemt, niet wetende wat dencken, dat alsulcken Meester hem quam besoecken: dorft oock daer nae, van Frans in de Herberghe ontboden wesende, hem niet comen vinden, uyt oorsaeck, hem docht niet weerdt te wesen sulcken Meesters gheselschap: doch naemaels door lust by een gebracht wesende, versocht Frans op hem, te willen reysen met hem na Antwerpen, hy soude maken dat zijn werck en arbeydt beter betaelt souden {==237v==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en woude een Heere van hem maken, ten aensien dat hy so armlijck om den cost sat en wrocht. Waer op Aertgen hem antwoorde, dat hy alsulcken ghenoeghen hadde in zijn cleenicheyt, als ander in hunnen pracht, en gunde seer wel een Coningh zijn Coninghrijck, als hy met rust en vrede zijn arm hutgen mocht bewoonen, soo dat hy bleef, en liet Frans Floris nae Antwerpen t'huys reysen. Aengaende nu Aertgens wercken, die zijn den anderen seer onghelijck in deught der Consten, meer gheestigh als studioos: men sieter, besonder in de groote dinghen, langhe gestaltenissen der beelden, en somtijts eenighe onmaticheyt in de proportie: maer als gheseyt is, seer aerdigh van ordineren. Waerom men seght, Frans hem geern by hem t'Antwerpen hadde mede genomen, om te desen deele van hem behup te hebben. Hy teyckende overvloedich veel voor den Glas-schrijvers, en anderen, ghelijckmen by honderden binnen Leyden noch soude vinden van dese dinghen. Hy hadde ghemeenlijck van een teyckeninghe op een heel bladt Papiers, seven groote, hoewel hy ghemeenlijck veel werck en arbeydt daer in te weghe bracht, soo datmen lichtlijck can oordeelen, hoe vette soppen hy daer op eten mocht. Daer zijn noch binnen Leyden, ten huyse van den Heer Ian Geritsz. buytewegh, dry van de besonderste stucken, die van Aertgen ghedaen zijn, welcke buyten zijn ander in schoonheyt van verwen uytnemende zijn, wel gheschildert, en nae den eysch der Historien wel uytghebeeldt, te weten: Eerst, een Crucifix met twee Moordenaren, en een Maria, met ander Vrouwen en Discipulen, staende seer verslagen onder t'Cruys, en een Magdalena t'Cruys onder omhelsende. T'ander is een Cruys-dragher, welcken volght eenen grooten sleep, soo Maria met ander Vrouwen, Discipulen en ander. T'derde is, daer Abraham zijnen soon uytleydt ten Offer, met t'houdt gheladen, in't verschieten is d'Offerhande. Daer is noch tot de Weduw van d'Heer Ioan van Wassenaer, in zijnen tijdt Burghmeester en Rentmeester des ghemeenen Landts middelen der Stadt Leyden, een Kerstnacht van Aertgen, seer wel gheordineert: welck, hoe wel wat slordiger gheschildert, mach oock wel onder zijn beste stucken gherekent worden. Noch zijn ten huyse van Ioan Adriaensz. Knotter, eenige doecken van Water-verwe: onder ander, een Mary-beeldt, met eenighe singhende Engelkens. Daer is oock ten huyse van Ian Diricksz. van Montfoort, een Tafel, wesende het uyterste Oordeel: op de deurkens comen de conterfeytselen van Dirick Iacobsz. van Montfoort. Daer is oock tot Haerlem by H. Goltzius, een roode Zee van Aertgen, in Oly-verwe, doch seer bedorven wesende: en is wonder uytnemende, van verscheyden cleedinghen, hooft vercieringhen, hoeden, tulbanden, en hulselen, seer versierlijck om sien. Oock zijn in meer plaetsen van hem veel dinghen te sien. Wanneer hem eenigh werck werdt aenbesteedt, gingh hy met de Luyden in d'Herbergh van t'loon te handelen: maer s'nachts scheydende, quam doe nemmeer t'huys: als hem t'gheselschap verliet, socht hy ander, gaende also s'nachts slepen en dweylen langhs de straet, altijt by hebbende een Duytsche fluyt, daer hy op speelde, t'zy hoe doncker het was, hem niet mijdende, dat hy twee oft drymael al spelende in het water viel, t'welck hem nae der handt noch het leven coste: maer alst ghebeurde dat hy geen gheselschap en vondt, had hy een seker plaets daer hy gingh slapen, en quam dien nacht niet t'huys, om dat het ontrent zijn huys onder den Vollers seer onveyligh was, en hadder eens qualijck over ghevaren: want {==238r==} {>>pagina-aanduiding<<} eens comende uyt der Herbergh, om nae zijn huys te gaen by de Vollerije, zijn water makende, comt een onverlaet, dronck en sat wesende, van achter hem, en gheeft hem met eenen opsteker een snede in de wanghe, ghelijck hy dronck ghesworen hadde te doen den eersten, die hem ontmoeten soude. Aertgen omsiende, en seggende, wie doet my dat? kende den dronckaert de stem, en badt Aertgen om vergifnisse, t'welck hem stracx gheschiede: en als wat benuchtert, leydde hy Aertgen tot den Barbier, die hem verbondt: van dien tijt af was Aertgen bevreest desen wegh ter ontijt meer te gaen. Doch het is geschiet, dat hy op een tijt is uytghegaen nae de middagh met een rijck Burger van Leyden, ghenaemt Quirinck Claesz. om geldt van een stuck schilderije, dat hy voor zijn lest ghemaeckt hadde, wesende een Salomons eerste oordeel, nu ter tijdt noch hangende binnen Delft, en also hy t'savonts wat laet scheydende, meende gaen nae zijn oude ghewoonte, en hem wat noot aen quam, trock zijnen tabbaert uyt, en hing hem op de wanghe oft muyr van de Vollers-graft, en zijn ghevoegh ghedaen hebbende, meenende weder nae zijnen tabbaert te gaen, greep mis, tradt besijden de wanghe, daer het open was om water te putten, en viel in't water, en verdronc, in't Iaer 1564. oudt 66. Iaren. Het leven van Ioachim Buecklaer, uytnemende Schilder van Antwerpen. Het is in onse Const den aenvangher een groot voordeel, als zijn Natuere en lust t'gheluck hebben, van te vinden bequaem oorsaeck en middel van eenigh aenlockende voorbeeldt, verselschapt met goet, vast, en verstandigh onderwijs: ghelijck het gheschiet is den wel schilderenden Ioachim Buecklaer van Antwerpen: den welcken tot de Const natuerlijck gheboren en ghenegen wesende, hadde t'gheluck, dat zijn Moeye is geworden d'Huysvrouwe van den uytnemenden Pieter Aertsen Schilder, die men hiet Langen Pier, den welcken hem was eenen rechten handt-leyder, en wegh-wijser tot der Schilder-consten volcomenheyt. In zijn aenvanghen con hy qualijck tot het wel verwen oft coloreren ghecomen, tot dat hem Pier zijn Oom gewennen liet alle dinghen nae t'leven te schilderen, als vruchten, fruyten, vleys, Voghelen, Visschen, en derghelijcke dinghen: door welcke veel te doen, hy is gheworden soo vast in zijn temperingen, dat hy des halven van d'uytnemenste Meesters is gheworden, doende zijn dinghen met grooter veerdicheyt, schier als sonder moeyt, en met seer grooten welstandt. Maer ghelijck ter Weerelt de teghenwoordighe en wel crijghlijcke dinghen veel tijts oft ghemeenlijck in cleen achtinghe zijn, en de voorby ghevaren, oft quaed-crijghsche seer ghewenscht en begheert worden: soo is het toeghegaen met de constighe stucken van Buecklaer: want de dinghen die hy binnen zijn leven veel maeckte, en voor cleenen loon, zijn nae zijn doot en tegenwoordigh in soo groot achten gheworden, datse somtijts wel twaelfmael meer, als sy ingecocht waren, ghelden, en geern betaelt worden. Onder ander wercken, hem meest tot keucken maken beghevende, maeckte voor den Munt-meester t'Antwerpen een seer uytnemende stuck, t'welck hem voor slechten prijs was aenbesteedt: doch daeghlijcx t'werck door den Munt-meester soo vermeerdert, die altijt wat nieus bracht te conterfeyten, dat het niet moghelijck was zijn kaes en broot daer op te moghen winnen: soo heel vol was t'stuck van alderley ghevogelt, {==238v==} {>>pagina-aanduiding<<} visch, vleesch, fruyten, en vruchten. Daer was t'Antwerp in ons Vrouwen Kerck van hem eenen Palm-sondagh, seer constigh ghedaen, den welcken in de tweedde beeldtstorminghe werdt in stucken gheslaghen. Twee seer heerlijcke keuckens oft stucken zijn van hem tot d'Heer Zion Luz tot Amsterdam, d'een een Visch-marct, en d'ander een Fruyt-marct, met alderley goet nae t'leven, seer aerdigh ghehandelt: met oock eenighe keucken-meyten, en ander beelden, alles seer eyghentlijck ghedaen en ghecoloreert. Tot Melchior Wijntgis, Munt-meester te Middelborgh, is oock van hem een seer schoon keucken, met beelden soo groot als t'leven, en eenen Palm-sondagh, van wit en swart. Tot Iacob Raeuwaert t'Amsterdam, heb ick van hem gesien een cleenachtigh stuck, van een seer aerdighe Marct, en in't verschieten een Ecce Homo, dat seer wel ghedaen, en een schoon dinghen te sien was. Te Haerlem tot Hans Verlaen, Coopman, niet wijt van de Kraen, zijn oock van hem twee groote schoon stucken, met beelden als t'leven: t'een een vier Euangelisten, seer wel en gloeyende gheschildert: het ander, een S. Anna gheslacht. In summa, het waer my alsoo onmoghelijck aen te wijsen alle de plaetsen, daer zijn constighe dinghen zijn verstroyt, alst my wesen soude, zijn wercken volcomlijcken nae verdienst te prijsen. Maer is te claghen, dat sulck Man, als gheseyt is, wrocht voor so cleen verdienst oft loon, en dat hy door eygen cleen houden oft anders soo weynigh in achtinghe was: want hy wrocht hier en daer oock in dagh-huyren, als by Antonis Moro, om conterfeytsel cleeren te maken, en voor anderen om eenen gulden, oft daelder daeghs. Voor vijf oft ses pondt maeckte hy groote schoon stucken. T'voor verhaelde Ecce Homo soude zijn by den Keyser: en was vercocht van Iacob Raeuwaert, aen (ick meen) den Graef van der Lip, met noch een Fruyt-marct van Buecklaer, een vier uyterste van Hemskerck, met noch een Diluvie van den selven, daer seer uytnemende suyver ghedaen schoon naeckten in quamen van Mannen en Vrouwen, oock kinderkens drijvende op t'water, daer men sach de slechtheyt der jeucht: die sommige hadden in verstorven handen oft armen hen speeltuygh oft Poppen, om te behouden, met ander affecten meer: oock eenen Perseus strijdt, daer t'volck in steen verandert, van Dierick Barentsen: al t'samen voor de somme van ontrent duysent pondt Vlaems, gelijc sulcke uytnemende stucken wel meer weerdigh waren. Ioachim is gestorven t'Antwerpen, op den tijt dat hy wrocht voor een Krijgh-oversten Vitello, ten tijde dat Duc d'Alba lest in de Nederlanden was. Hy beclaeghde (soo men seght) in zijn overlijden, dat hy al zijn leven soo goeden coop hadde ghewrocht: hy was maer oudt ontrent veertigh Iaren. Het leven van Frans Floris, uytnemende Schilder van Antwerpen. D'Italische Schilders, om hun poeselighe wijse te volghen, besonder eenighe ghemeen gesellen, maken in hun naeckten weynigh binnewerck, schijnende eenen ghemacklijcken wegh vercoren te hebben, om t'hooft niet te breken met Muscuyl soecken, oft studeren: soo datse veel tijdt den welstandt der Consten te cort doen, soo wel als onse Nederlanders, met hun dinghen gemeenlijck te ranck, en drooghskens te maken: welcke dorheyt doch kennis der spieren, senen, en aderen, vereyscht te hebben. Nu sietmen de dinghen des {==Fol.239r==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten Buonarotti, vol binnewerck van Musculen begrepen, oft omvangen met eenen lijvighen schoonen omtreck, een dinghen van groot verstandt, gelijck sulcken uytnemenden Meester trachtende nae de hooghste schoonheyt, door veel ervarens ondervonden hadde te behooren. Evenwel sietmen by den Antijcken onderscheyt, nae den ouderdommen, in de ghestaltnissen der beelden acht ghenomen te wesen, als men siet neffens eenen rancken jonghen Antino, en Manlijcken lijvighen Hercules, eenen dorren ouden Laochon. Waer by men te segghen hadde, dat in een Historie sulcke ghestaltnissen, en also verscheyden, moghen oft behooren gebracht te worden, na dat het in het werck te pas mocht comen. Niet teghenstaende wort van eenighe den Antijcken Laochon van zijn dorheyt weghen ghelastert (misschien al t'onverstandlijck), niet bedenckende den aerdt der oude Menschen, welcker lichamen de natuerlijcke jeught en vochticheyt verliesende, schraelder en magherder worden. Deser dorheyt halven hebben eenige bestaen te lasteren, oock de wercken van Frans Floris, de eere onser Consten in onse Landen: dese zijn ten deele eenighe Italianen, die hun oordeel alleen hebben uyt den Printen, de welcke de schilderije niet ghelijcken: maer dickwils eenen goeden rock hebben uytghelaten. Het schrijft van hem Vasarius, segghende: Desen wort gehouden te wesen seer uytnemende, en heeft gewrocht in alle dinghen zijner Const aengaende, op sulcke wijse, dat niemandt (soo sy segghen, te weten, de Nederlanders) beter de Siel-passien, droefheyt, blijdschap, en ander geneyghtheden, met seer schoon en seldsaem vonden heeft uytghebeeldt als hy: soo dat sy hem heeten in verghelijckinge, den Vlaemschen Raphael van Vrbijn: Hoewel wis de gedruckte Printen van hem uytghegaen sulcx niet volcomlijck bewijsen: want den Snijder, hy zy so goet Meester als hy wille, achterhaelt nemmeer op veel nae het werck, teyckeninge en maniere des ghenen, die't gheteyckent heeft. Dit is nu van Floris Vasari ghetuyghnis, die zijn oordeel (als verhaelt is) heeft uyt den Printen, welcke meest ghesneden zijn nae teyckeningen, die zijn Discipulen, oft ander, nae zijn schilderijen hadden ghedaen. Dan ick acht, hadde desen Schrijver ghesien de aerdighe cloecke Pinceel-streken, en wercklijcke handelinghe van Frans, zijn Pen (soose niet misleydt en waer gheweest door afgunst tot de vreemde) hadde wel ander gheluyt van hem gheslaghen, en zijnen lof in hoogher ghedacht behouden. Om nu te comen tot Frans Floris afcomst, soo is gheweest binnen Antwerp een eerlijck Borgher, gheheeten Ian de Vriendt, toeghenaemt Floris: desen was een verstandigh Man, die seer veel hem liet ghebruycken in Erfscheyden, en is overleden in't Iaer 1400. Liet twee sonen achter, Cornelis, en Claudius. Claudius Floris was een uytnemende Beeldt-snijder, die veel heerlijcke wercken binnen Antwerpen heeft ghedaen, die ten deele noch aldaer ghesien connen worden. Cornelis voornoemt, was een Steen-houwer, overleden Ao. 1540. en was den Vader van Frans de Vriendt, die ghemeenlijck Floris was ghenoemt. Desen Cornelis, Vader van Frans, hadde vier sonen, die uytgenomen waren in besonder oeffeningen der Teycken-const: Cornelis, den broeder van Frans, was een uytnemende Beeldt-snijder, en Architect: Frans, een overtreffende Schilder: Iaques, een seer goet Glas-schrijver en Schilder: Ian Floris, een besonder seer vermaerdt Gleys-potbacker, dat noyt in de Nederlanden zijns ghelijck was, en werdt om zijn Const wille genomen in Spaengien, in dienst van den Coning Philips, {==239v==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaer hy jongh ghestorven is. Hy was seer gheestigh, op dat aerdwerck oft Porceleynen te trecken en schilderen alderley aerdicheyt, Historikens, en beeldekens, waer van datter Frans een deel by hem in zijn huys hadde, die weerdigh te sien waren. Cornelis heeft veel heerlijcke wercken ghedaen binnen Antwerpen, als dat Coninghlijck ghebouw van het Stadthuys, Oosters huys, en meer ander dingen: desen overleedt in't Iaer 1575. Nu Frans, welcken natuerlijck voorschickt was, om in de Schilder-const anderen t'overtreffen, heeft voor zijn eerste Const t'Beeldt-houwen gheoeffent, meest altijt houwende beelden op coperen Sercken in de Kercken: doch alsoo Natuere hem ter rechter plaetse zijner beroepinghe stellen wilde, is hy t'zijnen twintich Iaren gaen woonen te Luyck, en is een Discipel oft Leerlingh gheworden van den doe seer vermaerden Lambert Lombardus, Schilder te Luyck, welcx manier van wercken hy seer nae volghde, en hem al zijn leven langh ten deele is by gebleven, gelijck in hun beyder dingen ghesien mach worden. Waer op oock over een comt een vertellinghe, die ick gehoort hebbe, te weten, dat Lambert op een tijt zijn Discipel t'Antwerpen besoeckende, werdt van hem wel onthaelt: en in't goet chier maken wesende, stelende hem uyt t'geselschap, quam onbekent op den winckel, daer goede werck-gesellen op waren. Hier sagh hy vast de Const, en begon van hun Meester vast te spreken, en by te brenghen, dat hy van zijn jeught aen was gheweest een uytghenomen Dief. Waerom de Discipelen van hun lief Meester hoorende dus schandlijck spreken, begonnen te morren, en toornigh te worden op Lambert, dat hy den hoop wel haest op t'lijf soude hebben ghecreghen, en hadde hy eyndlijck zijn meyninghe niet te kennen gegheven: te weten, dat Frans zijn Discipel wesende, hem de Const met afleeren hadde ontstolen, ghelijck sulcx in een Lof-dicht was verhaelt, door Apollodorus, seggende: dat hem de Schilder-const was ontstolen, en datse Zeuxis met hem henen droegh. Lambert nu afghecomen by zijn gheselschap, vraghende aen Frans, wat hy daer voor volck had op zijn winckel? het was schier daer toe ghecomen, datse hem souden gheslagen hebben: vertelde voort de heel gheschiednis, waerom seer ghelacchen wiert, en hy prees seer dese gesellen, datse hun Meester soo ernstigh voor stonden. Frans op de Const vlijtich verlieft wesende, is ghereyst nae Italien, heeft te Room zijnen tijt met grooten ernst waer ghenomen, conterfeytende alles waer zijnen gheest bevallen oft welbehaghen in hadde: meest met het roodt crijt, verscheyden naeckten uyt t'Oordeel, en welfsel van Michel Agnolo, en Antijcken die seer cloeck geartseert en ghehandelt waren, ghelijck icker wel eenighe van hebbe ghesien, die afghedruckt waren: want eenighe zijn ghesellen oft Discipelen hadden t'onbehoorlijck al heymlijck zijn teyckeninghen ghecreghen, en afghedruckt: welcke dinghen van handt te handt rakende, zijn hier en daer gesien geworden. Frans in dese Nederlanden wederghekeert wesende, heeft hem door zijn Const haest doen bekent wesen voor een groot Meester, en menigh Constnaer en Const-verstandich doen hooghlijck verwonderen: besonder als zijn wercken nae hun weerde in ghemeen plaetsen heerlijck ghestelt zijn ghesien gheworden. In den aenvangh, doe hy begon te toonen, wat hy voor een Schilder en overvloedich gheest was, bewees hy groote neersticheyt en uytnementheyt in der Const, met zijn wel gheleerde handt, oock met der tonge zijn groot verstandt en oordeel, van wat dinghen datmen met hem te spreken quam, {==240r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'zy van gheestlijcke dinghen, Philosophie, Poeterie, oft anders: dan naderhandt, doe den rijckdom en overvloet by hem plaetse hadden, door de wel beloonde groote Kerck wercken, en ander, also hy by Princen en groote Heeren werdt voortghetrocken, en van sommighen daer toe aengelockt en verleydt, is tijt-quistigh begonnen vallen in ons ghemeen Nederlandtsche sieckte van dranck-liefdicheyt, soo dat hy de Const en zijnen edelen gheest ongelijck doende, werdt ghehouden voor een also groot Dronckaert als Schilder. En van eenighen daer over berispt, oock door den Poeet Dierick Volckaertsz. Coornhert, die hem eenen Brief sondt, met een versieringe van eenen droom, in rijm vervaet: te weten, hoe dat Albert Durer, als een oudt statich Man, hem gheopenbaert was, die Fransen Const hoogh loofde, maer zijn leven hardt bestraftede. Eyndlijck zijn dinghen besluytende, seght hy tot Frans: En ist niet waer dat het my ghedroomt is, soo acht oft houdt dat het warachtigh is dat het u wel dapper is gheseyt gheworden. Met onlust sal ick hier nu eenighe zijner overdadighe stucken verhalen, die ick wensch meer ghelastert en verwondert onder die van onse Const, als naeghevolght en ghepresen mochten worden, en dat de Jeught, hoe sterck vermogende, hier in geen vermaertheyt en sochten te becomen: want of al schoon by ons Duytschen met onrecht t'onmaetlijck overdadigh drincken in't gemeen wort geleden, oft als geen schandigh vuyl sondigh misbruyck aengesien: maer te som plaetsen t'veel drancks vermoghen ghepresen en gheroemt. Soo wort by ander vernuftighe volcken dese brooloose Const ghehouden voor de meeste vuyle schande van der Weerelt, jae meer als beestlijcke, onredelijcke, en onnatuerlijcke zonde, en als een verderflijcke rechte Moeder aller quaetwillicheyt en ongheschicktheden, ghelastert, ghegrouwelt, en ghevloden. Nu dan Frans, alsoo hy door zijn Const machtigh werdt, en in groot achten en heerlijck aensien by den meesten des Landts, te weten, de edel gulde Vlies-heeren, den Prince van Orangien, Graven van Egmont en Hoorn, en ander: was met hun heel ghemeensaem, en quamen dickwils t'zijnen huyse den Wijn drincken, en bancketteren. Sijn Huysvrouw, Juffrouw Clara Floris, wesende vast woest en stoutmoedich, als haer de poppen in't hooft quamen, bewees teghen dese Heeren haer seer onbeleefdlijck, niemandt aensiende: want of sy harde woorden maeckte, oft scholdt teghen de Gravinnen van Egmont, Hoorn, oft teghen haer maerten oft dienst-boden, dat was haer even veel, het welck den beleefden goeden Man Floris zijn eerlijck ghemoedt dickwils quetstede, en zijnen edelen gheest verhinderde. So dat geseyt wort, dat sy de besonderste oorsaeck zijns rouwen levens en verderf soude zijn geweest, met haer hartneckigh en overmoedich wesen: want doe sy in grooter weelden sat, in een groot, schoon, vry eygen huys, in de Mere, om dat de keucken wat roockich was, seyde sy dickmael, sy en wilde haer leven in sulck roockgat niet eynden: soo veel doende.dat Frans een stuck weye cocht in de Gasthuys beemde, waer op hy bouwde een seer heerlijcke wooninge. Gebruyckende Cornelis zijn broeder tot een Architect. Dit huys oft Paleys, hadde zijn poorten en Pylaren van graeuw Orduyn gewrocht, nae d'ordenen der Antijcken: soo dat in dees timmeringhe bleef versmolten het ander huys, al zijn ghereet, en vijf duysent gulden, die hy op de banck tot de Schetsen hadde, borghende daer toe noch al af wat hy mocht: en dat noch quader was, dat hy niet alleen zijn eygen werck versuymde, maer daeghlijcx {==240v==} {>>pagina-aanduiding<<} goet chier makende, dede werck-luyden en opper-luyden by sitten: dus smalden de Renten, de schulden vermeerderen, de dagh-huyren liepen op, en t'werck vorderde weynigh, het wasser al vant mal. Hy was al te goet, oft te seer onachtsaem. Hy hadde te veel schuyf-tafelen oft opsnappers, die't hem hielpen doorbrenghen: So dat zijn Vrouw, Joffrouw Clara, en zijn broeder Iaques Floris, dickwils veel spels met den anderen hadden: want hy seer oubolligh en bootsich wesende, nemmeer de lest in't vergaren, noch d'eerste in't scheyden was, en wat Clara seyde, hy keerdet sonder stooren al af op zijn tanden, soo lief was hem t'lichten van de romers, daer het sonder betalen mocht toegaen. Somtijts Ioffrouw Floris toornigh wesende schelmde hem, segghende: wat doet ghy hier wederom? ghy sult ons verderven: ghy comt altijt u dermen vullen, ick begheer u hier niet meer te sien, en derghelijcken praet. Maer hy, die (om t'smeer oft lieven drancks wille) een goede gratie hadde van verdraghen, keerde dat al ten besten, seggende al lacchende: Seker Suster, die u niet en kende, soude meenen dat ghy my niet wel en vermocht: maer ick die u kenne, weet wat ghy met dese woorden segghen wilt: ander botmuylen connent soo niet verstaen: doch ick salse uytlegghen, het is aldus op Griecx te seggen: Lieve Broeder, hoe comt ghy dus selden: wy bekennen opentlijck dat wy sonder u niet en connen leven noch vroylijck zijn, daerom comt daeghlijcx: want u geselschap ons het alder aengenaemst is: Ick weet ooc Suster, dat ick van selfs goetwillich u niet en quam helpen, ghy soudt alle man om my seynden, jae soudt gram zijn dat icker niet en waer. Daer op sy weder: Blijft achter, beproeft het eens schelm: ick weet u geen woorden te geven, dat ghy eens soudt henen loopen, en achter blijven. Siet seyde hy, dat is weder te segghen in het Griecx, dat ick doch soude willen blijven, allen dagh comen, jae dat den dagh u te cort valt met mijn gheselschap u te vermaken, dat icker den nacht oock aen soude willen clampen: Ick verstaet al wel lieve Suster, dat ick met dagh en nacht hier te sitten u doe de meeste vriendtschap van der Weerelt. Summa, wist Ioffrouw Floris met haer duytsch spreken een gat, Iaques Floris wister met zijn Griecx eenen Naghel toe: in voegen dat al t'geselschap most lacchen, jae self oock Ioffrouw Floris: want sy't, ghelijckende Iaques, oock niet met voeten en stiet. Door dussche mishandelinghen en ongeschickt wesen werdt den goeden Floris veel nae geseyt, en dickwils veel onwaerheyt. Hy beclaeghde t'somtijden hertlijck zijnen verloren tijt, en in sulcken spoor te zijn geraeckt, vermanende zijn kinderen en Discipulen tot neersticheyt, en den Heere te bidden om wel te moghen leeren: en al ben ick (seyde hy) nu dus onachtsaem in mijn oudtheyt, soo heb ick doch in mijn jeught menichmael God gebeden, dat ick (waert my salich) wel mocht leeren. Hy claeghde dat het hem door zijn versuymlijckheyt en onversicht was misgaen, oft teghen gheloopen, dat hy eer hy begon timmeren wel hadde duysent gulden s'Iaers (in dien tijdt veel wesende) en dat hy nu niet hadde als groote schulden, die hy doch met zijn schilderen licht soude overwonnen hebben, dan was te verre (soo't schijnt) ghecomen in dese ghewoonte, en con zijnen dranck-lievenden aenhang qualijck verlaten, oft van hem wijsen: want alle veel suypghesinde Bacchus Dienaren geern by hem waren. Dewijl dan zijn so wel tegen-moghende cracht vermaert was, waren eenighe groote suypeniers oft Biberons afgonstigh van den grooten roep die hem nae gingh: onder ander, {==241r==} {>>pagina-aanduiding<<} op een tijt ses dapper ruyme swelgh-kelen, Basconters van Brussel, quamen t'Antwerp, alleen om daedlijck te beproeven de wel teghenmoghende Const, die sy hoorden by Floris te wesen, en daer in tegen hem in wedtspel oft strijdt te treden, daer Floris hem soo wel in con quijten, dat hyer ter halver maeltijt dry vlack neder hadde ghevelt. D'ander dry hielden langhen tijt teghen: dan door t'lang dueren des strijdts, begonnen de twee te lisptonghen, waer door Frans den moedt is ghewassen, diese met eenen grooten handt-houwer, oft veel houdenden Franckfoorder, dede vallen onder de Tafel. Den laetsten, die langst tegen hiel, most eyndlijck Francen voor zijn Meester bekennen: want in't scheyden uyt der Herbergh, also hy Francen geleydde buyten op de plaets, daer zijn Peerdt ghereet stondt, en vijf oft ses Discipulen met blooten hoofde, liet Floris noch tappen een can Rijnschen Baey, welcke in zijn handt nemende, woude noch toonen zijn groot teughsche Const: want op een been staende, bracht hy zijnen verwonnen Campion de heel canne Wijns, met een teuge gantsch uyt, t'welck gedaen, schreedt op zijn wit Peerdt, en reedt in den nacht verwinnigh triumpherende nae huys. Een andermael, hem vindende in gheselschap by de Hooft-mannen, en Gilde van de Laken-bereyders t'Antwerpen, sterck wesende dertigh persoonen, die het hem altemael brachten, en hy hun, dranck hy tsestighmael teghen hun tweemael, dingen die onghelooflijck schijen: dan hy heeft het selfs vertelt in teghenwoordicheyt van zijn Discipulen, s'avonts te bed gaende in zijn Slaep-kamer, die al met goude leren was behanghen, daer zijn Discipulen waren ghewendt by zijn ontcleedinghe te wesen, hem goeden nacht te segghen, en altijts de twee lest blijvende hem hielpen ontcleeden, coussen en schoenen uyttreckende. Hy hadde altijt te doen, oft onder handen, groote heerlijcke wercken, van Altaer-tafelen, en ander groote stucken. Onder ander, is wel weerdich, alst t'besonderste voor te stellen, de Schermers, oft S. Michiels Altaer-tafel, t'Antwerpen in ons Vrouwen Kerck, wesende den val van Lucifer: dit is een wonderlijck geordineert, constich, en wel gheschildert stuck, om alle Constenaren en Const-verstandighe verbaest te maken, en met verwonderingh te vervullen. Hier is te sien een seldsaem ghetuymel, en vallen onder een, van verscheyden naeckten der boose gheesten, daer een uytnemende studie der musculen, senen en spieren, in te weghe is gebracht, met een groot opmerck en verstandt. Daer comt oock in den Draeck met den seven hoofden, welcke hoofden seer fenijnigh en vreeslijck aen te sien zijn. In een der deuren hadde hy ghemaeckt den Hooft-man van het Schermers Gildt, met een Slachsweerdt in de handt, en een bruyne wolck, die een aerdighe schaduwe daer in't werck is brenghende. Noch was van hem in de selve Kerck t'hoogh Altaer-tafel, eenen grooten doeck van tijck, wesende d'opvaert Mariae, daer seer fraey lakenen in quamen, van gevlogelde vliegende Engelen, en was een heerlijck stuck wercx, versierlijck geordineert, en wel geschildert, dan dat te jammeren is, werdt in stucken gebroken, en van snoode handen in't beeldtstormen vernielt. Eenige doch meenen, dat dit stuck noch is in het Schorial in Spaengien bewaert, en in grooter weerden gehouden. Tot Brussel was oock van hem een Altaer-tafel, wesende t'uyterste Oordeel, daer veel schoon en constighe naeckten in quamen. Noch t'Antwerpen in onse Vrouw Kerck, was van hem een Altaer-tafel, eenen Kerstnacht, op doeck gheschildert, dat oock een seer schoon werck was. Te Gent, achter in {==241v==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Ians Kerck, waren van hem vier dobbel deuren, in de Capelle van den Abt van S. Baefs, die den Abt Lucas hadde laten maken, wesende inwendich d'Historie van S. Lucas: uytwendich comt een sittende Mary-beeldt, met t'kindt op haren schoot, met eenen Enghel, en eenen schijn van boven comende: ter ander sijden sit den Abt Lucas nae t'leven gedaen, gheknielt, dat welck een uytnemende treflijck conterfeytsel is, waer in Floris mercklijck getoont heeft, dat, als hy maer wilde, den besten Conterfeyter was die men vinden mocht: het is een vollijvighe schoon oudtachtige tronie, en den Abt sit Pontificael ghecleedt, met zijnen Mijter by hem: neffens hem light eenen grooten schoonen water-hout, oft Spingeul, so wel gedaen, datter natuerlijcke Honden aen quamen ruycken: also ick self ghesien heb, want wy dese deuren hadden op onsen winckel tot Lucas de Heere, daer sy voor den storm der beelden waren bewaert, en ons daeghlijcx in onse leeringhe dienden. Daer is een Historie, daer S. Lucas beschrijft zijn Euangelie uyt de mondt Mariae, en daer hy met d'ander Euangelisten zijn schriften over een brengt: oock daer S. Lucas schildert Mariam, met haer kindt op den schoot, dat alles wonderlijck aerdich is geordineert, en geschildert, vol uytnemende tronien oudt en jongh, oock aerdighe Os-coppen. Daer is oock een Predicatie van S. Lucas, daer eenige fraey ghehulselde Vroukens seer ernstigh toeluysteren. Dan isser een Historie, daer S. Lucas ghevanghen wort, en in't verschiet aen eenen wilden Olijfboom ghehanghen. Daer is oock eenen grooten S. Macharis, en noch eenigh ander Sanct, en alles is uytermaten gheestich en constich ghehandelt, datmen verwonderen soude, dit siende: als men daer neffens hoort segghen van zijn so groote veerdicheyt, en dat hy so veel con beschicken op eenen dagh, als van hem t'somtijt vertelt wort: want het schijnt in troengen en naeckten datter grooten tijt en arbeydt in is ghedaen, bysonder alsmer een weynigh verre van is, dan openbaren sich dinghen die van by niet en schijnen, oft men sieter dingen dieder niet en zijn. Sijn manier van hayr-maken was oock wonder gheestigh: hy verdiepte oft rondede zijn dinghen wel, dedet oock wel verheffen, en schilderde heel doeselachtigh. Van zijn veerdicheyt gaf hy claer bescheyt, doe den Keyser Carolus t'Antwerpen zijn triumphlijcke incomst hadde te doen: want hy daer toe ghebesicht wesende, schilderde groote beelden, en maeckter daeghlijcx seven, daer hy oock maer seven uren over wrocht, en van elcke een pont vlaems hadde, en gheduerde volle vijf weken, en wanneer hy voor zijn Discipulen eenen dagh wrocht, sy gaven hem 18. oft 20. gulden des daeghs: doch soo hy ghewent was langh te slapen, quam niet veel voor neghen uren aen t'werck, en scheyder s'avonts te seven uren uyt, hebbende doch veel goets ghedaen. Doe oock den Coningh Philips t'Antwerp quam, had hy ghedaen eenen seer grooten doeck op eenen dagh, te weten, een Victoria, met een deel ghebonden ghevanghenen ligghende, en veel Antijcksche krijgh-rustinghe, welcke ordinantie van hem ghehetst in Print uyt quam, een dinghen dat te verwonderen was, en gheestich om sien. Hy was wonder versierlijck in allerley bywerck, t'zy in Antijcke ghestoelten, ghesneden, oft ghevlochten, aerdighe potten, hulselen, tuyeringhe, schoenen, leerskens, helmen, en derghelijcke dinghen. Hy hadde oock zijn huys uytwendich beschildert met Pictura, en ander vry Consten, uyt den gelen, als oft van Coper waer gheweest. Het leste werck daer hy over starf, was voor den Grand Prior van {==242r==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaengien, waer van de besonderste stucken waren, een Crucifix, en een Verrijsnis, elck 27. voeten hoogh: dese waren meest al heerlijck en uytnemende opghedaen eer hy overleedt: doch ander Historien op de deuren en waren ten deele maer weynigh begonnen, en ghedootverwt, en werden namaels van anderen opghedaen, sommighe door Frans Pourbus, sommighe door Chrispiaen, en ander. Voorts worden zijn dinghen by den Const-lievenden in grooter weerden gehouden, en van den Schilders, hoe veel Meesters sy zijn, geern ghesien en hoogh ghepresen. Tot Middelborgh, by Melchior Wijntgis, is van hem een seer uytnemende stuck van de neghen slapende Muses. Noch heb ick te Middelborgh van hem ghesien eenen grooten doeck vol naeckten, van een Zee Bruyloft bancket, seer versierlijc. Noch is tot Amsterdam op den Dam, tot den Const-liefdighen Ian van Endt, een seer schoon groot heerlijck Tafereel, daer Christus de kinderkens tot hem roept, en segent: in welck te sien zijn aerdighe tronien, en vreemdt opschorten en bindtselen van Vrouwen cleederen, poeselighe kinderkens, en derghelijcke dinghen. Daer is oock noch een stuck van Adam en Eva, daer sy uyt t'Paradijs zijn gejaeght, dat uytmuntende fraey ghehandelt en gheschildert is. Oock isser noch een beweeninghe van Abel. Daer zijn van hem gheweest seer heerlijcke stucken t'Antwerpen, by eenen liefhebber Claes Ionglingh, in zijn nieuw ghebouw in Marck-graven Leye. Eerstlijck in een Camer, die Hercules Camer was gheheeten, d'Historie van Hercules, ick meen in thien stucken. Noch in de Camer van de seven vry Consten, waren oock de seven vry Consten. Alle dese dinghen waren seer heerlijck gheschildert, uytnemende van studie, naeckten, en aerdigh van lakenen en ordinantien. Dese en ander dinghen comen in Print ghesneden van Cornelis Cort, en waren nae de schilderijen gheteyckent van Simon Iansz. Kies van Amsterdam, Discipel van Hemskerck, en Frans Floris: want hy was seer fraey met de Pen en artseren met enckel slaghen: maer waer dees stucken zijn ghebleven, weet ick niet aen te wijsen. De dingen van Floris zijn doch in veel landen verstroyt, soo in Spaengien, als elder, die over al d'uytnementheyt zijner Consten doen gedencken, en openbaren. Hy was een Man, die altijt grooten lust hadde om te schilderen: oock dickwils t'huys comende half oft meer beschoncken wesende, sloegh handt aen de Pinceelen, en maeckte noch grooten hoop wercks, schijnende dan meer gheestigh, oft zijnen geest asoo te vermaken: want hy hadde oock een ghemeen Spreeckwoort, dat hy dickwils seyde: Als ick werck, dan leef ick: als ick spelen gae, dan sterf ick. Dit mocht onse Schilder-jeught oock wel leeren in der natuere en cracht seggen, en nae volghen. Frans quam in't Schilders Gildt Ao. 1539. en is overleden in't Iaer 1570. oudt in de vijftigh Iaren, en was op S. Franciscus dagh eerlijck begraven. Hy liet na eenige sonen, die aen de Const waren. Eenen Baptiste Floris, werdt te Brussel van den Spaengiaert deerlijck omghebracht. Eenen anderen, Frans, is te Room, en wort in cleen dingen gepresen: maer het neemt uyt, wat Frans al goede Discipulen heeft ghemaeckt: want hy hier in oock te boven gaet alle Schilders, die in onse Nederlanden oyt waren, so dat in alle Coninghrijcken, oft Landtschappen van Kerstenrijck, veel de beste Meesters zijn gheweest zijn Discipulen. Ick heb wel woorden gehadt met Frans Menton van Alckmaer, zijn Discipel, hoe dat sulcx mocht bycomen, en dat de beste Meesters nu soo heel weynigh goede Discipulen voort brachten: dan hy ant- {==242v==} {>>pagina-aanduiding<<} woorde my, dat de groote wercken, die Floris veel onder handen hadde, daer van oorsaeck waren, waer aen Frans den Gesellen stelde te dootverwen: als hy hun wat met crijt gheteyckent hadde zijn meeninghe, lietse voort varen, segghende: brenght daer te pas sulcke en sulcke tronien: want hy daer een goet deel op Penneelen altijt by hem hadde. Hier door creghen sy stoutheyt en handelinghe datse oock bestonden doecken op te slaen, en self alsoo yet t'ordineren en schilderen uyt den gheest. Oock quamen by hem meest al de beste gheesten, die alree by anderen langhe gheleert, aen de Const geweest hadden, en wel gheoeffent waren. Het is eens gheschiet, dat eenighe van Fransen oude Discipulen by een comende, berekenden meer als hondert en twintigh Discipulen,Discipulen van Frans Floris. waer van icker sommighe sal noemen. Eerstlijck, een oudt vry Ghesel van Ghent, noch teghenwoordich in dit Iaer 1604. levende, en was gheborenBenjamijn sammeling van Gent. Ao. 1520. is in zijnen tijt een seer goet Coloreerder geweest, alst blijckt aen d'Historien, aen den Docksael in S. Ians Kerck te Ghent, die hy schilderde nae de teyckeninghe van Lucas de Heere, en oock aen veel meer dinghen, makende oock seer goede conterfeytselen. Crispiaen van den Broecke van Antwerpen,Crispijn van den Broecke. is oock geweest een goet Inventeur, en fraey van groote naeckten, desghelijcx een goet Architect: zijn wercken zijn noch in veel plaetsen by den liefhebbers gesien. Hy is gestorven in Hollandt. Geen ander bescheyt weet ick veel meer van hem, door dat mijn begeert aen die't wisten niet is behertight geworden. Noch is zijn Discipel geweest eenen Iooris van Gent, die SchilderIooris van Ghent. wiert van den Coningh van Spaengien, naemaels van de Coninginne van Vranckrijck. Voort Marten en Hendrick van Cleef, Lucas de Heere, AnthonisMarten en Hendrick van Cleef. Blocklandt, Thomas van Zirickzee, Simon van Amsterdam, Isaack ClaessenLucas de Heere. Cloeck, Inventeur en Schilder van Leyden: Fransoys Menton van Alckmaer,Thomas van Zirickzee. oft daer noch woonende, een verstandigh goet Meester in alle deelenSimon van Amsterdam. der Const, oock goet Teyckenaer, en Plaet-snijder, makende veel goede ConterfeytselenIsaac van Leyden. nae t'leven, en heeft oock door goet onderwijs goede DiscipulenFrans Menton. gemaeckt: Ieorge Boba, goet Schilder en Inventeur: Den uytnemenden FransIeorge Boba. Poerbus van Brugghe. Ieroon Francken van Herenthals, woonende noch teIeroon Francken. Parijs, in't voorborgh S. Germain, is een seer goet Meester, die veel fraey wercken en goede Conterfeytselen nae t'leven ghedaen heeft. Den Broeder Frans Francken, heeft oock een goet en fraey Meester gheweest, desen quamFrans Francken. in't Antwerps Gildt Ao. 1561. is redelijck jongh gestorven. Ambrosius Francken,Ambrosius Francken. den derden broeder, is oock noch tegenwoordigh t'Antwerpen, een uytnemende Meester in ordinantien en beelden, en een cloeck Schilder, den welcken ick in mijn jongheyt, doe ick by Pieter Vlerick woonde, kende binnen Doornick, doe hy woonde by den Bisschop. Ick had van dese Broeders broeder geschreven, hadde mijn begheerte t'Antwerpen moghen ter herten ghenomen wesen. Ioos de Beer van Wtrecht: desen woonde by den Provinciael van denIoos de Beer. Bisschop van Doornick, en is ghestorven t'Wtrecht. Hans de Maier van Herenthals.Hans Maier. Apert Francen van Delft, die de Const niet en oeffent: maer is eenApert Francken. goet beminder, zijn dinghen toe hebbende ghestelt in seer schoon orden, en is een Conterfeyter van Bacchus, oft den Godt en Mensch verblijdenden Wijn, welcken hy daeghlijcks nae copieert, daer menigh hem mede vermaeckt, en soo goet behaghen in heeft, als in't principael. Lois van Brussel, heel goetLois van Brussel. Schilder, Luyt-slager, en Herper. Thomas van Coelen, Eenen stommen vanStommen van Nimmeghen. {==243r==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmeghen. Hans Daelmans van Antwerpen. Evert van Amersfoort, HermanHans Daelmans van Antwerpen. van der Mast, gheboren van den Briel, noch woonachtigh te Delft: desen,Evert van Amersfort. nae de doot van Floris, trock woonen by Frans Francken, daer hy copieerdeHerman van der Mast. eenen Cruys-drager van Floris, die een handt hiel op een witachtigh Cruys: en alsoo op dit principael Cruys een beest oft coppe met langhe beenen quam sitten, conterfeytte hy dat op t'zijn, de schaduwen en alles wel volgende. Den Meester boven comende, seyde: Ick sie wel dat ghy niet al te neerstich geschildert hebt, want de Spinnen u werck beschijten, en wildet met zijnen hoet wegh jaghen: en alsoo't niet wegh gingh, en siende dat gheschildert was, werdt beschaemt, en seyde, dat hy't niet soude uyt doen, maer alsoo laten staen. S'anderdaeghs dit hebbende laten sien zijn medeghesel Gheldorp, en vertelt de geschiednis van den Meester, roemende uyt boerdt, dat Zeuxis den Voghelen, maer dat hy zijn eyghen Meester had bedroghen, met dit beestgen te schilderen: dan desen wildet oock niet gelooven, tot dat hy ondancks van hem daer by getrocken werdt. Van der Mas trock nae Parijs, daer hy twee Iaer woonde by den Eertsbisschop van Bourges, daer schilderde hy eenen S. Bastiaen, waer in quam den Muyl van den Bisschop, en allerley cruyden nae t'leven, som vertreden, som anders, met grooten vlijt ghedaen, datse van velen, oock van s'Conings Medecijn, al ghekent wierden: door welck werck hy begheert zijnde aen den Bisschop, gingh woonen met Monseur de la Queste, Ridder, President, en Procureur generael van den Coning van Vranckrijck. Hier werdt hem so goet onthael en vriendtschap ghedaen, dat hy daer woonde seven Iaer: vier Iaer wesende Escuier oft Schiltknecht van zijns Heeren Vrouwe, die een van des Coninginnen Staet-vrouwen was, soo dat hy over al met haer in den Koets-wagen reedt, dat de Coninginne, Moeder van den Coningh, hem eyndlinghe in een Vasten-avondt Mascarade feest self t'Rapier gaf, met begheerte dat hy't dragen soude, als daer mede veredelt wesende, in teghenwoordicheyt van zijn Vrouw, (door wiens versoeck dit gheschiede) en ander edel Vrouwen en Heeren: doch hier in dees weelde wesende, was oorsaeck, dat hy in de Const niet en voorderde: dan hadde hy nae zijn begin voort ghevaren, soude in conterfeyten nae t'leven en anders meer uytnemende zijn geworden. Damiaen van der Goude was oock een Discipel vanDamiaen van der Goude. Floris: desen wiert een Archier van den Coningh van Spaengien. Ieroon vanIeroon van Vissenaken. Vissenaken, Steven CroonenborgSteven Croonenborgh. uyt den Hage, en Dirck van der Laen vanDirck Verlaen. Haerlem: desen werdt fraey in cleen, hebbende te vooren geleert met Marten van Cleef. Veel meer ander, in Spaengien en elder verstroyt wesende, en goede Meesters, laet ick de Const en t'gherucht bevolen. Tot Floris seyde Lampsonius op desen sin: Hadt Floris Schilder ghy, dy soo veel Const aenknocht, Ghelijck ghy door Natuer u mildt te doen vermocht, Als het u liever lust veel dings, dan lang te malen, En t'recht vertoef des vijls en moeyt u niet bevallen, Ick riepe Schilders wijckt, t'zy van wat Landt ghy zijt, Gheboren heel van oudts, oft nu in desen tijt. En Lucas de Heere, zijn heel toeghedaen Discipel, hadde tot hem een Lofdicht op dese meeninghe: Dwijl ghy Apellis naem doet door u Const verswijghen, {==243v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer m'een Schilder prijst, meer lofs hem doende crijghen, Ghelijckend' hem by dy, wat naem u selfs toecomt? Dan Florus, d'wijl men soo den hooghsten Schilder noemt? Het leven van Pieter Aertsen, uytnemende Schilder van Amsterdam. Het is een onbegrijplijck oft seldsaem werck, dat Natuere heymlijck in de Ieught t'somtijden werckt en te weghe brengt, buyten wetenschap, oft teghen de begheerte van den Ouders, in het gheneyghen oft lustigh aendringhen der ghedachten oft sinnen, tot d'een oft d'ander Const, oft oeffeninghe, streckende dickwils tot nut en voordeel der selver Ieught, ghelijck gheschiet is met Pieter Aertsen, uytnemende Schilder van Amsterdam, welcken om zijn lang ghestaltheyts wille, werdt ghemeenlijck gheheeten, langhen Pier. En ghelijck hy verdienstlijck verre is geworden vermaert, heeten hem d'Italianen Pietro Lungo, t'welck oock Langhen Pieter is gheseyt, welck woort Lungo zijn gheslacht niet qualijck soude ghelijcken tot eenen van. Hy was gheboren t'Amsterdam in't Iaer 1519. zijn Ouders waren van Purmer-landt, den Vader woonde t'Amsterdam, en wouw zijnen soon hebben op zijn Ambacht, te weten, Kous-maken: dan de Moeder willende haer soon in zijnen grooten lust, die hy tot de Const hadde te gevalle wesen, seyde: al soud ick t'gelt winnen met te spinnen, so wil ick hem laten leeren schilderen. Dus werdt Pier bestelt te leeren by eenen Alart Claessen, doe ter tijt een van de beste Schilders van Amsterdam, van wien t'Amsterdam noch zijn op de Doelen verscheyden conterfeytselen. Pier heeft van jongs een vaste stoute handeling hem aenghewendt, vrylijck alles aenvattende, en is door zijn Const in groot aensien ghecomen. Oudt wesende ontrent 17. oft 18. Iaer, alsoo doe ter tijdt seer gheruchtigh was t'huys te Bossu in Henegouw, is Pier daer henen ghereyst, om de schoon Schilderijen van verscheyden Meesters daer te sien, hebbende met hem eenen gonst-brief van den Schout van Amsterdam. Van daer quam Pier t'Antwerpen, en woonde aldaer met eenen Ian Mandijn een Wael: doch ick acht datter twee zijn gheweest van desen naem, te weten, noch eenen van Haerlem, welcken seer aerdich was van drollerije op zijn Ieroon Bos, en hadde zijn leven langh van de stadt van Antwerpen seker Iaer-ghelt. Pieter is eyndlingh t'Antwerp ghehouwt, en quam in het Schilders Ghildt in't Iaer ons Heeren 1533. Hy heeft hem begheven te maken keuckens, met allerley goet en cost nae tleven, so eyghentlijck alle de verwen treffende, dat het natuerlijck gheleeck te wesen: met welck veel te doen, hy wel den alder vasten Meester in zijn verwe vermenghen oft temperen is gheweest, die men oyt heeft ghevonden: welcke ghewisheyt by die van zijn huys altijt is gebleven. Hy was een Man die weynigh van hem selven hiel, seer slecht en Boerigh om aensien, soo dat hy niet soude gheacht hebben gheweest voor sulcken grooten Constenaer, en hadden zijn wercken so heel crachtich hem niet sulcx betuyght te wesen. Van hem was ghedaen een keucken, die naemaels ghecocht wierdt van Ravart t'Amsterdam, waer in quam nae t'leven zijnen tweeden soon, doe een cleen kindt wesende, te weten Aert Pietersz. noch teghenwoordich levende. In dees keucken comt onder ander een Ossen-hooft, soo ghevilt, ghelijck in't slachten geschiet. Dit wesende ghesien, was oorsaeck dat hem werdt aen- {==244r==} {>>pagina-aanduiding<<} besteedt t'hoogh Altaer van d'oude Kerck, oft ons Vrouwen Kerck t'Amsterdam. Het gheschiede dat Pieter was ghecomen ter plaetsen daer de Heeren met hem souden spreken, en Pieter by den heert sat, datter werdt ghevraeght nae den Meester, daer sy hem niet voor aen en sagen. Onder ander, den Burgher-meester Ioos Buyck, een treflijck Man (die van Stadts weghen den Coningh van Spaengien Philips hadde in't besweeren des Landts den Eedt af ghenomen) heeft door ondervragen bevonden hem den Schilder te wesen, en den soon van eenen Aert Pietersz. kous-maker. Waer op hy seyde: Sijt ghy soo goet Schilder als u Vader is gheweest kous-maker, soo zijdy een groot Constenaer: want tsindert u Vaders doot heb ick noyt yemant ghevonden, daer ick soo wel mede ghedient zy gheworden. Het binnenste Penneel oft werck was eenen sterf-dagh Mariae, de deuren inwendich voldeden de self Historie, uytwendich was het een dry Coningen, wesende een groot heerlijck en seer constigh werck, seer gloeyende, van naeckten, en wel gecoloreert. Van dese Tafel schrijft Vasarius, datse ghecost hadde 2000. Croonen. Hier naer werdt hem aenbesteet t'hoogh Altaer-tafel van de nieuwe Kerck t'Amsterdam: om welcke te maken, te vooren was geweest ontboden Michiel Cocxie van Mecchel, den welcken siende dat verhaelde constigh werck, en hoorende den cleenen prijs, was in sich selven verbaest, seggende: Die dat ghedaen heeft, sal oock d'ander wel maken, en is henen getrocken. Dese Tafel in de nieuwe Kerck was eenen Kerstnacht met vier deuren, inwendich was Boodtschap, Besnijdnis, dry Coninghen, oft dergelijcke, uytwendigh was d'onthoofdinghe van S. Catherina. Van de Tafel is noch den Carton, so groot als t'werck is gheweest, tot Amsterdam: het is geweest een uytgenomen heerlijck werck, Meesterlijck en Manlijck aenghetast, de naeckten en anders veel ten eersten op de teyckeninghe opgedaen wesende, en soo aendachtich, dat het van verre (ghelijck het uyt der ooghe most staen) hadde eenen uytnemenden grooten welstandt. Ick acht niet datmen cloecker noch Manlijcker Pinceel-streken, oft handelinghe sien mach. Dese so schoon en weerdighe ghedenck-teeckenen van so grooten Meester, zijn van scheyndige handen, tot jammer der Const, door het woest onverstandt vernielt, ghelijck veel meer ander zijn wercken oock zijn: als onder ander, een schoon groot Altaer-tafel met deuren. Te Delft in de Cathusers Clooster een Crucifix, van binnen op de deuren Kerst-nacht, en dry Coninghen, van buyten vier Evangelisten: s'ghelijcks t'hoogh Altaer te Delft in de nieuw Kerck, een dry Coninghen, Ecce Homo, en soo yet anders op de deuren, met veel meer ander Altaer-tafelen in verscheyden Steden, als te Loeven, Diest, en ander plaetsen, daer verscheyden Cartons van nae bleven, zijn wel tot 25. Daer zijn t'Amsterdam van hem te sien verscheyden stucken. Tot eenen Iaques Walraven, een Martha, groote beelden. In't Hof van Hollandt, tot Meester Claes, een Emaus, groote beelden, seer wel geschildert. Tot Ian Pietersz. Reael, zijn van hem eenige stucken van Ioseph, oft anders. Desgelijcx te Haerlem, tot Cornelis Cornelisz. Schilder, een Martha, en op de Bakenisse gracht een Kermis. In cleen beelden was hy soo heel uytnemende niet, dan in groote dinghen, daer de cracht der Consten in bestaet, was hy een overtreffende cloeck Meester, zijn Metselrijen en Perspectiven wel verstaende, en schilderende, met ander omstandicheyt van beesten, en derghelijcke dingen, zijn beelden seer vreemdlijck ciererende, wat op de maniere {==244v==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige Mascaraden. Sijn dingen gaf hy veel voor slechten prijs, en t'besonderste was veel van Iacob Raeuwaert gecocht. Daer was oock in Noort-hollandt, te Warmenhuysen, van hem een groot Altaer-tafel, een Crucifix, daer onder ander eenen met een bijl den eenen Moorder de beenen in stucken sloegh, seer wercklijck gedaen: de binnenste deuren wrochten mede. Dit werck, als Ao. 1566. t'ghemeen in zijn raserije was, wiert in stucken gheslagen met bijlen, alhoewel de Vrouw van Sonneveldt t'Alckmaer daer voor boodt 100. pondt: want alsooment uyt de Kerck bracht om haer te leveren, vielen de Boeren als uytsinnigh daer op, en brachten die schoon Const te niet. Pieter was dickwils onverduldigh, dat zijn dingen, die hy de Weerelt tot gedachtnis meende laten, soo te nieten wierden ghebracht, ghebruyckende dickwils met sulcke Const vyandighe groote woorden, tot zijn eyghen ghevaer oft perijckel. Hy is ghestorven t'Amsterdam in't Iaer ons Heeren 1573. den 2en. Iunij, oudt zijnde 66. Iaren. Hy heeft gehadt dry sonen, die oock aen de Const zijn ghecomen. Pieter Pietersz. die een seer goet Meester is gheweest, volgende seer de manier van zijn Vader, en Meester: doch veel hem tot conterfeyten nae t'leven begevende, dewijl weynigh groote wercken binnen zijnen tijt voor quamen. Hy heeft ghedaen eenen vyerighen Oven voor de Backers te Haerlem, dat een wonder versierlijcke ordinantie is: en soo hy hadde willen daer op toe legghen, hy hadde wonder dinghen te weghe gebracht. Hy is ghestorven t'Amsterdam in't Iaer 1603. oudt 62. Iaer: hy was een Man van groot onthoudt, seer welsprekende, verstandigh, en gheleert. Den tweedden soon, Aert Pietersz. een Man van ontrent 54. Iaer, is oock van jongs aen seer gheestigh en vlijtigh gheweest in de Const, oock door t'conterfeyten nae t'leven (daer hy uytnemend' in is) af ghetrocken van te schilderen Historien, en ordinantien, daer zijnen gheest altijt seer bequaem en gheneghen toe is gheweest. Dirck Pietersz. den jongsten, was acht Iaer jonger als Aert, was oock een Schilder, en zijn Vaders Discipel: desen woonde te Fonteyn Bleau in Vranckrijck, daer hy ten tijde van den lesten krijgh onghevallich is omgecomen. Pieter Pietersz. den oudtsten voornoemt, heeft naeghelaten eenen soon van zijnen naem, die den Vader in de Const cloecklijcken nae volght. Het leven van Marten Hemskerck, constigh vermaert Schilder. Veel bevinden wy, onse bysonderste Hooft-schilders, in verscheyden Landen hun onbekende gheboort-plaetsen blinckende en gheruchtich te hebben ghemaeckt, al en zijn't te veel tijden maer eenighe slechte Dorpen gheweest. In wat hoeck van der Weerelt en is schier t'Dorp Hemskerck in Hollandt niet vermaert: Om dat daer zijnen oorspronck hadde den Const-rijcken Schilder Marten Hemskerck, alwaer hy is gheboren gheweest Ao. 1498. zijn Vader was gheheeten Iacob Willemsz. van Veen, een Huysman oft bouwer. Marten dan van jongs aen natuerlijck tot der Schilder-const aenghelockt, heeft zijn eerste onderwijs in de Const aenghevanghen te Haerlem, by eenen Cornelis Willemsz. wesende den Vader van Lucas en Floris, die oock beyde redelijcke goede Schilders zijn gheweest, Italien, Room, en ander plaetsen besocht hebbende. Den Vader van Marten, welcken misschien niet en docht dat het schilderen yet besonders te bedien hadde, nam zijnen soon wederom t'huys, om hem in zijn Landtbouwen, oft Boer-werck te ghe- {==245r==} {>>pagina-aanduiding<<} bruycken, tot grooten onlust van den Ionghen, dat hy in zijn aenghevangen leeringhe niet mocht voortvaren. En also hy met grooten onwille in de Boeren dinghen, als Koey-melcken, en derghelijcke doende was: comende een reys van melcken, gingh hy met den Eemmer op t'hooft teghen eenen tack van eenen boom, stortende de selve genoech al willens. Den Vader seer toornich, om dat die moy melck soo ghestort en verloren was, heeft hem met een hout om slaen nae ghejaeght. Den naevolghenden nacht sliep hy verborghen op den Hoy bergh. S'anderdaeghs versagh hem zijn Moeder van eenen knapsack, en wat reys-gelt, en quam den selven dagh door Haerlem tot Delft, daer hy hem weder voeghde aen de Const by eenen Ian Lucas, doende aldaer met teeckenen en schilderen soo grooten vlijt, dat hy binnen corten tijt in de Const seer heeft toeghenomen. Dan alsoo doe ter tijt Ian Schoorel seer gheruchtich was, hebbende een onghemeen schoonder nieuw manier van wercken uyt Italien ghebracht, die yeghelijck bysonder Marten wel bevallen heeft, dede soo veel, dat hy te Haerlem by desen Meester is gheraeckt. Hier heeft hy zijn ghewoon neersticheyt van nieuws weder so gheoeffent, dat hy ten lesten den voorloopenden Meester in de Const achterhaelde, datmen hun werck qualijck con onderscheyden: soo eyghentlijck de selve manier aenghenomen hebbende. Den Meester sorghende zijn eere verminderen mocht (soo eenige meenen) heeft zijnen Discipel als uyt afjonsticheyt van hem laten gaen. Welcken te Haerlem quam woonen in't huys van Pieter Ian Fopsen, alwaer saligher ghedachtnis Cornelis van Berensteyn plagh te woonen: In dit selve huys maeckte hy verscheyden dingen, oock eenen Sol en Luna, in een achter camer aen de bedstede, beelden groot als t'leven. Hy maeckte daer oock Adam en Eva, beyde so groot als t'leven, en (soo men seght) beyde naeckten, nae t'leven gedaen. De Vrouw van desen Pieter Ian Fopsen, wouw Marten wel, mocht niet lijden datmen hem slechs Marten hiet, seggende tot die nae den Schilder quamen vragen, datmen hem most heeten Meester Marten, als die sulcxwel verdiende. Van daer quam hy woonen by eenen Ioos Cornelisz. Goudt-smit, ooc t'Haerlem. Onder ander veel wercken die hy maeckte, was van hem seer constich geschildert t'Altaer van S. Lucas, waer mede hy den Schilders te Haerlem, topt zijn foy oft adieu t'zijner Room-vaert, vereerde: dit was eenen S. Lucas, welcken sit en schildert na t'leven Mariam met haer kindt op den schoot, dat welck een uytnemende werck is, op een heerlijcke schoon manier gedaen, wonderlijck hem verheffende en wel afstekende: doch op Schoorels manier, wat te seer cantich af gesneden op den dagh. De Mary-beelt met een gracelijcke schoon tronie, heeft een schoon actie, met een seer vriendlijck kindeken: op haren schoot hangt op zijn Indiaensch een laken van verscheyden verwen met t'Iotselen, en ander aerdige vercieringen bewrocht, dat seer bevallijck en niet te verbeteren is. Den S. Lucas, wiens tronie was nae t'leven eens Backers, is een seer schoon beeldt, wel werckende, en vlijt toonende zijn patroon wel te volgen: de Palette aen zijn slincke handt, schijnt van de handt ten Penneel uyt te steken: alle dingh is genoech gemaect van onder op te sien. Achter den S. Lucas staet als een Poeet, aen t'hooft becroont met clijf oft erdvelt, niet qualijc schijnende of het Marten nae t'leven te dier tijt was: maer of hy hier mede wilde te kennen geven, dat t'schilderen en dichten gemeensaem is, en dat de Schilders behoeven eenen Poeetschen inventijven geest, of dat hy wilde beduyden, dat {==245v==} {>>pagina-aanduiding<<} dese Historie self een versieringhe zy, en weet ick niet: daer is oock eenen Enghel, die een brandende Fackel houdt, seer wel gedaen. Ick weet niet datmen van Martens dinghen siet, daer vriendlijcker tronien in zijn, als in dit werck: de Metselrije zijn veel vlacke mueren: boven hingh eenen Papegaey met zijnen korf. Onder aen de Metselrije had hy gemaeckt een versiert briefken, als met eenen naghel vast ghemaeckt, waer in staet dit schrift: Tot een Memory is dese Tafel ghegheven Van Marten Hemskerck, die't heeft ghewracht, Ter eeren S. Lucas heeft hy't bedreven, Dus ghemeen ghesellen heeft hy mede bedacht. Wy moghen hem dancken, by daghe, by nacht, Van zijn milde gifte, die hier staet present: Dus willen wy bidden, met al onse macht, Dat Gods gratie hem wil zijn ontrent, Anno Duyst Vc. XXXII. ist volent. Den 23. Mey. Dese Tafel is (gelijckse wel weerdich is) van den Heeren de Overicheyt van Haerlem noch tegenwoordich bewaert in't Princen Hof, in de Suydt-camer, daerse van velen ghesien, en seer ghepresen wort. Dit stuck dede hy t'zijnen 34. Iaren, als aen den datum by zijn gheboort-Iaer te sien is. En is doe getrocken nae Room, waer naer hy lange grooten lust hadde gehadt, om d'Antijcken, en die groote Meesters van Italien dingen te sien. Daer comende, hadde zijn onderhoudt oft onthouden by een Cardinael, door eenighe recommandatie: heeft oock zijnen tijdt niet verslapen noch versuymt by den Nederlanders, met suypen oft anders, maer heel veel dinghen geconterfeyt, soo nae d'Antijcken, als nae Michiel Agnolen wercken: Oock veel Ruwijnen, bywercken, alderley aerdicheden der Antijcken, die in dese Schilder-Academische Stadt overvloedich te sien zijn. Gemeenlijck alst moy weder was, gingh hy so conterfeyten. En het is geschiet, doe hy eenmael was tot sulcke gewoone oeffeninghen uytghegaen, dat een Italiaen van zijn kennis gingh sonder Hemskerckens weten op zijn Camer, daer hy in wist te comen, sneedt twee doecken van de ramen, die hy mede nam, oock zijn Const uyt de kisten. Marten t'huys comende was seer bedroeft: maer also men vermoeden op den selven hadde, is Marten daer ghegaen, en creegh meest al zijn dinghen weder: maer alsoo hy altijts seer vreesachtich was, dorst te Room niet lange blijven, sorgende of hem van desen Italiaen yet quaets mocht overcomen: des heeft hy de reyse nae Nederlandt aenghenomen, doe hy maer dry Iaer te Room had gheweest: doch nae soo weynigh tijt veel goets gheteyckent, en veel gelt verovert, en mede gebracht. Comende te Dort met eenen Brief van een Iongman, die te Room was, eenen zijnen goeden bekenden, aen zijnen Vader, het welck was ten huyse van een Herberghe, daer nu de Brouwerije is van het Anckertgen, en was doe ter tijt eenen Moortkuyl, daer reysende Cooplieden en ander heymlijck ghedoot wierden. Hier was hy ghenoodt des avonts te blijven: een ander Const-beminder, Pieter Iacobs, had hem oock geern behouden: maer alsoo hy een Schip vondt, is den selven avondt af ghevaren, wel tot zijnen grooten geluck: Want in dat huys (gelijck de sake openbaer wiert) heeft men eenen grooten kuyl met dooden ghevonden. Een van desen Moor- {==246r==} {>>pagina-aanduiding<<} ders dochteren was oock te Venetien gheweken, haer daer onthoudende by den seer constigen Schilder en Iongman, Hans van Calcker. Dese daer voor mijn Heeren ontboden, beleedt de waerheyt, datse haer ghedrongen had ghevonden dat grouwlijck huys te verlaten, om niet langher te sien soo groote wreetheyt: oock, om dat de Natuere haer niet ghedooghde haer Ouders aen te brenghen, oft verraden: des werdt sy vry laten gaen. Hemskerck nu weder in zijn Vaderlandt comende, hadde zijn voorighe handelinghe van schilderen op zijn Schoorelsche verandert: doch, nae der beste Schilders oordeel, niet verbetert, uytghenomen dat hy zijnen dagh niet soo cantigh meer af en sneedt. Doe dit hem van een van zijn Iongers worde gheseyt, datmen seyde, dat hy eerst op zijn Schoorels beter dede, als naderhandt doe hy van Room quam, antwoorde hy: Soon, doe en wist ick niet wat ick maeckte. Doch het onderscheydt hier van is in't voorverhaelde Princen Hof te sien, in de Sael, aen de twee deuren van het Trapeniers Altaer, daer inwendich is de gheboorte Christi, en de dry Coninghen, wesende twee rijcklijcke Historien, met veel werck, en wel gheschildert, daer verscheyden Conterfeytsels van eenige slechte Menschen, en oock zijn eyghen, in comen. Van buyten is de Boodtschap Mariae: welcker tronien nae t'leven comen, en seer wel ghedaen zijn. Den Engel is seer vreemt en cierlijck toeghemaeckt: de onderste slippen zijn purperigh, welcke ghedaen zijn van Iacob Rauwaert, die op die tijdt by hem woonde, also ick hem wel heb hooren verhalen. In dit werck sietmen, hoe goet Metser Hemskerck is gheweest, en hoe gheneycht tot ciereren, teghen t'ghemeen Spreeckwoort, dat hy veel in de mondt hadde: Een yeder Schilder die wil bedijen, Vermijde cieraten en metselrijen. Hier sietmen oock een onghemeen waerneminge, dat is, den Enghel, die op een Marber glat plaveytsel schijn gheeft oft spiegelt, of hy op ijs stonde, t'welck op gepolste Marberen wel geschiedt. Hy heeft veel groote wercken ghedaen om in Kercken. T'Amsterdam in d'oude Kerck waren van hem twee dobbel deuren, inwendich Passy-stucken, en de Verrijsnis, van buyten coperigh uyt den ghelen, een werck dat seer ghepresen was. De binnen Tafel was een Crucifix van Schoorel. T'Alcmaer was van Marten in de groote Kerck t'hoogh Altaer, een Crucifix, inwendich op de deuren de Passie, uytwendich d'Historie van S. Laurens, alles seer constigh ghedaen. En also zijn wercken veel te Delft voeren, soo waren in verscheyden plaetsen daer van zijn Tafelen, soo wel in de oude als in de nieuwe Kerck. In de Kerck van S. Aechte, een Altaer-tafel van dry Coninghen: Dit had hy gheordineert, dat in de binnen Tafel eenen Coningh, en in elcke deur eenen quam: van buyten, was de Serpent-bijtinge van wit en swart. Dit was een uytnemende goet werck, waer van hy hadde hondert gulden erflijck, oft Iaerlijcx: want hy sich selven veel lijfrenten maeckte te hebben. Op t'Dorp t'Eertswout in Noort-Hollandt, aen t'hoogh Altaer, welcks Tafel ghesneden werck was, waren van hem twee dobbel deuren, inwendich t'leven Christi, uytwendich t'leven S. Bonifacij, alles in veel percken verdeelt, seer aerdich gheschildert en ghecoloreert. Te Medenblick was van hem oock t'hoogh Altaer. Voor d'Heer van Assendelft maekte hy twee Altaer-deuren, d'een de Verrijsnis, d'ander de Hemelvaert. In den Haegh was in de groote Kerck van hem d'Heer van Assendelfts Capelle. Daer waer geen eyndt te verhalen al de Tafelen, Tafereelen, Epitaphien, {==246v==} {>>pagina-aanduiding<<} en Conterfeytsels, die hy gedaen heeft: want hy van natueren vlijtigh wesende, al stadich wrocht, en seer veerdich van handelingh was. Onder ander Tafereelen, die seer constich van hem gedaen waren, was een seer uytnemende vol werck, en redelijck groot, een vier uyterste, het sterven, t'Oordeel, t'Eeuwich leven, en de Helle. Hier in quamen veel naeckten, en beelden van verscheyden actien: hier in zijn te sien veel veranderinghen, oft verscheydentheden der Menschlijcker affecten, so de pijne des doots, vreuchde des Hemels, en droefheyt en grouwlijckheden der Hellen. Dit stuck hadde hem laten maken zijnen Discipel Iacob Ravaert voor verhaelt, een treflijck Const-beminder in zijnen tijt, den welcken Hemskerck daer vooren telde een heel deel gouden dobbel Ducaten, so langh, tot dat den Schilder seyde, het is ghenoech. Noch heb ick ghesien eerstmael by een Const-beminder Pauwels Kempenaer, en naemaels by den seer Const-liefdighen Melchior Wijntgens, een lanckwerpich stucxken, een Bacchanalia, oft Bacchi feest, waer van genoech de self ordinantie in Print comt: maer dit is wel het best gheschildert van al wat men nae zijn comst van Room sien mach, wesende seer morbido, oft poeselich van naeckten: Daer in zijn te sien die oude dertelheden, die men by den Heydenen in die feest oeffende, van tuymelen, en derghelijcke dinghen. By Aernout van Berensteyn, is oock van hem te sien een seer schoon Landtschap, met een heerlijck verschiet, en is eenen S. Christoffel. Summa, hy was universael, en in alle dinghen gheoeffent, verstondt seer wel zijn naeckten: dan somtijden eenichsins te berispen, van weghen onse Nederlandtsche aenhanghende dorheyt, oft magherheyt, oock dat zijn tronien by wijlen ghebreck hadden van een seker gracelijcke vriendelijckheyt, die (als elder meer gheseyt is) een Constenaer zijn werck seer vercierende is. Hy was een seer goet ordineerder, jae een Man die de heele Weerelt schier vervult heeft met zijn inventien, wesende oock een goet Architect, ghelijck in al zijn dinghen overvloedich te sien is. Daer waer oock geen eyndt te vinden, als men wilde verhalen wat Printen van hem al uyt zijn ghegaen, wat al aerdighe sin-rijcke beduytselen hem den vernuftigen Philosoophschen Dirick Volckersz. Coornhert versierde, die hy in't licht heeft ghebracht, hoewel Marten self niet en sneedt: maer verscheyden Plaet-snijders, om welcke hy wonder veel goets teyckende: onder ander, desen verhaelden Coornhert, wiens gheest, verstandt, en handen, bequaem en veerdich waren te begrijpen en uyt te voeren, alles wat den Menschen moghelijck mach wesen te verstaen oft doen. Heeft eenige dinghen ghehetst, en ghesneden, bysonder seer net en aerdich d'Historikens van den Keyser, uytghenomen daer den Coningh van Vranckrijck wort ghevangen, dat is, van een Cornelis Bos. Eenighen tijdt nae dat Marten van Room was ghecomen, oudt vryer wesende, trouwde een schoon jonghe dochter, gheheeten Marie Iacobs Conings dochter. De Rethorijckers speelden, de Bruyloft ter eeren, een Comedie oft Cluyt. Dees zijn Vrouw starf anderhalf Iaer daer nae van kindt. Dry oft vier Iaer hier naer, maecte hy de deuren voor verhaelt, die in't Princen Hof t'Haerlem aen de kinderdoodinge van Cornelis Cornelisz. te sien zijn. Andermael trouwde hy een oude dochter, begaeft wesende niet met schoonheyt noch wijsheyt, maer met Rijckdom: en soo seer begeerich van ooghen nae ander luyden goet, datse veel dinghen cocht sonder betalen, oft vondt eer het verloren was, tot groot leetwesen van Marten, die yeghelijck waerschouwde haer {==247r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te beschamen, en als eerlijck oprecht Man elcken voldede. Hy was te Haerlem 22. Iaer lang Kerck-meester, tot dat hy starf. Doe Ao. 1572. de Stadt belegert wert van den Spaengiaerden, met toelaten van den Raedt, onthiel hy hem t'Amsterdam by Iacob Ravaert. Hy was van natueren vergarigh, en gesparigh, ooc seer cleenhertigh, en so schrickachtigh, dat hy in't opperste van den Kerck-thoren clom, om in den Omgang de Schutters te sien trecken, vreesende t'schieten, daer hy hen niet al te vry en docht te wesen. Altijt sorghde hy in zijnen ouderdom in armoede te comen, droegh te dier oorsaeck altijts in zijn cleederen verborgen een goet getal gouden Croonen, tot hy starf. Na t'overgaen van Haerlem, werden veel van zijn wercken van den Spangiaerden vercregen, onder decksel van te willen coopen, en nae Spaengien gesonden, sonder al d'uytnemende constige stucken, die de rasende beeldtstorminge schandlijc heeft vernielt, so datter nu ter tijt niet veel van hier te Lande gevonden en wort. Marten, also hy een rijck machtigh Man was, en geen kinderen na en liet, bestelde veel schoon aelmossen voor zijn doot: onder ander, gaf hy eenigh Lant, om met datter Iaerlijcx af quam te geven Houwlijcke have eenige jonge lieden, die des Iaers eens op zijn graf souden trouwen: t'welck also altijt gheschiet. Te Hemskerck op t'Kerckhof, liet hy op zijn Vaders graf richten een blauw steenen Piramide, oft Graf-spits: boven al staet zijn Vaders conterfeytsel gehouwen, en t'Graf-schrift in Latijn en Duytsch, met oock een kindeken staende op doots-beenderen, daer het t'vyer in steeckt, rustende op den Fackel, en met den rechter voet op een doots-hooft: dit schijnt voor d'onsterflijckheyt gemaeckt: onder staet, Cogita mori. Onder aen comt zijn wapen, in welck comen boven op de rechte sijde een half bobbel Arent, op de slincker een Leeuw: onder dese over dweers gedeelt wesende, comt eenen naeckten arem, hebbende in de handt een Pen oft Pinceel, boven is den arem gevleugelt, den elleboogh rustende op een Schiltpadde, wesende (als ik acht) t'advijs van Apelles, van niet te traegh in arbeyt te wesen, noch den geest met al te veel wercken niet t'overladen, ghelijck Protogeni voor ghehouden wiert, als elder verhaelt is. Tot ophouden van dese Piramide, is ooc van Marten Landt bestelt: want lietmen de selve vervallen, so souden dan de vrienden aen het Landt mogen handt slaen. Hy hadde een seer aerdige manier van metter Pen te teyckenen, en seer suyver in't artseren, met een lichte fraey handelinge. Tot Alckmaer zijn van hem zijn eyghen Conterfeytselen van Oly-verwe, van verscheyden ouderdommen, seer heerlijck, aerdich, en wel gedaen, ten huyse van Iaques van der Heck, die zijn Neef is. Doe nu Marten in zijnen tijt der Const een bysonder licht is gheweest, is hy ghescheyden uyt dit verganghlijck leven Ao. 1574. op den eersten dagh van October, oudt wesende 76. Iaer, twee Iaren min gheleeft hebbende als zijnen Vader. Het lichaem was t'Haerlem in de groote Kerck aen de Noortsijde in de Capelle begraven: maer de Const, ghelijck hy haer een licht was, en sal sy oock zijnen naem niet duyster laten, soo langh als de Schilder-const self by den Menschen gheacht, en in weerden sal wesen. T'leven van Rijckaert Aertsz. oft Rijck metter stelt, Schilder, van Wijck op d'Zee. Wie mach begrijpen oft seggen, watter voor een bequaem suyver Locht beaessemt van der Zee mach wesen, oft heerschen in den Noort-hollant- {==247v==} {>>pagina-aanduiding<<} schen hoeck, dat aldaer dat Landt soo natuerlijck gheneghen schijnt voort te brenghen in onse vernufte Schilder-const, by tijden eenighe edel en begrijpsaem geesten, als te Beverwijck, Schoorel, Hemskerck, en te Wijck op d'Zee gheschiet is, daer men onder de Boersche jeught sulcke gheneyghtheyt tot de Const, sonder te hebben schier eenigh aenlockende voorbeeldt, gespeurt en bevonden heeft. In het Zee-dorp voornoemt, Wijck op d'Zee, is gheweest een Visscher, geheeten Aert, wiens soon Rijck jongh wesende, by ongheluck zijn been verbrandt zijnde, werdt bestelt te Haerlem, om aldaer ghemeestert te worden, welck been is moeten als verdorven afgheset wesen: en alsoo den jonghen veel by t'vyer sat, comt natuere hem verwecken, en tot de Teycken-const nooden: door welcke drijvinghe hy sonder ander voorbeeldt, begint met colen den heert en witten schoorsteen muer te betrecken met eenige ghedaenten der beeldingen, soo dat hem werdt gevraeght, of hy lust hadde het Schilderen te leeren, en met grooten ernst dat begheerende, is besteedt gheworden te leeren by Ian Mostart: en also hy met een Stelt ging, werdt geheeten Rijck met de stelt. Hy heeft grooten vlijt om leeren ghedaen, en is een goet Meester gheworden. Van zijn werck waren de deuren van t'Draghers Altaer: welcken Altaer wel eer was ghedaen van Meester Iacob den Meester, van Ian Mostart. In dees deuren maecte Rijck, daer Iosephs broeders om Cooren comen in Egypten, daer Ioseph als een Coningh sit in grooter heerlijckheyt, en derghelijcke dinghen. Veel van Rijckens wercken zijn gheweest in Vrieslandt, oock ten deele vele te niet gheraeckt, so dat icker geen weet aen te wijsen. Hy is geweest een stil, bequaem, vredigh, en deughdigh vroom Man, de Godlijcke Schrift en Siel-rust seer beminnende. Hy heeft eyndlijc zijn wooninghe ghehouden t'Antwerpen, daer hy om zijn gherustheyt wille hem ten lesten begaf met te doen, als de naeckten te maken in verscheyden Schilders stucken, voor eenighen gewoonlijcken loon. Geen van zijn kinderen stelde hy op de Const. Doe hy in grooten ouderdom was ghecomen, en hem t'gesicht niet en wouw dienen, niet siende wat hy maeckte, streeck de verwe soo dick op den Penneelen, dat het niemants gadinge en was: maer most dickwils afgheschrabt worden, en maeckte hem oock t'somtijt gram, om dat de luyden zijn dinghen niet en begeerden. In't Iaer 1520. is hy gecomen t'Antwerpen in't Gildt van de Schilder-camer, de Violiere bloem, onder de Devise: Wt jonsten versaemt: welcke Camer was opghestelt Ao. duysent vier hondert. Hy werdt van Frans Floris gheconterfeyt tot eenen S. Lucas, die ons Vrouw schildert, om op t'Schilders camer te setten: want hy seer wel bemint, en vroylijck was, segghende dickwils: Ick ben rijck, en wel ghestelt, en hadde oock een fraey schilderachtighe tronie. Hy is gestorven ontrent een half Iaer nae de Spaensche furie, ontrent Mey 1577. oudt 95. Iaren. Het leven van Hubert Goltz,Schilder, Plaet-snijder, en History-schrijver, van Venlo. Alsoo Lambert Lombardus groot gerucht hadde, om zijn uytnemende blinckentheyt in onse Const, dewijl hy haer op de nieuw beter manier wel van de eerste begon oeffenen, hadde veel Discipulen: onder ander is oock hem by gevoeght Hubert Goltzius, geboren te Venlo, van afcomst doch van Wirtzburgh, welck zijn voorders gheboort-plaets is. By desen Lombardus {==248r==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hy gesien en geconterfeyt verscheyden dingen nae den Antijcken, so wel Roomsche als ander, die in Duytschlandt van d'oude Francos waren naegebleven, waer door hy begon yver en lust te hebben in die Antiquiteyten, en met hulp zijner gheleertheyt, die Roomsche oude dinghen t'ondersoecken, waer in hy uytnemende ervaren is geworden, en heeft met behulp van d'Heer van Watervliet, heerlijcke seldsaem dinghen voort ghebracht. Hy heeft vergadert, by een ghebracht in een groot Boeck, en in druck uytghegheven, alle de Medaglien oft tronien der Roomsche Keysers, waer over hy ontrent 12. Iaer doende was, niet sonder grooten cost en arbeydt. Dese dinghen waren ghedruckt met verscheyden gronden, en in houten platen ghesneden, hier in ghebruyckende een Schilder van Cortrijck, een wonder versierlijck en vernuft Man, gheheeten Ioos Giet-leughen: welcken toenaem doch op zijn leven niet over een quam. Dese Keyser tronien comen seer cloeck en aerdich, en zijn paslijck groot, beginnende aen Iulius Caesar, tot Carolus de vijfde, en Keyser Ferdinandus: en waer geen Medaglien oft penninghen van eenighe Keysers zijn ghevonden, heeft hy een ydel rondt ghelaten. Hier in heeft hy bewesen een groot opmerckigh oordeel en verstandt, soo wel in ghelijkenissen wel te treffen, als dese tronien te stellen in goet ghevolgh, en de levens te beschrijven, t'somtijt tegen t'quaet gevoelen van onachtsaem Schrijvers. Dit Boeck is in verscheyden spraken van hem uytghegheven. Op desen tijt woonde hy te Brugghe in Vlaender: hadde oock zijn eyghen Druckerije, alles op t'bequaemste, en voorsien met seer schoon letteren, doch gheenen openen Winckel daer van houdende. Hy heeft noch verscheyden Boecken, die by den Geleerden in seer groot achten en verwonderen zijn, laten van hem uytgaen. Eerstlijck, in't Iaer 1563. in Latijn een Boeck, gheheeten Caius Iulius Caesar, oft d'Historie der Roomsche Keyseren, uyt oude Medaglien, waer by is gevoeght t' leven van Iulius Caesar, en is gedediceert aen den Keyser Ferdinandus. In't Iaer 1566. heeft hy uytgegheven een ander Latijns Boeck, ghenoemt Fastos: waer in zijn begrepen de Over-heeren en Seegh-feesten der oude Romeynen, van Rooms bouw-tijt aen tot de doot Augusti, alles met Medaglien van zijner handt ghesneden, en met schoon uytleggingen geciert: dit tweedde Boeck was gedediceert aen den Roomschen Senaet oft Raedt, waerom hem Ao. 1567. op't Capitolium te Room, was verleent eenen beseghelden Brief, waer in sy hem aennemen voor een edel Roomsch Burgher, als die om zijn uytnementheyt en gheleertheyt wort weerdigh gheacht, tot een vercieringe der selver Stadt, alle Roomsche Borgherlijcke vrijheyt te ghenieten, alst blijckt aen t'uytschrift ghedruckt in't Boeck, Caesar Augustus ghenoemt. In't Iaer 1574. is noch een tweede Boeck van hem uytghegaen, van Caesar Augustus, met Medaglien en rugghen, oft averechten der Medaglien, van hem ghedaen, en in Latijn de beschrijvinge van Caesar, in twee Boecken verdeelt. In't Iaer 1576. is noch van hem uytgegaen een Boeck in Latijn, genaemt Cicilia, en Magna Graecia, oft d'Historie van de Steden en volcken van Griecken, met de Griecksche Medaglien, en de beschrijvinghe van dien, met noch meer ander Boecken: in welcke hy toont een groote vlijtighe cloeckheyt, doende alsoo herleven de ghedachtnis der heerlijcke oudtheyt van dat alder doorluchtichste Keyserlijck Rijck: en is alles uytnemende schoon, en met schoon {==248v==} {>>pagina-aanduiding<<} letteren in groote Volumina ghedruckt. Aengaende zijn wercken in onse Schilder-const, van hem met den verwen ghedaen, daer weet ick niet veel van te verhalen, dan dat ick wel weet, dat hy is gebruyckt geworden, en heeft gheschildert verscheyden dinghen, oock t'Antwerpen in den tijt van de gulde Vlies-feest voor de Oosterlinghen, en veel ander dinghen: was stout yet aen te vatten, en cloeck in zijn handelinghe. Hy heeft voor zijn eerste Huysvrouwe ghehadt, de suster van de leste Huysvrouw van Pieter Koeck van Aelst, daer hy sommighe kinderen by hadde, welcke hy als een Romeyn oock Roomsche namen gaf, als Marcellus, Iulius, en derghelijcke. Met dese ghehouwt zijnde, trock nae Room, dat sy't niet en wist, meenende hy maer te Coelen was. Te Brugghe woonende, hadde groot tijt-verdrijf te hooren prediken een graeu Monick, gheheeten Broer Cornelis: en hem wort nae ghegheven, dat hy zijn Predicatien heeft beschreven, en ghedruckt. Welcken Monick hy hadde gheconterfeyt op een trony-penneel van Oly-verwe, ghenoech van vooren, by onthoudt, seer wel ghelijckende en ghestelt wesende, recht in sulck verstoort wesen als hy was, doe sy hem met schimp-rijmen en Pasquillen hadden te vooren gheterght, het welck soo veel de Const belangt was wel ghehandelt, en hebbet oock ghesien, en in handen ghehadt. Hy nam eyndlijck aen een tweedde Houwlijck met een Vrouw niet van t'beste gherucht, tot leetwesen van zijn kinderen en vrienden, tot zijn eyghen onrust, schade en schande, ghelijck meer wijse oft verstandighe Mannen is wedervaren, die sommighe Vrouwen onstadicheyt te veel betrouwt hebben, meenende die door reden te matighen, oft door goet onderwijs de verstijfde arghe ghewoonten versachten, oft beter ghestaltighen. Hy was van seer goet oordeel, en een treflijck statigh Man, by grooten en Gheleerden in groot aensien. Hy hadde Antonio Moro geschoncken een zijn Medaglie-boeck, seer schoon ghebonden, welcken hem seyde, niet te willen beloonen dan met zijn Const, en dede hem een oft twee reysen aen den morghen comen om te sitten, hy soude hem conterfeyten, en liet hem wel ontbeten hebbende weder t'huys gaen, tot de derde reys, doe dede hy nae hem een conterfeytsel in een ure oft weynigh tijts, dat wonder wel ghedaen was, en ghelijck: want hy ondertusschen hadde in zijnen sin geschildert het recht wesen van Goltzius, welck noch te Brugghe by de Weduwe oft haer vrienden is, naer dit Conterfeytsel was een ghesneden en ghedruckt in een van zijn Boecken. En ghelijck zijn Boecken met verscheyden Latijnsche Lof-dichten waren vereert, so is onder ander dees Epigramme van een Enghels Ghesant hem ter eeren ghemaeckt. In effigiem Huberti Goltzij, ab Antonio Moro expressum, Danielis Rogerij Angli Epigramma. Goltzion arte parem pingendi cernis Apelli, Sculpendique parem, culte Lysippe, tibi: Notitia imperij Graij, pariterque Latini Varronem similem, Pausaniaeque simul. Dat is:Daniel Rogiers Engelsmans Epigramma, op Hubert Goltzij Conterfeytsel, van Antonis Moro ghedaen. Ghy siet in Schilder-const hier een ghelijck Apellen, {==249r==} {>>pagina-aanduiding<<} En een Man by Lisip in't snijden weerdt te stellen, Een Man in wetenschap Varro uyt t'Roomsche Rijck, En oock Pausaen den Grieck ervaren wel ghelijck. Hubertus Goltzius is overleden te Brugghe, in't Iaer ons Heeren 1583. oft daer ontrent. Het leven van Pieter Vlerick van Cortrijck, en Carel van Yper, Schilders. Het gheschiedt t'somtijden, dat eenighe Oeffenaers onser Consten van jeught aen, door Natuere, lust, en vernuft worden moedigh gestuert, en ghetrocken, op te stijghen boven gheneenen spoor en gangh van ander hun Landtsluyden, oft tijtsghenooten, die hardt verwert blijven (om een daeghlijcx smal ghewin, daer magherlijck den cost uyt vallen mach) volherdende in een slechte wijse van wercken, dat dickwils geen Schilderen is weerdigh te heeten: maer soo eenigh doeck-verwen, oft cleer-schrijven, datmen daer in der Stadt ghewent is, en daer soo eenighe Marct-volghende Cramers op zijn ghepast. Maer dit is te claghen, datmen siet ghebeuren, dat wanneer sommighe edel gheesten, door arbeydt, vlijt en oeffeninge, anderen hoogh overtreffende, op den t'sop der volcomenheyt zijn gheclommen, datse niet met raedsaem bedencken, en veel ooghde voorsichticheyt over al om en sien, dewijl hun den wegh van eere en voorspoet open en ten besten is, waer sy in de heerlijckste rijcke Coopsteden met hun vercreghen Stadt-vercierende Const, meest vrucht, voordeel, eere, en ghewin in souden moghen ghenutten, oft becomen: gelijck outs tijts d'Antijcke Schilders deden, daer vooren van wort vertelt, datseLeest hier van fol.88. vlijtich de groote beste Steden sochten, en geen Schilder eyghen Landtschap vercoos: maer was ghemeen voor alle Landen, en alle Landen waren hem ghelijck oft ghemeen. Daerom soudemen voor onbedacht moghen achten, die te seer verblindt, door een belacchelijcke ydel aenclevende begheerte tot gheboort-plaets, oude smeeckende kennis des ghemeenen volcx, oft oock een lijmachtige treckende liefde tot den Ouders oft vrienden, die doch eyndlijck vruchtloos wort, door dat sulcke luyden, door haest en licht ghemaeckte kennis, onversien in arm Houwlijck, en swaer huysghesins last comende, den Ouders, vrienden, oft qualijck hun selven redden, noch helpen en connen: en blijven also vast met t'hooft in den sack sitten, onder t'harde jock der vuyl bekrosen armoede: becoopende al te duyr hun wulpsche versuymelijcke aengheboren slofheyt, oft onwijsheyt, in desen ghevalle, van soo traegh en slaperigh t'huys te blijven sitten, te weten, sy die dickwils so veel verre Landen, en uytheemsche Steden hebben besocht, en bereyst, (nademael doch yeders natuere hem tot eyghen Landt, en volck meest aenlockt, en dat het velen ongheraden dunckt, by vreemdt volck als een verworpen vreemdelingh t'leven over te brenghen, dat sy by huys, onder t'volck van hun spraeck en Natie, de ghebuer-steden en Landen niet hebben eerst wel doorsien, en onderscheyden, uytkiesende die hun bequaemst en nutst mocht wesen te woonen, boven eygen Stadt oft geboort-plaets: niet soo heel hier in den Vogelen gelijckende, die men seght, datse geern zijn daer sy ghebroedt zijn: want hier teghen dient gestelt het Italiaensche Spreecwoort, dat sinrijcker stoffe heeft. Tristo é l'augello, che nasse in cattiro valle. Want sy seggen: T'is een arm Vogelken, dat in {==249v==} {>>pagina-aanduiding<<} ellendich dal ghebroedt is, om dat hem de ghewentheyt tot een natuere wort, en treckt daer altijdt te bljven, t'zy hoe cout, rouw, oft vruchtloos Landt oft plaets is, daer het zijnen lieven Moederlijcken broednest weet te zijn gheweest: ghelijckmen oock eenighe sulcke slechte Voghelen siet, die altijt over al sotlijck, ghelijck als Rampsalighe reysers, oft arme Pelgrims den bijtenden couden Winter naevlieghen, en verselschappen, niet doende voorsichtlijck als Oyvaer, Swaluw, oft sulck Somer-lievende ghevoghelte, sich meer vermakende in den bloem uyt aessemenden soeten Westen windt, als in den Sneeu uytspouwenden Noorden. Het vertellen die van Piemont, dat in't woest gheberghte van den grouwsamen Alpes volck woont, daer het Iaerlijcx al vol Sneeus is, en comende beneden ter marckt om hun behoeflijckheyt in den Steden, daer het Menschlijck is te woonen, grootlijck seer haesten, en verlanghen om weder in hun oude ghewoon armoede en ellendicheyt te wesen, daer sy van Sneeu-water stadich te drincken groote croppen hebben souden: des ick acht dese arme luyden by den verhaelde Winter-voghels zijn te gelijcken: gelijckmen daer by mocht voeghen, die in onse Const uytnemende geschickt zijnde, in hun ellendighe gheboort-plaetsen hun neder setten, daer hun Const qualijck bekent, beloont, en in eeren is. Een van dese was ten onghelucke Pieter Vlerick, den welcken was gheboren te Cortrijck Ao. 1539. zijn Vader was een Rechts-geleerde, Taelman, oft Procureur, en siende zijn soon tot de Teycken-const gheneghen, bestelde hem te leeren by een Water-verwe Schilder, buyten de Doornijck Poort, geheeten Willem Snellaert, die so wat beter was in de Const als ander Doeck-schilders, die in de Stadt seer veel waren, en gemeenlijck zijn. Binnen desen middelen tijt hoordemen veel gheruchts van de ongemeen cloecke manier van teyckenen en schilderen van Carel van Yper, daer Pieter eyndlingh by was bestelt te leeren. Hier sagh hy heel een ander wijse, en begon hem daer nae te ghewennen, en maeckte Carel somtijts eenighe groote cromme voeten, die maeckte Pieter dan noch meerder, om dat hem docht dat het te cloecker stont, en te beter was. Carel was niet groot van persoon, en was evenwel moedich, en corselachtich, oft wat cort voor t'hooft. T'geschiede op eenen avondt, datmen daer t'Yper gewent is te backen panne-koecken, die sy kespen heeten, en dat elck de zijne met de pan moet omkeeren. Doe het dan Pieters beurte was, en hy zijnen koeck op wierp met de pan om te keeren, comt den beboterden pannekoeck den Meester vlack in zijn aensicht te vlieghen, dat hy de hitte wel mocht bevoelen, en besmeert was. Pieter stondt deerlijck en sagh om dit ongeluck: doch dit passeerde met wat ghekijf. Op eenen anderen avondt hadde Carel gasten, en redelijck beschoncken wesende quam op den Winckel, toonende den gasten de schilderije: en alsoo Pieter de keersse nae zijnen sin om lchten niet con houden, nam zijn vuyst, en sloegh Pieter voor t'hooft, dat hy ter eender sijde viel, en de keers met den Candelaer ter ander. Den jongen dese onredelijckheyt niet connende verdragen, is smorghens vroegh van Yper nae Cortrijck ghetrocken, sonder zijn Meester adieu te seggen. Den Vader, die een streng Man was, en zijn soon niet willende gelooven, dat het soo toeghegaen was, bekeef den jonghen vast, zijn wech loopen bescheldende, en seyde, dat hy niet veel deughen en soude, nam stracx een Peerdt, en trock nae Yper: daer most den jonghen, hoe moede hy was, mede, en zijn als ick meen vijf mijlen weeghs: want den Vader wouw de waer- {==250r==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt gaen onderstaen. Daer gecomen, vondt wel dat Carel niet veel wist te segghen, dan groot onghelijck hadde: doch gaf den Vader zijn soon in tegenwoordicheyt geen gelijck. Carel voldaen zijnde, nam den Vader Pieter mede: t'huys ghecomen wesende, gaf hy Pieter weynigh oft schier geen gelt, en gheboot hem heen te trecken zijn avontuer te soecken, en hem selven te geneeren. Dus is den armen jonghen, die noch maer ontrent twaelf oft veerthien Iaer oudt en was, eyndlingh gecomen by Mecchel, en was Sondagh oft heyligh dagh, dat t'volck buyten der Stadt quam wandelen, daer sat Pieter op den wegh en rustede: en ghelijck de Ieught uyt vrienden en kennis wesende, en geen heencomen wetende licht bedroeft is, sat vast en weende, des eenighe voorbyganghers vraeghden waerom hy weende, en of hy geen ambacht con, en derghelijcke. Pieter seyde, hy was een Schilder: en gelijck te Mecchel altijt oock veel Water-verwers zijn, werdt van eenighe van desen mede ghenomen. Sy hadden daer een maniere dat hun doecken door verscheyden handen mosten, d'een maeckte tronien, en handen, d'ander de cleeren, oft Landtschap, so werdt Pieter ghestelt te maken compartimenten, daer dan schrift in quam, waer in, en in ander hy hem soo wel droegh, dat ander Schilders Pieter sochten van den Meester t'ontrecken, en begonden om Pieter te kijven, en twist te hebben. Hy hem dan bevindende sulck een Meester te wesen, trock wech van Mechelen nae Antwerpen: want hem docht hy hoefde nu niet te sorgen. T'Antwerpen quam hy by een Oly-verwe Schilder, die stelde hem te copieren een Serpent-bijtinghe van zijn handt, en vraeghde Pieter of hy die handelinghe wel volgen soude, en alsoo 't een handelingh was die Pieter docht nouw voor Katten noch Honden te deughen, seyde jae. Hier en is hy oock niet langhe ghebleven, en is soo van den eenen op den anderen Winckel gheraeckt, oock eyndlingh by Iaques Floris, den Broeder van Frans. Hier hielp Pieter met zijn mede-discipels hun Meester op eenen avondt een boots stellen: want Iaques zijn broeder van verre kennende met licht aencomen, schickte dese knechten met bloote Rapieren schretsende op de steenen nae Frans toe, en deden hem wel dapper loopen: want Pieter begon al Manlijck te worden, en is voort uyt t'Landt getrocken, eerst in Vranckrijck, van daer in Italien, en hiel hem eenen tijt langh te Venetien by Tinturet, die aen hem en zijn dinghen goeden sin hadde, ghelijck hy oock aen des Meesters: en het schijnt wel, had hem t'hooft niet soo groen gheweest, en tot verder reys niet gheneycht, hy hadde met de dochter van Tinturet Houwlijck aen gegaen, daer hy wel toe had moghen comen: dan is van daer in ander Steden gereyst, en gecomen te Room. My dunckt of hy een reysghesel had van Antwerpen, geheeten Hans in den boogh. Hy is oock geweest te Napels, siende al die vreemdicheyt buyten Napels te Puzzuoli, en elder. Te Room conterfeytte hy veel fraey gesichten van der Stadt op den Tyber, oock het Casteel S. Agnolo, en veel Ruwijnen, want hy seyde, als hy geen ghelt en hadde, most hy Ruwijnen tellen: dese waren uytnemende metter Pen ghehandelt, en met sulcken aerdt en cloeckheyt dat het niet te verbeteren was, het was schier op de manier van de Pen-handelingh van Hendrick van Cleef. Dese stucken heb ik ghesien dat hy hadde rontom den Winckel opghehangen: maer mostse weder wech nemen, om dat sy hem Room te seer in't gedacht hielden, en dat hem so seer moeyde daer niet noch te wesen: doch hy conder beter ghelt winnen als bewaren, met zijn mede Ne- {==250v==} {>>pagina-aanduiding<<} derlanders, die seer op den goeden Wijn verslinghert waren, datter dickwils niet veel t'over en was. Verlieten hun eens op malcander, meenende elck dat een anders buydel wel gespeckt was: en als men t'gelagh betalen soude, hadde niemant ghelt. Wat hadden sy te doen? Gaven den Weerdt al hun nederbasen, oft coussen te pandt, namen swartsel, en maeckten hun beenen swart, deden hun schoenen aen, en bonden de coussebanden aen, ginghen soo heen, en het gheleken seer fijn hosen te wesen, die heel dicht aen de beenen pasten. Yemandt had wat onder handen, dat schier op was gedaen: Dit voldaen, vercochtent, en ginghen hun hosen lossen. Te Room heeft hy noch veel dinghen geconterfeyt nae den Antijcken, en nae Michel Agnels dingen uyt t'Oordeel, en nae zijn rondt. Hy schilderde oock eenighe ordinantien, te weten, dry Coninghen, met aerdighe Ruwijnen, met veel cleen gherucht van beeldekens, en dergelijcke, ghewennende hem te wercken van alle manier van schilderen: wrocht oock veel op t'nat. Was met Ieronimus Mutziano tot Tivoli, alwaer hy in de Landtschappen van Mutziano, in't Paleys van den Hof, de beelden en Historien maeckte: waer by te bedencken is, of hy handelinge hadde, en ervaren was in de Const. Hy was te Room ten tijde van Paus Pius de vierde. In zijn afcomen had hy vreemde en sorghlijcke avontueren. In Duytslandt reysende, en logerende met zijn medegeselle in plaetsen, daer t'volck op een weynigh nae, die in de Herbergh vast brasten en droncken, al uyt ghestorven was, en mosten slapen op bedden, daer men een weynigh te voor de dooden af had genomen, doch alsoo't Godt gaf, hadden geen letsel. In't optrecken gheschiede hun een clucht in Italien, in een Stedeken, daer sy aen een Schilders Winckelken om werck hadden gevraeght: en den Meester geen hebbende, waren voort gegaen, en wederom ghewenckt: want een Heer oft Borgher vraeghde den Schilder, wat dat voor gesellen waren. Hy antwoorde, Schilders, die werck soecken. Desen wildese te wercken geven, lietse daerom wederom roepen. En also d'Italianen van boven met der handt nederwaert wencken, en niet van onder op, dat daer voor vileynicheyt wort gheacht, meenden sy, men wees datse hun wech maken mosten: des waren sy in twijffel: of sy op den loop wilden, denckende of sy't onwetende erghens in mochten hebben verkerft: doch werden bevindende, datmen hun wederom riep. Als nu Pieter weder in Vlaender in zijn gheboort-stadt ghecomen was, was van zijn oude kennis blijdelijck ghewelcomt, begon vast te maken Water-verwe doecken, die by eenige van de Schilders (die wat meer kennis hadden als ander) met groot verwonderen waren aengesien. Hy maeckte op eenen langwerpigen Doeck een Serpent-bijtinge met groote beelden, die seer wel stondt en gehandelt was: een vier Euangelisten, daer aerdige tronien, een vercortende handt op een Tafel liggende, en fraey laken in quam: ooc in eenige tronie een ander besiende met grooten ernst. Noch eenen Doeck van een Iudith, daer sy Holophernis hooft in de male steect, welc doode hooft uytnemende was. Noch een Crucifix in de hooght, met Maria en Ioannes, met fraey en aerdich laken, en alles wel geschildert: den dooden Christus hingh heel anders als men hem gemeenlijc siet van ander Schilders gedaen, so heel had hy hem gemaect neder geswackt, gelijck een doot lichaem geneyght is te doen, daer de beenen, oft knien niet recht blijven staen, als veel Schilders gewent zijn te maken. Maer daer hy ooc seer uytnemende in was, dat was in Metselrije, en te schilderen Tempelen, en Prospectiven, dat ic wel mach {==251r==} {>>pagina-aanduiding<<} segghen, noyt geen ghesien te hebben soo aerdich ghehandelt, soo wist hy die Colomnen met soete Marmor-vlecken hooghen, diepen, en canaleren, eenen uytnemenden welstandt te gheven, desgelijcx vloeren, en ander omstandicheden, met een seker gracelijcke soetheyt. In dese Tempelen maeckte hy eenige Historien: onder ander, was van hem gedaen seer versierlijck, daer Christus Coopers en vercoopers uytjaeght, met veel cleen gherucht van beeldekens, die menigherley actien deden: Daer waren oock eenige Antijcksche backen, met water, en Visschen, daer kinderkens mede speelden. Somtijts maeckte hy een heerlijck Coninghlijck Paleys, daer Salomon in een heerlijck gestoelt en throon zijn eerste Vonnis dede, over het levende Kindt de natuerlijcke Moeder kenlijck makende. Oock daer Maria gheboodtschapt wort, stoelen en koetse als van hout seer aerdich ghesneden wesende, met een insien in een ander Camer, alles seer wel en cluchtich ghehandelt. Hy maeckte oock d'Historie van de seven ghebroeders der Machabeen, daer sy ghemarteliseert, en wreedlijck ghedoodt worden, seer wercklijck gheordineert en geschildert. Hy maecte ooc een Susanna, met den boeven, dat alles seer wercklijck stondt, met een versierlijcke Fonteyne, welcks back, als een schulp van Marmor, was ghedragen van Zee-Goden oft Goddinnen met gedeelde visch-steerten, van Coper, welck Coper gaf verscheyden glanssen, en was te som plaetsen groen oft mosschich van t'water. Hy schaemd' hem oock niet, yet te schilderen nae Print van Titiaen, te weten, daer Ioseph van Putiphars Huysvrou wort nae t'bed ghetrocken, en hy ontvliedt: En de Boodtschap in de hooghde, van een Italiaen ghesneden, daer den Engel met d'een handt om hoogh wijst, en met d'ander zijnen schoot, en een Lelie ghevat heeft: en daer in den schijn een deel Engelen met den heyligen Geest afcomen: daer had hy die drijvende wolckskens, en stralen over de Metselrije doorschijnich soo wel ghedaen, en met sulcken welstandt, dat het niet te verbeteren was: desgelijcx alle die beelden, lakenen, tronien, en naeckten, waren wonder net en levendich ghehandelt: soo was de Metselrije, en vloer, dat ick geenen moedt en hebbe veel beter van Water-verwe te sien. Dit selve maeckte hy oock in't cleen van Oly-verwe, voor eenen Brouwer, gheheeten Ian Bonte, dat seer wel stondt. Hy maeckte noch van Oly eenighe Mary-beeldekens in't cleen, van grooten welstandt: en eenen grootachtigen naeckten S. Ieronimus, liggende als geknielt, en met den voorsten erm rustede hy, d'handt leggende op een doots-hooft, so datmen t'corpus van ter sijden sagh, met een deel van den rugge. Dit hadde hy ghedaen nae t'leven, wesende goet werck. Noch maeckte hy een Kerck-vaen van S. Barbara: op d'een sijde, daer sy staet met den Palm-tack: op d'ander sijde, daer sy onthooft light, en den Vader met t'sweert van den Duyvel in de locht wech wort ghevoert: dit was van Oly-verwe. Noch maeckte hy een Passy-stuck, te weten eenen naeckten Christus, sittende op t'graf, met alderley Passy-tuygh, gelijck men in den Vasten voor den Altaren pleeght te stellen: dit was met al zijn bywerck seer Meesterlijck en wel gedaen. Het waer my niet wel moghelijck alle zijn wercken te vehalen, die bysonder van Water-verwe seer uytnemende constigh waren. Maer wat baet het? Al had hy Apellis, oft een van den besten Antijcken Schilders gheweest, daer waren in dat Cortrijck geen Talenten voor hem ten besten: conde hy een van zijn Doecken dry oft vier pondt vercoopen, daer was seer veel roeps van. Hy vondt hem gehouwt, {==251v==} {>>pagina-aanduiding<<} en begon wat ghesin te crijgen, so dat hem ten lesten een oorsaeck quam aenbieden, om te Doornijck te woonen, met een werck voor eenen Canonick, geheeten Monseur du Préz, tot een Epitaphium, waer van de Tafel was een Verrijsnis: dese maeckte hy te Cortrijck, was een redelijck groot Penneel, t'welck ghedootverwet zijnde, is in de Son gheborsten, dat het herlijmt en gheschaeft zijn most, hadder veel moeyt mede, en was een fraey ordinantie. Trock ten lesten nae Doornijck, ontrent t'Iaer 1568. oft 69. Dit was soo veel (ghelijck men seght) ghecomen van de Helle in't Vaeghvyer, want daer was voor hem oock weynich ten besten, om dat het oock geen rijcke Coopstadt en is, en dat die Walen weynigh verstandt van onse Const hebben, daerom oock weynigh liefde: want hy van dat groot stuck van Oly-verwe maer dry pondt Vlaems en hadde. Daer nae maeckte hy te Doornijck de deuren, al het hout-werck oock stofferende, op een aerdighe maniere verguldende al wat verguldt most wesen, en t'rouwe hout met bruyn Oker, oft roet, van Lijm-verwe aenstrijckende, maeckte metter steck hier in maelgien oft streken, als of het eenigh vreemt hout waer gheweest, t'welck vernist wesende seer wel stondt. Maer aleer hy te Doornijck noch con vry worden, en hadde hy geen cleyn moeyte:: want die Schilders daer oock een Gildt hebben, met Deken, en ander Officiers, en doen Recht op hun eygen handt over dingen, die de Const oft hun Gildt belanghen: en daer mach niemant comen schilderen op zijn selven, oft winckel stellen, hy en moeter gheboren zijn, en eenighe Iaren onder een vry Meester hebben gheleert, en derghelijcke afschuttingen die sy hebben, om een vreemdlingh, hoe constigh hy ooc is, buyten te sluyten: gelijck sulcx te Parijs, en meer groote Steden, heel onverstandelijck in't ghebruyck is. O Pictura, edel en alder vernuft-barenste Const in der Natuere, Moeder aller vercieringen, en Voedster aller edel deughtsamer Consten, die geene uwer Mede-susters, die men vrye Consten noemt, te wijcken hebt, die by den edelen Griecken en Romeynen soo heel in weerden waert, en u constighe Oeffenaers over al soo heel welcom, wel ontfangen, en van den Heeren en Oversten soo geern voor Borgers aengenomen. O al te ondanckbaer tegenwoordige Eeuwen, datmen door aendringen van onaerdige brodders, sulcke schandlijcke Wetten, en dergelijcke afjonstige ordeningen, in den Steden plaetse heeft ghegheven, dat over al schier (sonder schier alleen te Room) van de edel Schilder-const wort een Gildt ghemaeckt, ghelijck men van alle plompe handt-wercken en Ambachten, als Weven, Pels-naeyen, Timmeren, Smeden, en derghelijcke doet. Te Brugge in Vlaender is t'Schilderen niet alleen een Gildt: maer daer onder wort ooc begrepen het Goreel-maken.Goreelen sijn, dat de Peerden aen den hals hebben, om by te trecken. Te Haerlem, daer altijt veel edel gheesten in onse Const zijn geweest, daer zijn de Ketel-bouters, Tin-gieters, en oude Cleer-vercoopers, onder het Schilders Gildt. Hoewel dees twee Steden oorsaeck by brenghen, waerom het gheschiedt is: soo is het evenwel soo verre ghecomen, datmen haest weynich onderscheyt maeckt tusschen schilderen en schoen-lappen, weven, oft derghelijcke dinghen: want het moet oock (gelijck het onwetenheyt en onverstandt geern heeft) een Gildt wesen, en moet (daer men't noch ghecrijgen can) met ghelt ghecocht worden. Dan moeter proef zijn gedaen, gelijck Kist-makers, Cleer-makers, en ander Ambachten doen: want (dat noch plomper luydt) wort oock een Ambacht geheeten. O edel Schilder-const, waer ist met u ten {==252r==} {>>pagina-aanduiding<<} lesten nu gecomen? En hoe weynich worden uwe edel Oeffenaers, onder die nou een weynich schaduw oft schijn der Consten hebben, onderscheyden? Groote Keysers, Coninghen en Princen, plochten u niet alleen in grooter, hooger weerden, en eeren te hebben, en Stadts rijckdommen voor u te geven: maer self u edel oeffeninge te ghebruycken. Nu zijdy ten lesten met het Peerde goreel-maken, Tin-gieten, Ketel-lappen, Glas-maken, en oudt Cleer-coopen, een Gildt geworden: dat welcke nu Princen, Heeren en Overicheden, in den Steden niet alleen lijden, maer bevestighen, en doen sulcke Ordinantien, u, o edel Pictura, tot smaedt en oneere, onderhouden, en in't ghebruyck blijven, niet bedenckende, dat u oneere hun geen eere en is, noch geenen lof by brenghen can. O al te seer ondanckbare tijden. Pieter Vlerick most oock zijn proeve doen, welck was eenen doeck van Water-verwe, een seer aerdighe ordinantie van een Kinder-doodinge. Voor aen was een ghetuymel van Soldaten, en Vrouwen met den kinderen, op eenen voor-grondt van Metselrije. T'verschieten was een insien van een Stadt oft Marckt, met seer aerdich ghebouw van huysen, en cleen ghewoel. Hier in sagh mijn Heer den Deken met die ander hoetelaers wel soo diep, of sy op eenen slijpsteen hadden staen sien: doch was het goet gheschouwt, t'mocht voor proeve bestaen, en hy Meester wesen: hoewel dat het (als verhaelt is) Pieter veel moeyte coste. En souder oock niet toe ghecomen hebben, sonder den voornoemden Canonick, die den Bisschop van Doornijck te hulp nam, dat sy ten lesten, doch noode, bewillighden. Pieter dan te Doornijck woonende, nam al aen te doen watter quam, niet alleen ronde beelden te stofferen, maer oock blaesbalcken te verwen, en derghelijcke, dat te claghen was, dat hy geen oorsaeck hadde, zijnen tijt en Const aen yet besonders te gebruycken: dickwils wenschende, dat den tijt mocht comen datmen seggen soude, Meet my, meet my, ghelijck als men dringt in den dueren tijt om Cooren, daer elck om zijn nootdruft laet om t'eerst meten, dat hy soo mocht te doen crijghen. Hy maeckte somtijts een Conterfeytsel voor cleenen prijs: oock voor eenige Nonnekens een Altaer-tafel, van Oly-verwe op doeck, wat langwerpich, met in't midden een opgaende viercant, wesende een Crucifix: op d'een sijde voor aen sat den eenen Moordenaer op een karre, met een Biecht-vader by, die hem scheen te troosten: ander graefden den put om t'Cruys in te stellen: een lagh met opghesloofden erm, om uyt den kuyl te halen, t'zy steen, oft yet dat t'graven verhinderde. In den midden, een weynich in't verschieten, had hy Christum gemaect aen't Cruys. Achter uyt een beroerde doncker lucht bracht hy eenen schijn, die t'beeldt van ter sijden bescheen, soo dat den Christus meest al overschaduwt was, ghelijck hem noch Tinturetten gheest en inventien in't hooft laghen, dat evenwel voor den Schilders oft Const-verstandige niet onbevallijck en stondt: doch hadden de slechte Nonnekens daer gheen vermaken in. Verder in't verschieten waren eenen hoop doende den anderen Moorder te cruycen: Voorts dobbelaers, en alderley omstandt, was seer versierich: Daer quamen oock Peerden in die schoon coppen hadden. Dusdanigh werck quam noch seer selden uyt, dan wel somtijts yet van cleene weerde, oft daer niet veel op en sat. Hy hem dus vindende in dese nouwicheyt, werdt oock den anderen ghelijck, dat hy niet wel mocht lijden, dat ander van buyten daer souden comen Meester worden, oft maer eenighe Conterfeytselen maken. Werdt oock ghesint tot {==252v==} {>>pagina-aanduiding<<} pleyten, en hadde eenighe Processen soo teghen t'Gildt, en anders: des hy voor eenigh Procureur een heel Camer van Grocissen (daer hy oock uytnemende in was) schilderde, dat groot gheldt weerdigh was, op dat zijn sake met aller macht voort mocht zijn ghedreven, soo datmen hem daghelijcx sagh achter straet met een deel papieren, en brieven in de handen, oft self een Taelman, oft Procureur waer gheweest. Hy was oock seer verstoort op eenen Schilder Michiel Gioncquoy, die corts van Room ghecomen was: desen was van Doornijck, en hadde te Room seer veel coperkens geschildert, meest wesende cleen Crucifixkens, daer hy de pons af hadde, en copieerder aldus by menichten, en hadde een maniere die seer netkens en scherp te sitten fijmelen: achter was niet veel als eenen swarten grondt, en onder wat aerdtrijck. Hier mede con hy redelijck verdienen, want stonden den Spangiaerden en anderen wel aen. Van hem wort oock verhaelt in't leven van Sprangher. Desen hadde veel te segghen op eenen erm van den Christus, in de verrijsnisse van Vlerick, in d'Epitaphie van Monseur du Préz, daer voor van is gheseyt: welcken erm hy niet alleen dagelijcx berispte, maer toogh toe, en gingh hem met de verwe verderven, oft nae zijn meeninghe verbeteren, een groote verwaentheyt en sotte eergiericheyt van so een, die weynich teyckeninge, verstandt, en inventie hadde, sulcken vermetenheyt te bestaen, in een Stadt, daer den Man woonachtich levende, en tegenwoordich was: soo dat natuerlijcker wijse te spreken, Vlerick geen cleen oorsaeck en hadde, hier over seer t'onvreden te wesen: want het een uytnemende onbeleeftheyt was, van een die so weynigh in de Const by hem was te ghelijcken. Hy heeft noch in't lest ghemaeckt een Venus, daer men seght, dat hy met het naeckt zijner Huysvrouwen hem hadde beholpen, dat een stuck was dat seer was ghepresen: maer (als gheseyt is) hy was ter plaetsen daer zijn vercregen Const hem weynich nut oft voordeel dede: oock den opstijghenden krijgh, en s'Landts inwendighe beroerten en verderfnissen, en deden hem geen voordeel. Hy is tusschen Cortrijck en Doornijck ghevanghen gheworden van t'krijghvolck, en hadde veel suckelinghe. Hy hadde twee oft dry seer schoon dochterkens, daer hy ghenoecht in hadde, wat op zijn Italiaens te sien ghehulselt en ghecleedt gaen: dese storven van de Pest, so dat hy ten lesten oock aen de selve sieckte is gestorven Ao. 1581. op den Vasten-avondt dagh, oudt wesende 44. Iaer en half. Hy was een Man van wackeren gheest in de Const, hem selven niet veel achtende, en seyde dickwils tot my, die wat meer als een Iaer by hem woonde: Dat ick wist dat ghy geen beter Meester soudt werden als ick, ick soude u raden daer uyt te scheyden. Dickwils prees hy Frans Floris, en ander seer, en sonderlinge d'Italiaensche Veronees, Titiaen, Tinturet, Coretzo, en ander meer: Had oock veel te seggen van een schilderije tot Cramona in de Kerck, wesende een Cruycinghe Christi. Ick cost hem, om dat hy mijn tweedde, en leste Meester was, niet verswegen laten, dewijl zijn wercken meest zijn te Doornijck en Cortrijck, die niet te veel en zijn, en nergen meer, oft weynigh gesien worden: oock om dat hy (dit in alle deelen der Consten verstandigh, en op alderley manier van wercken hervaren was) sulcx wel verdient, op dat zijnen naem eerlijck en gheruchtich, der onsterflijckheyt bevolen, en eyghen blijve. Doe hy noch te Cortrijck woonde, had hy een Discipel van aldaer, gheheeten Lowijs Heme, die hem seer wel nae quam, besonder in te schilderen Metselrijen, en {==253r==} {>>pagina-aanduiding<<} Prospectiven, en is wel de best te Cortrijck in onse Const. Hier mede laten wy Pieter Vlerick berusten, en keeren tot zijnen tweedden Meester Carel van Yper,Van Carel van Yper. daer wy voor een weynigh van hebben verhaelt. Hy was van Yper: doch den tijt zijner gheboort is my onbekent: weet oock niet by wien hy geleert heeft. Hy hiel zijn wooninge tot Yper, daer hy verscheyden dinghen ghedaen heeft, als ghevels van huysen, Kerck-tafelen, en verscheyden dinghen, buyten in eenighe Cloosters, daer onder ander yet op het nat kalck ghedaen van hem soude wesen. Te Doornijck in eenigh Canonicks huys, heb ick gesien een Bekeeringhe Pauli van wit en swart, groote beelden: heb oock ghesien een Verrijsnis van Oly-verwe, op een Penneel, gelijck tot een kasse, op een tresoor te setten, dat niet qualijc en was gehandelt. Op een Dorp by Roesselaer, Hoogh-lede gheheeten, was van hem in de Kerck een groot Oordeel van Oly-verwe, daer hem zijn Discipel Claes Snellaert den soon van Vlericks eersten Meester, gheholpen heeft in eenigh verschietende dinghen in de Locht, en anders. Desen Claes was soo taemlijck van Teyckenen, Metselrije, Compartimenten, en ander versieringhe van cieraten, en is Ao. 1602. oudt in de tsestigh Iaren, te Dordrecht ghestorven. Ick heb oock van Carel ghesien een Oordeel, gheteyckent op een lombaerts bladt, ghedaen met de Pen, en ghewasschen, t'welck Carels Weduw een Schilder, die haer Man had helpen bewaren, had ghegheven, dat ick acht d'ordinantie van dit mocht wesen: het was seer versierlijck, en vol aerdich ghewoel, wat Tinturet-achtich: Den Christus sat op wolcken, en hadde onder hem de teyckenen oft Dieren der vier Euangelisten. Hy teyckende oock veel voor Glas-schrijvers. Te Gent in S. Ians Kerck, is van zijn teyckeninge, een schoon venster van eenen Kerstnacht, dat een fraey en wercklijck stuck is. Hy hadde Italien, en ander Landen besocht, en was over al in Vlaender zijner Const halven seer gheacht, en ghepresen, want hy heel seer in uytnementheyt, by anderen inlandtsche Schilders van aldaer af stack, en uyt nam: doch soude by ander overvlieghers, in Brabandt, en Hollandt, qualijck t'veldt hebben moghen houden. Hy was een Man, die vast korsel, en swaermoedich was. Het is ten lesten geschiet, dat hy is gecomen te Cortrijck, alwaer die Schilders hem groote vrientschap en goet onthael deden: en t'samen aen goet chier maken wesende, werden te clappen, en te boerden d'een met den anderen, van hun Vrouwen, en wat kinderen sy hadden: vraegden onder ander Carel na zijn kinderen. Doe wert geseyt, dat hy een seer schoon Vrouw hadde, maer creegh geen kinderen. Waer op yemandt onder den hoop seyde: Carel, ghy en zijt niet weerdt dat ghy leeft, sulcke een Vrouwe, en geen kinderen te hebben, oft te maken. Dit woort (so men nae bevondt) had desen swaermoedighen Mensch soo ter herten ghenomen, dat hy't niet en con lijden, van hem setten, noch vergheten, wat vreucht oft ghenuecht sy om zijn vermaken deden: sy ginghen nae den middagh wandelen buyten langs de Leye, een Riviere die door Cortrijck loopt. Doe seyde Carel: Ick wouw dat ick laegh in den grondt van dat water. En ghelijck het in den Somer en heet was, meenden sy, dat hy lust hadde te swemmen, en hem te vercoelen, in dat claer schoon water. Des avonts weder ghecomen wesende in de Herbergh, oft ter plaetsen daer sy te vooren by een waren gheweest, en weder aen drincken over maeltijdt: Carel altijt even swaermoedich, en truerigh sittende, en sy hem tot vroylijck zijn vermanende, was een die't hem eens bracht, oft toedronck, {==253v==} {>>pagina-aanduiding<<} en uytghedroncken, vraeghde wat hy begheerde, wit oft root: want sy droncken witten en rooden Wijn. Carel hadde een mes onder Tafel in zijn handt, en stuypende gaf hem selven een wonde in't lijf, latende het bloedt loopen op de Tafel, segghende: siet daer is roodt. T'gheselschap dit siende, was gheheel verbaest, grepen den Man aen, den welcken verhaelde t'voorsproken woort, dat hy niet weert en was te leven. Hier waren sy al seer begaen en beroert van sulck grouwlijck stuck, en vreesden oock dat Iustitie dit vernemende, en hy soo storf, soude moeten buyten by t'ghericht oft galgh ghehangen worden, dat te groote schand soude wesen voor de Const: des sy hem in der nacht ter Stadt uyt cregen, in een schuyt langs de Leye, en brochten hem in een Clooster, dat Groeninge heet, dat een vrydom is. Sy verbonden, en troosteden hem so sy best conden: want de wonde was so heel diep niet, om dat t'mes op een ribbe was ghecomen, en soo wat afgeschampt. Somtijts scheen dat het wat wesen wilde, dat hy hem wat stellen en bedencken soude, beclaeghde zijn dwaesheyt, segghende: Wat heb ick gemaeckt? Dan quam hem weder wanhope en raserije in't hooft: dan begheerde hy Papier, en teyckende alderley ghespoock, segghende: dat hy verdoemt was. Die hem bewaerden, te weten, Olivier Bard Schilder, gheboren van Brugghe, en ander, hadden ghenoech te doen hem vast te houden, sulcken ghewelt hy dede met hem te wringhen, dat de wonde t'elcken open borst, en argher werdt: en aldus in sulck een rasende wesen eenighe daghen en nachten volherdende, is ghestorven, ontrent de Iaren 1563. oft 64. Eenighe wilden segghen, dat hy te Room oft in Italien hadde een ander ghetrouwde Vrouwe, en dat hy over zijn wantrouwicheyt altijt swaermoedich en becommert gingh, d'eerste Vrouwe so bedrogen en verlaten te hebben. Summa, hy is dus ellendigh en onghevalligh ghestorven, en daer in't Clooster begraven. Hier heb ick nu den Discipel voor den Meester ghestelt, t'welck my soo voor quam, en is my te meer te vergheven, om dat den Discipel zijn meester heeft in de Const overtroffen, en dat het mijn Meester is gheweest, doch nae den tijt van het sterven te rekenen most Carel langhe voor ghecomen en ghestaen hebben. T'leven van Anthonis van Montfoort, gheseyt Blocklandt, Schilder. Het schijnt of een claer treflijck gheslacht, al is het t'somtijden gecomen tot leeghen afgangh door teghenvallige avontuer, noch veel tijdt sulcke vriendlijcke Hemel-gunst is toeghedaen, dat wel ghemeenlijck eenighe daer van gheraken op te climmen tot besonderen deughtsamen eerlijcken graedt. Ghelijck gheschiet is Anthonis van Montfoort, welcken oorspronghlijck zijn afcomst heeft van den Heeren Baronnen, en Borgh-graven van Montfoort: soo d'eersame Heeren der Stede van Montfoort, my zijn afcomst in't langhe met ghetuyghnis van hun Stede-zeghel hebben te kennen gegheven, en bevestight. Sijn Vader was ghenoemt Mr. Cornelis van Montfoort, geseyt van Block-landt, om dat te dier plaetse zijn Voor-ouders seker leen-goet gehadt hebben, als oock mede naer een Dorp en heerlijckheyt, gheleghen tusschen Gorcom en Dordrecht, gheheeten neder Block-landt. Hy was langhe Iaren Rentmeester van den Heer van Haren, en den Baron van Moeriammez, en namaels Schout der stede van Montfoort. Dus onsen voorghenomen {==254r==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthonis hiet van Block-landt, nae de plaetse by Montfoort, Block-landt geheeten. Welcke Heerlijckheyt d'Heer van Block-landt, Neef van Anthonis, Ao. 1572. stervende sonder kinderen, Anthonij middelsten Broeder (wesende dier tijdt Pensionaris der stadt Amsterdam) heeft gegheven by Testament. Anthonis was gheboren te Montfoort in't Iaer 1532. en heeft t'begin der Schilder-const gheleert te Delft by zijn oom, geheeten Hendrick Assuerusz. een gemeen Meester: doch redelijck goet Conterfeyter. Block-landt hier by eenige Iaren zijnde geweest, en also Frans Floris seer geruchtigh was, werdt hy nae zijn groote begheerte by hem bestelt, alwaer hy binnen den tijdt van twee Iaren in zijn leeringe is toegenomen. Wederom te Montfoort gekeert wesende in't Iaer 1552. heeft tot zijnen 19. Iaren hem begheven in Houwlijck, met de dochter van een treflijck Borger, wesende aldaer Burger-meester en Kerck-meester: by dese creegh hy geen kinderen. Hy quam woonen te Delft aen den langen Dijck, daer hy noch grooten vlijt dede, met stadich meer en meer ondersoecken, en oeffenen sich in de Schilder-const te verbeteren, inventerende, schilderende, teyckenende, en conterfeytende seer veel nae t'leven naeckten van Mannen, en meest Vrouwen, om alle omtrecken, musculen, en ander binnewerck, poeselighe soetheyt, verwer ghedaenten, vouwen uytgheven, verheffen, en swaddrigh nedersetten des naeckten vleeschs: oock alle werckinghen van lijf en leden natuerlijck uyt te beelden, en te verstaen. Hy wiert door sulcken vlijt en opmerckighe waerneminghe uytnemend' en gheschickt in naeckten, lakenen, tronien, en ander deelen der Consten, en door zijn seldtsaem cloecke wercken seer beroemt en gheruchtigh. Hy hadde veel groote wercken te doen, als die tot groote dingen gheneyght en lustigh was, des hy op dien tijt genoech hadde zijnen lust te gebruycken, in groote Altaer-tafelen, deuren, Tafereelen, Doecken, en derghelijcke. Conterfeytselen nae t'leven dede hy selden oft weynich, als die te desen deele niet veel roems oft naems en begeerde, hebbende zijnen sin bysonder op ordinantien: hoewel hy een goet Meester wesende, oock uytnemende nae t'leven dede. Ghelijck als waer te maken is met een paer Conterfeytselen, van zijn Vader, en Moeder, die met een veerdige maniere gedaen, en uytnemende zijn, besonder des Vaders tronie met den baerdt, welcken op een schijn-doenlijcke wijse seer aerdich is gehandelt. Dese zijn te sien t'Amsterdam in de Warmoes-straet, ten huyse van d'Heer Assuerus, Heer van Block-landt, Neef van onsen Block-landt. Nu Block-landt volghde seer in handelingh de manier van zijn Meester Frans Floris. Hy hadde oock een wijse, gemeenlijck zijn dingen te verdrijven met vederen uyt wiecken van Gansen en ander ghevoghelt, daer naer in den diepselen met den Pinceel t'artseren, soo in lakenen als in naeckten. Laken, handen, voeten, en tronien dede hy seer aerdich, daer door zijn dinghen in welstandt seer verschoonende. Daer neffens was hy seer gheestigh van hayr, dat den tronien grootlijcx verciert: oock van ouder en ander Mannen baerden: Hy was oock maetlijck in zijn ciereren. In den Kercken tot Delft zijn van hem geweest verscheyden heerlijcke Altaer-tafelen: onder ander ooc eene boven al uytnemende ter Goude, wesende S. Iacobi onthoofdinge. Dese schoon dinghen zijn meest door blinden ijver en onverstandighe raserije in de oproerighe Beeldtstormingen vernielt, en door Barbarische handen den ooghen der Const-lievenden naecomers berooft, soo datter weynich is overge- {==254v==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven. Tot Wtrecht zijn van hem te sien eenighe Tafereelen, en Altaer-deuren: onder ander, ten huyse van Jofvrouw van Honthorst, dicht achter den Dom, is van hem een groote schoon Tafel met twee deuren, uyt en inwendich gheschildert: de binnen Tafel wesende de Hemelvaert Mariae, voort in de deuren Kerstnacht en yet anders, van buyten Marien boodtschap. Tot Dordrecht op de Doelen, zijn van hem eenighe schoon dinghen, van de Passie oft Cruycinge Christi, die heerlijck aen te sien zijn. Aengaende de manier zijns levens, hy was een stil vlijtigh Man van aert, niet te prachtigh in zijn dracht: maer suyver, puntich, en zedigh, houdende in zijn huys onder zijn ghesin een seker statighe bequaem orden, en manierlijcken reghel, hebbende by den luyden een eerlijck groot en achtbaer aensien, gaende eyndlijck altijdt met eenen knecht oft dienaer achter hem, als zijner afcomst ghedachtich wesende. Hy hadde een seer aerdige wijse van dootverwen, als met een stuck tot litteycken ghetuyght can worden, dat te sien is tot Leyden, ten huyse van den Const-lievighen Pieter Huyghessen, in de gulden Klock: daer op een boven-camer is een badende Bersabea, met meer naeckte Vrouwen, van Block-landt gedootverwt, en onvoldaen ghelaten: welcke dinghen in meerder weerden zijn te houden als die voldaen zijn, ghelijck sulcx in den ouden tijt meer bevonden is gheworden. Block-landt gheduerende den tijt van zijn eerste Houwlijck, hem vindende sonder kinders en langhen tijt van grooten lust gheprickelt, de vermaerde Roomsche en Italische dinghen, soo Antijcken, schilderijen, en ander fraeyicheden te sien, is eyndlijck met eenen Gout-smit van Delft daer nae toe gereyst, op den selven tijt doe den Graef van der Marck in den Briel is gecomen Ao. 1572. in't begin van April. Block-landt in Italien gecomen, sagh veel dinghen van die treflijcke Meesters handen, die hem met groot verwonderen wel bevielen: Doch soo eenighe willen segghen, conden hem die swaer studiose naeckten in't Oordeel en welfsel van Michel Agnolo soo heel niet vermaken, t'welck meer anderen met den eersten aensien so wedervaren is: want dese niet dan van langher handt allencxkens ghesmaeckt connen worden, door toenemende kennis en wassende verstandt. Hy is in als uytghebleven ontrent een half Iaer, want hy keerde weder t'huys in den volghenden September, en quam doe woonen in zijn Vader-stadt Montfoort: van daer ten lesten t'Wtrecht, alwaer zijn eerste Huysvrouw ghestorven zijnde, hy zijn tweedde Huysvrouw nam, by welcke hy hadde dry kinderen. Tot Wtrecht maeckte hy een schoon Altaer-tafel, om te staen tot s'Hertoghen Bosch, wesende de legende van S. Catharina, dat een uytnemende aerdigh werck was. Noch een schoon Altaer-tafel, daer d'Apostelen op den Pingsterdagh den heylighen Gheest ontfanghen: op den deuren was gheschildert des Heeren Hemelvaert, en derghelijcke Historien, het zijn seer cloecke beelden: dit werck plach te stan in S. Geertruyden Kerck t'Wtrecht. Tot Amsterdam was van hem een Altaer-tafel tot den Minre-broeders, van t'sterven en begraven van S. Franciscus, welc verging in de beeltstorminge. Hy maecte noch voor eenen, gheheeten Keghelinghen, een naeckte Venus, niet seer groot, t'welck noch by zijn Weduwe is, en was van hem self altijt in grooter weerden ghehouden. Sijn leste werck is noch t'Amsterdam by Wolfart van Bijler in den Nes in de tralij, het welck zijn eenige stucken van het leven van Ioseph den Patriarch, doch niet al voldaen wesende. Hy woonde t'Wtrecht in't huys van S. Catha- {==255r==} {>>pagina-aanduiding<<} rinen Clooster, alwaer hy is overleden in't Iaer ons Heeren 1583. oudt 49. Iaren. Hy was een Meester, die zijn naeckten wel verstondt, soo men in zijn wercken, en aen eenighe Printen, als eenen dooden Christus in de Graf-legginge/van Goltzio gesneden, wel sien mach. Sijn Vrouw tronikens in profijl en anders bewijsen, dat hy veel hiel van Parmentij manier, die hy seer socht nae te volgen: dus heeft hy dan met zijn uytnementheyt in de Schilder-const zijn gheslacht, hem, en zijn gheboort-stadt een claer loflijck ghedacht na ghelaten. Hy heeft ghehadt verscheyden goede Discipulen en werck-gesellen: Onder ander, Adriaen Cluyt van Alckmaer: welcken Adriaen was een goet Conterfeyter nae t'leven, en is gestorven Ao. 1604. Den Vader van Adriaen Pieter Cluyt, was een Glas-schrijver, in't schilderen en t'blasoneren der Heeren wapenen niet onervaren. Daer was oock by Block-landt een jongh Edelman, die alree groot begin hadde seer aerdigh van te conterfeyten nae t'leven, den welcken zijn stuck niet makende van t'schilderen, niet begeert ghenoemt te wesen onder den Schilders, meenende soo het schijnt daeer door aen zijn eere oft gheslachts blinckentheyt vermindert te wesen, anders van sin en ghevoelen wesende, als t'heerlijck oudt Roomsch gheslacht der edel Fabij, die den naem Schilder tot een pracht en cieraet soo moedigh voerden, also Folio 88.b. gelesen mach worden. Ick laet staen den Ridder Tupilius, Keyser Adrianus, en ander, die door den Pinceel hun gheslacht en naem hebben ghesocht eerlijck gherucht by te voeghen. Dit nu overgheslaghen, Block-landt had noch eenen Discipel, gheheeten Pieter, en was van Delft, wesende den soon van den rijcken Smit. Desen (meenen sommige) soude meer verstandt hebben ghehadt, als den Meester, en uytnemende hebben gheworden, dan is vroegh ghestorven. Van zijnen Discipel, Michiel Miereveldt, van Delft, sal volghen by de teghenwoordigh levende. T'leven van Lucas de Heere, Schilder en Poeet, van Ghent. Ghelijck elder verhaelt is, dat uyt den Const-rijcken Winckel oft Schilder-const school van Fransoys Floris, zijn voortghecomen seer constighe Meesters, die als vlijtighe leer-kinderen soo cloecke overvloedige borst hebben ghesoghen, is onder dese een der besonderste gheweest Lucas de Heere: den welcken heel uyt de Const opghesteghen en ghesproten is: want Ian de Heere, zijnen Vader, was in zijnen tijdt den alder uytnemensten Beeldt-snijder, die men in den Nederlanden wist te vinden: zijn Moeder, Jonghvrouw Anna Smijters, was een uytghenomen Verlichtster, die seldtsaem constige dinghenGroote netheyt van Verlichterije. met verwe en Pinceel te weghe heeft ghebracht, en van wonderlijcke netheyt en scherpheyt: want daer was van haer ghedaen een Meulen met volle seylen, Meulenaer met sack gheladen gaende oft climmende op de Meulen, een Peerdt onder op de Meulen-wal met een karre, en volck die onder voor by gingen, en al dit werck con men bedecken met een half Coren-graen. Van dese Ouders dan is gheweest gheboren Lucas de Heere, te Ghent, Ao. 1534. Hy heeft van jonghs aenghevanghen de Teycken-const by zijnen Vader, die een seer verstandigh Meester van beelden was, en oock een goet Bouw-meester, die veel heerlijcke wercken van Albaster, Marmorsteen en Toutsteenen maeckte, waerop hy t'somtijden reysde nae Namen, en Dinant, Marmoren te halen, nemende den jonghen veel tijt mede, die verscheyden ghesichten {==255v==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Mase, vervallen Casteelen, en Steden over al conterfeytte nae t'leven, alles op een vaste, nette, en aerdighe maniere met der Pen. Doe hy nu door zijn Ouders onderwijs een redelijck Teyckenaer was, is hy eyndlijck bestelt by Franciscum Floris, wesende groot vriendt van zijn Vader. Hier heeft Lucas in de Const seer toeghenomen, en is soo verre in de Const voort gevaren, dat hy Francen seer vorderlijck was, verscheyden dinghen voor den Meester doende, insonderheyt teyckeninghen voor Glas-schrijvers en Tapijtsiers, het welck al onder des Meesters naem is doorgegaen: waer by af te meten oft te verstaen is, of hy ooc een ervaren Teyckenaer was. Hy is voorts ghereyst buyten s'Landts, te weten, in Vranckrijck, alwaer hy oock veel Tapijten patroonen teyckende, voor de Coninginne, s'Conings Moeder. Was oock veel tijdt tot Fonteyne bleau, daer veel constighe wercken, Antijcke beelden, Schilderijen, en anders te sien waren. Van Vranckrijck ghecomen wesende, begaf hem in Houwlijck met een deughtsaem jonge Dochter, genoemt Elenora Carboniers, de Dochter van den Rentmeester der stadt Veren. Veel Conterfeytsels nae het leven heeft hy gedaen, waer in hy door zijn wel stellen groote vasticheyt hadde, dat hy wel by onthoudt yemandt conterfeyten con, datmen daer so veel gelijcknis in sagh, datment con kennen. Hy conterfeytte den Heere van Wacken, met de Vrouw, en oock Cosijntgen, den gheck van den Heere: dit waren deuren van een Altaer. Tot S. Pieters te Gent, waren van hem oock deuren, waer in quam eenen Pingsterdagh, daer in Apostelen met schoon laken in quamen. Tot S. Ians, was van hem een groot schoon Epitaphium, in midden een Verrijsnis: in d'een deur, de Discipulen nae Emaus: in d'ander, Magdalena by Christum in't Hofken. Verscheyden Tafereelen en Conterfeytselen zijn van hem seer constich gedaen, en meer souden, en hadde hy niet soo veel tijdt verloren by den Heeren en grooten, waer van hy veel voortgetrocken en aenghehouden was, soo om zijn ghesprakicheyt, soeten omgangh, als oock om zijn Consten, soo in't schilderen als dichten, gelijck sulcke Consten geern by den anderen willen wesen. Heeft oock by eenighe Princen soo liefgetal geweest, dat hem heerlijcke Officien zijn gegheven. Het is eens ghebeurt, dat hy hem vindende in Enghelandt, werdt ghestelt te schilderen in een galerije voor den Admirael te Londen, in welcke hy te maken hadde alle drachten oft cleedinghen der Natien: welcke alle ghedaen wesende, uytgenomen den Engelsman, heeft den selven gheschildert naeckt, leggende by hem alle stoffen van Laken oft Sijden, met daer by een Snijders schaer, en krijt. Den Admirael dit beeldt siende, vraeghde hy Lucas, wat hy daer mede meende. Hy antwoorde, dat te hebben gemaeckt voor den Engelsman, niet wetende wat ghedaent oft maecksel van cleedinghen hem gheven, dewijl sy daeghlijcx soo veel veranderden: want hadde hy't heden dus ghemaeckt, morgen soudt moeten wat anders wesen, t'zy op zijn Fransch, Italiaensch, Spaensch, oft Nederlantsch, daerom heb icker het Laken by ghemaeckt, en de reedtschap, op datmer altijt mach af maken sulck als men begeert. Dese nieuwicheyt werdt van den Admirael gheseyt en ghetoont der Coninginne, de welcke dat siende, seyde: En ist niet wel een sot wesen met onse Natie, datse so onstadigh is, datse van den vreemdlingen verdient aldus bespot te worden? Doch als men de waerheyt vry seggen mocht, zijn niet alleen Engelschen oft Fransoysen te beschuldigen, over dussche veelderley ver- {==256r==} {>>pagina-aanduiding<<} anderingen, maer oock wy Nederlanders, die verscheyden volcken cleedinge oock veel te veel naebootsen, besonder die ons naest ghelegen zijn, oft daer wy mede handelen. Hier in zijn doch de Duytschen en Switseren wel minst te beschuldigen, die meest altijt met haer oude broeck, oft bruyck (meen ick) te vreden zijn. Maer by ons gaetmen somtijts vlechte-beenen met onder wijde toe gestropte broecken, datmen nouw voort en can. Nu hebben wy ons buycken ghemaeckt, datse verre over den gordel hanghen: dan comen wy weder voort gheperst in onse cleeren, datmen qualijck de ermen can beweghen, oft zijnen adem halen, en hebben Galey-broecken gelijck als de roeyende slaven, en d'een is op Fransch, d'ander op Spaensch, en Portugaels. T'somtijden mosten de broecken soo enge zijn, datmense met aentreckers had mogen aendoen. Dan ist noch alder belachelijckst met onse Jofvrouwen, met hen cass'Van een seckte tegenwoordich onder de cleedinghe. enfants, alsoo't wel heeten moghen: hier mede ghelijcken sy wel soo breedt en ghebildt, als den seldtsamen Ros baeyaert, datse qualijck door eenige deuren moghen: daer toe pincen en dwingen sy hun boven-lijven soo heel enghe toe, datse qualijck hun buyghen oft ademen connen. Niet ist ghenoech, dat sy hen selven aldus raeybraken: maer quellen met derghelijcke bangicheyt en smetten d'onnoosel Vrouwlijcke jeught, dat d'arme wichters qualijck bloedt oft vleesch mach aenwassen. In sulcken malle dwalinghe en secte is men hier te lande ghecomen, datmen de ranckicheyt, dunlijvicheyt, oft magherheyt (die wel een sieckt mocht heeten) meent welstaende en schoon te wesen. Te desen deele zijn d'Italische veel prijslijcker en wijser, die van oudts altijt geern saghen heerlijcke vollijvighe Matroonen, die wel in't vleesch waren, ghelijck sy noch doen, en maken der Vrouwen cleederen soo los, datmense daer ten eersten wel lichtlijck uyt schudden soude, t'welck voor de beste wijse waer aen te nemen. Nu om tot Lucas te keeren, in ghedicht oft Poesie heeft hy verscheyden dinghen ghedaen: Onder ander, den Boomgaert der Poesijen, in welcken hy eenighe dinghen uyt den Fransoyschen heeft vertaelt, te weten, den Tempel van Cupido, van Marot, en ander dingen, oock veel van zijn eyghen vindingen, doch niet op de Fransche mate, die hy naderhandt wel ghevolght heeft. Hy hadde ooc begost te beschrijven in Rijm het Leven der Schilders, dat welck begin ick noyt hebbe connen becomen, wat moeyt ick daerom hebbe gedaen, om my ten minsten daer mede te behelpen, oft t'selve in't licht te laten comen. Hy was een Man van groot verstandt en oordeel, en een groot beminder der Antiquiteyten, Medaillien, en ander vreemdicheyt, waer van hy een paslijck moy Cabinet plach te hebben: Onder ander eenighe cleen coperen Mercuriuskens, doende aerdighe standekens, en waren ghevonden te Velseke in Vlaender, by Oudenaerde, daer men meent de stadt Belgis soude gestaen hebben. Hy hadde eenen Antijcken schoen, die in Zeelandt uyt was ghegraven, wesende een sole met veel aerdighe bindtselen, gelijck men sulcke siet te Room aen den Antijcke beelden. Ick ter liefden hy mijn eerste Meester was, hadde hem ooc gesonden eenen natuerlijcken grooten kies oft kaeck-tandt, welcken vijf ponden swaer was, die was ghevonden tusschen onse dorp Meulebeke en Ingelmunster, in een plaetse die men hiet, het dooder lieden landt, met ander ghebeenten, en harnasch oft ijser wapeninghen, dat welck een wonder ding was te sien. Sijn Advijs-woort, devise oft spreuck, was een seer aerdighe Anagramma op zijnen Naem, met even veel letters {==256v==} {>>pagina-aanduiding<<} over een comende: Schade leere u: comende over een met Lucas de Heere. My dunckt seer vernuftich van hem ghevonden is: wesende oock een leerlijcke goede sententie oft spreuck: want zijn eyghen schade voelende, en den oorsprong merckende, ooc eens anders siende oft hoorende, en waer door die geschiet is bedenckende, can men alderbest gheleert worden, eyghen schade te voorcomen oft wijcken. Lucas is overleden Ao. 1584. op den 29en Augusti, oudt wesende 50. Iaren. Het leven van Iaques Grimmaer, uytnemende Landtschap-schilder, van Antwerpen. In het Rethorijcklijcke Schilder-Gildt van Antwerpen, is ghecomen Iaques Grimmaer Antwerper, in't Iaer ons Heeren 1546. Hy hadde geleert by Mathijs Kock, en na by Christiaen Queburgh t'Antwerpen. Hy dede veel ghesichten van Landtschappen nae t'leven, ontrent Antwerpen en elder, en is soo uytnemende gheweest in Landtschap, dat ick te som deelen geen beter en weet, soo levendigh en aerdigh was hy in zijn Lochten, de schoonheyt der selver in't leven waernemende, en voorts in alle dinghen seer eyghentlijck het leven volghende, t'zy in huysen, verre Landtschap, oft voorgronden, en was seer veerdigh in zijn werck. Van beelden weet ick niet besonders van hem te verhalen. Hy was oock de Rethorica toegedaen, en een seer goede personnagie in't spelen. Hy is t'Antwerpen ghestorven: zijn edel wercken zijn verdienstlijck by den liefhebbers over al in grooter weerden ghehouden. T'leven van Cornelis Molenaer, gheseyt schelen Neel, van Antwerpen. De Schilder-const ten deele van Landtschap hadde haer grootlijcks te belghen, soo ick versweghe, en niet in ghedachtnis en stelde, Cornelis Molenaer, die men om zijn scheelheyt gemeenlijck noemde, schelen Neel van Antwerpen: want offer veel constighe Landtschap-schilders oyt gheweest zijn, die uytnemende van boomen en anders zijn gheweest, so sie ick van niemant fraeyer, en schilderachtiger slach van bladen als van hem. Dit in't welnemen van een yeder, tuygh ick na mijn oordeel so te wesen. Voorts van d'ordinantien zijner Landtschappen, en achter-uyten, heb ick niet veel te roemen: dan dat alles wat men van hem siet, den Schilders wonder wel bevalt: doch in beelden had hy geen handelinghe. Hy wrocht op de Water-verwers maniere, sonder maelstock, en was wonder veerdigh, werckende voor d'een en d'ander in dagh-huyr. In eenen dagh, als men hem te voor wat had aengeleyt, maeckte hy een groot schoon Landtschap, en men gaf hem van eenen heelen dagh eenen Daelder, t'somtijts voor een achter-uyt, oft grondeken seven stuyvers. Hy was seer goelijcx, en veel Schilders ghebruyckten hem tot hun eygen voordeel, hebbende t'huys arm bestier, oft regement, en groote armoede, door dat hy dranckliefdigh hem niet con wel aenstellen. De schult (als veel gheschiet) werdt gheleyt op de Vrouwe: dese haelde dickwils t'gelt te vooren, en t'werck bleef t'huys onvoldaen. Sijn Vader is oock een ghemeen Schilder geweest: welcken gestorven wesende, leerde by zijn Stief-vader, oock een ghemeen Schilder. Cornelis is t'Antwerpen ghestorven, zijn wercken zijn by den Const-liefdighe in grooter weerden. Daer is gheweest een, die hem {==257r==} {>>pagina-aanduiding<<} naevolghde in Landtschap, doch noyt achterhaelde, dan wel in beelden voor by quam, Ian Nagel, van Haerlem oft Alckmaer, ghestorven in den Haegh Anno 1602. Het leven van Pieter Balten, Schilder van Antwerpen. In't Iaer 1759. is t'Antwerp in't Schilders Gildt ghecomen Pieter Balten, een seer goet Schilder van Landtschap, volghende seer de manier van Pieter Brueghel, handelend' oock fraey met der Pen: had oock verscheyden Landen besocht, en verscheyden ghesichten nae t'leven gedaen. Hy wrocht in Water en in Oly-verwe, op een schoon en veerdige maniere. Hy was oock goet van beelden, makende Boeren kermissen, en derghelijcke. Sijn wercken worden oock wel begeert. Den Keyser heeft van hem een Predicatie Ioannis, en in plaets van S. Ian, heeft den Keyser doen daer in maken eenen Olyfant, so dat het nu schijnt dat al t'volck comt den Olyfant besien, ick weet niet uyt wat oorsaeck oft om wat meeninghe, dan uyt sinlijckheyt. Hy was een goet Dichter, oft Rethorisien, en Spel-personnagie. Cornelis Ketel van der Goude, en hy, hebben malcander t'somtijts met Ghedichten en Liedekens besocht. Hy is ghestorven t'Antwerpen. Het leven van Ioos van Liere, Schilder van Antwerpen. Daer is noch geweest t'Antwerpen een seer constigh Landtschap-schilder in Oly en Water-verwe, oock seer vast in zijn beeldekens, en uytnemende Meester, die oock Tapijt-patroonen maeckte, ghenoemt Ioos van Liere, gheboren te Brussel: desen is in den lesten troubel uyt de Nederlanden vertrocken, t'schilderen verlatende, en onthiel hem te Franckendael, daer hy gheweest is in den Raedt, een seer gheschickt Man. En alsoo hy de leeringhe Calvini was toeghedaen, is ghecomen en werdt een Predicant tot Swindrecht, in't Landt van Waes, twee mijlen van Antwerpen, alwaer zijn ghelijck gesinde van Antwerpen oock quamen hooren prediken. Hy is oock aldaer ghestorven, ontrent een Iaer voor t'belegh van Antwerpen, oft ontrent Ao. 1583. Sijn wercken, die men niet veel en vindt, worden in groot achten ghehouden, also sy wel verdienen. Het leven van Pieter en Frans Pourbus, Schilders van Brugge. Dat ick, aengaende t'bescheyt van de levens der vermaerde Schilders, minder ghevanghen als nae gejaeght hebbe, soude my met medelijden geern vergheven wesen, als men maer en merckte, oft en wiste, wat vlijt en moeyte ick des halven heb ghedaen, nae mijn, oft schier boven mijn vermoghen: Doch wie isser die't al vatten oft t'zijnen wille can volbrengen, dat hy wel met goede meeninghe ernstigh voorneemt? Weynigh yemant. Evenwel soud' ick niet geern eenighe der besonderste verswijgen. Daerom ick hier wil voor ooghen stellen Pieter Pourbus, welcken van oorsprongh oft gheboort is uyt Hollandt, van der stadt Goude: Doch heeft hem van jongs aen ghehouden te Brugghe, alwaer hy ghehouwt is met de dochter van Landtsloot, als elder verhaelt is. Hy is gheweest een goet Meester van beelden, inventien, en conterfeyten nae t'leven. Verscheyden Tafelen en wercken zijn van hem gheweest te Brugge. T'beste werck van hem was ter Goude, in de groote Kerck, {==257v==} {>>pagina-aanduiding<<} en was d'Historie van S. Hubrecht: de binnen Tafel was een Doopsel, daer twee Persoonen van eenen Bisschop werden ghedoopt, met twee die Toortsen houden, in eenen schoonen Tempel, op de perspectijf seer wel ghedaen: in d'een deur had hy ghemaeckt een becoringhe, daer de boose geesten den Sanct schatten toonen, maer wijstse van hem: op d'ander deur wort hy met Vrouwen van hun becoort: van buyten, daer Maria de trappen op climt, en de groet Elisabeths, van wit en swart: dese dinghen zijn noch binnen Delft. Hy was oock goet Cosmographus, oft Landt-meter, en maeckte voor de Heeren van den Vryen te Brugge, eenen grooten Oly-verwe doeck, van t'Landt van de Vryen, met alle de Dorpen en plaetsen daer onder begrepen: doch also hy hem te dick ghewit hadde met Lijm-verwe, en dickwils op en af gherolt wiert, sprongh oft schilferde hy te veel plaetsen af. Het leste dat ick van zijn werck heb ghesien, was een Conterfeytsel van den Duc d'Alençon, dat hy t'Antwerpen nae t'leven had gedaen, en was een besonder en uytnemende werck. Noyt heb ick ghesien bequamer Schilder-winckel als hy hadde. Hy is ghestorven ontrent het Iaer 1583. Frans Pourbus, zijn soon en Discipel, en namaels Discipel van Frans Floris, is den Vader seer verre te boven ghegaen in de Const, en is wel den besten die uyt den Winckel van Floris is voort gecomen, en was sulcx, dat Floris half wel uyt ernst t'somtijts seyde: Dit is mijn Meester, oft, daer gaet mijn Meester: en was soo vriendlijck en lieflijck van omgang, dat hy de beleeftheyt self ghemeent mocht wesen. Hy is ghecomen in't Schilder-Gildt t'Antwerpen, in't Iaer ons Heeren 1564. Hy heeft veel schoon en heerlijcke wercken ghedaen, en uytnemende goede Conterfeytsels, daer hy een besonder schoon en lieflijcke handelinghe en manier van hadde. Hy heeft noyt ghereyst buyten s'Landts, dan ontrent het Iaer 1566. was hy van meeninge te reysen nae Italien, en hebbe hem gesien in zijn reys-cleeren, dat hy te Gent quam oorlof nemen aen Lucas de Heere, dan also hy t'Antwerpen in't oorlof nemen en adieu segghen was, werdt hy wederhouden, door dat zijn herte was ghebonden met de stricken der liefden, en hy eyndlinghe vast met den Houwlijcken bandt aen de dochter van Cornelis Floris, den broeder van Frans zijn Meester. Hy was seer uytnemende van beesten te doen nae t'leven, en hebbe ghesien van hem een Paradijs met veel Dieren en boomen nae t'leven, soo datmen Peer-boomen, Appel, en Note-boomen con onderscheyden, dat (hoewel in zijn jeught ghedaen wesende) wonder fraey was. Verscheyden Altaer-tafels heb ick van hem ghesien te Ghent, in S. Ians Kerck. Voor den President Vigilus, was van hem een Tafel van een Doopsel, waer aen quam oock een deur met een Besnijdenis, en meer ander dinghen: oock verscheyden conterfeytselen. Te Audenaerde in een Clooster, was van hem een Tafel van een dry Coningen met Kerstnacht, en yet anders, dat al seer wel gehandelt was. Te Brugge, ten huyse van zijn Vader, was een Altaer-tafel met deuren van S. Iooris, om die van Duyr-kerck, daer sy nu ter tijt staet: binnen was daer S. Iooris wort onthooft: in't verschieten was het steken van de Draeck, met een schoon Landtschap: in de deuren quamen Historien van den selven Sanct, als daer men hem dwingt tot den Afgoden, en derghelijcke dinghen, dat ghewislijck een heerlijck schoon en wel gheschildert werck was, en een genoechsaem ghetuyghnis van zijn uytnementheyt in der Const, al en saeghmen niet anders van zijn constighe handt meer. Franciscus Pourbus was Vaendrager {==258r==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de Borghers van Antwerp: op eenen tijdt hadde hy hem seer verhit met t'vendel te swieren, op treckende ter wacht: daer nae in de Cortegaerde ligghende, en ontfanghende een quade locht uyt een gevaeghde vuyl stinckende gote, gingh t'huys, wert sieck, en sterf seer haestlijck, in't Iaer ons Heeren 1580. hadde zijn tweede Vrouwe, de welcke heeft voor haren tweeden Man Hans Iordaens, een Discipel van Marten van Cleef, wesende (soo men seght)Hans Iordaens. zijnen Meester niet te vroeg ontloopen: want hy een uytnemende goet Meester is, so in beelden, als Landtschap, en Historien: oock seer gheestigh en versierigh van veel verscheyden dinghen, als Boeren, Soldaten, Schippers, Visschers, nachten, branden, rootsen, en derghelijcke fraeyigheyt. Hy quam t'Antwerpen in't Gilt in't Iaer ons Heeren 1579. en woont tegenwoordigh te Delft in Hollandt. Frans Pourbus heeft oock eenen soon van zijnen naem naeghelaten, die seer goet Conterfeyter is nae t'leven. Het leven van Marcus Geerarts, Schilder van Brugghe. Daer is oock tot een vercieringe onser Schilder-const geweest te Brugghe, eenen ghetal weerdigh onder de vermaerde, geheeten Marcus Geerarts, dat een goet Meester is geweest, die binnen Brugghe en elder verscheyden wercken dede, wesende universael, oft in alles wel ervaren, t'zy beelden, Landtschap, Metselrijen, ordinantien, teyckenen, hetsen, Verlichterije, en alles wat de Const mach omhelsen. In Landtschap was hy seer aerdigh, veel hebbende de manier, van een gehuckt pissende Vrouken ergen op een brughsken oft elder te maken. Hy teyckende oock veel voor Glas-schrijvers, en ander. Doe in't Iaer 1566. door de nieu Precidatien, de Const in stil-stant was, maecte en hetste hy het Boeck van de Fabulen der Dieren Esopi, dat een fraey dinghen, en wel ghehandelt is. Daer te vooren hadde hy gheteyckent en ghehetst in't groot de stadt van Brugghe op de platte forme, en was een groote Caert, een dinghen dat ick acht niet te verbeteren is, sulcken tijdt, arbeydt, en nette aerdighe perfectie daer in te sien is, en alle dinghen soo wel en ghelijck nae ghedaen. Hy is eyndlinghe gestorven in Enghelandt. Geern had ick gheweten tijt en ouderdom van zijnen soon, die my sulcx niet heeft willen te ghevalle doen, meenende hem niet toe te comen van zijn Vader yet loflijcks my over te schrijven. Het leven van Christoffel Swarts, Schilder van Munchen. Den ghenen die in desen onsen tijdt den Peerel van gheheel Duytslandt is gheweest in onse Const, dat is Christoffel Swarts, van Munchen in Beyer-landt: desen was Hof-schilder des doorluchtighen Vorsts van Beyeren. Hy is gheweest een seer uytnemende Schilder, en Coloreerder, ghelijck als seer groote heerlijcke wercken aldaer tot Munchen in den Kercken ghetuyghen, te weten, in de Kerck der Jesuijten, en elder. Van zijn inventie comen uyt, door Ioan Sadler ghesneden, verscheyden fraey Printen, en Passy, daer den Christus meest altijt onder voet oft op der Aerden light, met veel ander dinghen, die ons zijnen gheest in't ordineren en stellinghen der beelden ten deele voor oogen stellen. Hy was van Goltzio, t'zijnen daer wesen, Ao. 1591. met cryons gheconterfeyt, en is ghestorven in't Iaer 1594. {==258v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Michiel Cocxie, uytnemende Schilder, van Mecchelen. Van hoe groot vermoghen in sommighen is eenen edelen moedighen gheest, door lust ghedreven wesende, om anderen in Consten te boven te stijghen, heeft men wel bevonden aen den gheruchtighen Schilder Michiel Cocxie, gheboren te Mecchel in't Iaer ons Heeren 1497. Desen heeft den gemeenen spoor van zijn mede-borghers, dat veel slechte ghesellen waren, van jongs aen gesocht t'overtreffen. Hy heeft gheweest een Discipel van Bernaert van Brussel, en heeft grooten vlijt om leeren ghedaen, en is ghereyst buyten s'Landts: was langen tijt in Italien, daer hy vlijtigh was te teyckenen nae Raphaels en ander dinghen, heeft op t'nat geschildert, tot S. Pieters te Room in d'oude Kerck, een Verrijsnis, oock in de Duytsche Kerck S. Maria de la pace, en meer wercken die hy daer dede. Weder t'huys comende, bracht met hem een Vrouw uyt Italien, waer van hy in Italien als oock t'huys ghenoechsaem verheert is gheworden, hem dickwils met haer vermaninghen houdende vast op zijn werck, waer door sy oorsaeck was dat hy een Constrijck en welvarende Man is geworden. Nae deses Vrouwen overlijden hertrouwde hy, doch ghecreegh by dees tweedde geen kinderen. Sijn eerste en besonderste werck was, buyten Brussel twee oft dry mijlen, te Halsenbergh, t'hoogh Altaer-tafel, een groot stuck, wesende een Crucifix, een uytnemende constigh werck, daer menigh Constenaer dickwils uyt Brussel quam om te sien. Dit heerlijck stuck werdt in de Nederlandtsche beroerte ghevoert in Spaengien, door eenen Thomas Werry, Coopman van Brussel, en aen den Cardinael Grandvelles vercocht, om den Coning Philips. Den selven Coopman heeft veel meer fraey dinghen uyt Nederlandt in Spaengien overghebracht. Daer was oock van Cocxie te Brussel in S. Goelen Kerck een Tafel van den sterf-dagh Mariae, dit was oock een van zijn besonderste werck, hier goeden coop, en in Spaengien seer duyr vercocht. Daer waren oock te Mecchelen van hem twee deuren aen d'Altaer-tafel van S. Lucas, waer van de binnen-tafel was van Meester Bernaert van Brussel: dese deuren hadde den Hertogh Mathias, en vertreckende voerdese met hem uyt Nederlandt: want was oock van het alderbeste werck van Cocxie. Daer was oock van hem in ons Vrouw Kerck t'Antwerpen d'Altaer-tafel van S. Sebastiaen, voor die van den Handt-boogh, seer wel gedaen. Noch tot S. Goelen te Brussel, een Tafel van een Avontmael, dat oock seer goet werck was. Veel meer Tafelen en Tafereelen heeft hy gedaen, die in verscheyden plaetsen zijn te sien: want hy veel wercks binnen zijn lang leven heeft ghedaen, en is tot grooten rijckdom ghecomen, hebbende binnen Mecchelen onder ander dry heerlijcke schoon huysen, oft Paleysen waren. Daer zijn van hem verscheyden Tafelen in wesen, die voor groot geldt niet te crijgen en zijn. Daer is gemeen gerucht, dat zijn beste dinghen zijn eerste niet te verwijten hebben: want se so goet niet en zijn. Hy was wonder soet en vloeyende in zijn schilderen, net en suyver in cieraten, ghevende eenige Vrouw-beelden een groote welstandt. Heel overvloedich van ordinantie was hy niet, behielp hem oock wel met d'Italiaensche dinghen: waerom hy niet wel te vreden was op Ieroon Cock, doe hy in Print uytbracht de Schole van Raphael, daer hy zijn studie uyt had, en veel te {==259r==} {>>pagina-aanduiding<<} pas ghebracht in d'Altaer-tafel van den sterf-dagh Mariae tot S. Goelen te Brussel, het welck doe voor alle Man openbaer was. Hy had een manier, als hy wat beschoncken was, de mueren over al met colen te becrabbelen, was oock snel van gheest, en behendigh yemandt dapper antwoort oft een streeck metter tonghe te gheven. Hy was eens geroepen te sien veel fraey rondt, en anders, dat een jongh Schilder van Room hadde gebracht: welcken seer zijn schouders clagende, dat het hem soo swaer was gevallen te draghen, vraeghde hy, of hy't niet ghemacklijcker en had ghedraghen in den boesem dan soo op t'lijf, dat hem de schouderen seer deden oft swoeren. Den anderen meende, t'pack was te groot om soo in den boesem te verberghen: Maer Cocxie meende in't hert oft in't ghedacht, dat het beter had gheweest, hadde hy beter Meester weder ghekeert, dan hem soo met ander Meesters dinghen te laden. Eyndlingh heeft hy t'Antwerp ghemaeckt eenigh werck op het Stadt-huys, en vallende van de steygheringhe, is eenighen tijt hier nae ghestorven, in't Iaer ons Heeren 1592. oudt wesende 95. Iaer. Het leven van Dirck Barentsen, uytnemende Schilder van Amsterdam. Als de beste Voesterlinghen, die Natuere tot onse Const crachtlijcken aenport, comen te suyghen eenighe volle oft overvloedighe borsten van d'alder volmaecktste onderwijsinghe, dan bevintmen te gheschieden grooten wasdom en cracht, en sulcke wercken, dat sy onder de uytnemende, en vermaertste Schilders verdienstlijck worden gerekent. Sulcx is gheschiedt met Dirck Barentsen, die Schilder geboren wesende, noch daerenboven des grooten Titiaens boesem heeft ghenoten: En is sulck Man geworden, datmen sonder onwaerheyt mach betuygen, dat hy wel den besondersten is, die in Nederlandt de rechte manier van Italien heeft puer en onvermengt ghebracht. Hy was gheboren t'Amsterdam, in't Iaer ons Heeren 1534. Sijn Vader was oock een taemlijck goet Schilder, ghenoemt dooven Barent. Van hem zijn op t'Stadthuys t'Amsterdam gheschildert de gheschiednissen van een rasende Secte, die Ao. 1535. uyt een dul voorneem meenden de Stadt te verheeren, seer vreemdt en schricklijck te sien, alles wel uytghebeeldt, en nae sulcken tijdt niet qualijck ghehandelt. Dirck wesende ontrent oudt 21. Iaer, reysde nae Italien, hy hiel hem te Venetien by Titiaen, by den welcken hy seer aenghenaem, jae als kindt ten huyse ghehouden werdt, doende aldaer zijn overcomende, oft hem versoeckende Landtsluyden, goet onthael, ghelijck van zijn Meester hem toeghelaten oft bevolen was. Doch gelijck hy van edelen geest en van overtreffende verstandt was, hadde geern zijnen Omgang met eerlijcke Luyden van macht, oft Geleerde, ghelijck hy oock Lettercondigh, Latinist, en wel gheleert was. Hy hadde in Italien groote ghemeensaem kennis ghehadt met den Heer van Aldegonde, welcke vriendtschap en kennis in Nederlandt oock tusschen hun altijt gheduerde, also dat Aldegonde nemmer in Amsterdam en quam, sonder Dirck te besoecken, en zijn geselschap te gebruycken: desghelijcx had hy groote kennis met Lampsonio, en schreven malcander dickwils Latijnsche brieven, also dat hy een seer statigh en treflijck Man van aensien was, oock een goet Musicien, spelende seer wel op Instrumenten, die hy altijt by hem in huys hadde. Doe Dirck ontrent seven Iaer buyten {==259v==} {>>pagina-aanduiding<<} s'Landts was gheweest, keerd' hy door Vranckrijck t'huys, en is t'Amsterdam getrouwt met een dochter, genoech van de treflijckste van Amsterdam. Doe was hy oudt 28. Iaer, en heeft doe sich selven en zijn Huysvrouw geconterfeyt, welcke stucken zijn noch t'Amsterdam by zijn dochter, en zijn seer aerdigh, en op een schoon manier ghedaen: ghelijck daer noch een Conterfeytsel van hem is, dat hy op't leste naer hem dede. Hy heeft hem oock veel op t'conterfeyten ghehouden, doende zijn dinghen op een seer veerdige, doch welstandighe manier. Hy heeft doch eenighe schoon Altaer-tafels ghemaeckt: Eerstlijck, voor de Schutters t'Amsterdam, eenen val van Lucifer, met veelderley naeckten, seer uytnemende ghehandelt: Maer werdt in de Kerck-braeck oft beeldtstorminghe ghebroken, waer van noch een stuck t'Amsterdam op den Doelen is te sien. Noch een Iudith, die noch t'Amsterdam is, het besonderste stuck van al wat hy oyt heeft ghedaen, wesende seer uytnemende geschildert. Daer is oock van zijn besonderste dinghen van hem een Venus tot Leyden, ten huyse van Sybrandt Buyck. Noch is nu ter tijt van hem een Tafel ter Goude, in't Fraters huys, en is een Kersnacht, wonder wel op zijn Italiaensch gehandelt, en een van zijn besonderste wercken. Daer is oock van hem t'Amsterdam, ten huyse van Iaques Razet, eenen grooten doeck, als een Altaer-tafel in de hooghte, en is een Crucifix, met een Magdalena, onder t'Cruys aenvattende, wonder wel ghehandelt. Tot den Const-lievenden Isbrandt Willemsz. t'Amsterdam, en in meer plaetsen, zijn van hem seer schoon stucken: zijn Conterfeytselen zijn over al oock veel. Maer van hem insonderheyt zijn seer schoon Conterfeytselen t'Amsterdam, op de Doelen, oft Schutters hoven, wesende Rotten oft geselschappen. Eerst op de Voetbooghs Doelen een Rot, waer in een Ketelaer comt, en is wonder wel gehandelt. Voorts op de Cluyveniers Doelen een Rot, daer sy ter Tafel sitten, en eten een gedaent van visch, die in Hollant wort Pors genoemt. Noch isser op S. Sebastiaens Doelen een schoon heerlijck Rot, waer in comen eenige bruyn oude Schippers tronien, en boven op een galerije zijnder, die eenen grooten silveren drinck-hoorn hebben, en is heerlijck en wel ghedaen: Soo datmen in dit en ander zijn wercken siet een treflijcke Titiaensche en Italiaensche handelinghe. Hy hadde oock Titiaen geconterfeyt, welcke tronie noch is by Pieter Isaacks, Schilder t'Amsterdam. Hy hadde ooc in zijn Italiaens recht de Veneetsche spraeck. Den Lantbouw en t'veldt had hy lief, doch niet gebruyckende: maer geenen sin ter Zee oft op't water, anders had hy wel willen t'somtijt Haerlem oft ander Landtsteden besoecken. Hy was oock genoech te swaerlijvigh om te wagen te varen. Daer is noch t'Amsterdam een Oordeel met de seven wercken van barmherticheyt van hem bleven onvoldaen, en staet t'Amsterdam in't Gast-huys, daer hy over is gestorven, in't Iaer ons Heeren 1592. ontrent Pincxter, oudt acht en vijftigh Iaer. Het leven van Lucas en Marten van Valckenborgh, Schilders van Mecchelen. Ghelijck de Water-verwe op doeck bequaem om vroylijcke Landtschappen te maken, en sulcke handelinghe te Mecchelen seer ghemeen wesende, en veel gebruyckt is: zijn door veel oeffenen aldaer verscheyden goede Meesters ontstaen, als elder noch verhaelt is. Onder ander, zijn daer geboren, Lu- {==260r==} {>>pagina-aanduiding<<} cas en Marten van Valckenborgh. Ick verneem oock niet, dat sy oyt in hun jeught zijn gheweest buyten s'Landts: maer hielden sich veel te Mecchel en t'Antwerpen, tot der tijt van d'eerste beroerte, die in't Iaer 1566. aenving. Doe trocken sy, met oock Hans de Vries, nae Aken en Luyck, alwaer sy doe veel nae t'leven deden, ghelijck langs de Maes en daer ontrent Luyck veel fraey ghesichten van Landtschap zijn. Dees voornoemde dry, ghelijck sy met de Duytsche pijp (besonder Lucas) wel ervaren waren, vermaeckten sich, en waren dickwils met den anderen vroylijck. Doe nu in Nederlandt weder veranderinghe viel, door dat den Prins van Oraengien met de Staten des Landts hun teghen den Spaengjaerts aenstelden, quamen sy weder in hun Vaderlandt. Lucas niet alleen aerdigh in Landtschap wesende, maer oock in cleen beelden, cleen Conterfeytselen van Oly en Verlichterije, is hy door zijn Const ghecomen in kennis van den Hertogh Matthias, welcken uyt dees Landen vertreckende, reysde Lucas mede tot Lintz op den Danouw, alwaer hy hem hiel by den Hertogh, veel wercken doende, en is eyndlijck van daer vertrocken, doe den Turck Hongherijen quam bekrijghen. Lucas is daer boven in't Landt ghestorven, en Marten te Franckfoort. Hy heeft oock eenighe sonen treflijck in onse Const naeghelaten. Het leven van Hans Bol, Schilder van Mecchelen. Ghelijck als voorhenen verhaelt is, dat Pieter Vlerick ter uytnementheyt in onse Const is opghesteghen, in een Stadt daer veel slechte Doeck-schilders hun wesen hadden: Soo is insghelijcx onder sulcken geselschap oock te Mecchelen, daer meer als 150. sulcke Winckelen waren, opghecomen Hans Bol, en is daer in die Stadt uyt goeden geslachte gheboren geweest Ao. 1534. den 16en. December, en heeft t'zijnen 14. Iaer aenghevanghen de Schilder-const te leeren, te Mecchelen, by een van die gemeen slechte Meesters, den tijt van ontrent twee Iaer, heeft hem daer nae begheven te reysen nae Duytschlandt, is gecomen te Heyldelborgh, daer hy oock den tijt van twee Iaer heeft ghewrocht, en is eyndlinghe wederom gecomen te Mecchelen, en sonder meer eenighe Meesters te hebben, practiseerde vast by hem selven, inventerende verscheyden ordinantien van Landtschappen, en anders, en is so te Mecchelen blijven woonen, makende seer aerdighe vroylijcke doecken van Water-verwe, daer in groote suyverheyt, en een goede handelinghe ghebruyckende, met een vaste en ghewisse manier van zijn dinghen aen te legghen, en op te maken. Ick heb van hem ghesien tot mijn Cosijn Mr. Ian van der Mander, nu Pensionnaris te Ghent, eenen grooten Water-verwen doeck, wesende d'Historie oft Fabel van Dedalus en Icarus, daer sy door d'open locht hun ghevanghnis ontvloghen. Daer was een Roots ligghende in't water, die een Casteel gheladen hadde, die soo ghedaen was, dat het niet wel te verbeteren was, soo aerdigh en net was die Rootse bemoscht, bewassen, en met haer veel coleurkens, op een vaste manier gehandelt: desghelijcx dat oudt vreemdsche gebouw van dat Casteel, als uyt de Roots gewassen: was wonder versierlijck. Voort was seer wel ghehandelt het verre Lantschap, en het water daer dese Roots haer in spiegelde, en in die bruynicheyt saghmen de pluymen, die uyt Icari vloghelen door het was-smilten ghevallen waren, en dreven op t'water seer natuerlijck. Oock warender eenighe schoon voor-gronden, en ander Landt- {==260v==} {>>pagina-aanduiding<<} schap: ontrent voor aen sat eenen Schaep-wachter met zijn Schapen, en wat verder eenen Acker-man aen den Ploegh, die om hoogh dit vlieghen als verwondert aensaghen, ghelijck den Text mede brengt. Veel meer Landtschappen op verscheyden ordinantien heeft hy noch ghedaen, waer van icker noch eenighe hebbe gesien: Sijn wercken waren van den Coopluyden seer wel begheert, en betaelt. Eyndlinge, doe Mecchelen Ao. 1572. jammerlijck van het Krijghsvolck overvallen, en gheplundert is gheworden, is t'Antwerpen gecomen brtooft, en ontcleedt wesende: alwaer een Const-beminder, van Belle in Vlaender, Anthoni Couvreur hem wel ontfanghen, en heerlijcken heeft gecleedt, soo dat hem niet en faelgeerde om zijn Conste wille, want hy met Bias alle dinghen mede bracht. Onder ander fraeyicheyt, die hy t'Antwerpen woonende maeckte, dede hy van verlichterije een Boeck van alderley ghedierten, Vogelen en Visschen, na t'leven, een dingen dat weerdich te sien was. T'Antwerpen begon hy het Doeck-schilderen heel te verlaten, siende datse zijn doecken cochten, en vast copieerden, en ghelijck voor de zijn vercochten, en heeft hem heel begheven te maken Landtschappen en Historikens van Verlichterije, segghende: Laetse nu op den duym fluyten, en my dit nae doen. Ao. 1584. vertrock hy uyt Antwerpen door de aenstaende beroerten, en fellicheden van den Const-vyandigen Mars. Hy quam te Bergen op Soom, van daer te Dort, daer hy ontrent twee Iaer woonde. Van daer quam hy te Delft: en eyndlinghe, in't rijck en welvarende Amstelredam, daer hy veel schoon en nette Verlichterykens heeft ghedaen, als oock Amstelredam nae t'leven, van op de water-sijde met den Schepen, en van de Landt-sijde, seer levendich, met oock ander ghesichten van eenighe Dorpen, daer hy groot ghelt mede won. Van zijn constighe handt zijn noch eenighe aerdighe Verlichterijen t'Amsterdam, by den constighen Heer Iaques Razet, insonderheyt een Crucifix redelijck groot, daer veel werck in comt, en zijn uyterste vlijt in ghedaen is, soo in beelden, naeckten, lakenen, Peerden, Landtschap, en ghebouw, ghelijck het een overvloedighe Historie is, constich gheordineert, en wel gedaen. Groote menichte van Printen sietmen in druck uytcomen, nae zijn teyckeninghen en inventien ghedaen. Hy is ghestorven t'Amstelredam Ao. 1593. den 20en November. Hy hadde noyt maer een Huysvrouw die hy trouwde, een Weduwe wesende, daer hy geen kinderen by en hadde, dan sy had een voor-kindt, geheeten Frans Boels, die Bols Discipel was, en oock seer nette Landtschapkens van Verlichterije dede, is oock weynich Iaren nae zijn Stief-vader gestorven. Noch hadde Bol een Discipel Iaques Savery van Cortrijck, die in't Iaer 1603. is gestorven t'Amsterdam van de Pest: desen is wel zijn beste Discipel geweest, was seer vlijtich, doende zijn dinghen seer net, en met grooter patientie, ghelijck noch teghenwoordich oock doet zijn Broeder en Discipel, Roelandt Savery, die zijn Meester in werck en Const niet ongelijck en is. Het Conterfeytsel van Bol comt (genoech als een Epitaphium) uyt in Print van Goltzio, seer wel ghelijckende, en uytnemende wel ghedaen. Het leven van Frans en Gillis Mostart, ghebroeders, en Schilders van Hulst, in Vlaender. T'Ghebeurt nouw onder ghetalen van honderden en duysenden, dat Natuere twee Menschen soo ghelijck ghestaltigh van wesen voortbrengt, {==261r==} {>>pagina-aanduiding<<} oft men canse door eenighe deelen onderscheyden. Het teghendeel is doch gheschiet met de tweelinghen, Frans en Gillis Mostart, die van eender gheboort wesende, malcander soo heel ghelijck waren, datse van hun eyghen Ouders niet en waren t'onderkennen: sy waren, gheboren te Hulst in Vlaender, niet heel wijt van Antwerp. Sy woonden t'Antwerpen met hun Vader, dat een ghemeen Schilder was: doch van afcomst bestonden sy den ouden Ian Mostaert te Haerlem, en zijn uyt Hollandt ghesproten. Het gheschiedde eens, dat Gillis zijn Vaders werck comende besien, sat onversiens op eenen stoel, daer s'Vaders palett op lagh. Den Vader siende de verwen also gheplackt oft ghesmerst op de pallet, hy riep Frans boven, die was onbesmitt, en haddet niet gedaen: doe liet hy Gillis roepen, die hiel beneden raedt met den broeder, Frans had een seker mutsken op, waer mede hy ghekent en onderscheyden was: dit Gillis opghestelt wesende, en boven comende, werdt oock suyver gheschouwt: des den Vader zijn twee sonen achtede onschuldich te wesen, en verwonderde hem seer: want hyse noyt wist t'onderkennen. Gillis die leerde de Const by Ian Mandijn den drolmaker, en Frans by den moeylijcken Herry met de Bles, en zijn twee goede Meesters gheworden: Frans in seer fraey Landtschappen, en Gillis in beelden, bysonder wat cleen wesende. Frans plach wel zijn eygen beelden te maken, doch eyndlinghe liet hyse maken door ander. Dese ghebroeders quamen t'Antwerp in't Schilder-Gildt in't Iaer ons Heeren 1555. Frans is van haestighe sieckte, noch redelijck jong wesende, gestorven, doe hy door zijn constighe wercken gheruchtigh was gheworden. Sijn besonderste Discipel was Hans Soens, constigh Meester, woonende te Parma in Italien, die uytmuntichHans Soens. in Landtschappen en cleen beelden is, en niemandt te wijcken heeft, te Room, Parma, en elder, daer van door zijn constige handen ghetuyghnis hebbende ghelaten. Gillis was seer constigh en versierlijck van beelden en Historien, wonder vermaecklijck in zijnen praet, datter menigh Mensch geern by was. Hy en was niet so heel religioos, noch ooc niet goet Spaensch, heeft veel bootsen aenghericht: onder ander, hebbende gemaeckt een Mary-beeldt voor eenen Spaengiaert, die hem niet wel wou betalen, gingh het met lijm-wit over strijcken, en maeckte de Maria heel wilt ghehulselt, en lichtveerdigh als een Hoere: hy liet den Spaengiaert boven comen, en hem loochenen t'huys te wesen, den Spaengiaert t'stuck omkeerende, also hy't van buyten kende, oft gheteyckent hadde, siende sulcke Mary-beeldt, werdt heel toornigh, en liep om den Marck-graef. Dit was ten tijde van Ernestus. Gillis hadde t'wijlen t'stuck afghewasschen laten stellen op den Esel wel afgedrooght. Den Marck-graef comende, seyde tot Gillis: Wat hoor ick Gillis? hier is swaricheyt van u, dat my leet is. Wat gaet u over sulcken dinghen te doen? Hy lietse boven comen, en t'stuck sien, doe was alle dinghen wel, en den Spaengiaert wist niet wat seggen. Gillis begon daer op zijn clachten doen over den Spaengiaert, dat hy hem niet wilde voldoen voor zijnen arbeydt, en daerom hem alle moeyt socht aen te doen die hy mocht, op dat hy t'stuck ten lesten mocht hebben voor niet met allen, eyndlijck den Spaengiaert had al t'onghelijck van der Weerelt. Dusdanighe bootsen zijn seer veel van hem te vertellen: van een vechtend Avont-mael, dat hy oock af con wasschen: van een Oordeel, daer hy hem selven, met noch een ander van zijn kennis, had geschildert in de Helle sitten tijcktacken, en meer vreemde boerden van hem gheseyt, hier te lang te verhalen: wantmer {==261v==} {>>pagina-aanduiding<<} wel een eyghen Boeck af soude maken. In zijn sterven liet hy zijn kinderen de heele Weerelt achter, daer was goets en van als genoech in: maer sy mostent (seyde hy) sien te winnen. Hy is gestorven in goeden ouderdom, in't Iaer 1601. Sijn wercken zijn by den Const-liefhebbers veel te sien. Daer is tot Middelborgh, by d'Heer Wijntgis, een schoon groot stuck, daer de Heeren Schetsen, als Heeren van Hoboke, seer statigh van dese Boeren werden ingehaelt, wesende vol werck en beelden. Noch isser een Cruysdrager, en een Perspeckt in der nacht, daer Petrus van den Enghel verlost, en uyt der vanghnis leydt: en verscheyden meer ander dinghen, uytnemende wel ghedaen. T'leven van Marinus de Seeu, Schilder, van Romerswalen. Het gherucht wil qualijck laten verswijgen eenen constighen Schilder, gheheeten Marijn van Romerswalen, oft Marijn de Seeu. Sijn wercken zijn veel geweest in Zeelandt. Hy hadde een veerdige handelinge op de nieuw manier, doch meer rouw als net, by dat icker van heb ghesien. Daer is tot Wijntgis te Middelborgh van hem eenen Tollenaer, sittende in zijn Contoor, wesende wel geordineert, en fraey ghedaen. Sijnen tijt van gheboort oft sterven weet ick niet, dan dat hy ten tijde van Frans Floris zijn wesen hadde. Het leven van Hendrick van Steenwijck, Schilder. Ghelijck de constighe wercken van Hendrick van Steenwijck, by den Const-beminders niet sonder reden, om hun weerdicheyt en deucht worden bewaert: soo behoeft oft betaemt wel zijnen naem oock onder den goede Meesters gerekent te worden, dewijle zijn gedacht onsterflijck in eeren te blijven verdient. Hy was (als ick acht) gheboren te Steenwijck, en een Discipel van Hans de Vries: doch begaf hem sonderlinghe te maken Perspectiven van Moderne Kercken, die men wonderlijcke suyver, aerdigh, met seer fraey inventien, seer wel ghehandelt, en met goet verstandt en opmerckinge van hem ghedaen siet, datmen niet te hopen heeft deses halven van yemandt beter te sien. Hy hiel seer de streke van woonen als de Valckenborghs, en de Vriese, vertreckende (om de wreetheyt van den Const-vyandigen Mars te wijcken) uyt Nederlandt, en is eyndlijck comen woonen te Franckfoort op de Meyne, alwaer (ick meen) hy oock overleden is Ao. 1603. hebbende naeghelaten zijn soon, die hem in dese oeffeninghe en Const cloecklijck nae stapt, makende oock Perspectiven, nae de ordenen der Antijcksche Colomnen. T'leven van Bernaert de Rijcke, Schilder van Cortrijcke. Verdienstlijck hoeftmen in gedacht te houden Bernaert de Rijcke, Schilder van Cortrijck, den welcken hadde een seer vloeyende en verdreven manier van werck, en seer behaeghlijck, als men sien mach te Cortrijck in S. Martens Kerck, aen d'Altaer-tafel van de Cruys-broeders, wesende een Cruys-draginghe, nochtans vroegh van hem ghedaen. Naederhandt heeft hy zijn handelinghe wat verandert, en nae zijn meeninghe verbetert, dat welck ick anderen oordeelen laet, oft oock soo in der daet is. Hy quam in't Antwerpsche Gildt Ao. 1561. en is aldaer ghestorven. {==262r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Gielis Coignet, Schilder van Antwerpen. Onder de Nederlanders, die uytnemende zijn geweest in onse Const, van wel te connen handelen met de verwen, verdient wel te zijn ghenoemt en gerekent Gielis Coignet, Schilder van Antwerpen, den welcken heeft gewoont by Antonis Palermo t'Antwerpen, aleer hy trock na Italien. Hy hadde eenen medegheselle, die sy hieten Stello, daer hy verscheyden wercken mede, oock binnen Ternij, tusschen Room en Loreten, dede, een Camer met grotissen op de Fransche vreemde wijse, en noch een Altaer-tafel op het nat kalck. Stello bleef doot op de brugghe van t'Casteel, door eenen vyer-pijl, die hem quam op de borst, in een vyeringhe van des Paus feest-daghen. Coignet heeft oock Napels, Cicilien, en meer plaetsen van Italien besocht, in Oly en op t'nat kalck verscheyden dingen doende. Hy is t'Antwerp gecomen in't Gildt oft Schilders Camer der Violieren, Ao. 1561. alwaer hy hem t'sindert heeft ghehouden, en veel wercken ghedaen, besonder doecken en Tafereelen, ghebruyckende t'somtijt Cornelis Molenaer, oft schelen Neel, soo men hem hiet, om zijn gronden oft achter-uyten te doen, werckende veel voor Coopluyden, en werdt seer vermaert, en gheheeten Gillis met de vleck, om een teecken dat hy hadde op de wanghe, hayrigh als een Muys, daer zijn Moeder in was verschoten. Hy is om den Krijgh ten tijde van den Prins van Parma uyt Antwerpen geweken, en quam woonen t'Amsterdam, daer hy niet qualijck met zijn Const is ghevaren: doch om zijn ghesintheyt oft anders is van daer vertrocken naer Hamborgh, alwaer hy ontrent t'Iaer 1600. is ghestorven. Hy was een cortwijligh en vroylijc Man, seer cluchtigh, en veerdigh in zijn schilderen, in alles genoech ervaren, t'zy beelden, Lantschap, gronden oft anders. Hadde oock een aerdighe manier van te maken Historikens in den nacht, seer versierlijck, ghebruyckende veel tijt verheven vergulde lichten van den Keerssen, Fackelen, oft Lampen, dat seer natuerlijck stondt: doch van eenighe versproken oft berispt, meenende dat den Schilder alles met den verwen uyt te beelden behoort: doch ander houden al goet wat den welstandt verbetert, en d'ooghe des aensienders best can bedrieghen. Van hem werdt doch met meerder reden gheclaeght, dat hy zijn Ionghers Copien vercocht voor zijn werck, wanneer hy daer so wat aen gedaen hadde. Onder al zijn Discipulen was den soon van eenen Claes Pietersz. t'Amsterdam, welcken heel slincx was, enVan de kinderen van Claes Pietersen t'Amsterdam. een uytnemende begin hadde: dan dat te jammeren is, storf jongh van een uytteerende sieckte, gelijck ooc dede zijn oudtsten broeder, die ooc goet begin hadde. Het leven van Iooris Hoefnaghel, Schilder en Poeet, van Antwerpen. Een beter ghewente bevind' ick by ons Nederlanders, als wel by ander volcken in gebruyck te wesen, dat de Ouders, of sy schoon machtigh van rijckdom zijn, hun kinderen veel tijts vroegh oft in hun jeught laten leeren eenige Const oft Ambacht, het welck besonder in tijt van krijgh, en vervluchten wonder wel te pas can comen: want wy oock bevinden, dat de quade avontuer oft ongeluck van dese Weerelt minder macht heeft over de Const, als over den rijckdom, en dat de Const, die men in zijn jeught heeft gheleert, dickwils den uytersten plicht-ancker in den noot, en een troostlijcke toevlucht {==262v==} {>>pagina-aanduiding<<} wort, om d'ellendighe schipbreuck van de perssende armoede voor te comen. Dit heeft wel bevonden warachtich te wesen den seer geestigen Iooris Hoefnaghel van Antwerpen, welcken was gheboren in't Iaer 1545. van seer rijcke Ouders, die hem tot de Coopmanschap, tegen de natuere worstelende, aendronghen: want zijn gantsche oft aldermeeste gheneghentheyt tot de Schilder-const streckende, niet mochten lijden, dat den Ionghen t'huys oft in't Schole dede, t'gene hem de Moeder natuere stadich gheboodt, en niet laten en con. Was hem in de Schole van den Meester t'papier benomen, hy vergaderde het mul oft zandt op den vloer, en troc daer in met een steck oft vinger: t'huys verborghen op solder met crijt. En hadde een reys op een planck met d'een handt zijn ander gheconterfeyt. T'welck siende een Gesant van den Hertogh van Savoyen, ten huyse van den Vader gheherberght wesende, sprack ten besten, soo dede den School-meester, soo dat Hoefnaghel t'zy weynigh oft veel hem tot het teyckenen mocht veronledighen. Hy werdt oock gheoeffent in de Letter-const oft studie, in welcke hy oock goeden geest hadde, en is een seer gheleert Man, en een goet Poeet geworden. Doe hy nu hem begaf tot reysen, en Landen te besoecken, maeckte hy een heel groot Boeck, van al wat hy over al seldsaems vondt oft sagh, soo van Landt-bouw, Wijn-perssen, Water-wercken, manieren van leven, Houwlijck, Bruyloften, danssen, feesten, en derghelijcke ontallijcke dinghen: hy was over al doende, hy teyckende alle Steden, en Casteelen nae t'leven, alderley cleedinghen en drachten, ghelijck in een Boeck te sien is, die met ghedruckte Steden uyt comt, daer men siet by die op de schilderachtighste maniere ghedaen zijn, zijnen naem Hoefnagel gheschreven. Te Calis Malis in Spaengien werden hem van een Nederlandtsch Schilder aldaer ghesonden alderley Water-verfkens in een doose besloten, waer mede hy de stadt Calis seer aerdich conterfeytte, en was t'eerste dat hy met verwe ghehandelt hadde. Doe hy weder in Nederlandt was ghekeert, veel vreemdicheyt, oock alderley gheconterfeytte vreemde Dieren, gheboomt, en anders mede brenghende, hadde eenigh onderwijs van Hans Bol vercreghen. Eyndelinghe t'Antwerp woonende, verloor al wat hy in zijn Coopmanschap hadde: want hy met den Vader t'samen handelde in Juweelen, en hadde voor veel duysenden verborghen in eenen put, met wetenschap van een dienst-maeght en zijn Vrouw, door welcke de Spaensche Soldaten dit al in hun roovighe handen cregen, in den roof, die men noemt de Spaensche furie. Hier naer is Hoefnagel met Abraham Ortelius, vermaert Lant-beschrijver, gereyst nae Venetien: en comende t'Ausborgh by de Heeren Fouckers, aldaer wel onthaelt wesende, werdt hun geraden te gaen sien de Const-camer van den Hertogh van Beyeren tot Munchen. Dus daer ghereyst met eenen Recommandatie-brief van dese Heeren, heeftse den Hertogh alles laten sien, en ghevraeght aen Hoefnaghel, of hy niet en hadde van zijn Const. Desen liet den Hertogh sien, zijn en zijns eersten Huysvrouwen Conterfeytsel, en noch een stucxken met beestgens en boomkens, van Verlichterije, op pergamijn. Doe sy in hun Herbergh waren, sondt den Hertogh door zijn Hofmeester, oft ander Heer vraghen, wat Hoefnaghel begheerde voor dat Verlichteryken van de beestgens, dewijl hy de tronikens niet wouw quijt wesen. Hoefnaghel, die hem noyt had uytghegheven voor een Schilder, noch laten voorstaen yet te connen, was schromigh daer van yet te willen eysschen: {==263r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan Ortelius hem moet ghevende, eyschte self voor hem een hondert gouden Croonen, die hem den Hertogh stracx heeft gegeven, en begheert dat hy daer in zijnen dienst soude blijven, t'welck hy consenteerde te doen, als hy weder quaem uyt Italien. Den Hertogh gaf oock twee hondert gouden Croonen, op dat zijn Huysvrouw uyt Nederlandt quaem, welcke Hoefnagel wederkeerende te Munchen heeft gevonden. Dus heeft Hoefnaghel door zijn Const gevonden beter als hy socht: want hy was comen op avontuer, om te Venetien hem te soecken gheneeren met Factoorie, oft Makelaerschap te bedienen. Hy is met Ortelius oock ghecomen te Room, by den Cardinael Pharnees, welcken Ortelio vraeghde, wat Hoefnaghel voor een was, so dat den Cardinael werdt laten sien de twee verhaelde Conterfeytselkens van Verlichterije: des den Cardinael hem geern by hem had ghehouden, en wouw hem een duysent gulden Iaer-ghelt gheven. Dan hy veronschuldighe hem, seggende: zijn woordt wech te hebben ghegheven aen den Hertogh von Beyeren, t'welck den Cardinael Const-liefdigh wesende, en in zijn dinghen groot behaghen hebbende, leet was, oft bedroefde, dewijl hy nu most missen den seer uytnemenden Verlichter zijnen Don Iulio da Caravaggio, welcken sy daer sagen zijnenDon Iulio da Caravaggio constigh verlichter. constighen edelen gheest Gode opgheven. Hoefnaghel van Room en Venetien weder comende, begaf hem in dienst van den Hertogh, daer hy groote provisie van hadde, een fluweelen cleedt, en schoonen mantel s'Iaers. Oock gaf hem Ferdinandus Hertogh van Insbroeck twee hondert Florijnen, dat zijn vier hondert gulden s'Iaers, acht Iaer lang: binnen welcken tijt hy hadde aenghenomen te verlichten een seer schoon gheschreven Misboeck. Hier maeckte Hoefnaghel als die gheestigh, gheleert, en seer vindigh was, op de canten, in de letters, oft daer de plaets was, alderley beteyckeninghe, aanwijsinghe, en beduytselen oft sinnekens, op t'ghene daer neffens gheschreven was, dat met alderley aerdicheyt en cleen Historikens uytbeeldende, en leverde den Boeck t'eynden acht besproken Iaren al voldaen, soo heel uytnemende ghedaen, en soo vol werck, datmen verwonderen mocht, hoe yemant binnen al zijn leven soo veel dinghen met handen soude moghen maken. Hier voor gaf hem den Hertogh van Insbroeck twee duysent gouden Croonen, en een gouden Keten van een hondert gouden Croonen. Noch maeckte Hoefnaghel voor den Keyser Rhodolphus vier Boecken, een van alle viervoetighe Dieren, den anderen van de cruypende, den derden, van de vliegende, en den vierden, van de swemmende oft Visschen, en hadder voor in specien duysent gouden Croonen. Hy hadde oock verlicht een Boeck, van den besten Schrijver van der Weerelt gheschreven, wesende Exemplaren van verscheyden stoffe, waer by hy alle beduytselen seer versierigh hadde te weghe ghebracht, seer schoon en lustigh om sien. Hier mede quam hy in des Keysers dienst, wel zijnde gheloont, en met heerlijck Iaer-gelt voorsien. In dees Landen weet ick weynigh van hem te wijsen, dan tot Iaques Razet t'Amsterdam, een seer aerdigh stucxken weerdigh te bewaren. Hoefnaghel om t'Hofsche onrust te schouwen, quam woonen te Weenen: want hy altijt seer leer en weet-lustigh was, s'nachts veel wakende, en ghemeenlijck s'morghens ten vieren op, altijt onledigh, soo met versen, Carmina, oft yet anders te maken, waer in hy oock seer geestich was, en soo dapper in zijn Latijn, dat hy een Latijns Boeck voor hebbende, t'selve soo heel ras in Nederlandtsch las, als oft Nederlandts geweest hadde. {==263v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was een seer goet-aerdigh en mildt Man, die alles met goet bescheyt en welsprekentheyt wist te vertellen, en seggen. Hy is overleden in't Iaer 1600. oudt 55. Iaer. Hy heeft naegelaten eenen soon Iaques Hoefnagel, in de Schilder-const uytnemende en hervaren wesende. Het leven van Aert Mijtens, Schilder van Brussel. Ghelijck de cracht van eenighen versschen dranck soo gheweldich is, dat hy openinghe soeckende, t'vat doet barsten, en uytloopt: also gaet het toe met Menschen, daer van jongs in is eenen overvloedighen en cloecken geest, die niet en can verborghen blijven. Het welck oock is gheschiet en bevonden aen den seer cloecken en gheestighen Schilder Aert Mijtens, die in Italien, daer hy meest zijn Const gheoeffent, en zijn wesen ghehadt heeft, wierdt gheheeten Renaldo, dan de Latijnsche seggen Arnoldus. Hy is van in zijn jeught uytnemende yverigh gheweest, om tot volcomenheyt in de Const te moghen comen: niet alleen met schilderen en teeckenen, maer oock met af te gieten op t'leven: als oock te halen buyten Brussel van t'ghericht eenen dooden, daer een belachlijcke clucht gebeurde. Want hy hebbende een ander van zijn doen, die oock de Const toeghedaen was, tot zijner hulp, welcken hem volghde op de leere, die altijt aen de galgh stont, en soude den Dief ophouden tot hy hem af ghesneden hadde, om dan t'samen af te brengen, liet desen den Dief los voelende vallen, meenende uyt verschricktheyt, dat hy hem te lijve wouw om quaet te doen: des hy af sprongh, oft haestlijck af liep, en haestede hem vollen loops nae de Stadt: Aert yverigh in zijn stuck, liep hem dapper na. Het Boersche Marct-volck siende t'verbaest vluchten, en ernstigh volghen, bekeven Aert, en sochten hem te schutten, meenende hy hem vervolghde om uyt toornicheyt yet quaets te doen. Eyndlinghe hem achterhalende, bestrafte zijn verbaest wech loopen, segghende: T'is u geen ernst, ghy sult nemmer leeren, en derghelijcke woorden. Des hy hem weder willich maeckte, en brachten dit doot lichaem in eenen sack t'huys. Den Vader dit vernemende, bekeef den soon, segghende: Wat hebdy gemaeckt? hem voorhoudende de misdaet en swarticheyt van sulcx te doen. Het welck hy verontschuldighde met zijnen leer-lust die hy hadde, om de leden der Menschen lichamen te verstaen. Dit gingh den Vader by den besondersten Burgher-meester, van zijn vriendtschap oft kennis, als een dinghen dat te gheschieden mocht wesen, effen maken. Aert is heel jongh in Italien ghecomen, en schilderde veel by eenen Anthoni Santvoort, die men hiet den groenen Anthonis, te Room, makende veel Maria Magior op Coper, en hadde veel omgang met Hans Speeckaert. Daer nae te Napels gecomen, wrocht by eenen Nederlander, Cornelis Pijp ghenoemt. Hier nae ghehouwt wesende, maeckte veel Altaer-tafels, Historien, en Conterfeytselen, seer cloeck en cluchtigh van Oly-verwe. Hier in veel Iaer volherdt, veel Discipulen tot Meesters ghemaeckt hebbende, als dat zijn wercken in veel Kercken van Napels en door t'heel Coningrijck en ander Landtschappen waren verspreyt. Sijn lieve Vrouwe overleden, en vier zijn kinderen tot de Best-moeder bestelt hebbende, quam zijn vrienden te Brussel en zijn Broeder in den Haegh besoecken. Te Napels herkeert wesende, troude zijn Meester Cornelis Pijps Weduwe. Doe heeft hy ghemaeckt een ons Vrouwen Hemelvaert, met veel Enghelen, en d'Apostelen, meerder als t'leven, in welck hy {==264r==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dapper en wel heeft ghequeten, en staet in een Kerck buyten Napels. Noch vier Euangelisten, verscheyden van malcanderen, binnen Napels. Onder ander Altaer-tafels, is van hem een tot S. Louwijs, by t'Paleys van den Viceroy te Napels, van S. Catharina, alsoo den brandt in de raders slaet, en een splinter een van de Rackers oft Pijnighers is rakende, alwaer den constighen Schilder seer eyghentlijck heeft uytghebeedt met open keel een crijtende bevreestheyt, oock een groote verbaestheyt onder den omstandt te Peerdt en te voet. Noch in de selve Kerck is van hem een Altaer-tafel van S. Maria del Secors, slaende met eenen cluppel een Duyvel, die onder haer leyt, met noch ander Figueren en Engelen daer by, alles wel dapper en cloeck ghehandelt. Hier naer door onbescheydenheyt zijner tweedder Huysvrouwe en haer kinderen, trock woonen op zijn self, met zijn kinderen en gesellen, schilderende cloeckmoedich verscheyden veel groote stucken, besonder twee, die nae Abruzzo ghevoert wierden, een de dry Coninghen, en t'ander de Besnijdenis, seer heerlijck en cierlijck gedaen wesende. Eyndlinge trock hy met zijn kinderen tot Abruzzo en Aquila, met hem voerende een stuck op doeck, daer Christus gecroont werdt in der nacht, het welck hy hadde begonnen. Tot Aquila, heeft hy onder ander dinghen ghemaeckt een boven al uytnemende groot stuck op doeck, een heel vack van een Kerck beslaende, wesende een Crucifix, vol groote Personnagien en werck, wonder versierlijck geordineert en gheschildert: doch met groote ongheleghentheyt op een leere en derghelijcke onghemack, dat een dinghen is om alle Constenaers te doen verschricken en verwonderen. Van hier te Room ghecomen wesende, heeft t'verhaelde stuck van de Crooninge, met noch eenige ander, voldaen. En also hem aenbesteedt was een groot heerlijck stuck in't nieuw werck van S. Pieters Kerck te maken, waer in hy wouw toonen, wat een Nederlander in onse Const vermocht. Nae dat hy zijn oudtste dochter hadde bestelt te Houwlijck, is hy te Room gestorven, in't Iaer ons Heeren 1602. T'verhaelde stuck van de Crooninghe is noch t'Amsterdam by Bernardt van Somer, Schilder, die de dochter heeft ghetrouwt, en is wonder cloeck ghehandelt, heel afgescheyden van de ghemeen Nederlandtsche maniere, soo dat hy is gheweest een treflijck Meester, die den Italianen heeft spaerlijcker doen verhalen, dat Nederlanders geen handelinghe in beelden hebben, oft heeftse stoffe genoech gegheven en oorsaeck sulcx te swijghen, oft maetlijcker van ons te spreken. Het leven van Ioos van Winghen, uytnemende Schilder, van Brussel. Op dat de Hoflijcke stadt Brussel, in onse Const soude hebben in desen onsen tijt een dobbel eerlijcke vercieringhe, soo is neffens den verhaelden constighen Aert Mijtens, uyt haer oock ontstaen den uytnemenden en gheestighen Schilder Ioos van Winghen: desen is geboren geweest te Brussel, in't Iaer ons Heeren 1544. en vlijtigh om leeren wesende, is oock gereyst in Italien, en heeft by eenen Cardinael te Room ghewoont vier Iaer. Doe hy in Nederlandt en in zijn Vader-stadt Brussel was wederom ghekeert, is hy eyndlijck Schilder gheweest van den Prince van Parma. Hy heeft binnen Brussel verscheyden fraey stucken ghemaeckt, besonder een Altaer-tafel tot S. Goelen te Brussel, oft (so eenige meenen) in een Kerck tot de Celle-broers, {==264v==} {>>pagina-aanduiding<<} wesende een Avontmael, daer Pauwels de Vries de Metselrije in ghedaen soude hebben: dit Avontmael, indien datter geen twee van zijner handt en zijn, is een seer uytnemende werck, en t'beste dat in Nederlandt van hem te sien is. Noch is te Brussel tot een Doctoor, Meester Ian Mijtens, van hem een seer schoon stuck, daer Sampson t'hayr afghesneden wort. Noch in een ander Borghers huys is van hem een seer aerdighe Pauli bekeeringhe. Doe nu Ioos t'hert uyt den Lande, en in zijn plaetse by den Prins van Parma hadde ghestelt en ghelaten Octavium van Veen, is hy ghecomen met zijn ghesin te Francfoort, ontrent het Iaer 1584. Hier heeft hy oock eenige seer fraey stucken ghemaeckt, besonder een het uytnemenste, een groot stuck, den sin wesende het benouwde Belgica, een naeckte Vrouwe, staende ghekettent aen een Roots, boven welcks hooft comt ghevloghen den tijt, die haer comt verlossen, en heeft begonnen een keten los doen: onder licht de Religie met den Bybel, wesende vertreden van Tyrannije, die als een Krijghs-man is ghestelt, en met een sweerdt in de handt. Twee stucken van eenderley Historie, op verscheyden ordinantien, heeft hy oock seer uytnemende ghedaen, te weten, daer Apelles conterfeyt de uytnemende schoon Campaspe, en van de Liefde gheprickelt wort. Een van dese stucken is tot Hannauw, een nieu Stadt, vier mijlen van Franckfoort, tot een Coopman, Daniel Forreau, een goot Const-beminder: By den selven is oock de verhaelde Belgica. De ander Historie van Apelles is by den Keyser. Noch is van hem te Francfoort, tot eenen Const-liefdighen Doctoor, een seer fraey stuck van een Andromeda, alwaer oock noch zijn verscheyden fraey Conterfeytselen nae t'leven. Tot Middelborgh, by Melchior Wijntgis, is van hem een Historie van Pyneas, daer twee naeckte boelerende doorsteken worden, een groot en seer heerlijck stuck, met beelden als t'leven. Noch is t'Amsterdam by Cornelis van der Voort een groot stuck van hem, wesende ghelijck een Iustitie, die d'onnoosel beschermt van Tyrannije, oft so eenighen sin. Voorts comen van zijn teyckeninge uyt verscheyden gheestige Printen, een Nacht-bancket, met een Mascarade, een laet de kinderen tot my comen, eenen Paulus Tapijt werckende, vier van t'Vrouwen bedroch, Crucifix, en ander, waer aen te sien is zijn ordineren en vloeyenden geest in de aerdicheyt der beelden. Weynich doch goede schilderije is van hem te sien: want hy niet veel wrocht, zijnde geern by geselschap, doch geen dronckaert: maer met een kan Wijns sitten coutende, hadde zijn vermaeck den tijt door te brenghen. Hy heeft naeghelaten eenen soon, en zijn Discipel, geheeten Ieremias, oudt nu ontrent 18. Iaer, den welcken een groot begin van wel coloreren heeft, hebbende onlangs oock geleert by Francisco Badens t'Amsterdam. Ioos van Wingen is gestorven te Franckfoort, Ao. 1603. oudt. 61. Iaer. Het leven van Marten de Vos, vermaert Schilder, van Antwerpen. Onder de gene die Antwerpen, en ons Nederlandt, in de Schilder-const gheruchtigh hebben ghemaeckt, hoeftmen niet achter te stellen den vermaerden en constighen Schilder Marten de Vos, van Antwerpen, die van in zijn jeught hem vlijtigh tot de Const heeft begheven. Italien, Room, Venetien, en ander Landen besocht hebbende, is ghecomen in't Gildt t'Antwerpen in't Iaer 1559. Sijn Vader, Pieter de Vos, quam in't Gildt t'Antwer- {==265r==} {>>pagina-aanduiding<<} pen Ao. 1519. Pieter, de Broeder van Marten, was oock een uytnemendePieter de Vos. goet Schilder. Veel heerlijcke schoon wercken heeft Marten gedaen, hebbende een veerdighe handt, aerdigh en lustigh zijn dingen colorerende: heeft oock veel uytnemende Conterfeytselen nae t'leven ghedaen. Sijn ordinantien der Historien, manier, en steldtselen der beelden, en in summa, zijnen geest, bewijsen overvloedich de Printen, die van hem door verscheyden Plaet-snijders uytcomen, en in sulck ghetal, dat hy in de veelheyt den anderen Marten, te weten, Hemskerck, te boven gaet, oft ten minsten ghelijck is: want hy was seer overvloedigh, veerdigh, en vast in zijn teyckenen: en was een seer statigh, groot, en swaerlijvigh Man. Hy is ghestorven nu in dit Iaer 1604. in goeden ouderdom. Hier volghen nu de levens der vermaerde levende Nederlandtsche Schilders. Het leven van Hans Fredeman de Vries, Schilder van Leeuwaerden. Nae dat ick nu hebbe beschreven het leven van den vermaerde doorluchtighe Nederlandtsche Schilders, der welcker leef-draet afgesponnen, oft door Atropos afghesneden is, en so veel ick vermochte haer de namen heb ontrockt, om t'gherucht haer onthoudt oft ghedacht-camer eeuwigh mede te vercieren: soo sal mijnen vlijt ernstigh strecken de teghenwoordigh levende daer oock by te voeghen, ghelijck ick alree hebbe verhaelt eenighe Discipulen, oft sonen van overleden vermaerde edel gheesten, die ick voorts late berusten, om dat icker weynigh ander bescheyt van hebbe. Ick acht wel, dat mijnen volghenden arbeydt van den onbedachten eenichsins berispigen aenstoot sal onderworpen zijn, hoewel ick (om sulcx te vermijden) mijn best wil doen, om den selven te wapenen met waerheyt en maetlijckheyt, in den Constenaers Persoonen en wercken te loven nae verdiensten. En indien ick my erghens nae yemandts oordeel in d'overvloedicheyt vergrijpe, dat sal my vergheven, en de goede gunst oft te cleen kennis op den hals gheschoven wesen: verhopende dat hem oock op t'slecht ghecraeck van mijn hoogh verheffende Pen, niemant onmaetlijck in zijnen gheest opstijghen sal, oft hem verwaendlijck verheffen, op t'geen hem maer eenen tijdt lang is gheleent, ghelijck voor henen verhaelt is van den jonghen oft Pagie, die op zijns Heeren Peerdt sittende hem verheft, en moetet doch haest den Meester overleveren oft laten. Wie van neder gemoet is neffens zijn wetenschap, sal door zijn wetenschap hem wetende bewijsen, t'zy watmen hem, oft van hem seght, ghelijck Anthoni Coreggio, Andreas del Sarto, en meer ghedaen hebben, die men qualijck oft niet con wijsmaken datse yet conden oft groote Meesters waren. De hooghmoedighe sullen altijt den opvarenden roock van veel latendunckenheyt openbaren, of hun vyer geblasen wort oft niet. Dan t'is te verwonderen, dat de beste Meesters somtijden sulck van aerdt zijn, die door hun hoogh verstandt verstandigher behoorden wesen: maer den overvloedt des gewins brengt hun dickwils soo veel windt in't seyl, datse t'Compas verliesende geen streke en houden: gelijck den ouden Zeuxis, die in de groote Olym- {==265v==} {>>pagina-aanduiding<<} pische ghemeen vergaderinghe pronckte, met eenen mantel daer zijnen naem op stondt gheborduert in gulden Letters. Oft ghelijck Athenaeus in zijn 12e Boeck vertelt van Parasius, dat hy hem selven had aenghedaen eenen Purpuren rock, en een gulden Croon opgestelt, en ghewent was te schrijven, als hy eenigh werck had voldaen, een dus danigh veers oft ghedicht: Dit heeft ghemaeckt een Man wellustigh in zijn leven, Die deuchtsaemheyt bemint, en eerlijck houdt verheven, Parasius een Man, wiens Vader-landt eersaem T'vermaerd' Ephesen is, k'wil oock mijns Vaders naem Evenor swijghen niet, van wien ick ben becleven, Natuerlijck Grieck, en Prins der Schilders wel bedreven. Dit wil doch qualijck over een comen, te weten, de deughde eeren en lieven, en wellustigh oft dertel te leven: nochtans roemde hy meer als van Menschlijcke dinghen: maer dat hy in't eylandt Lindo hun Herculem hadde geschildert, en voor ooghen ghestelt, ghelijck hy hem in zijnen slaep hadde ghesien, soo hy met dusghe versen te kennen gaf: Sulck Godt, als dickwils my Parasio wel eer Al slapende verscheen, siet ghy hier min noch meer. Wt alle Philosoophsche Scholen volghde hy Aristippum, als een voorsteller aller vrolijckheyt oft wellust, en was oock niet droeflijck in zijn werck: maer ghelijck Theophrastus in't Boeck van de gheluckicheyt vertelt, sal al schilderende blijdlijc en sang. Dan was op zijn Const wonder hoogh dragende, eersuchtigh boven maten, op zijn wetenschap roemende met dusghe woorden: Nu segh ick, dat den eyndt van deser Const is vonden: Maer t'onverwinlijck eyndt my hier houdt vast ghebonden, Dat ick niet verder magh, dus heeft een yeder Mensch T'geen hy te claghen heeft, oft niet en gaet nae wensch. Fol.69.a.Van zijn groote volcomenheyt in de Const is voor henen in zijn leven verhaelt: dan om zijn prachticheyt noch te bewijsen, ghelijckmen t'zijnen tijden droegh schoenen met verscheyden lederen stricken doorvlochten, hadde Parasius de zijne doen maken, en droeghse van goudt. En ick acht wel dat men desen Man qualijck met schrijven oft segghen tot een neder cleen ghevoelen zijns selfs hadde connen brenghen, dewijl hy sulck van aerdt was, en sich selfs Fol.67.b.sulcken grooten Meester te wesen kende, die (als verhaelt is) den moedigen Zeuxis had overtroffen. Nu zijnt doch niet al Parasij, die sich ooc seer prachtigh uytstellen, en overal voort doen, t'welck niet soo licht te beteren als wel te belacchen is. Daerom vaer ick dan met mijn dus verre ghebracht werck vrylijck voort, beginnende aen den oudtsten der vermaerde Schilders, die ick nu weet noch te leven, den welcken het in zijn jeught is toeghegaen, ghelijck het met meer jonghers is gheschiet, die de Teycken-const aenvanghende, niet weten waer toe hun de Natuere heeft beroepen, oft wat deel sy eyghentlijck te verkiesen hebben, om uytnemende te worden. Dat is soo gheschiet met Hans de Vries, welcken was gheboren te Leeuwaerden in Vrieslandt, in't Iaer ons Heeren 1527. Sijn Vader was een Hooghduytsch, Conastabel oft Busschieter onder den Krijgh-oversten Ierrich Schenck. Vries op de Const ghestelt te Leeuwaerden, by een Schilder van Amsterdam, Reyer Geeritsen ghenoemt, meende te worden een Glas-schrijver. Als hy by desen vijf Iaer {==266r==} {>>pagina-aanduiding<<} was geweest, quam te Campen by des Stadts Schilder, een slecht geselle, daer hy niet con toenemen, en is na twee Iaren getrocken in Brabant te Mecchelen, daer hy veel tijt siec was, veel wesende gewent op Water-verwe. Hier en t'Antwerp was hy doende aen de Triumph-bogen Ao. 1549. doe Keyser Carel met zijn soon Philips daer is gecomen. Hier verdient hebbende een deel gelt, quam weder in Vrieslandt, tot Collum, daer hy schilderende een Tafel van Oly-verwe, vondt een Kist-maker oft Schrijnwercker, die hadde de Boecken van Sestastiaen Serlius oft Vitruvij, uytgegeven door Pieter Koeck: dese schreef Vries nacht en dagh vlijtich uyt, so den grooten als den cleenen. Quam weder van daer te Mecchel by een Schilder, geheeten Glaude Dorici, welcken hem liet maken verscheyden dingen daer Metselrijen in quamen. Hem was oock doen volmaken een Tafereel van Perspectiven, daer eenen Cornelis van Vianen was over gestorven, desen hadde redelijck verstandt van dese dingen, doch op een swaer maniere: dit merckende, dede Vries sulcke vlijt in dees Const, dat hyse metter tijt te wege bracht met een lichter en doenlijcker manier. T'Antwerpen gecomen wesende, maeckte voor Willem Key een Perspect, als een houten portael, in zijnen Hof. Daer naer tot Gillis Hofman, op een plaets teghen over een poort, maeckte hy een groot Perspect, als een doorsien in eenen hof. Hier mede werden namaels bedrogen eenige duytsche Edelluyden, en den Prins van Oraengien, meenende dat het een natuerlijck gebouw en doorsien was. Hy teyckende voor Ieroon Cock verscheyden ordinantien van Metselrijen, een van 14. stucken, Perspectiven, Tempels, Hoven, Paleysen, en Salen. Ten tweedden, 26. stucken, insiende en van boven siende Paleysen, uytwendigh en imwendigh. Ten derden, Ovalen, Perspecten, met de Puncten in't midden, voor de Inlegghers. Ten vierden, Sepulturen, ontrent 24. stucken. Voor Geerart de Iode een Fonteyn-boeck: noch een Boeck van Architecture, van de vijf Colomnen, en elcker Colomne wercken vijfmael. Noch voor Philips Galle ordinantien van Hoven, Ganghen, en groen waghens, op de Perspectijf, met dool-wegen. Noch om den selven, voor Kist-makers, alderley schrijnwerck, van Portalen, Koetsen, Tafelen, Bufetten, en dergelijcke, in Perspectijf. Voor Pieter Balten een Boecxken, ghenoemt Theatrum de vita humana, op de vijf Colomnen, eerst beginnende aen de Composita tot de Tuscana, dat was den ouderdom, en soo voort tot de Melancolia, de doot, wesende een Ruwijne: hier mede waren uytghebeeldt in ses deelen de ouderdommen des Menschelijcken levens. Hy heeft noch gemaect Spoelgen, Compartimenten, Grotissen, en Cieraten, dat alles wel beloopt tot 26. Boecken. In't Iaer 1570. doe s'Keysers dochter nae Spaengien treckende quam binnen Antwerpen, lieten d'Hooghduytschen hem maken een Arck Triumphael en most in vijf daghen veerdigh wesen, t'welck hy met grooter vlijt te weghe bracht, hier voor gaf hem de Natie 60. Rijcxdaelders. Doe werdt van Duc d'Alba afgelesen het Pardoen, en met eenen trock Vries om zijn vrijheyt met zijn gesin nae Aken, daer woonende meer als 2. Iaer, van daer te Luyck een Iaer en half: van daer, alsoomen van vrede sprack, door den Graef van Swartsenborgh, trock weder nae Antwerpen, en creegh stracx te Brussel te schilderen, voor den Tresorier Aert Molckeman, een Somer-huys in Perspectijf, daer versierende onder ander een open deur, waer in, in't afwesen van Vries, Pieter Brueghel vindende hier de reetschap, hadde ghemaeckt eenen Boer met een {==266v==} {>>pagina-aanduiding<<} beseghelt hemde, vast doende met een Boerinne, waerom seer ghelacchen, en den Heer seer aenghenaem was, die't om groot gelt niet hadde laten uytdoen. Middeler tijt raeckten door Mons de Bours de Spaengiaerden t'Antwerpen van t'Casteel, en werdt de Borgherije in handen ghegheven: doe werdt Vries aenghenomen in Stadts dienst over alle Fortificatien, en was hier tot de belegheringe door Parma, en den overgang tot t'Iaer 1586. Doe vertrock hy met zijn gesin, met Recommandatie, door Franckfoort nae Bruynswijck, by den Hertogh: hier was hy tot t'Iaer 1589. dat Hertogh Iulius overleet. Dus Vries van t'Hertoghs Hof Wolvenbuttel vertrock, en quam in de stadt Bruynswijck, daer makende een Tafel tot een begraefnis. Ao. 1591. quam hy t'Hamborgh, daer hy onder ander heeft gheschildert in S. Pieters Kerck, in een Capelle, voor een Iuwelier Iacob Moor, zijn begraefnis, een groot Perspectijf, daer Christus Duyvel, Doot, en Helle heeft onder voeten. Onder comen twee half open staende deuren, daer veel om wort verwedt: want men sieter of men saegh door een Portael op eenen trap. Onder ander eenen Poolschen Wewode, oft Hertogh, opperste Hofmeester des Conings, souder wel duysent Poolsche gulden om verwedt hebben, dat het een natuerlijcke open deur was. Ander verwedden een gelach biers, een ton boter, en derghelijcke: wenschende de verliesers dat des Schilders handen mochten bedreckt wesen. In dees selve Capelle, op dit selve stuck op doeck gedaen, hadde hy gemaeckt onder een overstekende Cornice, die met twee termen was onderhouden, welcke men van hout gesneden soude meenen, had hy ghemaeckt, een hanghende Lampe, van onder op te sien: en alsoo't vast hoogh is, meent t'volck datter natuerlijck een brandende Lampe hangt: waerom veel verliesende wedders hem quamen ghelijck beschelden, dat hy hun hadde doen verliesen, t'welck hy versaeckte, segghende: waerom sy ghewedt hadden. Te Dantzick op t'Hof, zijn van hem gheschildert by Orpheum alle de partijdige Dieren by malcander: want dat is een drinck-plaets, daer men vrede moet houden, en de droncke beesten niet mogen vechten. Doe was Vries daer in Stadts dienst. Op de nieuw Raedt-camer zijn oock van hem acht stucken Perspecten, met Historien van de Regeringe. Eerst, Iustitia en Injustitia. Tweedst, Consilium. Derdst, Pietas, in eenen Modernen Tempel. Vierdst, Concordia. Vijfst, Libertas. Sest, Constantia. Sevenst, het Oordeel. Achtst, een stuck, datmen des Somers stelt in de schoorsteen, met een Perspect van eenen boogh: hier in sit op trappen de Reden, en eenen Hondt nae t'leven voor de Trouwe. Dese houden hier binnen gevangen Discordiam, Seditionem, Traditionem, Calumniam falsam, Invidiam, en alle quaet gespoock. Van Dantzick te Hamborgh weder gecomen, maeckte voor d'Heer Hans Lomel een Galeryken in eenen hof, met een doorsien van groenicheyt: recht teghen over de Galerije, in't self Hof, een houten schutsel, een Prospect van een opstaende deur, toonende eenen Vijver met Swanen, en onder gheschildert de Boomstammen, welcker toppen natuerlijck men boven t'schutsel siet, wort van velen met verwonderen gesien. Voor den selven Heer, in een Camer teghen eenen platten solder, zijn van hem op eenen doeck te sien in't vercorten verscheyden Pijlers oft Balusters, rustende rontom op de lijsten, en draghen een hoogher viercante solderinghe met viercantighe percken Grotissen, in't midden noch hebbende een verdiepinghe opwaerts te sien. Van Hamborgh quam Vries te Praga, alwaer zijn soon Pau- {==267r==} {>>pagina-aanduiding<<} wels oock in dese Const een uytnemende Meester wesende, maeckte voor den Keyser eenen platten solder op doeck, twee hondert voeten lang, en tachtigh breedt, verhoogende t'verwelfsel met vercortende Pijlers, vercierende t'welfsel met Grotissen, in't midden brengende een groot open rondt al op zijn steke. Noch in een ander Salette, eenen platten solder, alles op den punct. Hier waren gheschildert de twaelf Maenden, in't midden een groot rondt, Iuppiter met den blixem, van onder op te sien, ghelijck alles is van onder op te sien, Pijlers, Boomen, en huysen, op de Perspectijf. Pauwels ter begheerte van den Keyser maeckte noch in de Salette een Perspect met een doorsiende Galerije, in eenen Hof met een Fonteyne, alwaer den Keyser als hem vergissende dickwils meende door heen te gaen, en quam dickwils sien schilderen. Daer is oock in de Kerck een Altaer-tafel, met binnen een Verrijsnis, van Hans van Aken: en in d'een deur, van Spranger de dry Marien: en d'ander, een Emaus, van Ioseph Switser. Dees deuren ghesloten, heeft Vries uytwendigh gheschildert een Perspect, latende eerst de deuren glat effen maken, bracht neffens de sluytende vergaderinghe eenen viercanten Pijler datmen geen vergaderinge can sien, t'welck den Keyser met verwonderen wel beviel. Noch heeft Vries gheordineert verscheyden Fonteynen voor zijn Majesteyt, en Camers, waer in hy mocht stellen zijn schilderijen in orden, en te maken dat hy mocht gaen over al in zijnen Hof bedeckt, sonder te connen zijn gesien. Van Praga quam Vries weder te Hamborgh, en maeckte doe in S. Pieters Kerck noch twee groote stucken: t'een, daer Christus van de Phariseen wort uyt den Tempel gestooten: t'ander teghen over, daer Christus de Coopers en vercoopers uytjaeght. Van Hamborgh, door wijsmaken en raden van Gillis Coignet, quam Vries t'Amsterdam, mede brenghende eenen Babelschen thoren, daer hy veel werck in ghedaen, en zijn ghesicht door had ghebroken, welcken nu soude wesen tot eenen Pieter Overlander t'Amsterdam. Van Amsterdam trock Vries met gesin in den Haegh woonen, van daer weder te Hamborgh, hy heeft nu Ao. 1604. uytgegheven een seer schoon Boeck van Metselrije, waer in comen tot vijftigh stucken, hebbende daer aen doene gheweest van in t'belegh van Antwerpen, soo ondertusschen: oock hebben hem gheholpen zijn sonen PauwelsPauwels de Vries., en Salomon. Oock is hier by een seer leerlijcke claer onderwijsinge. Pauwels voornoemt, hebbende verscheyden Landen en Steden besocht, woont noch t'Amsterdam, seer cloecklijck doende in de selve Consten van Metselrije, en Perspectiven, schilderende van Oly-verwe veel schoon Tempelen en Kercken, soo wel Antijck als Moderne, en alderley ghebouw. Den anderen soon SalomonSalomon de Vries., was oock een goet Meester, en starf in den Haegh, dit Iaer 1604. Het leven van Ioannes Stradanus, uytnemende Schilder, van Brugghe. Ons Nederlandtsche Belgica, met de Steden haer Dochters, en heeft geen cleen oorsaeck hardlijck te bekijven de gierighe bloemvoerende schoone Florencen, datse haer onthoudt niet alleen de bloem in de Const van Sculptura, den Nederlandtschen Ioan de Bolognie: maer oock den uytnemenden Hans van der Straet, Schilder van Brugghe in Vlaender, die sy als loose Circe, smeeckende Calypso, oft tooverighe Alcina, uyt zijn Vaderlandt houdende, hy haer laet grijs en wit worden, ghenegen wesende oock zijn doot {==267v==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeent tot haren roem verborgen te bewaren. Brugge, die hem voortbracht, en daer t'eerste licht zijn oogen is verschenen, behoudt evenwel soo veel roem, dat hy haer Borgher oft inboorling is, het welck hy is gheworden in't Iaer ons Heeren 1536. en also ick verstae, oorspronglijck uyt t'hoogh edel doorluchtigh huys van de kinderen van der Straet, welcker gheslacht uytgheroyt, verstroyt, oft in vercleeninghe is comen, om datse Ao. 1127. in S. Donaes Kerck te Brugge, ombrachten Carel de Goede, 13en. Graef, en 19en Forestier van Vlaender, als een die t'Graefschap onwetlijck soude hebben beseten. Hans dan, die men veel Stradanus noemt, hebbende van in Vlaender een taemlijck goet begin in onse Const, is ghereyst in Italien, en hebbende voor zijn woonplaets vercoren Florencen, heeft aldaer veel schoon wercken op t'nat en van Oly-verwe ghedaen. Hy heeft oock Vasarij in de sale van des Hertoghen Paleys, en in veel meer plaetsen, een groote hulp gedaen, en is door veel sulcke schoon oorsaken een uytnemende veerdigh Meester geworden. Hy heeft te Florencen in de Kerck van de Nunziata ghedaen een groot heerlijck stuck, wesende een Crucifix, daer de Krijghsknechten onder ander oock de spongie in een edick-vat nat maken oft doppen, gelijck dees ordinantie ghesneden is, en in Print uytcomt. Voor den Hertogh heeft hy gheteyckent veel patroonen van Tapijten, soo van de krijghen des Hertoghen Cosmij, en veelderley jachten, seer aerdigh en versierlijck van ordinantien, ghelijck wy dese dingen door Philips Galle, en ander, veel sien uytcomen. Ghelijckmen oock siet tweederley Passien, veelderhande Peerden, ghestaltigh na den aerdt van verscheyden Landen: Oock neffens Hemskercken begonnen wercken der Apostelen het heel ghevolgh, en veel meer ander dinghen, welcke die ons ghenoeghsaem aenwijs doen, en ghetuyghnis gheven zijnen overvloedigen cloecken gheest, soo in't ordineren der Historien, als in't stellen, en toemaken zijner beelden, met alderley omstandicheden der Const. Hy is nu dit Iaer 1604. een vry gheselle van 74. Iaren, en een cierlijck lidt in d'Academie van de Teycken-const binnen Florencen, levende in eenen stillen gerusten staet. In indien ons toecomender tijt Italien oft Hetrurien zijn lichaem onthouden moet, soo sal Vlaender ten minsten haer ghetroosten, sulck een besonder Brugghelingh te hebben ghehadt, die t'schoon Florencen met de bloemen zijner wercken noch schoonder wesen heeft toeghelangt. Het leven van Gillis van Conincxloy, Schilder van Antwerpen. Van twee oft dry verscheyden Italiaensche Schrijvers, heb ick ghesien soo T'saemspraeck als anders beschrijvinge, daer gehandelt wort van de twee Consten, Schilderen, en Beeldtsnijden, welcke de overteffenste is, en brenghen tot voordeel van onse Const voort, dat den Schilder alles maeckt, wat de ooghe des Menschen met den ghesichte can begrijpen, den Hemel, de locht, verscheyden veranderinghen van weder, de Son somtijt haer stralen door de wolcken op den Steden, Berghen en Dalen aflatende, t'somtijdt doncker, wolckich reghen, hagel, sneeuw, alle verscheydenheyt van groenen, in boomen en velden, als den lacchenden Lenten t'gevoghelt tot singhen aenhitst en verweckt, dat den Beeldthouwer in zijn steen onmooghlijck te doen valt, met meer ander redenen, bewijsende t'schilderen een bevallijcker oft meerder Const te wesen, als t'Beeldthouwen. Dit souden helpen bevestighen oft {==268r==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen, de constige wercken van den uytnemenden Landtschap-maker Gillis van Conincxloy, van Antwerpen, die van zijn Vader en Moeders sijde is van haver t'haver (soo men seght) uyt de Const ghesproten. Hy is gheboren t'Antwerpen in't Iaer ons Heeren 1544. den 24en. Ianuarij. Sijn Ouders waren van Brussel. Hy heeft de Const aenvangen te leeren by Pieter, den soon van den ouden Pieter van Aelst, te deele door kennis: want den ouden Pieters Huysvrouw was de Suster van Conincxloys Moeder, van daer quam Conincxloy by een ander Meester, geheeten Lenaert Kroes, die van Beelden en Lantschap wrocht van Water en Oly-verwe. Doe ging hy woonen en cocht zijn costen by Gillis Mostart, werckende voor sich selven. Hier naer is hy gereyst na Vranckrijc, Parijs, Orliens, en meer plaetsen besoeckende, meenende nae Italien te reysen: dan also hem een Houwlijck was voorghehouden, quam en troude t'Antwerpen, daer hy hem stadich heeft gehouden, en alle des Stadts beroerten onderstaen, tot der tijt datse is beleghert gheworden, doe quam hy in Zeelandt, meenende in Vranckrijck reysen, om zijn goet dat hy daer hadde te vercoopen, dan bleef in Zeelandt, en is met zijn ghesin uyt de Nederlanden vertrocken, en ging woonen te Franckendael in Duytschlandt, daer hy was den tijt van thien Iaer, en is van daer comen woonen t'Amsterdam, alwaer hy noch teghenwoordigh is. Hy heeft in zijnen tijt veel schoon wercken ghedaen t'Antwerpen: onder ander een groot stuck voor den Coning van Spaengien. Noch voor den Iongeling in zijn huys, buyten Antwerpen, een stuck 16. voeten lang, doch de Iongeling stervend' eert volmaeckt was, cochtet Meester Iacob Roelandts Advocaet in den uytroep, en lietet voort opmaken: en was een heerlijck schoon Landtschap. Hy wrocht oock veel voor den Coopluyden, die zijn dinghen hier en daer vervoerden. S'ghelijcx te Franckfoort oock, voor besonder Heeren en Coopluyden, oock eenige stucken voor den Keyser makende. T'Amsterdam is van hem een seer schoon groot stuc, tot d'Heer Abraham de Marez. Oock tot Ian Ycket, eenen grooten heerlijcken doeck, daer Marten van Cleef de beelden in heeft ghemaeckt, en is een uytnemende aerdigh Landtschap, met heerlijcke boomen, verschiet, en voor-gronden, en een goede ordinantie. Noch is van hem te Naerden tot d'Heer Burghman Claesz. van hem eenen schoonen doeck, met een seer aerdigh Landtschap, met beeldekens en beestkens. Van Marten van Cleef, tot Cornelis Monincx, te Middelborgh in Zeelandt, is oock van hem een heerlijck Landtschap op Penneel, voor een schoorsteen, in zijn beste en schoonste Camer: Oock tot Melchior Wijntgis, eenen grooten doeck, en twee ronden. T'Amsterdam by Herman Pilgrim, by Hendrick van Os, en meer ander Const-liefhebbers in ander Landen en Steden, is zijn dinghen verdienstlijck in weerden ghehouden. Want om cort maken, en mijn meeninghe van zijn constighe wercken te segghen, soo weet ick dees tijt geen beter Landtschap-maker: en sie, dat in Hollandt zijn handelinghe seer begint naeghevolght te worden: en de boomen, die hier wat dorre stonden, worden te wassen na de zijne, so veel als sy goelijcx mogen, hoewel het sommighe Bouwers oft Planters noch noode souden bekennen. Het leven van Bartholomeus Sprangher, uytnemende Schilder van Antwerpen. Nademael de Natuere somtijden (doch seldsaem) door bysonder handtreyckinghe van een milde Hemelsche instortinghe, eenighe gheesten soo vol- {==268v==} {>>pagina-aanduiding<<} comen ghedaente en cracht gheeft, om in onse oeffeninge, tot groot welbevallen, en als sonder arbeydt te varen soo heel aenghenaem edel vruchten, daer ghemeenlijck ander swaerlijck quellende den ooghen, niet als wanschapen vroeylijcke dinghen voorstellen: soo schijnt en blijckt mercklijck, dat het Coningrijck onser Schilder-const alleenlijck sulcke te deel wort, die daer natuerlijck als erfgenaem toe zijn gheboren: dat welcke licht waer te maken is met het overeencomende exempel, van den overtreffenden Const-rijcken Antwerpschen Sprangher: want Natuere hem van in zijn vroeghe Ieught verwe en Pinceelen, jae de schoon Pictura self met vriendlijck toelacchen stadich aengheboden en toeghelangt heeft, welcke Pictura hem oock geern heeft aenghenomen en getrouwt, hem voor Houwlijck goet opdraghende de Gratien. En ghelijck de loflijcke vermaerde stadt Antwerpen, haer selven van over langhen tijt heeft heerlijck ghemaeckt, en verciert, met veel blinckende edel gheesten voort te brenghen, is oock aldaer den 21en. Maert, op den Palmsondagh, in't Iaer 1546. van een eerlijck gheslacht gheboren gheweest Bartholomeus Sprangher. Sijn Vader hiet Ioachim Spranger, zijn Moeder Anna Roelandtsinne. Sijn Vader was een vroom, treflijck en vernuftich Man, die de Weerelt vast doorsien, veel Landen besocht, in Italien en Room verscheyden Iaren ghewoont hadde, en is met zijns Vaders Broeder zijn Oom, die een Coopman binnen Room was, in zijn jeucht gheweest in Africa: daer zijnen Oom zijnen handel trock drijven, doe Keyser Carolus de vijfde voor Thunis was. Sijn Vader dan te Room langhe ghewoont hebbende, hadde met verscheyden Schilders uyt Nederlandt, als te weten, met Michiel Coxie, Schilder van Mecchelen, en ander veel omgangs, en kennis, so dat hy de Teycken-const niet heel oncondigh en was. Bartholomeus zijnen derden soon, doe hy mocht zijn ghecomen tot zijn 12. Iaren ouderdoms, was soo gheneghen tot teyckenen, dat hy nerghen Papier ledigh liet, niet vry gevende zijns Vaders Handt-boeck, alwaer hy neffens t'schrift zijns Vaders handels, alles vol Krijghsknechten, Tromslaghers, en derghelijcke teyckende, waerom den Vader onverduldich wesende, heeft Bartholomeus gheroepen, wel wetende dat het zijn werck was, en dat d'ander twee broeders tot sulcx niet geneyght waren, heeft hem (misschien yet anders in't hooft hebbende) dapper geslagen: maer also den Vaderlijcken toorn over den kinderen niet gheduerich is, verbijstert op de straet comende, ontmoette hem een Schilder, zijn oudt bekent Vriendt, ghenoemt Ian Mandijn, van Haerlem in Hollandt, welcken op zijn Ieronimi Bos, aerdich was van so drollicheden te maken, hebbende Iaerlijcx van der stadt Antwerpen onderhoudt: desen heeft hy den handel vertelt, en is van stonden aen met den Schilder veraccordeert, dat den Ionghen des anderdaeghs by hem soude comen, dewijl hy gheenen Iongen hadde, het welck gheschiede, en also den Schilder alree tot goeden ouderdom was ghecomen, en den Ionghen Sprangher daer achthien maenden by was gheweest, is den Man overleden, en den Ionghen den Vader weder t'huys ghecomen. Maer also Gillis Mostart des Vaders goeden bekenden was, bestelde hy den Ionghen by Fransoys Mostart zijnen broeder, den welcken oock binnen veerthien daghen van haestigher sieckt is ghestorven, en Sprangher sonder Meester gebleven. Doe is hy by toedoen van voornoemden Gillis aenghenomen voor twee Iaren by eenen Edelman Cornelis van Dalem, dien zijn Ouders t'schil- {==269r==} {>>pagina-aanduiding<<} deren uyt lust, en om tijtverdrijf hadden laten leeren, en hadde behaghen in dat weynich den Ionghen binnen de veerthien daghen tot Fransoys had gedaen. De twee Iaren voleyndt, wiert weder voor ander twee Iaren by den selven Edelman aenghenomen, alwaer den Ionghen niet dan al te goede daghen hadde, dewijl den Meester selden oft weynich schilderde, bracht Sprangher den tijdt door veel met lesen verscheyden Boecken, Historien, en Poeterien, die daer veel waren: want of hy schoon niet en wrocht, dat was den Meester even veel, als hy maer verwe en reetschap in orden vondt, als hem lust tot schilderen aen quam: zijn Meesters handelinghe was te maken Rootskens, en Landtschappen, waer in ander, te weten, Gillis Mostart, oft Ioachim Bueckelaer, de beeldekens maeckten. De leste twee Iaer oock voleyndt, Sprangher bevindende in de Const daer weynich ghevordert te hebben, en hebbende eenen wan-lust, datmen altijt by anderen den beelden most laten maken, sonder datmen op zijn eyghen handt een werck con ten eynde brenghen, werdt heel des sins neerstich te leeren, op dat hy ten minsten soo veel van beelden waer, dat hy in zijn Landtschappen niemants hulp soude behoeven. T'geviel dat t'Antwerpen hem onthiel een Duytsch van Spiers, ghenoemt Iacob Wickran, een Discipel van den constighen Bocxbergher, en Sprangher met hem vriendschap hebbende, en gemeensaem raedt ghepleeght, gaf hem raedt, soo haest zijnen tijdt uyt waer, by den Vader te keeren, en die weynich Maenden van November 1564. tot den eersten Maert 1565. (op welcken sy t'samen hadden voorghenomen te vertrecken) hem vlijtich te begeven tot teyckenen. Welcken raedt Sprangher nae quam, nemende nae des Ionghen Duytschen raedt, om niet veel tijdt verliesen, slechs kool en krijt, conterfeytende op blaeuw papier de Printen van Parmentius, en Floris, om de geesticheyt wille, en voort by sich selven soeckende, so met hoogen en diepen yet t'inventeren: want desen zijnen macker versekerde hem, dat het hem gelucken soude. Sprangher in weynigh weken hebbende gemaeckt aldus verscheyden ordinantien, was in meeninghe eenigh van desen te schilderen: doch also den tijt quam, die hy t'gheselschap had belooft, om te vertrecken nae Parijs, mocht niet eens besoecken, hoe dat het hem met de verwe ter hant soude gaen. Aldus uyt Antwerp vertreckende, en te Parijs ghecomen, werdt bestelt by den Schilder van s'Conings Moeder, een goet Verlichter, geheeten Marcus, welcken eenighen tijt was geweest te Room by Don Iulio. Hier dede Sprangher niet als Conterfeytsels maken nae s'Meesters crijons, den tijt van ses weken. Desen Marcus bewoonde een groot huys met witte muyren, als Edelman betamen mocht: ten leet niet lang aen, of dese muyren en waren al swart van de kole, en vol groote en cleen beelden gheschetst, van den solder tot den vloer. Des Marcus, om dat hy wel sagh, en verstaen had, dat Sprangher geen lust en hadde stadich Conterfeytselkens te maken, liet hy hem comen den genen die hem daer bestelt hadde, segghende: dat het beter waer hem by eenich Meester te bestellen, daer hy van Historien en beelden mocht werken, toonende de muyren also beteyckent, en seyde, al was zijn huys passelijck groot, dat het voor den Ionghen te cleen was. T'welck Sprangher vertelt wesende, vondt op den selven dagh een ander Meester, een fijn deghelijck Man: maer in de Const een ghemeen Schilder. S'morghens worde Sprangher van desen Meester een ghepremuert Penneel voorghestelt, ontrent ses palmen hooge, {==269v==} {>>pagina-aanduiding<<} verwe en Pinceelen, en alle dinghen veerdich, en seyde hem, hy soude daer op maken eenighe Historie van devotien. Sprangher, die noyt hadde Historie geschildert, noch ghecopieert, vondt hem seer verleghen, hem ghelatende, niet te verstaen, gelijck hy oock de Fransche spraeck qualijck verstont, waerom den Meester een kist ontsloot, en langhder uyt dry Printen, segghene: maeckt een van dese Historien, doch uyt uwen gheest, en gaende uyt den winckel liet hem daer alleen. Sprangher schromende sach rontom, en siende eenighe Penneelen van den Meester gheschildert die seer slecht waren, begon moedt grijpen, makende een ordinantie op blaeu papier met kole en crijt, nae zijn ghewente, wesende een verrijsnis Christi, met den Graf-wachters daer by, begon te dootverwen: en also de daghen langh waren, liep niet lang aen, oft ten was opghedaen, tot groot beweghen van den Meester, welcken (als gheseyt is) was swack in de Const. En also eenighe Nederlandtsche Schilders quamen sien, begonden dit so seer onmatich te prijsen, dat den Sprangher hem selven begon in zijnen moet te verheffen, en hem van latendunckenheyt gekietelt voelende, doe hy noch dry oft vier Penneelen gheschildert hadde, wouw niet langher daer blijven, maer vertrecken nae Lions, met t'geselschap daer hy mede ghecomen was: oorsaeck was, dat hy hem vondt in achtinghe en weerden ghehouden boven Schilders die ouder waren als hy, en dat hem den Meester wou aldoor te wercken gheven, soo maeckte hy zijn gissinghe, dat hem over al sulcx soude gheschieden, nam zijn afscheyt van den Meester, hem bereydende tot de reys nae Lions: maer also hy hem een weynich qualijck bevoelde, liet hem een Ader openen en laten in den slincken erm, sonder met yemants raedt te leven, en is soo met zijn geselschap ghegaen in't Kaetspel, en benderende ghebruyckte alst te pas quam oock den slincken ghelaten erm, den welcken door t'vermoeyen werdt heel gheswollen, en vierich ontsteken, dat hem van de pijne een swaer Cortse quam t'overvallen, soo dat het met den erm verschenen stont qualijck af te loopen, en is aldus langhe tijdt te bedde cranck ghebleven, tot dat het den Vader t'Antwerpen quam te weten, en schreef aen een Coopman te Parijs, dat men zijnen soon, soo haest hy wat beter waer, te waghen soude weder t'Antwerpen schicken. Spranger dit verstaende, te eergierich om soo haest t'huys te comen, haestede hem te meer uyt het bedde, en half ghenesen stelde hem op de reyse nae Lions, denckende schier altijt den waghen achter hem te hebben, die hem t'Antwerpen wilde brenghen. Te Lions wesende, quamen stracx hem daer vinden in de Herberghe een oft twee Schilders, die hem te wercken aenboden: maer Sprangher in zijn meeninghe van veel te connen ghestijft wesende, vertrock den derden dagh nae Mylanen toe, denckende dat hem de Meesters over al desghelijcx souden comen bidden: maer den armen Iongen vondt hem bedrogen. Want te Mylanen aenghecomen wesende, was dry weken daer in de Herberghe, en die niet en quamen als voorhenen waren de Schilders: En dat argher was, en con nerghen te wercken vinden, verteerene al het ghene dat hy hadde. Daer toe voeghde hem noch een argher teghenspoet, dat hem in de Herberge quam vinden een zijn landtsman, die bedrieghlijck hem gheveynsde, dat hy cortlinghe veel ghelt t'ontfanghen hadde: Also dat Sprangher in de Herbergh al vast voor hem betaelde, op belofte dat desen hem niet alleen t'verschoten weder keeren, maer daerenboven veel leenen soude. Maer doe hy bevondt, dat {==270r==} {>>pagina-aanduiding<<} Spranghers buydel al uytgheput was, is hy op eenen morghen vroegher op ghestaen als Sprangher, en sonder hem goeden dagh te bieden, oft oorlof te nemen, met Spranghers mantel, wambaeys, en eenich ander dinghen, is vertrocken, en heeft t'sindert altijt vergeten weder te keeren. Den armen Sprangher, die nu eerst begon te hervaren sommigher eyghen Landtsluyden ontrouw en arghlisticheyt, hem vindende in een vreemdt Landt sonder ghelt, sonder mantel, sonder werck, en daer toe in den Winter, en niet connende de Italiaensche spraeck, vondt hem onversiens wonderlijck van de waensucht oft latendunckenheyts sieckte ghenesen, soo dat oock zijn oogen van self kennis gheopent zijnde, bevondt hem weynich te connen, en daer door in't ongeval ghecomen te wesen, om dat hy niet con van Lijm-verwe oft Water-verwe schilderen, oft op den muer: want den derden dagh zijner aencomst was een hem tot fulcken eynde comen aensoecken, t'welck hy niet dorf bestaen, als die sulcx noyt had besocht noch ghesien. Doch vondt eyndlinghe oorsake te woonen, voor eenige weynich weken, by eenen Mylaenschen Edelman. Hier nae hem vindende een jongh Schilder van Mecchelen, voeghde hem Sprangher in zijn gheselschap, om leeren Waterverf-doecken schilderen, den tijdt van twee oft dry maenden. Doe Sprangher ontrent acht maenden hem te Mylanen onthouden hadde, vertrock hy van daer nae Parma, alwaer hy hem voeghde by den seer constighen Schilder Bernardo Suwari, Discipel van den seer vermaerden Anthonio van Coredzo: doch alree een oudt Man wesende. Hier verbondt hy hem twee Iaren voor weynich loon, alleen om wat te mogen leeren: maer t'gheviel, dat Sprangher nae dry maenden met s'Meesters soon in questie is ghevallen, t'welck gheschiede boven op de Cuopula, oft Lanteern-thoren, van de Kerck van onse Vrouw van Stecchata, daer sy alleen hun twee besloten waren, en van niemant gehoort mochten worden, en gaven malcander rasende verhit soo veel en bet slaghen, meer als een ure langh, datse vermoeyt en half vernielt neder vielen, d'een hier en d'ander daer. Sprangher, doe hy een weynich asem had ghecreghen, clom wat hooger op de steygheringhe, daer zijnen mantel en Pongiaert was, dede hem aen, en half doot van dorst, sagh vast om hem, en wert te sien eenen kalck-eemmer, waer in boven op t'kalck stont claer, doch van de kracht des kalcks groenachtich water: en soo het mid-somers was, en datter niet anders en was te drincken, settede den mondt daer aen, en dronck soo veel als zijnen dorst hem docht te vereysschen. Doe most Sprangher afcomende passeren door de selve stantie oft Camer, daer sys malcander soo dapper hadden ghegheven, alwaer hy door gingh sonder eenich belet, want den anderen hadde oock zijn deel ghenoech ghehadt, en geen van beyden was meer tot slaghen lustich: maer aleer den Sprangher wel beneden was, werdt hy bespronghen met een groote bevinge van een grouwlijcke Cortse: want de gifticheyt van het kalck zijn werck dede, soo dat Sprangher meer als dry weken te bedde lagh om te sterven, ten huyse van een ghemeen Schilder: want Sprangher keerde noyt weder in s'Meesters huys. Doe hy daer hadde helpen maken eenighe triumphlijcke boghen, ter eeren der blijde incomst van de Princesse van Portegael in Parma, is hy stracx vertrocken na Room, alwaer gecomen, voeghde hem by een ghemeen Schilder, daer hy was den tijt van ses weken. Van daer quam hy te woonen by den Eerdsbisschop van Maximi, daer hy was ontrent veerthien {==270v==} {>>pagina-aanduiding<<} daghen, en alsoo hem ongheleghen was daer langher te blijven, voeghde hy hem by eenen Schilder, een Iongman van Doornick, geheeten Michiel Gioncoy, te Doornick nu corts overleden. By desen was hy ontrent ses maenden, en hadde daer ghemaeckt eenighe Landtschapkens, (also hy daer op zijn selven wrocht) en onder ander een seer versierlijck Tooveryken, in een Ruwijne, als een Coloseum, daer Vrouwen op den besem vloghen, en derghelijck ghespoock, als in eenen nacht. Dese dinghen waren voor eenen Sr. Ioan Spindolo Banckier: maer alsoo sy met den selven niet en deden, ontmoetten sy den seer vermaerden Verlichter Don Iulio Clovio, welcke die cocht voor hem, en betaelde. Don Iulio, also hy woonde in't Paleys van den beminder van alle deuchtsaem edel geesten, den Cardinael Farnese, liet dit Tooveryken hem sien, wien het wonderlijck wel beviel. Don Iulio dede zijn best om Spranger daer by hem te behouden. Den Cardinael desghelijcx, daer op de Camer van Don Iulio ghecomen, begheerde oock dat Sprangher soude blijven by zijnen Don Iulio, hy wilde hem daer zijn part als Edelman zijner Tafel bestellen, op dat hy hem gheselschap hiele. Spranger antwoorde sulcx dancklijck aen te nemen, en soude seer geern sulcx nae comen: maer veronschuldichde hem, om dat hy had belooft, en zijn woort ghegheven een goet deghelijck Iongh Schilder, te weten, Michiel, die geen inventie en hadde, te gaen helpen schilderen t'hoogh Altaer, vack, en verwelf daer aen, in de Kerck van S. Orest, gelijck den Sprangher namaels dede, makende op t'vack een Avontmael, en in't welfsel de vier Euangelisten: Doch Sprangher seyde alleen, in eenich oort buyten Room. Waer op den Cardinael vraeghde, waer? En also hy antwoorde tot S. Orest, seyde den Cardinael, den bergh van S. Orest, en al t'volck was zijn, daer waer soo geen belanck by, hy soude dat wel afmaken: Doch olsoo den Cardinael vertrock nae Caprarolo, trock Sprangher met Michiel tot Mont S. Orest. Den voornoemden Spindolo dede den Sprangher Peerden tot de reys: want hem quelde dat hy't tooveryken hem niet en had afgecocht, en dat hem Sprangher had belooft aldaer te S. Orest een ander te maken, dat veel beter soude wesen, ghelijck Sprangher dede, tot een groot wel bevallen van den Heer Spindolo, welcken aldaer in gheselschap van ander Edelluyden te Peerde quam hem besoecken. Daer was Sprangher den tijdt van vier maenden. Te Room comende, hadde een heerlijck onderhoudt by den ouden doorluchtigen Cardinael Farnese, woonende daer dry Iaer in't Paleys van S. Laurens in Damas. Eyndlinghe alsoo Sprangher van den Cardinael was ghesonden tot zijn vermaert Paleys tot Caprarolo, een cleen dagh-vaert van Room, te maken eenighe Landtschappen op t'nat kalck, liet den Cardinael hem onversiens weder ontbieden. Te Room ghecomen, gheleydde hem den Cardinael by den Paus Pius de vijfde. Daer gecomen, gingen den Cardinael en Don Iulio t'samen by zijn Heylicheyt, en corts daer naer werdt oock Sprangher doen binnen comen: welcken hebbende de voeten des Paus ghecust, en de Benedictie ontfanghen, naer eenighe woorden en redenen, aengaende een stuck, dat zijn Heylicheyt begeerde te hebben van hem gemaeckt, werdt Spranger daer voor des Paus Schilder aenghenomen, en heerlijcke wooninghe bestelt in Belvideer, recht boven t'beeldt van den Laochon, alwaer hy een stuck maeckte van het Oordeel, ses voeten hoogh, op een coper plaet, vol werck, datter vijf hondert tronien in quamen, het welck noch te sien is in't Clooster tot den {==271r==} {>>pagina-aanduiding<<} Bosch tusschen Pavia en Alexandria, op de Sepultuer van Pius Quintus, en dit was ghemaeckt binnen veerthien maenden. Hier naer, also Vasari schier den Sprangher in onghenade had gebrocht by zijn Heylicheyt, seggende, hem te wesen eenen Iongen, die niet veel en paste te doen, en den tijt onnutlijck door bracht, vingh Sprangher aen te toonen zijn neersticheyt, makende op een coper plaet, een vel papier groot, een Hofken in der nacht, en presenteerdet den Paus, het welck hem seer wel beviel, also dat hy begheerde dat Sprangher de heele Passie soude maken op de selve forme, hem bevelende die stucxkens vervolghens te teyckenen, op dat hy saegh ofse hem behaghen souden: t'welck den Sprangher niet geern en dede, noyt hebbende anders gheteyckent als met kool en crijt, heeft het doch den Payus te ghevalle ghedaen op blaeu papier oft van wit en swart, tot twaelf stucken: dus bracht den Paus Sprangher eerst aen het teyckenen metter Pen, als daer toe ghedronghen. Doe nu Sprangher het leste stuck, te weten, de Verrijsnis, teyckende, is den Paus gestorven: want doe hy t'Hofken sagh, was Sprangher voor zijn bedde gheroepen, om dat hy sieck was. Van dese stucxkens heb ick eenighe ghesien, en waren verwonderlijck, en seer Meesterlijck ghehandelt metter Pen, en gewasschen: oock heefter den Keyser noch eenighe van. Doe nu den Sprangher so grooten oorsaeck ontvallen was, is zijnen aengheboren lust vernieuwt, om groote dinghen te maken. Het eerste groot stuck van hem in gemeen plaetse, was tot S. Lowijs in de Fransoysche Kerck, op den muyr van Oly-verwe eenen S. Anthonis, S. Ian Baptiste, S. Elisabeth, en boven in de Locht een Mary-beelt met Engelen, dat een seer aerdich werck, en wel gedaen was. Daer nae tot S. Ian by Porta Latina, een historie van S. Ian in d'Oly, beelden wat minder als t'leven, t'is t'hoogh Altaer, en is van Oly-verwe op doeck, seer wel gheordineert en geschildert. Voorts in een Kercxken, by Fonteyne de Treves. wesende een S. Anna in't Kinder-bedde, beelden als half het leven, is oock een Altaer-tafel op doeck, een seer schoon inventie, en heerlijck, met verscheyden actien van Vroukens, die met Maria met t'nieuw boren kindeken doende zijn: boven comt in de wolcken den Vader met Enghelen: dit selve comt in druck. Ick heb oock ghesien, dat Sprangher dit stuck onder handen hadde. Dit zijn de groote stucken die hy in Room dede: maer daer te vooren heeft hy menichte van cleen stucxkens gedaen, de welcke soo haest vercocht als gedaen waren. Doch t'sindert t'overlijden van den Paus, in wiens dienst hy had gheweest 22. maenden, had hy vast zijnen tijt verloren: want hy hem doe begaf te woonen by een jongh Nederlandts treflijck Coopman, zijnen goeden Vriendt, die wat op t'wilt ghewent was, soo dat Sprangher eenighe Iaren niet veel goets en dede, dan zijn lusten volghen, niet veel werckende, dan als hem tot sulcx den ghemeenen middel, te weten, ghelt, ontbrack. Noyt en weet ick, dat hy sich selven t'hooft gebroken heeft met yet nae het fraey dinghen (dat te Room overvloedich is, soo Antijcken, als Schilderijen, oft anders) veel te teyckenen. Ick meen hy noyt blat papier te dier oorsaeck en heeft vuyl ghemaeckt, een dingen seer te verwonderen: soo dat hy vertreckende van Room nae Oostenrijck, gantsch geen Const in packen te voeren en hadde, met veel meerder ghemack draghende alles vast in zijnen boesem. My ghedenckt, doe de Gravinne van Arembergh te Room was, dat hy voor een Edelman een van haer Iofvrouwen conterfeytte by onthoudt, dat voor een yeghelijck kenlijck seer wel gheleeck, waer van {==271v==} {>>pagina-aanduiding<<} hy wel betaelt, en den verliefden Edelman wel te vreden en vernoeght was, waer by des Spranghers goede memorie af te meten is. Doe Spranger soo tot yet groots te doen geneyght was, en de voorverhaelde Altaer-tafels hem seer geruchtich hadden gemaeckt, quam haer selven hem aenbieden een oorsaeck, dat hoogher gedachtnis Keyser Maximiliaen de tweedde, heeft doen schrijven aen den seer uytnemenden Ian de Bolognie Nederlander, Beeldthouwer van den Hertogh van Florencen: dat hy zijn Majesteyt soude schicken twee Ionghers, een Schilder, en Beeldthouwer, die ghenoechsaem waren hem te dienen in groote wercken en ghebouwen. Waerom Bologne, hebbende Spranger voorhenen ghekent in Room, en met hem veel ghemeensaem geweest in Belvideer in't Paus Paleys, heeft hy hem daer toe vercoren, en verordineert voor den Schilder, en voor den Beeldthouwer een die doe oock te Room was, en zijn Discipel, den seer uytnemenden, seldsamen constighen Iongman, Hans Mont, Beeldthouwer, gheboren te Ghent in Vlaender, een van de alderbeste edel gheesten der Weerelt, den welcken den sonderlinghen oorsaker was, dat Sprangher bewillichde daer henen te trecken: want dat is een gewis dingen, dat sonder Hans Mont, hy noyt van Room waer vertrocken, meenende en vast voor ghenomen hebbende eenmael hem tot studeren te begheven, eer hy vertrecken soude: maer bedenckende dat hy sulcken medegheselle hadde, dat hy met hem over al practiseren mocht, werdt hy eensdeels ghenoech tot de reyse beweeght. D'ander oorsaeck, die Sprangher gheneghen maeckte te vertrecken, was den lust tot groote wercken, die by den Keyser souden vallen te doen, om dat, wat men te Room in openbaer plaetsen te maken heeft, men schier om een stuck broodts doen moet: naedemael yeder Ionghman hem soeckt eenen naem te maken met Altaer-tafels te schilderen. En hoewel Sprangher daer toe oock lust had, en oock tot groot ghewin, niet uyt giericheyt, dan om zijn gheniet daer van te hebben, als die ghewent was van zijn cleen dinghen over betaelt te worden (als verhaelt is). Doe nu nae eenighe maenden hem ghelt tot de reys ghedaen was, vertrock hy met zijnen medegheselle uyt Room in't Iubilee Iaer 1575. en quamen alsoo tot Weenen in Oostenrijck. Doe den Keyser op den Rijcksdagh was te Regensborgh, alwaer zijnen soon Rodolphus de tweedde was ghecroont Roomsch Coningh. Nae weynigh maenden den Keyser te Weenen comende, dede zijn Keyserlijcke Majesteyt Hans Mont maken eenige Modellen van was, en pot-eerde, en Sprangher eenighe teyckeninghen, en stucxkens schilderije, en ordineerde hem te schilderen een verwelf, in eenen thoren van het nieuw gebouw buyten Weenen, geheeten den Fasangarten. Het eerste dat Sprangher voor den Keyser Maximiliaen maeckte, ondertusschen doe hy besich was met teyckenen, om t'werck tot Fasangarten, was een coperken in de lenghde, daer Christus op het Cruys genaghelt zijnde, wort opgherecht, het scopus brenghende in't verschiet, met veel ander bywerck, wesende een seer versierlijcke aerdighe ordinantie. Hy maeckte oock een Epitaphie, wesende een Verrijsnis, dat welcke staet in s'Keysers Hospitael te Weenen. Naer eenige maenden keerde zijn Majesteyt tot Reghensburgh, alwaer Rodolphus de tweede werdt vercoren Roomsch Keyser. Weynich tijt daer nae, te wete, Ao. 15.76. in October, is uyt dit leven tot een beter verscheyden den Keyser Maximiliaen, latende van hem een heerlijcke en salighe gedachtnisse by een yegelijck. Terwijlen hadden Hans Mont {==272r==} {>>pagina-aanduiding<<} en Sprangher ghewrocht in het nieu ghebouw, en ghemaeckt groote beelden van Stucco, ontrent acht voeten hoogh, en oock soo groote beelden gheschildert op t'nat kalck, met oock eenighe Historien, met beelden wat minder als t'leven, en oock eenighe Historien van half rondt. Daer nae quam des Winters coude aen, en met eenen de tijdinghe van het overlijden van den goeden Keyser, en twee oft dry daghen daer nae, Brieven aen hunnen betaelder te Weenen, dat hy in alder voegen soude acht nemen, dat den Schilder en Beelthouwer, die van Room waren ghedaen comen, niet en souden vertrecken, tot dat den nieuwen Keyser te Weenen quam. Dus werden sy wel ghetracteert en alle maenden betaelt. Den Sprangher maeckte hier nae een stucxken passelijcken groot, daer Mercurius in den Raedt der Goden Psyche brengt, het welck met een aerdich doorsien der wolcken uytnemende wel geordineert, en wel ghedaen was. Noch op een coperken een Room, een sittende Vrouw met den Tyber-Godt, Wolvin, en twee kinderkens: het eerste, dat den nieuwen Keyser Rodolpho werdt ghepresenteert. Item, noch een Mary-beeldt, met eenighe beelden by, seer lieflijck ghecoloreert. Nae ses maenden dat den Keyser vercoren was, quam den tijt dat zijn Majesteyt soude doen te Weenen zijn blijde Incomst, waerom de Heeren van der Stadt aen Sprangher versochten te hebben ghemaeckt op de oude Bouwer-marct, een groote Arche Triumphael. Hier van maeckte Hans Mont d'ordinantie en teyckeninghe, want hy in Architectura seer hervaren, en tot sulcx genoechsaem was. Hier toe maeckte hy oock eenighe groote beelden van acht oft neghen voeten hoogh, eerst opgheraemt van hort hoy ghebonden, en daer nae met pot-eerde: voor aen, aen weersijden, quamen Keyser Maximiliaen en Rodolphus, beyde nae t'leven, en onder ander beelden eenen staenden naeckten Neptunus, dat een uytnemende beeldt was, doende een geweldige schoon heerlijcke Actitude. Boven op de Arche over een open rondt maeckte hy een Peerdt Pegasus, om dat daer de Musijcke in't passeren des Keysers was geordineert: dit Peerdt was tweemael als t'leven, staende op een seer groote hooghte, alle de beelden van aerde wesende, werden geschildert wit van Oly-verwe, datse glans hadden als witten Marber. Sprangher maeckte de schilderije, te weten, als gheel coper, Historien over een comende op eenighe deuchden, beelden die ondertusschen stonden, te weten, op Iustitie, Wijsheyt, en dergelijcke, wesende Moderne Historien, en Antijcke, alles seer constich en uytnemende gheestich ghedaen: oock eenighe kinders meerder als t'leven, van verwe, die seer schoone Actien deden. Het was een seer groot werck, hoogher als die hooghe huysen op de Marct, want de Heeren van Weenen wilden alleen een bysonder heerlijck werck maken, en dat te verwonderen is, was alles voleyndt in achtentwintigh daghen, niet teghenstaende grooten hinder van den reghen, als my wel bekent is: want my Sprangher daer ontboot te helpen, van Ehrems, daer ick doende was in den Gods-acker, in Fresco te schilderen. Hier nae, also den nieuwen Keyser met den eersten de Const niet seer toeghedaen was, en dese twee Constenaers, en ghesellighe vrienden, niet wetende waer voor dat sy daer ginghen, is den Keyser vertrocken nae Lintz, en gheboot dat een van beyde soude t'Hof volghen, en den anderen te Weenen bleve, verwachtende wat orden zijn Majesteyt hem soude gheven. Soo dat Hans Mont t'Hof volghde, en Sprangher te Weenen is ghebleven: Dus is t'Hof eyndlinghe ghecomen te Praghen, alwaer {==272v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Mont eenighe maenden wesende, en siende hem soo gheleydt, gelijck als by de neuse, soo men de buffels doet, (nae manier van spreken) en dat hy tot geen besluyt oft resolutie en con ghecomen, verliesende t'ghedult, vertrock sonder yet te segghen, oft zijn leven meer weder te keeren: en het lest dat van hem ghehoort wort, is dat hy in Turckien soude wesen, oft een Turck gheworden, wis een uytnemende jammer, om de Const, en om zijnen overtreffenden gheest, en groote schoon maniere die hy toonde in zijn wercken, welcke beloofden en gaven van hem teecken, dat hy geen Beeldthouwer van ouden noch nieuwen tijt soude hebben gheweken, indien hy oorsaeck hem te oeffenen hadde mogen hebben in bysonder wercken. Hy is van jongs aen mijnen bekenden vriendt gheweest, was seer goet-aerdich, en vernuftich: maer onbeleeftheyts vyandt, en somtijden te onlijdsaem, daer doch die t'Hof volghen, wel een stalen gheduldicheyt souden behoeven te hebben. Sprangher dit te Weenen hebbende verstaen, was daer in bedroeft, en heeft oock des Keysers dienst verlaten, aennemende eenighe wercken voor bysonder Heeren, t'welck hy van te vooren niet hadde willen doen, en hadde voor hem ghenomen dese ghedaen hebbende, oock te gaen soecken elder zijn avontuere: maer nae desen is gecomen te Weenen des Keysers opper Camerling, den Heer Ronff, den welcken geseyt wat des Sprangers voornemen was, liet hem by hem roepen: hem ghebiedende van s'Keysers wegen, dat hy zijn schickinghe niet soude maken van te vertrecken: maer dat hy passen soude veerdich te wesen, teghen dat hy van Weenen te Praghen ontboden soude worden, het welck geschiede: en te Praghen comende, werdt nae eenighe maenden van nieuws in s'Keysers dienst aengenomen, met heerlijcke provisie. Doe nu Spranger hem vast in s'Keysers dienst bevondt te wesen, nam ooc vastlijc voor hem te trouwen en huys te houden, wesende doch met zijn eerst aencomen te Praghen heel toeghedaen, en door liefde onderworpen Dienaer van een deuchtsame jonghe Dochter van veerthien Iaren, welcx Moeder uyt Nederlandt, en den Vader uyt een Hooghduytsche Zee-stadt, een rijck Coopman oft treflijck Iuwelier was. En t'gheluck voeghde, dat dese jonghe Dochter den Spranger oock met weder liefde te draghen, goede hope gaf. Des werdt van wegen des Keysers, en des Opper-camerlings doen comen den Vader, en hem wiert van zijn Majesteyts weghen, de Dochter geeyscht te Houwlijck voor den Sprangher: welcken eysch soo veel vermocht, dat den Vader (wetende de toegheneghentheyt van zijn dochter) bewillighde: doch met bespreck, dat den Spranger de Bruyloft soude vertrecken noch twee Iaren, om de jonckheyt van de Dochter. Dit werdt soo gheconsenteert: maer Sprangher wist met den Vader en Moeder soo te maken, dat syse hem gaven t'eynden thien maenden, en hielden de Bruyloft, terwijlen dat den Keyser te Weenen was. Het eerste groot werck dat Sprangher doe dede te Praghen, en van hem in't openbaer te sien is, is gheweest den ghevel van zijn huys, uyt den ghelen, als van coper, gheschildert. Boven om hoogh comen kinderkens, groot als t'leven: op de rechter sijde, daer sy schilderen, en teyckenen: op de slincke sijde, daer sy beeldthouwen, en teeckenen. In't midden eenen vlieghenden Mercurius, als t'leven. Onder comen Lunetten. Onder dit verwelf comt de Fama. In't midden, en daer onder, een Vrouwen beeldt, Roma, staende op eenen cloot, die van den Adelaer gedragen wiert, welcken Arent comt tot onder in de Frijse. De Frijse is voor vervult {==273r==} {>>pagina-aanduiding<<} met ghevanghenen, en wapen-roof, oft spoelgien: aen beyde de hoecken van de Frijse staen twee groote beelden, van acht voeten hoogh, d'een eenen Hercules, d'ander een Iustitie: in midden onder de Frijse comt een kindeken, grooter als t'leven, ghecoloreert, houdende een Epitaphie. Dit alles is heerlijck aen te sien, de beelden wonderlijck verheffende, en schoon van actituden. Daer is noch van Sprangher te Praghen in de Nieu-stadt, tot S. Gillis, een Epitaphium, met beelden soo groot als t'leven, eenen Christus, met Duyvel en Doot onder voet, oock aen weersijden Enghelen, dat een goet werck is. Voorts is in de Kerck van S. Thomas een S. Sebastiaen van hem gheweest, met beelden van dry oft vier voeten hoogh, met Schutters, die voor aen meerder comen. Desen Sebastiaen heeft den Keyser, nae dat hy daer ontrent dry oft vier Iaer hadde ghestaen, gheschoncken aen den Hertogh van Beyeren, en Sprangher heeft in de plaetse eenen anderen ghemaeckt, en in beyden is te sien een seer aerdighe roerentheyt der beelden. Daer nae maeckte hy een Iustitia, met eenighe kinderkens daer by, welcke Sprangher op t'Raedthuys heeft geschoncken. Noch heeft Sprangher gemaeckt een groot stuck, welck is een Altaer-tafel, tot de Paters de Jesuiten, wesende ons Vrouwen Hemelvaert, beelden seven voeten groot, met de twaelf Apostelen, en Engelen, wesende een uytnemende goet werck. In d'oude Stadt, in't Clooster van S. Iacob, is van hem eenen S. Iacob, en S. Erasmus in Bisschops cleederen, groot als t'leven, over eyndt staende, en in't verschieten daer hy ghemarteriseert, en de darmen uyt wort gewonden, oock een seer goet werck. Voorts tot S. Mathias, een Kercxken by S. Ian, daer is van Spranger een Epitaphium, voor zijn Huysvrouwen Vader nae zijn overlijden ghedaen, en is een Verrijsenis Christi, beelden als t'leven, den Christus wesende wel van het best ghecoloreert dat den Spranger veel ghedaen heeft: den Christus wort den mantel op gheheven van een Engel-kint, groot als t'leven: op weersijden sitten Prianten, te weten, zijn Huysvrouwen Vader en Moeder: boven op t'Frontesprijt comen twee kinders van rondt, ghedaen van den Const-rijcken Ariaen de Frijs: in't Frontesprijt comt den Vader ghecoloreert. Dese verhaelde stucken zijn van Sprangher in openbaer plaetsen te sien, ander veel zijn by den Keyser: want zijn Majesteyt is soo tot der Const, en tot Spranghers dinghen gantsch gheneyght gheworden. T'gheschiede in't Iaer 1582. dat den Keyser te Weenen wesende, Sprangher ontboodt van Praghen te vertrecken, om zijn Majesteyt te comen vinden op den Rijcksdagh tot Ausborgh, daer is Sprangher met zijn Vrouw en ghesin ghecomen, en van daer weder met den Keyser tot Weenen. Van doe voort wou den Keyser niet meer dat Sprangher t'huys wrocht, als voorhenen, maer in de Camer, daer zijn Majesteyt ghewoon was zijn vermaken te hebben: soo dat Sprangher in teghenwoordicheyt des Keysers begon te wercken, met groot bevallen en lust zijner Majesteyt. Van daer te Pragen gekeert wesende, volherde Sprangher altijt in s'Keysers Camer te wercken, waer door ghecomen is, dat niemant weynich oft niet van zijn dinghen heeft moghen hebben, dewijl hy geen werck-ghesellen en hiel, en niet en wrocht dan met lust, en dewijl hem Godt soo veel versien had, dat hy om broots wille niet behoefde arbeyden, soo leyde hy alleen daer op toe, zijnen Keyser te voldoen, en te behaghen, werckende in zijn Camer, daer zijn Majesteyt veel teghenwoordich was, en dit gheduerde ontrent seventhien Iaren. En also hy {==273v==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wel ghenatuereert en was tot een Hovelingh, dewijle sulcke behoeven onbeschaemt te wesen, soo heeft hy noyt connen hem voegen moeylijcken yet veel te begheeren, waer by ghecomen is dat hy weynich heeft ghecreghen: dan dat heeft hy hem te beroemen, dat hy van zijnen Keyser altijt heeft ghehadt alle ghenade oft gratie die hy ghevordert heeft. De ghedult heeft nochtans hem ten lesten gunstich gheweest, en vruchten ghebracht: want het is gheschiet in't Iaer 1588. dat de Keyserlijcke Majesteyt te Praghen, door zijn goedertierenheyt, aen een volle Tafel, in teghenwoordicheyt van allen Officieren zijner Majesteyt, hem aen den hals liet hanghen een gouden Ketten dry dobbel omgaende, met Keyserlijck bevel die altijt te dragen, t'welck ghewis de meeste ghenade en eere was, die Sprangher mocht gheschiet hebben: waer mede den Keyser niet alleen den Spranger, maer oock de Schilder-const vereerde. Oock hadde zijn Majesteyt eenighen Iaren te vooren te Praghen op eenen Landt-dagh in teghenwoordicheyt van allen Landt-heeren, op Keyserlijck bevel aenghenomen als Landts-saet den Sprangher, en met alle vryheyt van Edeldom begaeft, oock t'samen al t'gheslacht oft afcomst der Spranghers. Doe heeft Sprangher by zijnen naem laten voeghen den aenhang van den Schilde, welcken toenaem over menichte van Iaren zijn Voorders plachten te voeren: want het alsoo daer in't Landt t'ghebruyck is, dat yemant die in graet van Adel wort aenghenomen, moet soo eenen bynaem neffens zijnen eersten toenaem voeghen laten: des machmen hem nu heeten, d'Heer Bartholomeus Sprangher van den Schilde, welcken van den Schilde met t'woordt Schilderen wel over een comt, dewijl van het schilderen der Schilden t'woort schilderen oorsprongh heeft, waer van elder breeder verhaelt is. Nu aengaende wat wercken den Spranger voor zijn Majesteyt eygentlijck gedaen heeft, waer lang te verhalen: want die stucken so groot als cleen, zijn een groot getal. Oock heeft den Sprangher voor zijn Majesteyt ghemaeckt eenighe Verlichterijen, daer in hy een goet Meester is, waer van ick te ghetuyghen hebbe, soo veel mijn oordeel vermach, en heb ick noyt geen beter Verlichterije ghesien, als ick te Room van hem heb ghesien, wesende een Historie daer de Gheleerden over het Sacrament disputeren, en noch eenighe ander dinghen. Oock heeft Sprangher somwijlen eenighe dinghen (doch weynich) ondertusschen voor vrienden ghedaen. Ten lesten heeft hem den Keyser vryheyt ghegheven en verlof, aensiende Spranghers ouderdom, dat hy in zijn huys hem onthoude, met bespreck, hy altijts yet make groot oft cleen, eenich dinghen voor zijn Majesteyt, ghelijck hy daghelijcx doet, nu de Const meer als oyt toeghedaen wesende, zijn selven beclaghende van den verloren tijt, om dat hem ooghen, leden en beenen, niet ten besten willen dienen, hoewel dat de teghenwoordighe dinghen van hem ghedaen, altijt (nae yeders oordeel) de laetste de beste zijn. Wy hadden hier in onse Nederlanden wel gewenscht veel van zijn dinghen te sien, gelijck hy aen den goeden Liefhebber d'Heer Pilgrim zijnen goeden Vriendt een uytnemende gracelijck stuck heeft cortlinghe ghesonden, van een Venus, alwaer Mercurius Cupido leert lesen, wonderlijck geordineert, en gheschildert, en is van allen verstandighen behoorlijck en te rechten hoogh ghepresen. Aengaende zijn teyckenen, daer weetmen zijns gelijck niet, soo uytnemende aerdich hy de Pen handelt, en hier in volgh ick oock het oordeel van die het Pen-handelen boven anderen bekent is, besonder {==274r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goltzij, die my gheseyt heeft, niemant zijns ghelijck te weten: Also wy verscheyden dinghen hier te Lande ghesien hebben, bysonder dat heerlijck en wonder wel gheordineert bancket der Goden, oft bruyloft van Psyche, welck de gheleerde handt en constigh graef-ijser Goltzij in't licht ghebracht heeft Ao. 1585. daer men (soo veel het ordineren belangt) siet, hoe aerdich het in groppen verdeelt is, en hoe een yeder zijn ampt oft dienst doet en bedient: want Hercules de doorwachter is, de Muses de speel-lieden zijn met Apollo, Ceres t'Hof-meesterschap bedienende, Bachus over den Wijn ghestelt, en elck in't zijn, voort elck beeldt om te gracelijckste actie doende: van welck den Sprangher altijt een bysonder onghemeen gave heeft laten blijcken, die nerghen elder soo te sien is. Aengaende zijn coloreren, heb ick hem t'zijnen hier wesen in Nederlandt wel hooren vertellen, dat dewijl hy langhen tijt daer by den Keyser alleen was gheweest, sonder yemandt neffens hem te hebben, daer hy eenich voorbeeldt van welverwen sagh, daer op soo geen besonder acht en hadde, dan eyndelingh siende eenige dingen van Ioseph Hijns, Switser en Hans van Aken, die hun dinghen soo seer uytmuntich met de verwen deden toonen, werdt hy heel anders te coloreren: want siet, dese maeckten dat hun dinghen wonderlijcken stonden, en veel in d'ooghe waren. Het heeft doch van aenvangh altijt een besonder Apellische gratie in al zijn dinghen gespeelt, welcke nu verselt met de dochter van Mars en Venus, Hermonia, door t'overeencomen van wel verwen, en vast cloeck versierich teyckenen, is zijn Venussche Pictura aen t'minste Toffel-craken niet te berispen, veel min te overtreffen. Also dat den Sprangher wel verdient in soo weerdighen graet aengenomen te wesen by den Roomschen Caesaer, die Const-liefdich als den grooten Alexander, oock zijnen Apelles heeft. Sprangher, doe hem nu t'nae hem treckich Vaderlandt door lust langhe en veel gewenckt hadde eens af te comen, heeft het ten lesten bewillight, en is Ao. 1602. in Nederlandt ghecomen, daer hy den tijt van 37. Iaren uyt was gheweest, en jongh uyt ghegaen. En ghelijck hy op eenighe Rijcksdagen, niet (so hy wel mocht) op des Keysers, maer eyghen groote costern was ghereyst, schonck zijn Majesteyt hem tot de Nederlantsche reys duysent gulden. In Nederlandt comende, is hy by die van de Const over al seer welcom en vriendelijck ontfangen gheweest. T'Amsterdam hebben de Heeren hem vereert met des Stadts kannen Wijns. Te Haerlem, hebben die van de Const hem, en hy weder hun, eerlijck en jonstich vergast. Die van Trouw moet blijcken, d'oude Camer van Rethorica, vereerden hem over Tafel met een Tafel-spel oft Comedie, ten love van de Schilder-const, en hebben hem soo welcom gheheeten. Sijn geselschap was ons soet, en zijn afscheyt smertich. Hy is in zijn Vader-stadt Antwerpen oock met grooter blijschap over al ontfanghen gheworden, en is van daer nae Colen, en voorts wederom te Praghen t'huys ghecomen: alwaer hy hem noch daeghlijcx met lust vlijtich in de Const is oeffenende. Nu also hem den Spranger alleen vindt, en zijnen ouden dagh begint aen te comen, hebbende verloren op dees Weerelt zijn seer lieve deuchtsaem Huysvrouw en kinderen, behoefde hem wel een vriendlijcke constige Medea, die hem weder jongh tooveren conde: doch so hy't soo niet geraden vindt, sal de Const van selfs vermakelijck wesende, hem tot een Huysvrouw blijven, en dagelijcx verjeuchden in haer tijt-roovende lustighe oeffeninghe, en zijn wercken sullen als des Michel Agnels hem tot kinde- {==274v==} {>>pagina-aanduiding<<} ren verstrecken, die zijnen naem in den Tempel der Fame d'onsterflijckheyt sullen opofferen, en daer doen schrijven, tot eerlijcke eeuwighe gedachtnis, dat hy eenen Paus en twee Keysers aenghenamen dienst, met verwe en Pinceel uytnemende constich te handelen, ghedaen heeft. Het leven van Cornelis Ketel, uytnemende Schilder, van der Goude. Men bevindt onder de Ieught eenighe, die in't aenvangen onser Schilder-const, teghen Natuere aenloopende, ghestuyt worden, datse niet en connen voort comen, wat vlijt sy doen. Ander zijnder, die Natuere gonstigh is te brenghen tot volcomenheyt, dan zijn haer al t'ondanckbaer, door dat Ouders rijckdom hun inbeeldt een vaste hope, van met de gheesselen der armoede en behoeflijckheyt niet te zijn ghedreven tot den arbeyt, en wetende dat hun den cost gheboren is, willen hun selven niet pijnighen, om hunnen gheest behulpigh te wesen. Het zijnder oock, die hun Natuere oft goeden gheest al te veel betrouwen oft oplegghen, sonder met neersticheyt te baet te comen, soo dat sulcke tot geenen loflijcken eyndt geraken. Maer die de handt reyckende Natuere met stadigen vlijt leer-lustigh voet houden en versellen, die ghenutten eyndlijck met vreuchden de vruchten van den voorhenen gheleden arbeydt, ghelijck het velen gheschiet en wel bekent is, dat hier in t'gheluck den voorsichtighen is toeghevallen. Dit sal my oock niet versaken den Poeetlijcken Schilder Cornelis Ketel, welcken van jongs aen sonderlinghe neersticheyt om leeren toeleyde: want doe hy maer en was elf Iaren oudt, hem voelende door de gheneghentheyt de Schilder-const te leeren ghedronghen, had hy zijn eerst onderwijs by een zijn Oom, een taemlijck Schilder, hebbende doch meerder wetenschap en oordeel, als handelinghe. Ketel hier in vlijt te boven gaende alle Iongers van den heelen Winckel, gaf een Glaes-schrijver Dirck Pietersz. Crabeth, zijn Ooms goeden vriendt wesende, den jonghen goeden moedt, siende zijnen ernst so groot om leeren, seggende: dit wil een van de hondert worden, die tot volcomenheyt comen. Dit versterckte Ketel zijn hope, en maeckte hem vyerigher in't teyckenen uyt den gheest en conterfeyten, oock zijn eyghen vindingen te schilderen. Hy is geboren ter Goude, in't Iaer 1548. Sondaegs voor Palmsondagh. Doe nu Ketel 18. Iaer oudt was, quam hy by Anthonis Blocklandt te Delft, en woonde daer een Iaer, welck was t'Iaer 1565. In't Iaer 1566. trock hy nae Parijs in Vranckrijck, en quam te Fonteyne Bleau, doe hy had vernomen, datter eenige jonghe Nederlanders, Ieroon Vrancks, Aper Fransen, Hans de Maeyer, en Denijs van Wtrecht, t'samen practiseerden, by dese werdt hy geern in gheselschap ghenomen, en leerden t'saem om strijdt, met grooter vrolijckheyt en eendracht, tot dat nae eenighe Maenden den Coningh zijn Hof daer quam houden, doe mosten sy vertrecken, des quam Ketel weder te Parijs, en cocht zijn costen tot s'Conings Glaes-maker, Mr. Ioan de la Hame, daer hy een eyghen Camer hadde, schilderende van Historien: maer also te Parijs van s'Conings weghen een sterck ghebodt was ghedaen, dat alle vreemde, die daer geen twee Iaer hadden ghewoont, en van onder t'ghebiedt des Conings van Spaengien waren, mosten op lijfstraf vertrecken, om datter veel gevluchte uyt Nederlandt waren, t'zy om t'beeldtstormen, Religie, oft derghelijcke, soo dat Ketel ongheraden vondt {==275r==} {>>pagina-aanduiding<<} daer te blijven: des hy met eenen ontgaende de Parijssche moort, is gecomen in Hollandt, met meeninghe de reyse noch eens te vervatten na Vranckrijck oft Italien: doch den tijt om t'onveylich reysen woudt niet lijden, so dat hy ontrent ses Iaren is ghebleven in zijn gheboort-stadt Goude, alwaer veel soete wel singhende Syrenekens hem seer toeghedaen waren, makende hem ten besten eenighe vryagie Liedekens. Doch also door den krijgh daer van schilderen niet te doen viel, vertrock Ao. 1573. nae Enghelandt, en quam te Londen, ten huyse van een Beeldt-snijder en Architect zijn Landtsman, zijn Ooms groot vriendt en kennis, die hem vriendlijck ontfing, niet willende dat hy elder soude wesen. Hier zijnde, vercocht eenige stucken, die hy in't Lant had ghedaen, en quam in kennis van den Oosterlinghen, daer hy veel voor creegh te doen van conterfeyten nae t'leven. Hier quam hy in Houwlijck met zijn tegenwoordige Huysvrouw, die uyt Hollandt ontboden wesende te Londen is ghecomen, en woonden daer ontrent acht Iaer, veel wercks hebbende van conterfeyten, maer geen Historien, daer doch zijnen geest altijt was toe gheneghen: des maeckte hy een stuck op doeck met beelden meerder als t'leven, wesende een beduydinge, hoe Sterckheyt van Wijsheyt en Voorsichticheyt wort verwonnen, welck hem afcocht een treflijck Iongman, Engels Coopman, ghenaemt Mr. Pieter Hachten, die't verschonck aen d'Heer Christoffel Hatten, die hoogh Cancelier is ghestorven. Ao. 1578. conterfeytte Ketel de Coninginne van Engelandt nae t'leven: haer Majesteyt sat te ghevalle van den hoogh gheboren Graef van Hertfort, op t'huys te Hantworth, daer sy by d'Hertoginne van Sommersit, Moeder des selven Graefs, ten eten was. Ketel conterfeytte oock den Graef van Oxfoort, geboren hoogh Camerling, met noch veel meer groote Heeren van den Adel, met Vrouwen en kinderen, eenige ten voeten uyt soo groot als t'leven. In't Iaer 1581. vertrack hy uyt Enghelandt nae Hollandt, en quam woonen t'Amsterdam, daer hem veel voor quam te conterfeyten nae t'leven. Onder ander, een Corporaelschap van Schutters leverde hy op de Cleuveniers Doelen, waer van Capiteyn was Harman Rodenborgh Beths, daer hy sich selven oock in conterfeytte in profijl. Dese staen of sy stonden op een Galerije, so datter in plaets van Colomnen comen eenighe seer aerdighe termen, die wat verheven en uytghesneden zijn, en daer op seer verheven gheschildert, soo dat het een onghemeen manier en aerdighe ghedaent van Lijsten is. De tronien met goet ghelijcken, steldselen der beelden, sijden, en cleeren, zijn uytnemende gehandelt. Onder comen eenighe sinnekens van wit en swart, en twee staende Figueren, als van Coper, wesende Mars en Vulcanus. Hier by om den sin te verstaen heeft hy dusch ghedicht ghevoeght: Ghy wreede Mars, laet af van bloed'ghe daden, Vulcanus ghy, van wapens meer te smeden, D'wijl onder voet ghebonden zijn dees quaden, Haet, Eyghen baet, Nijdt, Tweedracht, vol onvreden. Ketel heeft oock gheordineert en gheschildert twee gheestlijcke Moralen oft sinnekens: een, daer de Deughden verwinninge hebben over d'Ondeughden, dit hiet hy de Triumphe der Deught. T'ander was, daer d'Ondeughden zege hebben over de Deughden, geheeten Triumphe des Ondeughts. Dese stucken heb ick ghesien tot eersamen Heer Ioan van Weely t'Amsterdam, seer aerdich {==275v==} {>>pagina-aanduiding<<} gheschildert: de uytbeeldingen deser deughden en ondeughden wonder gheestigh en versierlijck wesende, van allen omstandt en byvoeginge, na den aerdt en wesen elcker Personagie, oock geestich en fraey gheordineert. Tot verclaringhe deser, zijn van hem dees ghedichten: Triumphe des Deughts. Den Nijdt, de Tweedracht, Strijdt, en wreede Tyrannije, Hier ligghen onder voet, in crachten heel verstout: Daer Wijsheyt t'Landt regeert met goede Policije, Iustitia besorght den Vrede staende houdt, Oock daermen Liefd' en Trouw' in't openbaer aenschouwt, En dat d'een d'ander kust, omhelst in vriendschaps toonen, Daer Liefd' van haer uyt seyndt haer Vruchten menichvout, Met Palm en Lauwren groen, om Deught daer mede croonen, Hier sietmen Waerheyt reyn in't alderhooghste woonen, Die siet door Sterckt en Maet haer Rijcke werdt vermeert In't helder clare Licht, tot hare Deughts verschoonen. Wel t'Rijck daer Ootmoedt staegh des Waerheyts Wetten eert. Triumphe des Ondeughts. Alwaer de Helsche Nijdt haer vrucht Tweedracht schuyft voort Door doncker Wolcken swart des Onverstandts met list, Die met haer Pijlen werpt de Deughden soo verstoort, Gherechticheyt oock quetst, dat sy hier wort ghemist, Daer leyt de Waerheyt naeckt ghevallen door den Twist, En wort van Tyrannije in't lijf seer fel ghesteken, Waer Oorlogh in den mist des Boosheyts toegherist, Ghereet staet met zijn Sweerdt, om wreedlijck hem te wreken Dan over Trouw' en Liefd', die vallend' moeten breken, Haer Vruchtkens jongh en teer ontschieten haer in schandt, De Wijsheyt, Policije, en Vrede zijn gheweken, Wee t'Rijck daer Boosheyt heeft ghenomen d'overhandt. Ontrent t'Iaer 1584. heeft Ketel oock ghemaeckt een opsiende Paulus, soo groot als t'leven, tot aen de knien, naer t'leven van Rutger Iansz. gedaen voor Hans Ophogen. Voor wiens broeder Thomas Ophogen hy de selve noch eens maeckte, met noch vijf beelden daer toe, te weten: Petrus beclaghende dat hy Christum versaeckt hadde: de bekeerde Sondersse Magdalena: de Publicaen: Saul vallende in zijn sweerdt: Iudas hem selven verhanghende: welcke ses stucks noch zijn tot Dantzick, ten huyse van den voorschreven Thomas Ophoghen, en zijn in allen deelen der Const seer wel ghehandelt, en heerlijck gheschildert. In't Iaer 1589. leverde hy noch een Corporaelschap op de Handtboogh-Doelen, daer Capiteyn af was Dirck Roosecrans, alsoo groot als t'leven, al over eynde staende, seer heerlijck gheschildert, en cierlijck om aensien, met oock een nieuw inventie van een lijst. De Conterfeytselen die hier en daer van hem zijn, zijn seer veel en wel ghedaen. Onder ander, een ten voeten uyt als t'leven, voor eenen Hoopman Neck, desghelijcx zijn Vrouw. Maer dinghen boven al verwonderlijck zijn eenige Conterfeytselen, die heel suyver en net van hem zijn ghedaen: Eerstlijck, eenen Andries Vrericksen: Tweedst, ee- {==276r==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Ian Lammersen, hebbende in een handt eenen Oraengien-appel: Derdst, Secretaris Haen: Vierdst, een Goutsmit, een tronie half als t'leven. Dit zijn al Amsterdammers. Vijfst, een Venetiaen, die t'Amsterdam een heerlijck groot schip liet maken, en was een Magnifico, genoemt Francesco Morosini, dit was een uytnemende heerlijcke tronie: en maeckte daer eene teghen, anders om, met den vingheren sonder Pinceel, die oock seer wel gheleeck. Sest, een seer wel ghedaen tronie, wesende t'Conterfeytsel van Vincent Iacobsen de Wijn-peyler, van Amsterdam, met eenen goeden Franckfoorder Rijnsche Wijn in de handt, uytnemende suyver, welcke oock haren welstandt van verre niet en weyghert. Sevenst, een Portugeessche Dochter. Achtst, eenen Simen Lock Amsterdammer. Dit Conterfeytsel, dat t'uytnemenste van al is, is nu in den Hage tot Procureur Lock. Onder veel ander schoon Conterfeytselen van hem gedaen, heeft onder handen twaelf Apostelen met den Christus, tronien, grooter oft also groot als t'leven, en zijn conterfeytselen van eenighe Schilders en Const toeghedane, seer aerdigh ghehandelt en goet van teyckeninge. Onder ander isser oock de tronie van seer Const-rijcken Beeldtsnijder Hendrick de Keyser, Bouw-meester der stadt Amsterdam, seer wel ghelijckende. Noch heb ick met mijn wel bevallen gesien 12. Apostel tronien, met de handen groot als t'leven, van hem seer cloeck ghehandelt, en zijn tot Parijs ten huyse van Iacob Ketel zijn Neef, Ingenieur van den Coning van Vrancrijck, een wonder Man in zijn Const, die oock te Mylanen in s'Conings van Spaengien dienst is gheweest. Ketel ghelijck hy van Natueren een Voesterlingh der Muses is, heeft oock ghelijckende den ouden Timanthes veel heymlijcke verstanden in zijn wercken te weghe ghebracht, en sin-rijcke beduydtselen te kennen ghegheven. Eerstlijck, een ordinantie in teyckeninghe, uytwijsende dry oorsaken, waerom alle Consten gheleert worden. Hier neffens tot verclaringhe is van hem dit ghedicht: Dry dinghen yeder meest te leeren Const beweghen, T'een Geldt is, tweedde Eer, en t'derde Liefd' tot Const, Die Geldt soeckt, giericheyt hier op den wegh comt teghen, Belet zijn voortgang hem, dies hy maer leert op t'rondst. Maer die nae Eere staet, verwerft wat meerder Ionst, Midts ydel glory can ten Consten boom toeleyden: Dan soo hy om de vrucht, niet om den boom begonst, Hy onrijp plocken sal geen recht ghenot van beyden. Die d'aengheboren lust den wegh hier gaet bereyden, En staegh met vlam de Liefd' daer toe drijft voort met cracht, Van dees sal neersticheyt noch patiency scheyden, Waer door in arbeydt hy tot Consten werdt ghebracht, Wiens oefning naemaels Faem met Geldt en Eer versacht. Gheluck verweckt Nijdt. Afgonstigh Haet en Nijt, en Achterclap uyt spijt, Hen teghen Fama setten: T'gherucht vlieght nochtans voort, dies elck een siet en hoort Van yeghlijcx werck ghetuyghen: Doch Waerheyt met den Tijdt, in't licht comt, oft wat lijdt, Geen dingh can't haer beletten. {==276v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies Nijdt t'hert knaeght ghestoort, de Spin fenijn uyt coordt,VVt coordt, is uytbraeckt gheseyt. Daer Biekens honigh suyghen. Dit sinneken van den Boom der Consten, was oock van hem noch beduydt op eenen gheestlijcken sin, het was in Brabant gesonden, en is noch t'Hamborgh, tot d'Heer Domenicus van Vffele, in de gruening-straet, daer het den lichten dagh, en den Const-hongherighen oogen, maer te veel in een kist onthouden wort. Ketel heeft oock ter begheert van Raphael Sadeler gheteyckent een sinneken, daer midden Musica, Pictura, en Poësia, sit de Liefde met een brandend' hert by een Fonteyn, haer ghesicht nae de schilderije, en t'ghehoor tot de Musijcke keerende. Op de Fonteyn sit met een kindeken uytghebeelt Genegentheyt, dat water pist, hebbende by hem Subtijlheyt, met der Slanghe beduydt, en bewijst met veel aerdighe omstandicheyt, de Liefde te wesen de Fonteyn der Consten. Dit selve drijft hy noch op eenen gheestlijcken sin: des is dan boven back der Fonteynen met Seraphinnen hoofden gheciert, uyt welcke Lof-geester monden t'Fonteyn-water der Consten (als tot Godes prijs) vlietet. En dewijl der Constnaers aert en begeerte streckt tot hoogheyt, eer en prijs, is dese begeerlijckheyt uytghebeeldt met Louwer-crans en Palm-tack. Onder ander sit Pictura, en schildert de Historie van Icarus en Daedalus, om de maethoudicheyt den Constnaren in latendunckenheyt voor te houden: om dit perck comt oock eenen boordt, en begrijpt in hem vier beelden. Neersticheyt, spinnende, met eenen Oyvaer, by hebbende swepen en sporen. Ten tweedden, Arbeydt, met spa, hamer, Ossen-huydt, en dorsvleghels. Ten derden, Verduldicheyt, met een Voghel-koyken met een Voghelken in, by hebbende een Lam, en Sant-looper, achter haer hanghende boeyen. Ten vierden, isser t'Gebruyck oft Oefninge, met eenen pijl in de handt, die sy worpt door eenen Ring, den eenen voet hebbende op een uer-glas, achter hanghen handt-boghen. By elck deser Beelden hangen twee brandende Lampen, als uyt een grotissich loof-werck spruytende. Hier wort bewesen, dat Oeffeninge metter tijt volcomen wordt, en dat door vier uyterlijcke middelen de voorgemelde crachten hen licht openbaren, ghelijck alle Consten door dees vereenighde Deuchden te voorschijn comende, lichten zijn op der Aerden. Hy heeft noch gheschildert een sinneken van lack en wit, een volwassen naeckt Man, treedt met eenen voet op t'hooft van een Ossen-huydt, met den anderen op een graef, schrijdende over eenen ancker, welcken hy metter handt by den ringh ophoudt, heeft oock een sweep en twee sporen, en op den erm een Vrouw gheladen, en als in zijn ghewelt, met haer wesende de Const beduydt, die in haer hoogh opgheheven rechter handt heeft eenen Lauwer-crans, daer den Man oock met zijn rechter handt, houdende een doorschoten brandende hert, om aengeraken nae reyckt: de Vrouwe rust met den teenen op eenen Sandt-looper, welcken heeft aen d'een sijde eenen dagh-vloghel, en aen d'ander eenen nacht, oft Vleermuys vloghel, en wijst met haer slincke handt op een Lammeken, dat om hoogh siet nae de Const: een knielende Ionghsken houdt den eenen erm om den hals van t'Lam, met d'ander handt opnemende een Pallet met verwen, als gheneyght de Schilder-const met ghedult te leeren: aen d'ander sijde van de schrijdende Postuere, die op den rugghe wort ghesien, leyt eenen jonghen, vattende met d'een handt eenen Ossen-hoorn, met d'ander een Musijck Boeck, gheneghen een Musicien te worden, hebbende by hem alder- {==277r==} {>>pagina-aanduiding<<} ley Musijck-tuygh. In de Locht comen aen d'een sijde twee kinderkens, het een den Geest, t'ander Lust beduydende, dese drijven t'vlammigh hert tot neersticheyt, t'welck sweep en sporen beduyden, die den Man in de handt heeft: aen d'ander sijde van verre comt oock eenen ghebooghden Cupido, die t'pijlken in't hert geschoten heeft. In't verschieten sietmen eenige Ruwijnen, aenwijsende Room te wesen de studeer-plaets der Schilder-jeught. Dit stucxken is te sien tot Amsterdam by den Const-liefdighen Heer Secretaris Haen. Tot verclaringhe is van hem dit ghedicht: De Hope sal o Ieught u niet ontrijven, Dus arbeydt vry lijdtsamigh met den tijdt, Soo Geest en Lust u hert ghestadich drijven Tot Neersticheyt, ghy crijght al t'geen gy vrijdt. Daer is oock van hem seer constigh geschildert een groot stuck van de naeckte Waerheyt, in gedaente van een schoon Vrouw, slapende op een seer schoon Antijcksche cierlijcke Koetse, oft slaepstede, aen t'hooft hebbende in een claerheyt eenen Seraphin, beteeckenende de Deught. De vermomde Logen uytgebeelt als eenen Satyr, boven een Mensche, onder een Bock ghelijckende, climt in gedaent der Waerheyt op t'bedde, wiens Momaensicht wort door de cracht van des Waerheyts Deught afghestooten: dese is uytghebeeldt in ghedaen- van een sterck Man met Arents vloghelen, gelijckende den Tijdt, de Loghen druckende de schouderen, dat hy haer schijnt de lenden te breken: dit stuck is oock t'Amsterdam. Hier op dit ghedicht: De naeckte Waerheyt vry mach hier gherust wel slapen, Ghemerckt de clare Deught ghestadich by haer waeckt, Want of schoon Loghen schalck haer listigh meent betrapen, Hy vindt hem haest belet: want Deughts cracht hem op maeckt, Die hem soo druckt en plet, dat hem den rugghe craeckt. Noch isser in de selve Stadt van hem, in de Calverstraet, in't Hof van Hollandt, tot Meester Claes, een sinneken, een stuck gheschildert en seer wel ghecoloreert. Op dese meeninghe: T'Vernuft ontwapent van den Wijn, Van Venus, en van Geldts begheeren, Door het Misbruyck (een oudt fenijn) Ghecleedt wordt met Sottinne cleeren. Hier is uytghebeeldt t'Vernuft, als een weerloose verwonnen Vrouw, ontbloot van haer wapenen, als Helm, Schildt, en Lance, light onder voet, door het misbruyck van Vrouw, Wijn en Gelt, te weten: Venus sittende met eenen bandt, ghestrickt hebbende t'Vernuft aen den voet: achter haer staet Cupido, oft t'begeeren, welcken treckende de pees van zijnen boogh des dryvoudighen onmaets, mickt op't Vernuft. Bacchus met een vergulde kruyck in d'een handt, in d'ander een Cristalijn glas met rooden Wijn, schijnt t'Vernuft te prickelen, boven haer vermoghen te drincken, de reflectie des rooden Wijns schaduwende op haer voorhooft. Weynich voorder is Giericheyt doende, uyt een rijcklijcke kist een Stock-beurs nemende, op t'decksel is uytgebeeldt Midas, die alles wat hy aenroert gout maect. T'Misbruyck, als een oudt Satyr in't doncker, treckt t'Vernuft een Sots-cap aen. Daer is oock tot den voorverhaelden Secretaris Haen, van Ketel een seer schoon stuck {==277v==} {>>pagina-aanduiding<<} van de seven Deughden. Noch is van hem een Morael op't Spreeckwoort, T'begheeren heeft geen rust, uytghebeeldt aldus: De Mensch schrijdende over eenen grondtloosen put, wort de ooghen verblint van het vleesch: achter hem wast het seer gheneeslijck cruydt Peton, waer onder aen de wortel light een nieuw boren kindt, welck cruydt t'leven der Sielen beduydt: voor hem wast t'vergiftighste cruydt Napellis: onder aen de wortel een doots-hooft, beduyt de doot der Sielen, t'welck is het tijdlijcke goedt, daer de Mensch so seer om woelt, dat hy het toecomende ter salicheyt dienende versuymt: de lacchende Fortuyn, in haer seyl hebbende den Godt des Rijckdoms, uytstortende alles wat den Mensch nae t'vleesch begeeren om wenscht, is hem te wille: dan t'onversadigh begheeren, staende met eenen voet op een onrust, heeft geen rust. Tot verclaringhe zijn van hem dees veerskens: Een woelend' aerdtsche Mensch door t'vleesch is soo verblent, Dat hy geen Godt en kent, derhalven t'quaet hem lust, En wenscht oock menich wensch, vernoeghloos sonder endt, Of't hem t'gheluck al seynt, t'begheeren heeft geen rust. Tot bewijs, zijn oock van verre te sien de Poeetsche Helle-pijnen, als die van Tantalus, Sisyphus, Ixion, Tityus, en Danaïdes. Noch is ter selver plaets een Morael, waer van t'ghedicht aldus luydet: Climt Sions bergh hoogh op, cloeck met voorsichticheyt, Met doud' Ervarentheyt gaet wijslijck hier te rade, Door Kinder bobbels wort te geener tijdt verleydt,Geestlijck. Of u is d'ydel Waen, en niet de daedt bereydt: Die Manlijck is bedaeght vercrijght van Godt ghenade, Als Iongheyt mist en valt, tot eyghen schand' en schade. Dewijl ick van verscheyden sinnekens heb verhaelt, behoef niet te verswijghen zijnen Deught-spiegel, die van hem door Sanredam uytcomt in Print, wesende een sin-rijcke inventie, bestraffende d'ondanckbaerheyt des arghen Mensches, welcke de Son ontfangende, de weldaet al bijtende qualijc loont, daer de danckbaerheyt de Maen ontfanghende, sulcx eeuwigh, om wel verghelden, in ghedacht behoudt en druckt. Hier by zijn overvloedige beduydtselen, ghelijck sulcx in de Print ghesien mach worden. Daer by comt tot verclaringhe dussche meeninghe oft ghedicht: De Deught bewesen hier, het oprecht danckbaer herte, Hoe weynigh die oock zy, wordt t'geener tijdt vergheten: Maer d'ondanckbare Mensch verkeert haest t'wit in't swerte, Die sulck een vriendlijck cust, wort vinnigh weer ghebeten, Men doet d'ondanckbre goet, noch willen sy't niet weten. Ghelijck dan Ketel versierigh van eenen voort-teligen gheest schijnt ghedreven te wesen, heeft verscheyden voornemens en lusten in hem bevoelt, in oft beneffens onse Const, welcke hy ghehoorsaem is gheworden, om daer (sonder yemants naedeel) zijn sinlijckheyt in te voldoen. Eerstlijck, Ao. 1595. drongh hem t'gheneghen te bootseren oft wercken van aerde, en maeckte uyt eenen clomp een grop beelden, te weten, vier naeckte Mannekens, de dry hebbende eenen aen handen en voeten ghebonden, ghelijck of daer mede gemeent den genen, die sonder Bruyloft-cleedt wesende, was gheworpen in d'uyterste duysternisse: want t'schijnt sy hem uyt hun ermen willen werpen. Dese vier {==278r==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden doen seer aerdighe actien, comen seer gheheel, en zijn op zijnen winckel te sien, een dinghen dat allen Const-verstandigen, oock den besten Beeldt-snijders, hoogh verwonderen toelangt. T'sindert heeft hy hem oock met het bootseren van wasch, in zijn schilderen en teyckenen beholpen, het welck by d'Italianen ghebruyckt, en voorderlijck is. Het volgende Iaer vingh hy aen heel nette Conterfeytselen te maken, t'welck hem oock wonderlijck wel is geluckt, ghelijck aen de verhaelde Conterfeytselen is ghebleken, en noch gesien can worden. In't Iaer 1599. quam hem in den sin eenen lust, te schilderen sonder Pinceelen metter handt, welck by velen wort ghehouden voor eenen belachlijcken wanschapen lust, gelijck gemeen is by eenige bevruchte Vrouwen, die vreemden, rouwen, oft ongekoockten cost tot spijse te gebruycken gelusten. Doch om maetlijcker hier van te spreken, soo is seer te verwonderen, dat het hem soo wel gheluckt is, en datter geen wanschapen vruchten van zijn ghecomen. Het eerste dat hy dede, was zijn eyghen Conterfeytsel, welck hy op verscheyden manieren dede, en geleek so wel oft beter, als een ander met reetschap ghedaen, en stondt wel uyter handt. Dees proef gedaen, voer voort, en maeckte voor Const-liefdigen St. Hendrick van Os t'Amsterdam, eenen Democritus, en Heraclitus, hem self in't beeldt Democriti, ter begheerte van desen van Os, conterfeytende, en staet seer wel en gloeyende uyt der handt. Onder ander Conterfeytselen dus gedaen, wesende besich met t'Conterfeytsel van d'Heer Morosini, nae het nette met den vingheren te schilderen, quam den Pinceel-maker op den aengang, welcken hem wenschte aen elcken vinger een Exter-oogh: want hy was alleen die door sulck gebruyck te cort comen soude. Een Man woonende in der Mosco, liet hem oock dus conterfeyten, om dat te toonen den grooten Vorst, daer hy seer gemeen mede was. Noch conterfeytte hy den Admirael der Moluycsckhe Schipvaert St. Wolfart Hermans, seer wel ghelijckende: s'ghelijcx den uytnemenden Beeldt-snijder de Keyser, voorhenen van hem met den Pinceelen tot een Apostel gedaen. Hy heeft oock ghedaen met duym en vingheren dry tronien, een Maria, en S. Ian, met eenen Salvator, hebbende op t'hooft een doorn Croon, wonder net en suyver gedaen, besonder het bloedt, en boven al de vloeyende tranen uyt den ooghen, dat het onmogelijck schijnt, sonder reetschap te zijn ghedaen. Nu dat noch vreemder is, Ao. 1600. werdt hem voor te comen te schilderen sonder handen, met zijn voeten, of hy daer van yet te weghe mocht brenghen. Dit heeft velen vergeefs tot lacchen en spotten verweckt, meer als t'voorgaende, om dat de voeten daer toe noch onbequamer zijn, en so tot arbeyden niet verordineert: maer hier can doch niemandt by verhindert worden, als den Pinceel-maker (als verhaelt is): en wat yemant soo uyt zijn sinlijckheyt doet, behoordemen niet qualijck te nemen noch te duyden, datmen dinghen die ondoenlijck schijnen toont doenlijck te wesen, en dat een handeloos Const-verstandigh Schilder soude connen hem behelpen. Het zijn doch eenighe, die om hun behendicheyt te toonen, wel daghelijcke onghewoon dinghen bestaen en doen: eenighe schieten met t'Roer op den rugghe, oft verkeert, en raken daer sy op micken. Ick laet staen, dat eenighe loopen op touwen, daer de aerde nochtans bequamer toe is. Eyndlinge, stel ick tot verantwoordingh' en onschult, sonderlinghe de wercken die soo ghedaen zijn, datmen die uyter handt siende, soude meenen, dsatse met handt en reetschap waren ghedaen. D'eerste proef was den Godt {==278v==} {>>pagina-aanduiding<<} van het swijgen, Herpocrates, t'welck hem wel geluckte, de mijne van t'swijghen wel treffende, als oock den lachenden en schreyenden Philosooph. Dese verhaelde dinghen doende, heeft altijt seer sorghvuldigh gheweest, geen dinghen met ander lidt oft reetschap te willen aenroeren, dan alleen met t'ghene hy dat voor had te doen, als van velen can worden getuyght. Het hebben verscheyden Heeren hier in behaghen gehadt. Den Hertogh van Nemeurs cocht den schreyenden Philosooph, om de vremdicheyt: want hy ooc de Const door lust somtijden oeffent. Een Poolsche Graef, Andreas Lescinski, Graef van Leschno gheheeten, heeft van hem oock eenige tronien met den voet. Nu wil ick niet verswijgen, hoe hy heeft geschildert op verscheyden wijsen voor zijn huys: aen de rechter sijde van den ghevel, Democritus, en Heraclitus, met een Weerelt tusschen beyden, dede hy met den rechter voet: op de slincke sijde, Momus, en Zoylus, met den slincke voet: in't midden recht boven den ingang des huys, comt den snel vliegenden Tijdt, becranst met Roosen, in d'een handt een seysen oft sickel, in d'ander een Sandt-looper, verselschapt met twee vliegende kinderen, het een Verstandt, t'ander den Gheest beduydende, om dat door Geest en Verstandt metter Tijdt alle Consten voort comen: dits sonder Pinceel ghedaen, met de slincker handt: dese verhaelde stucken zijn de beelden so groot als t'leven, en met de verwen oft van coleuren. Daer tusschen staen twee stucken van uyt den coper: t'ghene op de rechter sijde van den Tijdt, is, daer Pictura schildert met de handen en met de voet: t'ander op de slincke sijde, is t'lacchende Gedult, sittende op een Aenbeeldt, aengevochten van Valscheyt, die met dry pijlen teffens schiet, te weten, afgunst, achterclap, en laster: Nijdicheyt treckt haer by de vlechten des hayrs schricklijck over rugghe: Den vinnighen Haet hist op haer eenen rasenden Hondt, om te verslinden: Dootlijck ghewelt, een Man met een doots-hooft, uyt wiens oogen vlieghen viervlammen, beteyckent de groote sterft binnen Amsterdam in't Iaer 1602. in welck Iaer dit wierdt gemaeckt. Dees grouwsaem gedrochten schijnen t'Gedult te willen vernielen: t'welck sy, hebbende een Lammeken in den erm, en een cruysken in d'handt, al lacchende verdraeght, t'ghesicht nae den Hemel als tot haren Schepper hebbende. Eer ick noch eyndighe, wil noch eenighe zijner sinnekens hier voorstellen. Het is eens geschiet, dat een Edelman, d'Heer van Wulp, op hem versocht yet te hebben geteyckent na zijnen stam oft vrientboeck, stracx wetende de conditie des selven Edelmans, ordineerde en teyckende een Edelman, sittende op een hupsch Peerdt, hebbende op zijn hant een Valck, en een Jongvrouw achter hem, en voor hem loopende eenen Winthondt: in't verschiet eenen Boer, met zijn ghebouw en Koeyen, daer by voeghende een ghedicht: Ghenoeghlijck is en soet ter Weerelt het bywesen Van uytghelesen schoon bevallijcke Ionghvrouwe, Een moedigh dravend' Peerdt wort om zijn deucht ghepresen, Oock eenen Iacht-hondt fraey om zijn rasheyt en trouwe: Den Landtman heeft zijn lust in Koeyen en ghebouwe: Wie sal verwond'ren dan, dat Edelman eerweerdt Siet geeren een schoon Vrouw, een Iacht-hondt, en hups Peerdt? Hier by voeghde Ketel noch een sinneken, waer in hy te kennen gaf de verborghen meeninghe van t'voorgaende, en was dus uytghebeeldt. Daer sat een {==279r==} {>>pagina-aanduiding<<} jongh naeckt Vrouken met een Sots-cap op't hooft, barende een kindeken op de schoot van een Iongling, schoon van aensicht, maer achter wast een Doots-hooft, hebbende beneden eenen Schorpioen-steert, waer mede hy t'Vrouken hem omhelsende, van achter stack in haer sijde: want zijnen naem was Dootlijck perijckel, t'Vroukens naem Sotte jongheyt: t'Vroedwijf, die t'kindt Wulpscheyt uyt de geboorte nam, hiet, Yet schijnende ydelheyt. Verder, daer Sotte jongheyt met haer kindt op den erm scheen gaen spelen, quam Tijts ervarentheyt, haer t'kindt ontreckende. Verder lagen als een open Mossel twee schulpen, daer neffen sat het Manlijck verstandt, als een Philosooph, met een rijsken in d'handt, waer mede hy t'kindt weder dede cruypen in de schulp. Tot verclaringhe was dusch ghedicht: De Sotte jongheyt staegh hier niet als Wulpsheyt baerdt, Yet schijnend' ydelheyt comt haer daer in te hulp, En s'Doots perijckel fel omhelst onbeswaert, Tot s'Tijts ervarentheyt wech neemt den Wulpschen aerdt, En door Manlijck verstandt doet cruypen in zijn schulp: Want wie hem Manlijck draeght, dien is recht Heer van Wulp. Dit werdt in den Haghe van velen behaeghlijck belacchen, en gheruchtich: oock by den Prins van Oraengien. Een schoon stuck, van seven voeten groot, heeft Ketel oock ghemaeckt, voor den Burghermeester Cornelis Florissen van Teylingen, wesende een oudt Morael, daer den Tijdt de Waerheyt brengt aen den dagh. Ter liefde des Const-liefdighen Iaques Razet t'Amsterdam, maeckte hy op zijn avijs oft devise, Nae dit een beter, een geschildert Morael, met dusch een ghedicht: Ghelijck een dulle Zee de Weerelt eyslijck Razet, Dies sit in angst en noot vast aen een yser veter Ghepijnde Lijdtsaemheyt, die geenen noodt verbaset, Of storm viervout schoon op haer gheweldigh blaset, T'Herts levend' Sterck Gheloof weet, Godt is geen vergheter, De Stantvastighe Hoop' haer wijst Nae dit een beter. Noch heeft Ketel twee cleyne stucxkens voor Razet gemaeckt: het een is een Mary-beeldeken, met een kindeken, t'welck de borst weygert, en valt nae t'cruys, t'welck hem van een Enghel voorghehouden werdt. Het ander, een cleyn stucxken, daer Christus op een steen sit, met twee weenend' Enghelkens besijden hem: dat welck Razet verhandelt heeft aen de Iode, en is tegenwoordich t'Antwerpen. Eyndlijck heeft Ketel nu gheschildert sonder reetschap een groot stuck ghenoech als t'leven, een naeckt Beeldt met een Ossen-huyt om, en in de handt een hamer, beduydende gheduerighen Arbeydt. Over zijn hooft vlieghen twee kinderen, t'een den Gheest, en t'ander Lust: den Gheest blaest t'gedacht, van sonder Pinceelen, met handen en voeten te schilderen, in de Memorie. Het tweedde kindt, t'welck Lust is, comende uyt de Ghedachten voort, prickelt met een penneken in de herssenen, wijsende op eenen Spieghel, te verstaen ghevende, dat sulck voornemen door verstandt en ghesicht soude te weghe worden ghebracht. Liefde, hebbende een vlamme vyers in de rechter handt, schijnt tot t'werck te drijven, met de slincke handt t'herte nopende met eenen gouden pijl, die Yver beteeckent. T'Verstandt stiert de voet in't schilderen, met hulp van t'Gesicht, t'welck de {==279v==} {>>pagina-aanduiding<<} Spiegel beduydt, mits t'Verstandt tot sulcx niet sonder Gesicht, noch t'Gesicht sonder Verstandt yet vermagh. Pictura houdende t'Penneel op haren schoot, op de slincke handt t'Pallet met verwen, gedooght dat Nijdicheyt met de voet gheschildert wordt, welcke Nijdt haer Hert schijnt te knaghen van spijt. Pictura is verselschapt met Neersticheyt, en Lijdtsaemheyt, oft Patientie, die te verstaen gheven, datse in gheduerighen arbeydt veel connen te weghe brenghen met den Tijdt, die oock in't selve stuck niet versuymt is, vlieghende hem te vertoonen, met in d'een handt een uer-glas, in d'ander een sickel. Tot verclaringhe is van hem dit ghedicht: Waer Gheest en Lust de hers'nen terghen, Met vlam en pijl de Liefde werckt, En t'ondersoeck den Mensche verghen, T'ondoenlijck doenlijck men bemerckt. Ghedult en Vlijt in arbeydt staegh, T'Verstandt gheoeffent openbaren, Met hulp van t'Oogh, des lusts behaegh, Of handt en voet Pinceelen waren. Pictura siet laet toe en lijdet, Dat met de voet gheschildert wordt Invidy boos, die't al benijdet, Haer herte knaeght van spijt en mordt. Besluyt. Den Vliegher met zijn sickel dreyght Op t'onversiens elck af te maeyen, Dus die tot winst hier is gheneyght, Neemt waer den tijdt bequaem om saeyen. Deught verwint. Dit is wel het uytnemende sonder reetschap van hem ghedaen: de Nijdicheyt is alleen met den voet ghedaen: het ander met den vingheren en duym. Sonderlinge is te verwonderen van de groote netheyt, die men siet aen de vlieghende kinderen, daermen hun ghedaenten en naeckten siet gheschildert in den Spieghel van den Tijt. Summa, is heel uytnemende en verwonderlijck, en is voor den Const-lievenden Heer Willem Iacobsen t'Amsterdam. In de Frijse van t'groote stuck, sonder Pinceelen gheschildert, staet oock een ghedicht, als of de Schilderije selve dit seyde: Siet tegen de costuymen, met vingers, voet en duymen, ben ick gheschildert heel, Doen Ketels lust my maeckte, in geener wijs ghenaeckte, my borstel noch Pinceel. Ketel heeft oock corts ghedaen een Iudith, een beeldt meer als half lijf, en als t'leven, doch met reetschap, seer wel ghecoloreert en cierlijck ghedaen, wesende voor den Const-liefdighen Heer Christoffel Dircksen Pruys t'Amsterdam. Een zijner besonderste wercken is te Dantzick, en is een Danaë met den gulden reghen, beelden als t'leven, en een groot stuck. Ick meen de selve ordinantie tot zijnen huyse noch is te sien, hanghende in den voor-vloer: waer van een clucht te vertellen is van eenen Boer, die dit stuck in't voorby gaen sagh, vraeghde aen d'Huysvrouw van Ketel om de schilderatie te mogen bekijcken: {==280r==} {>>pagina-aanduiding<<} want hy meende dat hy hem des verstondt, en hadder goeden sin aen, seggende: Vroutgen, condt ghy dit aldus maken? ghy sult den cost wel crijgen: staende aldus speculerende, seyde voort. Ick wedde ick rade wat dese schilderatie beduydt, t'is d'Enghelsche groet, daer den heylighen Engel ons lieve Vrouw de boodtschap brengt, en roemde vast op zijn goet oordeel en verstandt: eenen vlieghenden Cupido siende voor den Enghel: en de Danaë, die op een schoon cierlijcke bedstede light naeckt met de beenen van een, voor de Maria, en trock also met al zijn grof verstandt even wijs henen. Hier mede laten wy nu t'leven van Ketel in des Almoghenden ghenadighe handen, en zijn wercken (die der Consten halven veel lichter te verachten, als met waerheyt te berispen oft verbeteren zijn) der verstandighen oordeel en lofrijcken geruchte bevolen, als wesende een goet Meester, die in alle deelen der Consten, oock in Metselrije, Geometrie, Symmetrie, en Perspective, oock in de gheestighe Poeterije oft Dicht-const, is wel ervaren. Onder ander goede Discipulen die hy heeft ghehadt, was eenen Isaac Oserijn, geboren tot Coppen-haven: desen had eerst t'huys sonder Meester op zijn selven yet geschildert, zijn Beste-vaer oft derghelijcke, maer was op teyckenen niet gewent. Tot Ketels comende, liet hem Ketel, soo hy selfs verstont, teyckenen een Print, uyt de forcen oft wercken van Hercules, die Cort hadde ghesneden, comende nae Floris. Welck ghedaen, liet hem dat self noch eens doen met zijn onderwijs, en liet hem zijn becrosen stelsel doortrecken: doe was dit verwonderlijck van het groot schil tusschen t'voorgaende, en de gelijckheyt der Printen, soo dat hy stracx aen t'schilderen werdt ghestelt. Dry Iaer daer gheweest zijnde, trock te Venetien, was daer een Iaer, oock ontrent so veel tijdt te Room. Weder comende, was sulck gheworden, datmen van hem hadde moghen verhopen te sien het uyterste vermoghen in onse Const: dan is, t'huys ghecomen wesende, cortlijck jongh gestorven van een heete Cortse. Doe hy den Coningh van Denemarck hadde soo groot als hy was gheconterfeyt: doch maer gedootverwt. By zijn Meester Ketel, zijn van hem noch te sien eenighe dinghen, die seer aerdich zijn. Het leven van Gualdrop Gortzius, gheseyt Geldrop, Schilder van Loven. Ghelijck als ick wel meer mach hebben verhaelt, dat het conterfeyten nae t'leven, wel het meeste deel van werck is, dat den jonge Schilders, oft ander in dese Landen voor valt, en dat om die oorsaeck, en om t'ghewins wille, veel hun daer toe meest, oft gantsch veronledigen: So ist ooc toegegaen met den wel schilderenden Gualdrop Gortzius, die men in't gemeen noemt Geldrop. Desen is gheboren gheweest binnen de Stadt van Loven in Brabant Ao. 1553. den welcken ghecomen tot ontrent zijn 17. oft 18. Iaren, Antwerpen in de Schilder-const seer gheruchtich wesende, is daer zijnen aenvangh van leeren comen doen, by Frans Vrancks van Herentals: van daer door des Meesters overlijden, oft anders, by den vermaerden Franciscus Pourbus, daer hy onder ander uytnementheyt in de Const, een overtreflijcke schoon voorbeeldt hadde, van te conterfeyten nae t'leven: dat hy Gortzius door vlijt, met goeden gheest soo in de Const ghevoordert heeft, dat hy daer eyndlijck is gheworden den Schilder van Duc de Terra Nova, met wien hy is ghecomen tot den Vrede-handel te Coelen, en is van dien tijt af altijt te Coelen blij- {==280v==} {>>pagina-aanduiding<<} ven woonen. Hy is een der uytnemenste Conterfeyters nae t'leven, die men te noemen weet: niet dat hy eyghentlijck alleen dit deel voor zijn schiet-teycken oft wit heeft, maer is oock uytmuntich en constich in te schilderen, ordinantien, en beelden, ghelijck verscheyden stucken van hem by den Liefhebbers, in verscheyden plaetsen te sien zijn. Tot Coelen, by Iohan Meerman, is van hem te sien een Diana, die seer wel geschildert is. Noch een schoon seer levende Susanna by Everhard Iabach. Noch twee schoone tronien, van Christus, en Maria, zijn oock te Coelen te sien, in de Const-camer van een geestlijck Heere en goet Const-beminder. Dese twee Figueren uytnemende wel gheschildert, zijn in twee platen ghesneden, door Crispian van de Passe, en comen uyt in druck. Noch is van Gualdrop eenen Euangelist seer wel en treflijck gheschildert, ten huyse eens Const-liefdigen, ghenoemt Iooris Haeck. Noch etlijcke uytnemende stucken, ten huyse van Frans Francken, en Iaques Mollijn, al binnen Coelen. Voort is van zijner handt seer constich ghedaen d'Historie van Hester, en Assuerus, en is te Hamborgh, tot eenen Const-liefhebber, genoemt Gortssen. Sijn wercken, bysonder de menichte der Conterfeytselen, en heerlijcke tronien van hem ghedaen, zijn seer overvloedigh, ghelijck nu Ao. 1604. zijnen vernuften goeden gheest, en weldoende constighe handt, noch daeghlijcx niet ledich en zijn, noch en rusten. Summa, hy heeft met zijn schoon vloeyende manier van wercken, veel ander, en ghemeen Conterfeyters, den ooghen gheopent, en verder doen sien als voor henen. Het leven van Michiel Ianssen Miereveldt, Schilder van Delft. Hy verdient in onse Const loflijck gherucht, en afghescheyden te wesen van alle verachtinghe, die ten minsten in eenigh deel daer in uytnemende, en anderen overtreffende is. Waerom ick niet can laten te ghedencken Michiel Iansen Miereveldt van Delft: want hy onder ander gaven, die Natuere hem mildlijck toelangde, vercoren hebbende het Conterfeyten nae t'leven, is daer in soo goeden Meester gheworden, dat zijn wercken hem betuyghen sonder ghelijck oft meerder te wesen. Hy was geboren te Delft in't Iaer ons Heeren 1568. Sijn Vader is een constigh Silversmit. Michiel, by dat ick hebbe connen vernemen, is van jongs aen van stillen en goetaerdighen wesen geweest, en van goeden vernuftighen gheest, seer jongh ter Scholen gheschickt wesende, was opmerckich, en vlijtich in't leeren, alsoo dat hy maer een kindt van acht Iaren wesende in de Schrijf-const soo toeghenomen hadde, dat hy beter schreef als eenigh School-meester binnen der stadt van Delft. Daer nae heeft den Vader hem ghenomen, en ghestelt op het conterfeyten (ick meen by Ieroon Wierincx) alwaer hy oock wonderlijcken in ghevoordert heeft, also dat hy t'zijnen elf en twaelf Iaren, heeft aengevangen met den Graef-yser van zijn eyghen inventie te snijden: onder ander, een Vrouken op den Put, een dinghen met grooter aendacht ghedaen: den Christus ter rechter sijden sittende, bewijst een treflijcke ernstachticheyt, de Vrouw t'onderwijsen met handen en aensicht, wel zijn actie doende: de Vrouw staet als in een groot verwonderen. Heeft oock de stadt Sichar op een gheberght gheleyt, al t'achteruyt is berghachtigh, en den Put comt in de leeghte, dat die Borghers daer van daen schijnen te moeten hun water hebben: in't verschieten comen d'Apostelen met spijse, en is alles seer scherp gesneden. Voort heb ick noch van hem {==281r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesien een Iudith, schier op de manier van Blocklandt, bysonder t'hooft van Holophernes, t'welck is uytnemende met den Graef-ijser gehandelt, en t'heel stucxken wat cloecker als t'voorgaende gedaen. Ten lesten is hy ontrent zijn twaelf Iaer gecomen by Blocklandt, daer hy met den verwen begon te handelen, en schilderen, oock niet ongheluckigh, also men corts door zijn toenemen wel conde sien. Hy volghde in inventie, beelden, en anders, heel geestigh de manier van zijns Meesters handelinghe, alsoo ick ghesien hebbe aen verscheyden dinghen, die hy in zijn jongheyt gheinventeert, en gheschildert hadde, doe hy op zijn selven wrocht, welcke my seer wel bevielen: dat my dunckt had hy alleen op ordinantien de Historien te schilderen toegheleydt, oft daer zijn stuck af ghemaeckt, soude heel uytnemende dinghen ghedaen hebben, also hy noch teghenwoordich onghetwijffelt soude: dan dit ghebreck, oft ongeval is in onse Nederlanden, bysonder in desen teghenwoordighen tijt, datter weynigh werck valt te doen van ordinantien, om de jeught oft den Schilders oorsaeck te gheven door sulcke oeffeninge, in den Historien, beelden, en naeckten, uytnemende te worden: want dat hun voor comt te doen, zijn meest al Conterfeytselen nae t'leven: soo dat den meesten deel, door het aensoeten des ghewins, oft om hun mede t'onderhouden, desen sijd-wegh der Consten (te weten, het conterfeyten nae t'leven) veel al inslaen, en henen reysen, sonder tijt oft lust te hebben, den History en beelde-wegh, ter hooghster volcomenheyt leydende, te soecken, oft na te spooren: waer door menigen fraeyen edelen geest gelijck vruchtloos, en uytgeblust, tot een jammer der Consten, moet blijven. Dit woordt doch van sijd-wegh, oft by-wegh, mocht my qualijc afgenomen worden, en sommigen te hard duncken, behoeft daerom wel een weynigh soet verdreven te worden met een Vis-pinceel oft veder: Daerom segh ick, datmen van een Conterfeytsel ooc wel wat goets can maken, dat een tronie, als t'heerlijckste deel des Menschen lichaems, vry wat in heeft, om daer mede te openbaren, en toonen de deughden en crachten der Consten, gelijck veel voorverhaelde groote Meesters oock hebben gedaen, en so noch tegenwoordich doet onsen voorhandigen Miereveldt, oft Michiel Iansen, die in dese Nederlanden hier in niemants tweedden en is. Heerlijcke Conterfeytsels zijn heel uytnemende te Delft en elder veel van hem te sien, die neffens ander wonderlijc uytmunten. Onder ander, heeft hy onlangs eenighe Conterfeytselen ghelevert, daer hy grooten vlijt toe heeft ghedaen: een oudt Man met eenen grooten baert, dat een sonderlingh schoon werck is, en is te Delft in de Cat. Noch te Leyden t'Conterfeytsel van den soon van Hendrick Egbertsz. met zijn Huysvrouw. Noch te Delft de Burgermeester Gerit Iansz. van der Eyck, met zijn Huysvrouw en kinderen. Heeft noch onder handen, en schier opgedaen, eenen Rutgert Iansz. een fraey tronie, en woont t'Amsterdam, wesende een beminder der Const en alle fraeyicheyt. Noch eenen Ian Govertsz. van Amsterdam, en ontallijcke veel ander. Heeft noch onder handen de Princesse van Orangien, en ander van Adel, en edel kinderen: Noch oock veel Brouwers van Delft. Van hem is corts ghecomen t'Amsterdam t'Conterfeytsel van Const-liefdighen Iaques Razet, soo heel wel ghelijckende, vleeschachtich, en levende, gheestigh ghedaen zijnde, dat het wel tonghe lasteren, maer qualijck handt verbeteren soude. In summa, is soo goet Meester in't conterfeyten vermaert, dat hy seer veel en noch versocht is, om te comen by den Hertogh Albertus, met conditie {==281v==} {>>pagina-aanduiding<<} van vryheyt der Religien, en heerlijcke beloften. Miereveldt is oock uytgenomen goet Meester in Keuckenen met alderley goet nae t'leven te doen, soo men onder ander siet tot Leyden aen een keucken, van hem voortijdts ghedaen, en is ten huyse van Sr. Bartholomeus Ferreris: Doch can qualijck tijt vinden, anders te doen als Conterfeytsels, daer hy heel veel te doen in heeft, alhoewel zijnen sin tot den ordinantien en beelden seer genegen is. Pauwels Moreelsz. woonende t'Wtrecht, heeft by Michiel Mierevelt geleert twee Iaer, en is een uytnemende Conterfeyter nae t'leven. Voorts eenen Pieter Geeritsz. Montfort, geboren te Delft, oudt ontrent 25. Iaer, en quam by Michiel t'zijnen 17. Iaren, en leerde maer een half Iaer. Heeft wonderlijcken geest, en is in de Const heel opmerckich, en schildert uytnemende: doch oeffent het niet dan uyt lust, niet om gewin. Noch is Discipel geweest van Miereveldt, Pieter Dircksen Cluyt, ooc van Delft, out ontrent 23. Iaer, is seer genegen tot inventien, en heeft een goet begin van schilderen. Noch een Discipel ghenaemt Claes Cornelisz. van Delft, die ooc goet begin heeft, wesende den Neef van desen zijn Meester. T'leven van Henricus Goltzius, uytnemende Schilder, Plaet-snijder, en Glaes-schrijver, van Mulbracht. De grootdadige en werckende Natuere in de Ieught, die sy tot de Schilder-const gantschlijck voorgeschickt en vercoren heeft, is al dringende en voort drijvende so crachtigh, dat sy t'zaedt, datse in sulcken boesem heeft gestort, na gelijcke mildtheyt met wasdom en vruchtbaerheyt, sonder verborgen laten, doet heel vroegh voortcomen, en openbaerlijck beclijven. Dit sal betuyght worden warachtich te wesen met het leven van Hendrick Goltzius, den welcken van treflijcke eerlijcke Ouders afcomstigh, was geboren te Mulbracht, een Dorp in't Landt van Gulick, niet wijt van Venlo, in't Iaer ons Heeren 1558. in Februario, eenighe daghen voor Pauli bekeeringe dagh. Sijn oude hercomst is van een ander Dorp, ghenaemt Heynsbeeck, daer zijn over Groot-vader den naem Goltz van ouder tijt, en over veel Iaren herwaerts behouden hadde. Desen Groot-vader woonde tot Venlo, wesende een constigh Schilder, Hubrecht Goltz ghenaemt: had een broeder Sybrecht Goltz, een fraey Beeldt-snijder. Nu Hubrecht had een soon en twee dochteren, welcke dochters beyde Schilders tot Mannen hadden: eene deser was de Moeder van Hubrecht Goltz, uytnemende geleert Histori-schrijver, die andersins was van WeertzburghFol.247. ghenaemt. Desen hiel hem veel te Brugge in Vlaender, ghelijck voorhenen in zijn leven verhaelt is: En hadde den naem Goltz ghenomen van de Moederlijcke sijde. Nu den soon van den ouden Hubrecht, genaemt Ian Goltz, was een redelijck fraey Schilder, woonende te Keysers Weert, daer hy Borgermeester en anders in de regeringe was. Desen, neffens verscheyden dochters, hadde twee sonen, waer van den jongsten was gheheeten ghelijck zijn Vader, Ian Goltz, welcken nae t'overlijden zijns Vaders werdt een Glaes-schrijver: en also hy door quade avontuer tot weynigh con comen, trock in't verhaelde Dorp Mulbracht, hem vroegh in't Houwlijck begevende. Sijnen oudtsten soon was onsen voorghenomen Hendrick Goltzius, dat een vet, wildt, en lustigh kindt was, niet tegenstaende dat hem de Moeder door veel sieckten weynigh met haer melck con te hulp comen. Maer also hy een geestigh en levendigh kint was, is hem vallende niet alleen een stocxken door zijnen neus ge- {==282r==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, en hem veelmael uyt t'water laten trecken: maer was oock so tot den vuyre gheneghen, dat hy een Iaer oft meer oudt wesende, alleen gaende, op t'vier viel, met t'aensicht boven pan met ghebranden Oly, verbernende in de gloeyende colen beyde zijn handen, welcke hem zijn Moeder vlijtigh pooghde wel te ghenesen, met spalcken, smeeren, en anders, in groote smerten nacht en dagh, tot dat een neus wijse buyr-vrouw quam de spalcken ontbinden, segghende: sy soudet beter beschicken, windende slechs de rechter handt in eenen doeck, waer door de senuwen der selver aen den anderen groeyden, in voegen dat hy zijn leven de handt noyt recht open doen con. Neffens dit ongheluck, jongh kindt wesende, gheschiedet dat zijn Vader door ongeluck oft onbewist hem hiet steken in de mondt Orpriment, oft Aurapigmentum, het welck den Vader ten besten hy mocht weder uyt crabde. Doe nu Goltzius oudt was ontrent dry Iaer, is den Vader Ian Goltz, uyt t'voornoemde Dorp Mulbracht vertrocken, en quam woonen te Duysburgh, een stedeken in't Lant te Cleef, daer Goltzius t'zijnen vier Iaren ter Schole gingh, en begost leeren A.b.c. en soo voorts spellen en lesen: maer alsoo de Natuere niet langher wou verberghen, wat sy over hem voorgenomen en voorsien hadde, en gelijck men seght van de Catten, datse het muysen niet en connen ghelaten, saghmen wel haest waer toe de gheneghentheyt zijns gheests was streckende, te weten, tot de Teycken-const, met veel Mannekens met der Pen in plaets van letteren te maken. Des den Vader van sin werdt hem te stellen op t'Conterfeyten en Glaes-schrijven, hem nemende van de Schole. Doe Goltzius oudt was ontrent seven oft acht Iaren, heeft hy over al in huys oft elder plancken en muyren vervult met teyckeninghen. Hy was oock meer gheneghen yet te doen uyt zijn eygen vindinge, dan dat hy met gedult eenigh heel stuck soude hebben nae ghemaeckt. Dus heeft hy hem van jongs aen in de Const bevlijtight, en sich stadigh aen den arbeydt ghehouden, in Glaes-maken, en schrijven. My ghedenckt te hebben ghesien eenighe teyckeninghen van zijn eerste oft kindtsche dinghen, daer men con sien uytnemende cloeckheyt en behendicheyt, om de meeninghen zijner Historien claer en volcomelijck uyt te beelden, en met groot opmerck. De veel sieckten zijner Moeder veroorsaeckten, dat hy veel tijt d'ander kinderen, knechten, en t'huys heeft moeten dienen, tot groot naedeel van zijn toegheneyghde voornemen: doch was in hem den lust vyerigh, dat hy alle Heylighe daghen hem beneerstighde op mueren en anders te teyckenen, Kemelen, Elephanten, en ander groote dingen. T'welck den Vader siende, liet den Iongen teyckenen, schilderen, en cladden, al wat hy wilde, behoudens hy des Vaders saken niet en versuymde, oft verachterde: want den Vader t'gheluck niet al te gonstigh was, dat hem veel teghen liep. Goltzius dit merckende, dat hy met neerstighe handt t'huys most te hulp comen, heeft hem dickwils bedroeft, dat hy niet en mocht van zijn Ouders comen, en wesen ter plaetsen, daer hy der Consten halven yet fraeys hadde moghen sien: doch heeft hem tot der lijdtsaemheyt begheven, en door groote Const-liefdicheyt is gheraeckt aen het etsen in't coper, en versocht oock met zijn lamme handt in't coper te leeren snijden, t'welck hem soo in't beginsel gheluckte, dat Cornhardt doe ter tijt vier mijlen van daer woonende, hem begheerde aen te nemen te leeren Plaet-snijden: want hy alree veel percken hadde geteyckent voor Cornhardt, die hy selfs voor hadde te snijden. Den Vader was daer {==282v==} {>>pagina-aanduiding<<} haest willigh toe, makende een accoort van twee Iaren by Cornhardt te wesen: maer als Goltzio de conditien oft bespreken van dit verdragh niet bevielen, soo was dat te nieten. Waer door Corbhardt seyde, hy soudet by hem een maendt oft twee beproeven, en soo het hem niet beviel, hy mochter dan uytscheyden. Dit heeft Goltzius geern bewillight, op dat hy de handelinghe sien mocht. Doch Coornhardt seyde: soo ghy dan daer uyt scheydet, sult my beloven, by geen ander Meester, noch by u selven u leven niet te leeren, des heeft Goltzius alles afgheslaghen, behoudende zijn vrijheyt, en is met zijn Vader naer huys ghetrocken, niet aflatende daeghlijcx in't Plaetsnijden hem te oeffenen. Coornhardt dit merckende, heeft hem terstont werck gegeven, en daerenboven gheraden hem in Hollandt te volghen, t'welck hy dede, bewilligend[e] zijnen Vader oft Ouders mede te trecken: want sy hem anders geen verlof wouden gheven. Goltzius quam te Haerlem woonen corts naer den grooten brandt, ontrent S. Ians dagh. Coornhardt ghenoechte hebbende in Goltzij leeringh en begin, heeft hem dickwils op de beste wijse (zijns bedunckens) onderwesen, nae zijn uyterste vermoghen. Goltzius dus te Haerlem woonende, heeft voor Coornhardt en Philips Galle eenen tijt lang gesneden, ondertusschen zijn zijne Ouders van daer naer Duytslandt vertrocken, en hy te Haerlem blijvende, begaf hem in Houwlijck met een Weduwe aldaer, die een soon hadde, dien hy van jongs aen vlijtigh heeft onderwesen, en door groote neersticheyt tot Plaet-snijden gebracht, te weten, Iacob Mathan. Goltzius nu gehouwt wesende, en maer oudt 21. Iaer, begon te comen in bedencken van zijn eygen leven, en allen anderen hun gheleghentheyt, en heeft sulcken swaermoedicheyt ter herten toegangh laten hebben, dat hy schier geen ghesonde daghen hadde, en is eyndlingh in een uytteerende sieckte oft teeringhe gheraeckt, spuygende uyt de lose bloedt wel dry Iaren langh. De Doctoren deden wel vlijt hem te helpen, doch was al vergheefs, dewijl dese swaermoedicheyt te seer in hem was ghewortelt, te meer dat hem noch eenighe quellinge is wedervaren. Hy nu siende zijn leven (soo men seght) aen eenen sijden draet ghehanghen, en geen Medecijn-meester vindende, die moet hadde hem te helpen, maer gelijcklijck seyden, dat het te verre was gecomen, heeft Goltzius sluytlijck voorgenomen (nochtans swack wesende) naer Italien te reysen, hopende also eenighe beteringhe te becomen, oft ten minsten voor zijnen sterfdagh de fraeyicheyt oft schoonheyt der Consten van Italien te sien, t'welck hem neffens ander saken door Houwlijck was soo langh gheweest belet. Heeft dan te dien eynde zijnen knecht mede genomen, en latende t'huys verscheyden Discipulen, en den Drucker, is Ao. 1590. in't lest van October vertrocken, van Amsterdam varende op Hamborgh, in groot onweder en storm, doende een langhe reys versoeckende voorts te voet te gaen, en is met desen zijnen knecht gereyst door heel Duytslant, door vorst en coude, hem vindende hoe langher hoe beter te pas, te meer door de groote ghenueght van t'ghesicht der verscheyden Landouwen, als veranderinghe van volck: besonder oock nemende groot vermaeck in boerderijen, die hy onder weghen op verscheyden plaetsen aenstelde, te weten, daer hy by Schilders, Plaet-snijders, en ander Constnaren comend in gheselschap te logeren, dat hy den knecht liet den Meester spelen, hem houdende gantsch onbekent, vernemende in deser voeghen al t'ghene sy in't herte hadden, hoorende hem en zijn werck lasteren, som dit doende uyt afgonst, som uyt cleen verstant, {==283r==} {>>pagina-aanduiding<<} ander met goede redenen, welcke dinghen Goltzio so vermaeckten, dat hy heel ghesondt is geworden. Dan was den knecht te gast, oft werdt in de Herbergh vergast, hebbende die van der Const genoodight uyt begheerte van zijn Meester, die (hem heel cleen houdende) qualijck plaets om sitten hadde, en den knecht boven aen, wordende seer bedanckt van het goet onthael dat hy hun dede. Te Munchen, als zijn knechts reysgeselle wesende, was hy genoodt tot den Constrijcken Hans Sadeler, en gehouden voor een Kaes-cooper, oft een die met Kaes omgingh, belovende Sadelers Vrouw uyt Hollandt kaes te doen hebben, het welck door schrijven nae huys oock soo geschiede. Hier vielen oock verscheyden redenen over de Printen Goltzij, als van zijnen grooten Hercules, en ander dinghen: waer op den knecht bescheydlijck antwoordende, alles maetlijcker verstaen, en beter afghenomen is geworden. Doch ist ter Weerelt veel een ghebruyck, oft misbruyck, datmen van yemant in't afwesen wat vryer, en met minder aensien oft beleeftheyt spreeckt, dan in teghenwoordicheyt, door dat des Persoons bywesen meer oft min doet schromen: oock is de smeeckerije oft vermoghende Vley-const te seer ghemeen onder den Menschen. Nu mocht by sommighen oock verstaen worden, niet voeghlijck noch betaemlijck te wesen, dat yemant hem by die van zijner Const, oft ander goede gheesten, soo vreemdt en onbekent houdende is, en beschuldighen hem eenichsins van beveynstheyt: Dan ick weet wel, dat Goltzio ghenoechsaem oorsaeck hier toe heeft beweeght, dat hy derhalven wel te veronschuldighen is, gelijck hy hem naemaels ghenoech en opentlijck verclaert heeft. Aldus dan is Goltzius, met grooten lust gedreven, gecomen in Italien, te Venetien, Bolognen, Florencen, en eyndlinge den 10en Ianuarij 1591. in zijn gewenschte Room, alwaer hy hem oock etlijcke Maenden hiel stil en onbekent, wat boerigh op zijn Hooghduytsch vercleedt, liet hem noemen Hendrick van Bracht, zijn selven schier verghetende, om dat zijnen gheest en gedacht door het sien der uytnemende constige wercken waren als den lichaem ontschaeckt en benomen, daeghlijcx de begeerde nieuwicheyt zijnen lust vernieuwende, begaf hem als eenighe slechte leer-jonghers, stadigh en vlijtigh te conterfeyten de beste en besonderste Antijcken. De Ionghers, die veel te Room gaen teyckenen, hem in sulck ghestalt siende, saghen t'somtijt over op zijn Papier, belust om weten wat desen Todesco doch voor handelinghe mocht hebben, meenende veel eer yet belachlijcx als verwonderlijcx te sien. Dan voeren (by ghelijcknis) gelijck den Roomschen Raedt met den Danubischen Boer, ten tijde van den Keyser Marcus Aurelius: want sy malcander genoech te seggen hadden van de handelinge van den Duytsch, daer sy Goltzium voor aen sagen, en begonden met hem wat ghemeensaem wesen, dewijl hy hem vriendlijck bewijsende hun oock onderwees. Dit is oock aenmercklijck, dat doe Goltzius te Room was, een uytnemende duyrte was in gantsch Italien, en in Room een jammerlijcke benoutheyt, en smetlijcke doodlijcke sieckten, datter menigh duysent Menschen in corter tijt storven en vergingen: oock te Room over al op de straten en ghemeen plaetsen lagen d'ellendige siecke Menschen en storven: oock te som plaetsen daer Goltzius neffens was doende met d'Antijcke beelden te conterfeyten, daerom niet aflatende zijnen lust te voldoen, niet teghenstaende den vuylen stanck die daer seer groot was, en hy seer snel en uytnemende van yet te riecken. Ondertusschen had hy oock zijn tijtverdrijf, comende daer zijn {==283v==} {>>pagina-aanduiding<<} Printen te coop hingen, met te hooren also onbekent en heymelijck over dese het oordeel der Constnaren van aldaer: welcke dingen met opmercken waernemende, comen voorderlijck wesen. Ontrent het lest van April des selven Iaers, trock hy van Room nae Napels, met zijn vriendlijck reysgheselle Ian Mathijssen Silversmit, en een gheleert jongh Edelman van Bruyssel, geheeten Philips van Winghen: dese dry hadden hun heel slordigh en slecht vercleedt, om het groot ghevaer datter was van den ghebannen, die in groot getal waren, en den wegh heel onveyl te bereysen maeckten. Desen van Winghen, wesende een groot Antiquarius, die alles beschreef en opteyckende, wesende grootlijcx kennis van den vermaerden Landt-beschrijver Abraham Ortelius t'Antwerpen, van welcken Goltzio op de reyse door desen van Winghen waren ghetoont etlijcke brieven die hy had ontfanghen, welcker inhouden was, dat Goltzius in Italien was, daer by oock eenighe litteeckenen van zijn gestaltnis en persoon, oock van zijn creupel rechter handt: dit was belachlijck, dat een soo belust was te sien, dien hy daeghlijcx sagh, en daer hy van te vooren eenighe Maenden mede had omghegaen. Eyndlijck begint Ian Mathijssen t'antwoorden: Dit is Goltzius. Van Winghen sich selven verghetende, en aensiende Goltzium in soo slechte cleedinghe, en onnoosel staen, gelijck sy (als geseyt is) alle dry waren, heeft gheseyt: Neen Heyndrick, ghy en sijdes niet. Ick meen dien fraeyen Plaet-snijder van Hollant, t'welck Goltzium dede lacchen, dat van Winghen den Man nae t'cleedt oordeelde, daer hy self soo toeghemaeckt was, en antwoorde: t'waer boerdigh Sr. van Winghen, dat Goltzius hier by u ginghe. Neen seyde hy, ghy en sijdes niet. S'avonts tot Viletry comende, wast weder aen, dat hy soo seker schrijven hadde. Waer op Ian Mathijssen seyde: Hoe light ghy dus en raest met u brieven? Dit is Goltzius. Van Wingen quaet wordende, geloofdet niet. Ia al seydet Goltzius self op den wegh, soo wast noch: bey Heyndrick, ick en gheloofs niet. Comende te Terracina, daer wast weder als vooren. Maer Goltzius siende, dat hy't niet gheloofde, en dat van Winghen een goet Compagnon met eeren was, en dat hy nu wel behoorde bescheyt te weten, stack zijn rechter cromme handt uyt, toonende met eenen zijnen Neusdoeck, ghemerckt met het teycken dat op zijn Printen staet, te weten, H. en G. in een. Van Winghen dese soo claer litteeckenen siende, werdt stom, en bleeck, en is haestlijck opghevlogen, omhelsende Goltzium met een vriendlijcke en hertlijcke maniere, droef wesende hem niet eer te hebben gekent. Sy hebben voort hun reys tot Napels voleynt, de Const aldaer ghesien, als oock te Puzziola de vremdicheden in der Natuere. Te Napels heeft Goltzius, ick meen in't Paleys van den onder Coningh, gheconterfeyt een uytnemende Antijck, eenen sittenden en jeughdighen Hercules, en is met zijn gheselschap weder gekeert nae Room, in de Galeyen van den Paus, om dat Goltzius hadde lust den naeckten slaven te sien roeyen, en zijn om den stercken wints wille aenghecomen te Gaieta, en voorts te voet te Room, daer hy van den Paters den Iesuiten is bekent geworden, oock van den Constnaren aldaer, de meeste van naem met den Cryons conterfeytende, ghelijck hy oock dede te Florencen, Venetien, en in Duytschlandt, en is den derden Augusti 1591. gecomen uyt Room, niet ledigh keerende: want ick acht dat noyt yemant van allen Nederlanders in soo weynigh en ongheleghen tijdt daer soo veel en wel ghedaen dinghen heeft uytghebrocht, met zijn ghesel Ian {==284r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mathijssen, quam hy te Peerdt tot Bolognen, blijvende eenighe daghen te Venetien, by eenen zijnen goeden vriendt, Dierick de Vries. Hier gheschiede ooc een soete clucht van een Schilderm die wist Goltzij comst te geschieden, en had gheseyt, dat hy aen t'ghedaent hem kennen soude, t'welck Goltzio gheseyt wesende, liet Ian Mathijssen de voorbaerste wesen: en also Ian lang en van stadigh aensien is, werdt van desen voor Goltzio ghewelcomt, en den Iuppiter in de Const gheheeten, en begheerde yet van Ian te hebben geteyckent, die liet zijn gheselle wat doen, welcken daer op stelde Goltzij naem: des den anderen in zijn meeninghe, van by de ghestaltnis yemandt te oordeelen, hem vondt bedroghen, daer seer om ghelacchen, en hy niet te wel te vreden was, wesende doch maer ghenoecht, oft cortwijlicheyt. Van Venetien quamen sy op Trenten, en voorts te Munchen, versoeckende weder de ghene, daer hy te vooren onbekent by was geweest, tot groote beschaemtheyt van sommigen. Van daer voorts over al de vrienden en constighe gheesten besoeckende, is t'huys ghecomen fraey en gesont. Doch weynigh tijts t'huys zijnde geweest, ick weet niet door wat oorsaeck, is hem de voorgaende sieckte weder aengecomen, welcke hem heel t'onder heeft ghehouden, dat hy gantsch uytdrooghde, soo dat hy etlijcke Iaren Geyten-melck heeft ghedroncken, en heeft moeten suyghen Vrouwen borsten, verhopende also beterschap: en is ten lesten, nae veel groote sieckten, met Gods hulp, teghen yeders ghevoelen oft meeninghe, ghenesen geworden: dan most veel tijt en zijn saken versuymen, met daeghlijcx om hem verlustighen te wandelen, so dat hy nu weder wel te pas, en met grooten lust in de Const is doende. Dit is nu in't cort Goltzij leven. Aengaende zijn wercken, alvooren zijn Printen die ghetuyghen over al ghenoech zijnen verstandighen gheest in de Teycken-const. My ghedenckt dat ick te Brugghe, ontrent t'Iaer 1580. heb ghesien van hem eenighe dinghen, van hem ghesneden nae de teyckeninge van Adriaen de Weerdt, die so vroegh van hem ghedaen seer wel stonden, en fraey waren: besonder had ick groot behaghen in eenighe Historikens van Lucretia, die hy selfs gheinventeert en gesneden hadde. Daer was onder ander een bancket, waer in hy seer aerdich had te weghe gebracht eenige Moderne cleedingen, dat grootlijck den welstandt verbeterde, en nae mijn duncken was het wat anders, als ghemeenlijck by onse Nederlanders in ghebruyck was. Doe ick Ao. 1583. te Haerlem quam woonen, maeckt ick met hem kennis, hem toonende eenighe teyckeningen van Spranger, daer hy grooten sin toe hadde: En dit heb ick van hem te segghen, dat hy van jongs aen niet alleen en heeft de schoonheyt oft verscheyden ghedaenten der Natueren gesocht nae te volghen: maer heeft oock seer wonderlijck hem ghewent verscheyden handelingen der beste Meesters nae te bootsen, alsnu Hemskercken, Frans Floris, Blocklandts, dan Fredericks, en eyndlinghe des Spranghers, welcx geestighe maniere hy seer eygentlijck volghde: en sneet oock corts nae desen dat heerlijck stuck, t'Hemelsche bancket van Sprangher, overvloeyende van soeten en bevallijcken Nectar, den Teyckenaer en Snijder toelanghende ghelijcke onsterflijckheyt. Ick sagh ooc in zijn voorhuys, doe ick eerst t'Haerlem quam, op groote doecken, in de hooghte, van Goltzij vindinge geteyckent, met gheolyde kool oft swart crijt, seven Planeten, seer uytnemende ghehandelt, en de naeckten wel verstaen, en gheleken gheschildert van wit en swart. Doe ter tijt sagh ick oock {==284v==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem eenen grooten langwerpighen doeck van wit en swart, van Oly-verwe, en was daer den Romeyn zijn handt verbrandt, wonder wel gheordineert en ghehandelt, en was gemaeckt nae een plaets in een Camer van een groot heerlijck huys, doe ter tijt den Borghermeester Gerit Willemsen te Haerlem, dan teghenwoordich Goltzio toecomende, en is als ick meen daer noch te sien. Veel zijner Printen mocht ick hier ghedencken, onder ander vroegh ghedaen de Roomsche Helden, die ghenoech de heldighe cracht der Teycken-const, en t'vermoghen des Graef-ijsers ghetuyghen: maer ick sal om cortheyt veel overslaende, verhaelen van ses stucken, die hy uyt Italien gecomen wesende dede: want bedenckende wat hy over al voor handelingen hadde ghesien, heeft met een eenighe handt verscheyden handelinghen van zijn inventie ghetoont, en dat verwonderens weert is, binnen seer corten tijt sulck te weghe ghebracht, willende reedt wesen tegen een Franckfoortsche Mis oft Marct. Dese dinghen veerdich wesende, en van niemant schier gesien, heeft laten aenrichten seer aerdighe bootsen, besonder met de Print der Besnijdenis, op de manier van Albert Durer gesneden, waer in comt Goltzij conterfeytsel: dit en zijn teycken liet hy met een gloeyende kool oft yser uyt branden, en weder lappen, de Print beroockende, en toemakende, ofse heel oudt en veel Iaren op de Weerelt hadde geweest. Dese Print dan dus gaende vermomt en in mascarade, te Room, Venetien, Amsterdam, oft oock elder, was by den Constenaren en verstandighe Liefhebbers met groot verwonderen en behaghen geern ghesien, oock van eenighe om grooten prijs ghecocht, wesende verblijdt te hebben becomen van den constighen Norenbergher sulcx stuck, datmen noyt meer ghesien hadde. Het was oock wis te belacchen, dat den Meester hoogh boven hem selven over al is ghepresen geworden: want doe geseyt, oft ghevraeght was, of Goltzius sulcx wel mocht hebben ghedaen, werdt gheantwoort van eenighe, die niet slecht zijn in de Const, dat het wijt daer van was, dat Goltzius zijn leven soo goet en soude connen doen: jae was wel t'beste, dat sy van Albert Durer hadden gesien. Eenige voeghden noch daer by, dat Albert had ghesneden een besonder plaet, die hy in zijn overlijden beval verborghen te houden een hondert Iaren nae zijn doot: en indien dan zijn dinghen noch in achtinge waren, datmense drucken soude, en anders niet, en dit most enckel dese Print wesen. Doe dan, na veel meer roems en snappens, de Print in haer geheel, en versch ghedruckt ghetoont wesende, dese luyden quam voor de neus, stonden (als men seght) met langhe neusen, over hun neus-wijsheyt beschaemt en ontset wesende: eenige werden quaet en spijtigh op de ghene, die de bootse hadden aenghericht. Desghelijcken gheschiede oock met het stuck der dry Coninghen, op de manier van Lucas dan Leyden. Het vreemdste was noch, datter Plaet-snijders, die hun op de handelinghen en snede der Meesters wel meenden verstaen, mede bedroghen waren. Aen dese dingen is te mercken, wat onder den Menschen gonst en afgonst vermoghen, oft oock de waensucht: want sommighe die Goltzium in zijn Const meenden versmaden oft verachten, hebben onbewist hem boven de oude beste Meesters, en boven hem selven ghestelt. En dit deden oock de gene, die gewent waren te seggen, dat geen beter Plaet-snijders, als Albert en Lucas, te verwachten waren, en dat Goltzius by hun niet te gelijcken was. Summa, dese ses stucken waren ghenoech, om te ghetuyghen, {==285r==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hy in dese Const vermach. My dunckt oock dese stucken gedebi[t]eert waren aen den doorluchtigen Hertogh van Beyeren, den welcken Goltzio vereerde met een gouden Keten, met daer aen een gouden schoon Medaglie, waer in staet des Hertoghen Conterfeytsel oft tronie. Nae dese dinghen heeft hy in't Iaer 1597. van hem laten uytgaen een heel Passie, die wonder behaeghlijck is, en gantsch op de manier van Lucas van Leyden, gebruyckende doch in de stellinghen der beelden en anders een seker wijse, die niet verachtlijcker oft argher en is. Ick behoorde oock niet te swijghen van een Maria, met den dooden Christum op den schoot, een cleenachtigh stucxken, ghesneden eygentlijck op de manier van Albert Durer, welcke plaet berust onder den Const-liefdighen Heer Berensteyn te Haerlem. Al dees verhaelde dinghen t'samen bewijsen, Goltzium eenen seldsamen Proteus oft Vertumnus te wesen in de Const, met hem in alle ghestalten van handelinghen te connen herscheppen. Daer zijn van hem heel vroegh ghedaen eenighe dinghen seer verwonderlijck, te weten, een Vrouken met Slanghen en Duyfkens, in't verschiet Christus voor Pilatus, wesende een sinneken op de reden Christi, van te wesen eenvuldigh als Duyven, en voorsichtigh als Slanghen: dit stucxken gaet alle dinghen in netticheyt te boven, bewijsende de scherpheyt des gesichts. Wat hy nu met teyckenen oft handelen metter Pen vermach, dat mogen de verstandighe oordeelen. Ick (nae mijn oordeel) heb geen beter, noch soo goet gesien, en de Hope en troost my niet meerder wonder derhalven toecomender tijt van anderen te sien. Op Pergamijn heeft hy verscheyden stucken ghedaen, cleen en groot: Onder ander eenen Bacchus, Ceres, en Venus, waer in eenen Cupido t'vyer stokende, een reflectie comt gheven op den beelden: dit is te Room, als ick meen. Een ander van hem seer constigh ghedaen, is by den Keyser, wesende eenen jonghen Faunus, met Fauna. Een heel uytnemende is by den Heeren Fouchers van Ausborgh, wesende een Pieta, oft noodt Gods, daer Christus van den Cruyce ghedaen light voor Maria, welcke met een inghetoghen ghemoedt sonder weenen, toont een uytnemende droefheyt in haren gheest te hebben: hier in comen oock verscheyden Engelen: in't verschieten is de Graf-legginge. Dit stuck is niet te verbeteren van ordinantie en handelinghe: en was ghebracht in Spaengien voor den Coningh, die op den selven tijt overleden is. Hier nae quam Goltzio in den sin, op gheprimuerde oft van Oly-verwe bereyde doecken metter Pen te teyckenen: want hoe groot de Pergamenten waren, sy vielen hem nae zijn groot voorneem en gheest noch veel te cleen. Des gingh hy toe, en teyckende met de Pen op eenen paslijcken grooten gheprimuerden doeck een naeckt Vrouwen beeldt, met eenen lacchenden Satyr daer by, seer aerdigh en versierigh ghedaen, en heeft daer oock op gehooght, en een weynigh de naeckten t'som plaetsen met verwe aengheroert, en daer op vernist: desen hadde van hem Franciscus Badens, Schilder t'Amsterdam. Na der handt creegh hem den Keyser, die over desen handel hem heel verwonderde, doe dit gedaen was, roepende daer over eenige van der Const, die oock verwondert waren: want het heel seldsaem en wercklijck te sien is. Noch voor den selven Badens heeft hy ghedaen een naeckte liggende Venus met Cupido: in't verschieten, daer Venus en haer soon Cupido om meest bloemen te lesen ghewedt hebbende, Peristera een Nymphe haer te hulp quam, waerom sy van Cupido in een Duyf wort verandert: dit stuck is {==285v==} {>>pagina-aanduiding<<} uytnemende in ordinantie, actien der beelden, steldsel, en handelinghe, met gladde langhe artseringhe, gantsch loflijck en onberisplijck, en is noch tot Badens te sien. Noch heeft hy onder handen, daer hy nu langen tijt over doende is gheweest, eenen heel grooten doeck, daer eenighe groote naeckten in souden comen, en soude alle zijn voorgaende Pen-wercken te boven gaen, als ick gheruchts wijse eenichsins can vernemen: doch ick hebber geen begin af ghesien, als ick wel behoorde, om yet sekers daer van te schrijven: dan hy laet noode zijn dinghen onvolmaeckt yemant sien, dan voldaen zijnde geern yeghelijcken wie wil: in dat en anders ghelijckende den uytnemenden Michael Agnolo. Ick acht niet, dat yemant so vast en veerdigh is, een beeldt, jae een gantsche Historie, uyt der handt, sonder yet te bootsen, te trecken ten eersten met de Pen, met sulcken volcomenheyt, en suyverlijck te voldoen, en met so grooten geest. Hier mede laten wy zijn constige Pen berusten, en den Monarch in haer te handelen blijven, en moghen van zijn schilderen verhalen. Goltzius comende uyt Italien, hadde de fraey Italische schilderijen als in eenen spieghel soo vast in zijn ghedacht ghedruckt, dat hyse waer hy was noch altijts gestadich sagh: dan vermaeckte hem de soete gracelijckheyt van Raphael, dan de eyghen vleesachticheyt van Corregio, dan de uytstekende hooghselen, en afwijckende verdreven diepselen van Tiziaen, de schoon sijdekens en wel gheschilderde dinghen van Veroneso, en ander te Venetien, dat hem de Inlandtsche dinghen soo heel volcomen niet meer conden voldoen. Het was den Schilders eenen lust en voedsel, hem hier van te hooren spreken: want zijn woorden waren al gloeyende carnatien, gloeyende diepselen, en derghelijcke onghewoon oft weynigh meer ghehoorde verhalinghen. Teyckende hy yet, de naeckten sonderlingh mosten met den cryons hun verwen hebben: soo dat hy eyndlijck tot den Pinceelen en Oly-verwe hem heeft begheven, doe hy maer twee Iaer van het suyghen oft borst ghewendt oft gespeent was, doch zijns ouderdoms 42. Iaer, Ao. 1600. Sijn begin was voor Gijsbert Rijckersen te Haerlem, een cleen stucxken op coper, eenen Christus aen t'Cruys, met Maria, S. Ian, en Magdalena: het naeckt van den Christus seer doodlijck, doch aerdigh gecoloreert, wonder wel gestudeert, en verstaen wesende, en is geheel suyver en schoon van verwe. In't verschieten comt Ierusalem: op den voorgront wat in't verschieten sit een Clock-hen met kueckens, een sinneken wesende op t'gene Christus seyde, doe hy de Stadt beweende. Hy hadde doch daer te vooren uyt zijn ghenoecht op eeneghenoechn doeck in Oly-verwe ghedaen een Conterfeytsel groot als t'leven, naeckt sittende, nae Tobias Swartsenburgh te Haerlem, die hy had toeghemaeckt als eenigh Indiaensch Schutter, en in't verschiet in't cleen S. Sebastiaen, uytnemende wel ghehandelt, en wel ghelijckende. Hy heeft noch ghemaeckt een groot stuck op Penneel voor zijnen reysghesel Ian Mathijssen, wesende eenen Hemel oft Hemelsche vreughde, t'welck can beduydt worden, de gheloovighe Christlijcke Siele, comende becleedt in de witte sijde van een suyver Conscientie, en onbeveynst geloove tot de Kercke Gods, trouwende daer Christum haer Bruydegom sachtmoedigh en ootmoedigh, in ghedaent van een onnoosel kindt, sonder eenighe valscheyt oft bedrogh, daer al t'Hemelsche geselschap in verblijdt, en brenghen oft toonen de Siele palm en croon, te weten, volherdicheyt en belooninghe. Oft can beduydt worden op de Maeght S. Catharina, {==286r==} {>>pagina-aanduiding<<} die door volstandicheyt in't gheloof en lijden tot de Croon der Martelaren is ghecomen, Christum voor haer Bruydegom aennemende. Dit stuck van naeckten, tronien, lakenen, sijden, en anders, is seer uytnemende en constigh ghedaen, in alle deelen yeghelijcken ghenoech voldoende: de naeckten oft tronien heeft hy wetens vermijdt hardt te schaduwen, op dat het te bevallijcker mocht wesen, doch van beyde sijden een weynigh gediept wesende, doet hem met den carnatiachtighe hooghselen noch wel verheffen. In't traperen van een groot blaeu laken van Asuer Oltremerijn, quam hem heel wel te passe in't glaceren, een manier met den Pinceelen te stooten, die by den Glaes-schrijvers ghemeen is. Summa, is alles met groot opmerck en verstandt te weghe ghebracht, hebbende meest oft alles nae t'leven gedaen. En wort van den verstandighen hoogh ghepresen, en van de ghemeen ooghe om zijn gracelijckheyt en lieflijckheyt geern gesien. Goltzius heeft ooc noch geschildert op een coperen plaet eenen sittenden Christus meest naeckt, met twee knielende Engelen, met brandende Toortsen, en eenige reetschap der Passie, dat oock seer uytnemende was, en is nu by den Graef van der Lip, oft den Keyser. Eyndlijck, in't Iaer 1603. heeft hy ghemaeckt op eenen grooten doeck als t'leven, een slapende naeckte Danaë, op een seer schoon wijse ligghende: dit naeckt is wonder vleeschachtigh en verheffende gheschildert, en van grooter studie in omtreck en binne-werck. Hier by comt een aerdigh oudt Wijf met een gloeyende tronie, met oock eenen doortrapten Mercurius, en ick en weet niet wat vriendlijcker kinderkens, comende met Stock-beurs en anders aen ghevloghen, soo dat het oock van schoonheyt der ordinantie niet is te verbeteren: dit stuck is te Leyden, by den Const-liefdighen Heer Bartholomeus Ferreris, op zijn Cabinet oft Const-camer, onder ander fraeyicheyt te sien. Hy heeft noch ghedaen eenighe Conterfeytselen om zijn sinlijckheyt, te weten, een Noordtsche Boerinne, en insonderheyt eenen Ian Govertsen, woonende t'Haerlem, een beminder van schulpen, hebbende in de handt een Peerlmoeder, en ander hoornkens by hem: dit is in volcomenheyt heel uytnemende aerdigh van handelingh en ghelijcken. Dit is meest al dat ick weet van hem met de verwe ghedaen te wesen. In Glas-schrijven soude hy yegelijcken overtreffen, soo hy tot sulcx hem wou begheven, ghelijck eenigh weynigh dingh te Haerlem tot den uytnemenden Glas-schrijver Cornelis Ysbrantsen van hem te sien is: daer hy slechs om een tijtverdrijf, gedachtigh wesende zijn eerste oeffeninge, so yet heeft ghedaen: want dese Const, so wel als schilderen, en Plaet-snijden, wast oock, oft heeft haer volcomenheyt uyt de Teycken-const, in welcke ick nu zijn beter niet en weet, oft yemandt boven ghemeen oordeel hoogher gheclommen oft opgewassen. En of dan eenige onwederen teghen hem verheffen, behoeft als een stercke hooghe Roots daer voor niet te verschricken: want t'gherucht van zijn edel wercken sal leven: maer die hem onverstandigh tegen oft na keffen, sullen sterven. Hy is een die hem der Weereltsche beroerten en t'gemeen gheclap gantsch niet bemoeyt, als een die uyt overtreffende liefde der Const geern rust-sieligh, stil, en alleen is, dewijl de Const den heelen Mensch tot haer vereyscht te hebben. Sonderlingh is hy een beminder van zijn eygen vrijheyt, oock der beleeftheyt, en eerbaerheyt, seggende voor avijs, Eer boven Golt, en bewijst oock daedlijck genoech, niet soo gheltsuchtigh als eerliefdigh te wesen: doch hem veel cleender als {==286v==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtigh houdende, in de kennis der Natuere, als natuerlijck Philosooph, niet onervaren. Eenige snelle dapper antwoorden oft spreucken pleegh ick van hem onthouden, te hebben die my wel bevielen: doch nu ten deele zijn vergeten. Onder ander, ghelijck als hy veel aerdighe Conterfeytselen gesneden heeft, had hyer Ao. 1583. gedaen twee ten voeten uyt op coperen platen, en waren twee Poolsche jonge Princen, die de Landen besoeckende quamen uyt Vrancrijck gecleet op zijn Fransch, so men doe daer gingh, d'een wesende den Neef van den Poolschen Coningh. Soo nu Goltzius te Haerlem by hun was in d'Herbergh, en dat van den prijs werdt ghehandelt, hadden sy met hun een Coopman van Amsterdam, rijcker als verstandigh, die hun het gelt te doen hadde: desen hoorende, dat soo eenighe meerder som gheeyscht wiert als zijn gissinghe was, seyde onder ander woorden, dat het te veel was, en dat Goltzius soo betaelt wesende van zijn Const, meer soude winnen als een Coopman. Waer op Goltzius stracx seyde: V Coopmanschap heeft doch geen gelijcknis met onse Const. Ick can met gelt wel een Coopman worden: maer ghy moeght met al u ghelt geen Constenaer worden. Eens was hy ontboden by Duytsche jonge Edelluyden, daer eenigh was, die gheconterfeyt begeerde wesen op tafelet, om dan te snijden, en overvielen hem met den dranck, dat hy stracx een deel glasen voor hem hadde, en vermaenden vast van bescheyt te doen. Des hy hun beleefdlijck vraeghde, waer toe sy hem daer hadden doen comen. Sy seyden, om te conterfeyten. Waerom wilt ghy dan Heeren (seyde hy) dat ick dus veel dranck sal in nemen? Ick ben doch geen Beest. En of ickt al dede, waer toe sal ick dan deughen? oft hoe sal ick u ghedienen? met eenige ander woorden: soo datse hun mosten schamen. Eens wees hy eenen zijn Discipel eenigh gebrec in zijn werc, welcken antwoorde, hy wistet wel, oft sagh het wel. Waer op hy seyde: V vat is vol, ghy zijt rijck genoegh: en keerde hem voort tot een ander, daer beter plaetse was om wat in te storten, die t'onderwijs dancklijck en geern aen nam. Hy pleeght oock te segghen, hoorende van eenighe Schilders, die op hun eyghen dinghen roemden, oft groot behaghen hadden, datse geluckich en rijck waren, om dat hy rijck is die hem vernoeght: het welc ick (seyde hy) noyt hebbe van mijn werck connen ghedaen. Ick heb hem oock wel verscheydenmael hooren segghen dat hy noch noyt yet hadde ghedaen, dat hem te vollen ghenoeghde, oft soo behaeghde, hem en docht, het had behooren wat beters oft anders te wesen, het welck geen quade zede oft conditie en is: want sulcke sullen niet lichtlijck in de Const aerselingh loopen: gelijck wel ander Pigmalions, die op hun eyghen dinghen blindlijck verlieven, en onwetens dickwils verder te rugge zijn als sy meenen, en worden by den Const-verstandighen tot ghespot en belacchinghe, en voor geen cleen ghecken, maer wel van de treflijckste ghehouden te wesen. Eenighe fraey Discipulen heeft Goltzius ghehadt in't Plaetsnijden, als de Gheyn, wiens leven sal volgen: oock Iacob Matham, zijn behoudt soon, die Italien hebbende besocht, nu woont te Haerlem, wesende een uytnemende Meester in zijn Const. Als oock Pieter de Iode, die oock eenighe Iaren in Italien heeft gheweest, woonende teghenwoordigh t'Antwerpen. Hier mede cort ick af te schrijven van Goltzius, die nu dit Iaer 1604. een Man is van 46. Iaren, en (Gode lof) nu redelijck te pas en ghesont, dat my hertlijck lief is. Want also Plato, doe zijnen sterf-tijt naeckte, danckte Genium zijnen {==287r==} {>>pagina-aanduiding<<} gheboort-Godt, en t'gheluck, te zijn gheboren Mensch, Grieck, en geen Barbar, noch onredelijcke Beest: eyndlijck, gheleeft te hebben ten tijde van Socrates: Soo verblijd' ick my oock, te hebben gehadt meer als twintigh Iaer met mijnen vriendt, den heel Const-liefdigen Goltzio, vriendlijcken omgangh en kennis. Het leven van Henrick Cornelissen Vroom, Schilder van Haerlem. Het gheschiet wel, dat eenighe sachte Ouders met dertel opvoedinghe meenen groote liefde en weldaet bewijsen aen hun kinderen, de selve sorghvuldigh altijt t'huys als onder den slippen berghende en bewarende, dickmael der selver ongheval en verderf veroorsaken: recht soo men vertelt van den Aep oft Simme, die haer jongh uyt liefden onwetende in haer armen doot druckt. Het teghendeel gheschiet oock somtijts, dat in een huys een verworplingh oft versteken kindt uyt den huyse vroegh versonden, vroegh tot bedencken zijns selfs erneeringhe comende, comt metter tijdt tot zijn misgonde welvaert, eerlijcken graet oft staet, door datmen zijn eygen pijlen schietende, de handen uytsteken en geen steun-krucken hebbende, moet toe sien, hoe men best en gevoeglijckst henen oft door comen sal. Het is schier op deser voegen toeghegaen met Henrick Vroom, Schilder van Haerlem, want zijn Moeder herhouwt wesende, veroorsaeckte hem de hardicheyt des Stief-vaders zijn vroegh vertrecken, oft vervlieghen uyt den warmen Moederlijcken broedtnest, waer door hy tot de Const, daer Natuere hem toe aendreef, ghelucklijck is ghecomen. Vroom was gheboren te Haerlem in't Iaer 1566. Sijn Vader hiet Cornelis Henricksen, was een Beeldt-snijder, die hem begaf tot de Const van Plateelen oft Porceleynen te maken: en also hy in de Teycken-const ervaren was, bracht wonder te wege van vreemde drinckvaten, daer men niet wist waer den mont aen stellen, en derghelijcke versieringhen, uytnemende in zijn dinghen en coleuren wesende. Den Broeder, te weten, Vrooms Oom, Frederick Henricksz. was een uytnemende Beeldt-snijder, hem wel verstaende in Geometrie, Architecture, en Perspective, en was in zijnen tijdt Bouwmeester der stadt Dantzick. Den Beste-vaer van Vroom, hiet Henrick Vroom, en was een uytghenomen Steen-houwer, en Beeldt-snijder, soo dat Vroom midden uyt de Const voort ghecomen is. Nu Vroom, alsoo den Stief-vader hem tot het Plateel-schilderen vast drong, daer hy alree veerdigh in was, en dat zijnen lust verder streckende was, te weten, tot schilderen, hem vindende uyt zijn Vaders huys, versocht hier en daer by Meesters te comen, dickwils hem gheneerende met Plateel-schilderen, gelijck als dat ter noot de toevlucht was, hebbende altijt den sin Scheepkens te maken, so op de Plateelkens oft anders. In Nederlandt eenighe Steden, Enchuysen, Brugghe in Vlaender, en ander besocht hebbende, quam te Rotterdam, en van daer met een Spaens-vaerder in Spaengien tot S. Lucas, van daer te Sivilien, en quam daer by een slecht Schilder Nederlander, gheheeten Pintemony, oft Apen-schilder, en van daer weder op t'Plateel-schilderen by een Italiaen, van daer ter Zee met perijckel van den Turcken in Italien te Liorna, van daer te Florencen, en voorts te Room, daer hy woonde eenen tijt by eenen Spaenschen Canonick, daer hy schilderde, en ondertusschen wat belachlijcke {==287v==} {>>pagina-aanduiding<<} bootsen aenrichtede. Van daer quam hy by den doorluchtighen Cardinael de Medicis, alwaer hy schilderde soo nae Print als anders, en wasser ontrent twee Iaer, en mocht hem terwijlen oeffenen op coperkens, in Historikens, Conterfeytselen, Landtschap, en anders, alwaer oock Pauwels Bril hem veel besocht en onderwees. Van hier quam Vroom weder te Venetien, aen de Majoolkens oft Porceleynen. Hier hebbende ontrent een Iaer geweest, trock nae Milanen, en quam by een slecht Nederlandts Schilder, Valerius gheheeten, en trock nae een paer maenden te Genua, in eenen dieren tijt van broodt: daer geen werck vindende, voorts na Arbizziolo, om Porceleyn schilderen. En also daer niet te doen was, quam te Turijn in Piemont, by des Hertoghs Schilder Ian Kraeck: daer werckende een paer maenden, quam te Lions over den bergh S. Denijs, daer was Vroom (by dat hy seyt) in groot perijckel: want hy viel, en soude schier hebben ghevallen van een hooghe steyl Roots, maer vervroos met de broeck aen de Roots boven op den tsop, en most van de Muyldrijvers los zijn ghemaeckt, daer een goede partije van de voorseyde broeck bleef vast aen de Roots vervrosen hanghende. Te Lions ghecomen, werdt bestelt buyten de Stadt op een Slot, by den Heer Monsr. Bottoin: hier schilderde hy van Water-verwe op doecken, deses Heeren, oock Vaders oft Ouders krijghen, gheschiet te Pisa in Italien, te Water en te Lande: daer quamen in Galeyen en Schepen, slaghen van Peerde-volck en Voet-volck, al in den tijt van ses maenden. Van hier quam Vroom te Parijs, by een Schilder van Leyden. Van daer door dierte nae Rouan, daer hy totter doot sieck wiert, en voor doot aenghesien: maer van een oude Vrouwe t'hooft wesende verbonden, bequam. Van daer quam hy t'scheep nae Hollant, en te Haerlem: alwaer gehouwt wesende, begon te maken eenighe stucxkens na Print, ondertusschen scheepkens. Ontrent een Iaer ghehouwt wesende, trock nae Dantzick, by zijnen voornoemden Oom, en maeckter een Altaer-tafel voor eenige Poolsche Jesuiten. Hier onderwees hem zijn Oom in Perspectijf, en ander besonder deelen der Const. Te Haerlem weder met zijn Vrouw gekeert, trock nae eenigen tijt met een deel van zijn stucxkens van devotie na Spaengien, onder weghen hebbende seer quaet weder, dat hy en de Schippers door storm in der nacht t'schip verlieten, en liepen met t'Boot nae een steenclippigh Eylandt, Los Barlingos, met groot ghevaer van t'leven te verliesen, en quamen in een cleen haven oft gat, daer sy verscheyden reysen met de rasende baren weder te rugh af gedreven waren. Sy raeckten met grooter moeyt op de Roots, en het Schip aen leeger wal gaende in veel stucken, t'goet drijvene aen t'vast lant van Portegael, daer een Monicx Clooster was. De Monicken siende Vrooms schilderikens van devotien, over keven den Capiteyn van dier plaetsen, dat het Christenen waren, en geen Engelschen, die daer lancx de kuste gewent waren te rooven. Vroom met zijn geselschap sterck onder cleen en groot 25. persoonen, op de Roots geen eten hebbende en geen drincken, dan so veel sy reghen uyt der Locht mochten vanghen, waren dry daghen in groote benoutheyt, raetslaghende om hun onderhoudt als rasende Menschen de jonghers te eten. Eyndlinghe maeckten van hun hemden een groote vaen, soo dat de Monicken hun Barcke nae hun schickten met den Slaven, en eenen Monick bracht Oly, Wijn, en Broot, en brachten Vroom met den zijnen te Penice, alwaer men hun als te vooren vraeghde of sy geen Engelschen wa- {==288r==} {>>pagina-aanduiding<<} ren: sy antwoorden, neen: want soudense anders op de Clip gelaten hebben. Daer ghecomen, trock Vroom voor henen met dit gheselschap stracx nae der Monicken Kercxken, seer devotelijck Godt danckende, also hyse onderwesen hadde. Hier wierden sy seer wel onthaelt ten huyse van den Capiteyn oft Gouverneur, diese self ter tafel diende. Daer stonden Vrooms berdekens, sommige heel, sommige aen stucken te pronck, soo dat dese Hollandtsche Boots-knechten sonder Vroom jammerlijcken doot gebleven hadden: daerom (so men seght) is goet met den vromen om gaen. Nae twee dagen werdt hun wat reysgheldt ghegheven, en trocken te voet nae Lissebon. Vroom van daer comende tot S. Huves, en te schepe ghegaen om nae Nederlandt te varen, quam hem in den sin, dat t'Schip op de reys blijven soude, dat sy hem (doch noode) aen landt setteden, hem scheldende Schilder cranck-hooft. Dit Schip wesende genootsaeckt Tessel voorby te loopen, bleef en verging by de Sondt: den Schipper was Roel Iansen van Medenblick. De Schippers die tot S. Huves Vroom hadden sien t'schepe gaen, en voorhenen ghevaren waren, niet wetende dat hy daer uyt aen landt was gheset, en wetende dat het schip was vergaen, getuyghden oft vercondighden in Hollandt en te Haerlem, Vroom ghewislijck doot te wesen, so datmen begon orden maken om t'goet te deelen. Vroom onthiel hem tot S. Huves in een Clooster by eenen Pater, daer hy schilderde, en wel onthaelt was. Daer was te S. Huves een Schilder, voor welcken Vroom zijn eyghen avontuer en schipbraeck schilderde, den welcken dat vercocht te Lisbon aen een groot Heer voor veel gheldt, so dat den Schilder Vroom seer danckte, en begheerde al meer Zee-stucxkens, en schepen. Vroom hier redelijck hebbende ghewonnen, quam weder t'huys: hadde doch zijn Vrouw te vooren met eenen brief verwetight, dat hy noch leefde. Sijn Vrouwe hiel ooc altijt voor ghewis, dat hy noch leefde: welcke warachtighe meeninghe hy haer persoonlijck self breeder quam versekeren. T'huys ghecomen, door raedt der Schilders aldaer, voer al vast voort met te maken stucxkens met Schepen, en begon allenxkens meer en meer daer in toe te nemen: En t'volck, ghelijck in Hollandt veel Zee-vaert is, begon oock groot bevallen in dese Scheepkens te crijghen. T'gheschiede ondertusschen, dat Fransoys Spiering, uytnemende Tapijtsier, had aenghenomen voor den Admirael van Enghelandt, Melort Hauwert, te maken den Enghelschen strijdt met de Spaensche vloot, geschiet in't Iaer 1588. waer toe Spierincx my wilde tot het teyckenen ghebruycken, dan alsoo't mijn doen niet en was Schepen teyckenen, bracht ick hem by Vroom, die hem in dagh-huyr teyckende tot thien groote stucken, wesende verscheyden daghen oft dagh-vaerden van desen Scheep-strijdt, het welck Vroom in dese zijn aenghevangen studie geen cleen voordeel dede. Vroom op een tijt van Sandtvoort afghevaren, quam in Enghelandt by den Admirael, ghevende te kennen, dat hy was die de stucken tot de Vloot had geteyckent, des hy vereert wiert met een hondert gulden. Te Londen wesende, maeckte kennis met Isaack Olyviers, een constigh Verlichter, die hem seer fraey in Verlichterije conterfeytte. Vroom t'huys ghecomen, maeckte op eenen grooten doeck den sevenden dagh van den strijdt der Enghelschen met de Spaensche Vloot, een stuck daer wonder veel werc in quam, en was van zijn Excellentie Graef Maurits, en den Admirael Iustinus, met groot verwonderen en goet bevallen aenghesien. Tsindert heeft hy oock gheteyckent den tocht der Sche- {==288v==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, die nae Vlaender voer uyt Zeelandt, waer nae den Slagh by Nieupoort volghde: dit gedruckt wesende, presenteerde eenige drucksels aen den Steden, en den Heeren Staten, soo dat hy groot gheldt vercreegh. Vroom die in dit Scheep-maken heel veerdigh en daeghlijcx beter wort, heeft schier ontallijck veel stucken ghemaeckt, so stranden met Visschen, Visschers, en ander bootskens: welcke dinghen, gelijck het een werck is, dat hem licht spoedt, hem goet voordeel doen. En t'geen hem te prijsen is, hy maeckt in de schilderije de cladde niet: want wie wat van hem begeert, die moet het hem betalen. Summa, om te eyndighen, Vroom is te desen deele een uytnemende Meester, oock niet alleen de Schepen, goet maecksel, touwen, en takelinge, wint-streken, seylagien, en anders des aengaende wel verstaende, maer is oock uytnemende in allen anderen omstandt, als gronden, Landtschappen, Clippen, Boomen, Lochten, Wateren, golven, Casteelen, Dorpen, Steden, Bootsen, Visschen, en ander dingen, die zijn Schepen verselschappen en vercieren. Het leven van Hans Soens, Schilder van s'Hertoghen-bosch. Niet geern soud' ick de gheruchtighe in onse Const vergheten, t'zy waer sy verstroyt zijn oft woonen. Daerom, ghelijck die van onse Nederlantsche Natie, boven ander ter Weerelt, zijn gheneyght tot reysen, en vreemde Landen en volcken te besoecken, wil ick hier oock gedencken den seer constighen Schilder Hans Soens, van s'Hertoghen-bosch, hoe wel hy uytlandigh is, hem tot Parma in Lombardien oft Italien onthoudende, by den Hertogh aldaer, als ick wel meen. By wien hy zijn begin in de Const heeft aengenomen, en weet ick niet, dan dat hy is ghecomen t'Antwerpen, en woonde met eenen uytnemenden School-meester, gheheeten Meester Iacob Boon, alwaer hy voor zijn selven eenen tijt langh hebbende gewrocht, quam woonen en wercken ten huyse van Gillis Mostart, alwaer hy seer veel fraey dinghen daeghlijcx copieerde, besonder nae de handelinghe van Frans Mostart, welcke maniere van Landtschap hy seer aerdich werdt te volgen: soo datmen wel mach segghen, dat hy hier zijn recht begin en aerdighe wijse van Landtschappen heeft aengegrepen, hoewel hem de Natuere door geest, opmerck en verstandt, heeft stadigh zijn constige handen ghestiert. Daer zijn van zijn vroege vruchten oft eerste wercken te sien, tot den Const-lievenden Heer Hendrick Louwersz. Spieghel t'Amsterdam, eenighe Landtschappen van aerdighen welstandt. Eerstlijck en besonder, een Lantschap van Oly-verwe, op de grootte, die de Water-verwers heeten een dobbel doeck, oft daer ontrent, waer in voor aen comt eenen wegh en hage met schoon boomen, oock eenige aerdige bootsen: onder ander, eenen die zijn ghevoegh doet. Noch zijnder cleender Landtschapkens op Penneel, oock eenighe brandekens. Hy heeft oock in dese dinghen eenighe Velden met groen wassende Coren oft Haver, en ander verscheyden gronden, waer genomen. Hy is oock ghereyst in Italien, en was in mijnen tijt te Room, alwaer ick met hem oock ghemeensaem hebbe gheweest. Veel dinghen heeft hy hier gedaen, besonder cleen stucxkens op coper, en anders van Oly-verwe, en veel voor groote Heeren: oock in't Paleys van den Paus, verscheyden dingen op den natten muer. Onder ander liet hy ons sien een deel Landtschappen, in een Frijse op t'nat ghedaen, in een van des Paus Cameren, terwijlen datter noch de steygheringhe stondt, soo dat ick die {==289r==} {>>pagina-aanduiding<<} dinghen van by sagh, met een wonderlijcke aerdigh practijcke oft veerdicheyt ghedaen, alsoo dat van s'Paus Schilder oft yemant wiert gheseyt, datse te rouw, en niet net genoegh waren gedaen, doch waren dingen van grooten en uytnemende welstandt, sonderlinge van beneden, also sy mosten wesen gesien. Daer quam onder ander een Historiken, daer S. Augustinus comt by der Zee, en vindt op't strandt een kindt, dat in een kuylken al t'water van de Zee met een schulpken wil brenghen. Dese Zee was wonder wel ghehandelt, met een natuerlijck verschieten, schaduwen, Son-schijnen, en de vlackicheyt des waters uytghebeeldt, en wel waer ghenomen wesende. Daer is oock van hem in een van de voor-salen van de Coninglijcke Sael, op d'een eynde, een aerdigh Landtschap op den muyr in't nat ghedaen, waer in comt eenen Haen, als wesende eenigh sinneken, en steeckt wonder af tegen ander Landtschappen, die daer van Caesar, van Salust, oft ander zijn ghedaen: doch desen Caesar, daer ick Folio 194. b. af heb verhaelt, volghde hem seer naer: dan heb daer my vergist, schrijvende Hans Soens te wesen van Antwerpen. Hy is nu tegenwoordigh te Parma, alwaer hy (alsoo ick hoor) wel zijn besonderste wercken heeft ghedaen, verscheyden heerlijcke groote Landtschappen, en is oock uytnemende fraey van beeldekens, waer van icker te Room wel heb gesien, doch cleyn, maer seer aerdich en cluchtich. Hy is nu een vry ghesel oft Man van ontrent 56. oft 57. Iaren, en verdienstigh wel weerdt onder de beste Nederlanders te wesen gherekent, besonder in Landtschap. Het leven van Hans van Aken, uytnemende Schilder van Cuelen. Het behooren onse Schilder-jeught wel aenporrende prickelen te verstrecken, als sy hooren en vernemen, dat het vast gaet en gewis is, dat wie boven ghemeen een seer uytmuntigh besonder Meester in onse Const comt te wesen, wort derhalven over al vermaert en bekent, om dat d'al-vernemende Fama zijnen naem al blasende verspreydt, t'welck diepe wateren noch hooghe Clippen niet en beletten, want met haer veel-ooghighe vloghelen vlieght sy alles over: soo dat sulck Constnaer, om zijn blinckentheyt van verre ghesien wesende, dickwils wort aenghelockt voort te comen, om zijnen constighen en edelen gheest met wel gheleerde handen te toonen en openbaren by den meeste en doorluchtighste Princen, oft Machtighe der Weerelt, welcke hy dan met den lieflijcken ooghen-cost, de schoon Pictura, vermakende, comt in heerlijcken graet, en wort by hun in groot achten en weerden gehouden: ghelijck sulcx is gheschiet, en toeghegaen met den wel schilderenden Hans van Aken. Den welcken in de vermaerde stadt Cuelen op den Rhijn was gheboren Ao. 1556. van vrome eerlijcke Ouders: den Vader wesende een treflijck ernstachtich Man, was van der stadt Aken, welcker Stadts naem hy zijnen soon heeft mede ghedeelt, en tot eenen toenaen achtergelaten. Nu de milde Moeder Natuere, also sy den Ionghen verkiesende van jeught aen, in ghedacht en sinnen druckende, voorhiel de edelheyt en t'seer bevallijck wesen der Schilder-const, heeft evenwel gedooght en toeghelaten, dat hy tot ontrent zijn thien oft twaelf Iaren ter Schole in lesen en schrijven hem oeffende: doch onder conditie oft bespreck, dat hy door haer aenporren met Pen oft ander reetschap so veel hy vermocht, most ondertusschen teyckenen, en ma- {==289v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken verscheyden ghestaltnissen van Menschen, Dieren, en dergelijcke dingen, om also beginnen intreden den wegh, in welcken sy hem hadde voorsien gheschickt te worden, en te brenghen tot volcomenheyt, in eeren en voorspoet. Dit heeft hy oock willigh en vlijtigh ghehoorsaemt: want waer hy was oft ging, heeft hy beginnen acht hebben, en mercken op alles wat zijn leer-vrouw Natuere hem wijs maeckte, oft inbeeldede, binnen haren grooten Winckel oft Schole, de Weerelt, aerdich, schoon, bevallijck, oft welstandich te wesen, het welck hy oock haest van het leelijck begon t' onderscheyden. Sagh hy dan een moedigh Peerdt, dat zijn hooft fraey opdroegh, aerdigh draefde, en schoon gestaltigh was, oft eenighe lieflijcke Vrouwen tronie, buyten ander uytmuntigh wesende, hy dede zijn best om so volcomen hy mocht sulcx nae te bootsen, soo dat men haest con mercklijck sien en kennen eenighen aerdt, of waer nae het quam. T'gheschiede dat binnen Cuelen was ghecomen eenighe Hertoginne, welckes tronie hy (also sy ter venster lagh) conterfeytte, dat het yeder con mercken nae haer ghedaen te wesen. Hy heeft onder ander oock gheconterfeyt een Catte nae t'leven, also sy wat om hoogh was gheseten, in sulcker voeghen, dat eenigh Schilder dit met der Pen ghedaen by den Vader siende, meende den Ionghen op t'Conterfeyten ging, en also toegenomen was: maer verstaende neen, was te meer verwondert, radende men hem op de Schilder-const houden soude: want daer steeckt (seyt hy) een Man in, en soude een groot Meester worden. Dus wert Hans bestelt by een slecht Schilder, daer hy nouwlijck een Iaer en bleef, siende datter niet te leeren was, en quam by een ander Schilder daer te Cuelen, die Giorgie oft Ierrigh gheheeten, en een Wael was: desen hadde t'Antwerpen gheleert, en gheport door armoede, was een goet Meester geworden in Conterfeyten nae t'leven, daer hy uytnemende in was. By desen is Hans wonderlijck seer ghevoordert, soo dat hy t'eynden ses Iaren, doe desen Meester hem ontstorf, een treflijck goet Conterfeyter was nae t'leven, en hadde menighe heerlijcke tronie gheschildert. Hier naer begaf hy hem vlijtigh tot teyckenen, volghende seer de geestige manier van Sprangher, ghelijck ick te dier tijt yet van hem geteyckent sagh. Doe nu Hans oudt was ontrent 22. Iaren, is hy ghereyst nae Italien, en comende te Venetien, hadde zijnen toegang by een Schilder uyt Nederlandt, Gaspar Rems gheheeten: welcken in plaets van hem t'ondersoecken oft proeven, wat hy in Const vermocht, alleenlijck vraeghde van waer hy was, hoorende van Cuelen, seyde: ghy sijt dan een Mof, die plegen niet veel te connen, en bestelde hem by een slecht Italiaens Schilder, gheheeten Morett, die den reysende ghesellen was ghewoon werck te gheven, en handelde met de schilderije: desen liet Hans copieren eenighe fraey dinghen, die aldaer in de Kercken zijn. Voor den voornoemden Gaspar maeckte hy onder ander zijn eyghen Conterfeytsel uyt den Spieghel al lacchende, oft een lacchende tronie, welcke uytnemende verwrocht en wonder fraey gedaen was: soo dat Gaspar verbaest, hem seer bedrogen vondt te wesen in zijn onverstandighe meeninge, doe hy soo onbeleefdlijck seyde, dat de Moffen (soo hy de Duytschen noemde) niet en conden. Dit Conterfeytsel hiel Gaspar so lang hy leefde in grooter weerden, en lietet een yeder met grooten roem sien. Hier naer heeft den Gaspar hem geern gheweerdight voor van Aken de doecken te bereyden, en primueren. Waer by is te leeren, hoe grootlijcx sy misdoen teghen de voorsichticheyt en beleeftheyt, die yemant verach- {==290r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten die sy niet en kennen, oft oordeelen nae geboort-plaets oft uyterlijck aensien. Van Aken is voorts gereyst, en gecomen te Room, alwaer hy veel fraey wercken dede: Onder ander, als wel het besonderste wesende, een Altaer-tafel van Oly-verwe, ghedaen op Tin oft Loot, en is eenen Kersnacht, op een seker wijse, met Enghelen en anders, ghelijck de Paters Jesuiten dat begeerden, want het staet in hun Kerck beneden t'Capitolium, en is een uytnemende schoon werck. Veel dinghen overgheslaghen, hy heeft noch hem selven lacchender wijse gheconterfeyt, oock neffens hem een Vrouw-mensch, Madonna venusta geheeten, spelende op een Luyt, en hy achter haer staende met een schael Wijns in d'handt: dit was soo ghehandelt en ghedaen, dat Const-verstandighe hebben gheseyt, noyt beter van hem noch anderen te hebben gesien. Van Aken is oock ghecomen te Florencen, daer hy verscheyden groote Heeren en Vrouwen nae t'leven conterfeytte, oock den doorluchtigen Franciscus, Hertogh van Florencen. Hy conterfeytte oock aldaer een gheestighe Poëtersse oft Dichtster, geheeten Madona Laura, van welcke tronie hy de Copije behiel, en is noch t'Amsterdam tot zijn Discipel Pieter Isaacksz. seer Meesterlijck ghehandelt wesende. Te Venetien weder ghecomen, heeft daer heerlijcke stucken gemaeckt, voor een Nederlandtsch Coopman van Maestricht. Eerst, een bespottinghe Christi, soo groot als t'leven, den Christus schier heel naeckt over sijde heldende, oft wat ligghende, doet om hoogh siende een fraey actie. Noch een Danaë, soo groot als t'leven, uytnemende schoon, en wel ghehandelt. Desghelijcx op coper een Mary-beeldeken, met een S. Katharine, en Engelen daer by, welck van Raphael Sadler ghesneden uytcomt in Print, en is een seer aerdigh stucxken. Noch een stuck met beelden als t'leven, en meer als half lijvigh, wesende een sittende Venus met Cupido, daer sy in Cypers ghecomen uyt der Zee, van de Vren oft Horae wort beschoncken met Godlijcke cleederen en vercieringhen, ghelijcker Homerus in zijn Goder lofsanghen van verhaelt: dit is oock een besonder heerlijck werck. Tot Cuelen weder ghekeert, maeckte voor een Coopman, Boots genoemt, een seer schoon stuck van t'vonnis van Paris, t'welck door Raphael Sadler ghesneden uyt in Print comt. Het is gheschiedt, doe hier naer van Aken te Venetien was, werdt ontboden van Otto Hendricx, Graef van Swartsenborgh, Hof-meester des doorluchtighen Hertogs van Beyeren, te Munchen, om in zijn begraef-capelle te maken zijn Epitaphium: dit was een Penneel met beelden, meerder als t'half leven, en d'Historie daer S. Helena het Cruys vindt, en is een uytnemende werck. Door den voornoemden Graef, en dit werck, is hy in kennis ghecomen by den Hertogh, den welcken hy, met de Hertoginne, en twee de jongste kinderen, een soon en een dochter, t'samen by een geordineert, heeft geconterfeyt, dat welck een yeder wel heeft bevallen. Doe nu van Aken dit en noch meer edel wercken had ghedaen, gaf den Hertogh hem boven alle heerlijcke belooninghe een schoon gouden Ketten. Den Graef vereerde hem oock met een gouden Ketten van twee hondert Florijnen. Van Beyeren is van Aken gereyst na Praga by den Keyser, die hem wel vier Iaer langh hadde ontboden: want hy had van hem ghesien het Conterfeytsel van Ioan Bologne, uytnemenden Beeldt-snijder uyt Nederlandt, welcken hy te Florencen wesende hadde gheconterfeyt. Dus also zijn Majesteyt met ontbieden aenhiel, is van Aken, door de boodtschap eens Ambassadeurs, by den Keyser gecomen. Doe hy by den Keyser was, en voor hem {==290v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde gemaect een Venus en Adonis, beviel den Keyser de handelinge van Aken wonder wel, om de nieu ongemeen coloreringe wille: Doch van Aken is uyt eenige oorsaec weder gecomen te Munchen, en t'Ausborgh, makende onder ander wercken in der Jesuiten Kerck te Munchen, eenen S. Sebastiaen, seer wel gheschildert en gheordineert, op de manier als hy uyt comt in Print, gesneden door uytnemenden Coper-snijder Ioan Muller t'Amsterdam. Hy hadde oock in desen tijt gheconterfeyt den Heeren Foucheren t'Ausborgh. Hier nae ontboden van den Keyser, keerde met zijn ghesin te Praga, hebbende getrout de dochter van seer vermaerden dees tijdtschen Sang-constighen Orpheus, de Lasso: en gelijck van Aken om zijn Const verdient, heeft gevonden den meesten en oppersten Const-beminder van de gantsche Weerelt, in welckes dienst hy tsindert als Schilder zijner Camer heeft volherdt, en heeft daeghlijcx met desen grooten Alexander een Apellische vriendlijcke ghemeenschap, en is by hem in achtinghe en weerden. Veel heel schoon heerlijcke wercken heeft hy voor den Keyser ghemaeckt, welcke int Paleys overvloedich zijn te sien, op de groote sael, boven den Peerdtstal, op de Gallerije, boven de Const-camer, en in ander Cameren zijner Majesteyt. Daer is oock t'Amsterdam, tot Const-liefdighen Heer Heyndrick van Os, van van Aken een groot schoon heerlijck stuck met beelden als t'leven, seer constigh ghedaen, en wel gheschildert, wesende een naeckte schoon Vrouw met een lieflijcke schoon tronie, welcke beteyckent den Vrede met den Olijftack, en heeft den krijgh oft krijgh-tuygh onder voeten: by haer comt d'overvloedicheyt, en de Consten, Pictura, en ander, bewijsende, dat door Vrede voorspoet en de Consten bloeyen. Eyndlijck van Aken ter plaetsen wesende daer zijn Const so grootlijcx lief en in weerden is, en zijnde sulck Schilder als zijn wercken hem ghetuyghen, en soo edel borst als zijnen edelen omgangh en vromen handel hem bewijsen te wesen, dewijl hy allen Constnaren goetgunstigh wesende, niemandt schadigh maer voorderlijck is, heel verre afghescheyden van het wesen enigher, die door eygen veel duncken by den grooten stoutlijck indringhende, anderen met giftigher tongen hinder en leedt doen: soo wensch ick zijnen leefdraet langh en spoedigh ghesponnen te worden, op dat meer en meer de Schilder-const door hem, en hy door haer, verciert en vereert mach worden. Sijnen eersten Discipel, en die met hem heeft ghereyst in Italien en Duytschlandt, is Pieter Isaacsz.Pieter Isaacsz. welcken is gheboren te Helsevor, oft de Sondt, Ao. 1569. Sijn Vader was van Haerlem. Eerst heeft hy gheleert, en de Const aenghevangen t'Amsterdam by Ketel een Iaer en half, en woont noch teghenwoordich t'Amsterdam, wesende een uytnemende goet Meester, in conterfeyten nae t'leven: oock wel ervaren in te schilderen Historien, ordineren, en teyckenen, daer hy een aerdige handelinghe van heeft. Een besonder schoon heerlijck Conterfeytsel is van hem te Leyden in de Bree-straet, wesende een jonge dochter, genoemt Sara Schuyrmans, en comt groot tot beneden de knien: boven dat Satijnen, cleeren, en de spelende handen op een Cyter, wel ghedaen zijn, is boven al verwonderlijck de tronie, die wel gelijckende, heel suyver ghedaen, wel ghehandelt, lieflijck en behaeghlijck is: welck stuck ghenoechsaem is om verstrecken tot ghetuyghnis, wat hy voor een Meester in onse Const is. Daer zijn oock noch te Leyden van hem twee Conterfeytselen in de Clock, te weten, Pieter Huyghesz. en zijn eerste Huysvrouw, seer wel ghedaen. T'Amsterdam op den voor achter- {==291r==} {>>pagina-aanduiding<<} burghwal, tot den Const-liefdigen Heer Hendrick Franckin, is van hem een groot stuck, Adam en Eva, en een coper plaet van een Ioannis Predicatie, dat een wel gheordineert, cluchtigh en aerdigh stucxken is: des voornoemden Franckin en zijns Huysvrouwen Conterfeytselen zijn oock verwonderlijck en suyver van hem ghedaen. Het beste Conterfeytsel van hem oyt ghedaen, is te Londen in Enghelandt, en was ghedaen nae een ghenoemt Pieter Semeynes, Ionghman in Enghelandt, van Nederlanders afghecomen, hebbende een schoon tronie, met schoon glancende locken hayrs. Noch t'Amsterdam tot d'Heer Iacob Poppe, zijn van hem dry schoon groote Ovael-conterfeytselen, bysonder dat van Iacob, welcks tronie en hayr in schilderije welstandich wesende, seer natuerlijck ghelijckende, suyver en wel zijn ghehandelt. Ten selven huyse is van hem een seer aerdigh stuck op coper, wesende d'Historie, daer de Roomsche Vrouwen op t'Capitolium comen, en oploop maken, om dat door den jonghen Papyrius was gheseyt en wijs ghemaeckt aen zijn Moeder, dat besloten was in den Raedt, dat elcken Man soude hebben twee Vrouwen: hier sietmen Vrouwen van alderley Natien, oock Nederlandtsche, en Waterlandtsch, eenighe ghewapent met braet-pan en braet-spit: oock comt een oude creupel Vrouw, die eenen Hont in eenen wagen voort treckt: daer is t'Capitolium oock nae t'leven, met Marcus Aurelius te Peerde, en is seer cierlijck, wel gheordineert, en gheschildert. Veel meer uytnemende Conterfeytsels en stucken zijn van hem gedaen, en is noch daeghlijcx doende. By Pieter zijn oock van verscheyden Meesters fraey dinghen en conterfeytselen te sien: oock van Akens eyghen Conterfeytsel, dat hy hem over twee oft dry Iaer heeft gesonden, t'welck wonder wel ghehandelt is, en natuerlijck (by dat ick hoor) wel ghelijckt. Hier by mach ick oock voeghen een, die soo veel oock is als Discipel van Hans van Aken, dat is, Ioseph SwitserIoseph Switser., geboren te Bern: zijn Vader was een Architect, oft Bouw-meester. Desen Ioseph te Room comende, hadde wel wat manier van teyckenen, doch geen handelinghe met de verwen: dan also hy hem begaf by Hans van Aken, ten huyse van groenen Anthonis, oft Anthoni Santvoort (so men hem noemde) heeft hy met groote neersticheyt geleert coloreren. Hy heeft boven alle Duytschen oft Nederlanders groote moeyt, arbeyt en vlijt ghedaen, met teyckenen alle fraey dinghen, t'zy rondt oft plat, soo binnen Room als Venetien, hebbende een soo aerdighe suyver fraey manier met der Pen en met wasschen, als men yemant mocht vinden. Te Praga by den Keyser wesende, heeft den Keyser zijn constigh teyckenen so bevallen, dat hy hem te Room heeft gheschickt, en daer ghehouden, den Antijcken oft Oud-tijdsche beelden te conterfeyten, en is noch teghenwoordich by den Keyser te Praga: heeft oock een uytnemende goede handelinghe van coloreren, waer mede hy zijn dinghen doet wel staen. Het zijn noch te Praga verscheyden edel fraey geesten, als Pieter StevensPieter Stevens. van Mecchelen, constigh Schilder en Teyckenaer. Oock den Const-rijcken Plaet-snijder Gielis Sadler, die t'somtijt by lust Pinceelen handelt, en constigh Schilder. Noch tot de soetheyt des Pinceels aengelockt, is ondertusschen in de Schilder-const doende, den uytnemenden Beeldt-snijder Adriaen de VriesAdriaen de Vries., uyt den Haghe in Hollandt. Dese en ander my daer oncondigh, beveel ick de Const, op datse in haren rijckdom altijts vermeerderen, tot hun eyghen voorspoet en loflijck gheruchts verbreydinghe. {==291v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Pieter de Witte, Schilder van Brugge. De schoon stadt Florencen, onder meer Peerlen uyt onse Nederlanden, die sy aenlockende tot haer vercieringhe behoudt, heeft oock den constighen Schilder Pieter de Witte, welcken met zijn ouders hem daer langhe heeft ghehouden, en is oft zijn aldaer ghecomen van Brugghe in Vlaender. Hy is een goet Meester in het nat en in Oly-verwe: oock aerdigh van Aerde bootserende, dat hem in de Schilder-const voordeel is. Hy heeft veel dinghen voor Cavalier Giorgio Vasari ghedaen, te Room in des Paus Paleys, en sale: oock te Florencen in de Cupula, en elder: oock voor den Hertogh van Florencen, verscheyden Tapijt-patroonen, en ander dinghen. Hy heeft hem oock eenen tijt van Iaren gehouden tot Munchen in Beyeren, en voor den Hertogh en anderen verscheyden heerlijcke wercken ghedaen. Ick heb oock sommighe dinghen van hem te Florencen ghesien, en kennis met hem ghehadt. Hy had oock eenen broeder in s'Hertoghen Guarde, ick meen, CornelisCornelis de VVitte. geheeten, die in't Iaer 1573. t'mijnen daer wesen, werdt te schilderen en van Landtschap, daer hy al fraey in gheworden is, hoewel hy spade aenvingh. Van Pieter comen uyt sommighe Printen, daer men zijnen gheest en Const in mercken can, en schrijven hem Pieter Candido. Hy mach nu Ao. 1604. wesen oudt 56. Iaer, oft daer ontrent. My wort geseyt, dat hy noch tot Munchen in Beyerlandt woont, soo soud' ick Florencen te vergheefs beschuldighen. Het leven van Mattheus en Pauwels Bril, ghebroeders, Schilders van Antwerpen. Het aenlockende en tot hem treckende vermaerde Room, een stadt ghelijckende den Schilders te ghevalle ghebouwt, en met constighe wercken verciert, heeft onder ander tot haer ghedronghen te comen de twee ghebroeders, Mattheus en Pauwels Bril, van Antwerpen. Mattheus heeft te Room ghewrocht op des Paus Paleys, soo op Salen, als Galerijen. Op een bovenste Galerije zijn van hem gheschildert op t'nat, aerdighe Landtschappen, en ghesichten, met eenighe Processien, die men te Room gewoon is te doen. Hy is ghestorven te Room, Ao. 1584. oudt wesende 34. Iaer. Pauwels Bril hadde zijn begin t'Antwerp, by een ghemeen Schilder, Damiaen Wortelmans: Hy schilderde eerst van Water-verwe, schelen van Clavesimbelen, en dergelijcke, waer mede hy t'zijnen 14. Iaer hem most geneeren. Hy quam van Antwerp te Breda, van daer weder t'Antwerp, en voorts onwetens zijn vrienden, die zijn uytreysen niet begheerden, trock hy t'zijnen 20. Iaren in Vranckrijck.Van Lions, daer hy eenen tijt langh woonde, trock hy te Room by zijn broeder, die daer voor henen was ghereyst, daer hy seer by is toeghenomen in de Const, besonder in Landtschap, hoewel hy in zijn jeught seer swaer was in't leeren. Een zijner besonderste wercken is, een seer groot Landtschap in't nat, langh 68. voeten, en seer hoogh, in de nieuw Sale van t'Paus Paleys, dit dede hy Ao. 1602. waer in comt een Historie, daer men S. Clement met eenen ancker ghebonden werpt in't water: in de Locht comen Enghelen: en is een heerlijck dinghen te sien. Noch in de Somer-camer van den Paus, zijn van hem ses schoon Landtschappen, wesende nae t'leven, eenighe van de rijckste Cloosters buyten Room, die den Paus onder hem heeft, seer aerdich op ghe- {==292r==} {>>pagina-aanduiding<<} berghten ligghende. Noch heeft hy ghedaen voor Cardinael Mattheo een heel Sael, met Landtschappen en Grotissen. Noch voor deses Cardinaels broeder, Hasdrubal Mattheo, van Oly-verwe op doecken ses groote Landtschappen, waer in comen ses Casteelen desen Heer toecomende, de Casteelen comende in't verschieten: dit zijn al seer schoon en groote wercken. Heel veel ander cleen stucxkens op doeck, en coper platen, zijn van hem by den Liefhebbers verspreydt. By d'Heer Heyndrick van Os, is van hem een aerdigh Coperken, met aerdighe fraey Ruwijnen en beeldekens, wesende de maniere van Campo Vaccina, oft d'oude marct van Room. Het comen oock van hem uyt eenige fraey Landtschappen in Print. Pauwels is nu dit Iaer 1604. oudt 48. Iaer. Hy heeft een Discipel te Room, ghetrouwt wesende, ghenoemt Balthasar Louwers, Nederlander, oudt ontrent 28. Iaer, fraey van Landtschap. Noch was een Iaer zijn Discipel Guilliaem van Nieuwlandt, van Antwerpen, oudt 22. Iaer, woonende teghenwoordigh t'Amsterdam, en heeft zijn Meesters maniere heel natuerlijck aenghenomen. T'leven van Cornelis Cornelisz. uytnemende Schilder, van Haerlem. Daer is onder den volcke een ghemeen ghevoelen, oft Spreeckwoordt, dat des eenes ongheluck is eens anders gheluck, oft dat neffens yemants ongheval noch wel eenigh gheluck can ghevoeght wesen: ghelijck den Hemel hem met s'Menschen ellendicheyt mede dooghende en beweeght te wesen bewijst. Doe de oude heerlijcke stadt Haerlem, de heele Weerelt was tot een verwonderlijck schouwspel, en een yeders fabel oft vertellinghe, doe sy den tijt van 31. weken t'groot en grouwlijck Spaensch ghewelt, beleghert wesende, heeft met swacke vesten en stercke ghemoeden metter vuyst wederstaen. Doe geluctet, oft corts daer na, dat om bewaren en open houden, een groot heerlijck huys op t'Sparen was ten besten ghegheven aen Pieter Schilder, te weten, Pieter den soon van den langhen Pier van Amsterdam, welcken te deser oorsaeck was t'verweckende voorbeeldt, en den eersten Meester van Cornelis Cornelisz. geboren te Haerlem Ao. 1562. wiens Ouder oft Ouders, om den krijgh t'ontwijcken, hun elder onthielen. Dit was Ao. 1572. en 1573. doe Cornelis noch heel jongh wesende, tot de Schilder-const gantsch gheneghen werdt, siende binnens huys oeffenen t'ghene daer Natuere hem toe geneyghde: want hy al van te vooren tot eenigh deel der Const scheen verwect te wesen, sittende dagen lang besigh met mes oft ander reetschap, om van roode backsteenen eenighe beeldinghe te snijden oft houwen. Dus heeft Cornelis in onse Const zijn begin ghenomen by den jonghen langhen Pier, dat een uytnemende Meester was in alle deelen onser Const, wel ervaren in zijn temperinghen der verwen, en dergelijcke, en heeft voortghebracht eenen, die zijn Meester eer lange Iaren meesterlijck overtrof: en gelijck oft de Schick-Godinnen hebben wilden, werdt noch jongh wesende gheheeten Cornelis Schilder, welcken toenaem hem erflijck toeghevallen, en by gebleven is, als des naems wel weerdigh wesende, en in alle deelen der Const uytnemende. Doe hy 17. Iaren maer Oudt was, en een goet Schilder, is hy getrocken in Vranckrijck tot Rouan: doch is om de Pest wille daer niet langh gebleven maer is ghecomen nae het Schilder-const gheruchtigh Antwerpen, alwaer {==292v==} {>>pagina-aanduiding<<} hy hem socht te begheven by eenighe van den besten Meesters: en aengesocht hebbende by Frans Poerbus, is eyndlijck ghecomen by Gillis Coigner, by welcken Meester den tijt van een Iaer hy hem heeft aenghewent een soeter en vloeyender manier van schilderen, gelijck ick eenen doeck heb ghesien, die hy daer ten huyse, oft corts na zijn vertreck van daer, hadde gedaen, waer in quamen eenighe Vroukens, seer vriendlijck ghedaen, aerdigh, en domlachtigh verdreven en verwrocht. Hy hadde daer oock ghedaen eenen Pot met alderley bloemen nae t'leven, doch (soo den Meester wou) met nouw geen groenicheyt by: welcke bloemen soo wel en schilderachtigh waren ghedaen, datse Coignet langhe tijt by hem hiel, sonder te willen vercoopen, om datse soo uytnemende waren ghehandelt. Doe Cornelis te Haerlem was gecomen, is hy cloecklijck in de Const voort ghevaren: en heeft onder ander ghelevert een Corporaelschap, oft Rot Schutters, nae t'leven gheconterfeyt, op't Schutters hof, oft d'oude Doelen te Haerlem: dit was in't Iaer 1853. doe ick te Haerlem eerst quam woonen, en was seer verwondert, hier sulcken Schilders te vinden, dit is seer wercklijck gheordineert, en alle de persoonen met den actien, hun conditien, oft gheneyghtheden uytghebeeldt: dit tot Comenschap ghewent waren, slaen malcander in de handt: die geern drincken, hebben de Can oft t'Glas, en so voort yeder in't zijn. Voort is dit werck in zijn gheheel uytnemende: de tronien, met goet ghelijcken, zijn seer wercklijck en vloeyende ghedaen: cleederen, handen, en anders, zijn oock desghelijcx uytnemende: soo dat dit stuck by allen anderen aldaer zijn plaets in weerden wel sal behouden. Hy heeft hem aengewent een vaste manier van schilderen, met een eyghen seker wijse van strijcken, daer hy tsindert altijt sonder verwisselen, oft anders te versoecken, gestadigh tot noch toe is by gebleven. Hy heeft oock ghemaeckt eenen grooten doeck in de hooghte, en was een Charitas, een sittende Vrouw, hebbende by haer eenige kinderen: onder ander, een dat een Cat hadde ghevat, en op hiel by den steert, en sy schijnende te crijten, hadde haren poot gheslaghen in de dgie oft been van het kindt, dat scheen voelende dit crabben natuerlijck te crijten, d'welck wonder versierlijck en bevallijck was te sien, en een seer uytnemende stuck. Doch Cornelis werdt door eenen die't mede nam in Vranckrijck, quaden dienst daer aen ghedaen: want hy tsindert noyt stuck, Man noch t'gheldt, daer van en heeft ghesien. Hier na maeckte hy noch een langwerpigh groot stuck, van de onmaetlijcke vreckheyt, en onmaetlijcke miltheyt, die Roosen voor Verckenen stroyde, wesende oock een aerdighe inventie, en uytnemende wel gheschildert. Ondertusschen quam Cornelis zijn aenporrende natuere grootlijcx te hulp, met uyt nemende veel en vlijtigh te teyckenen nae t'leven, daer toe uytsoeckende van de beste en schoonste roerende en levende Antijcke beelden, die wy hier ghenoegh binnens Landts hebben, als de ghewiste en alderbeste studie die men vinden mach, als men soo volcomen oordeel heeft, het schoonste uyt het schoon t'onderscheyden. Soo dat ick wel ghetuyghen can, dat de Const Cornelis niet al slapende aen is ghecomen: maer heeftse vercregen en betaelt met grooten arbeydt: en wieder meent anders aen te comen in sulcken volcomenheyt, die sal hem ijdelder handt en bedroghen vinden, niet hebbende ten lesten als de schaduwe der Const. Cornelis wesende in dese zijn studie onledigh, maeckte eenen grooten doeck in de lengte, van een Diluvie, welcke naemaels gheraeckte {==293r==} {>>pagina-aanduiding<<} in de handen van den Graef van Leycester uyt Engelandt, en was wonderlijck gedaen en wel gestudeert. Doe hy in't alderbeste zijner studie was, maeckte hy een Serpent-bijtinghe, langwerpigh op eenen grooten doeck, en noch eenen grooten doeck in de hooghte, wesende den val van Lucifer, dese twee stucken hadde van hem Iacob Ravart t'Amsterdam. Van dese twee en can ick niet volcomlijck ghenoegh schrijven, wat uytnemende studie in alle de verscheyden Actituden der naeckten te weghe ghebracht is, en is jammer dat sulcke dinghen niet in ghemeen plaets te sien en zijn: want hy in desen tijdt sonderlinghe op de Const van teyckenen, wel stellen, proportie, en ander deel seer nouw heeft ghelet. Veel ander stucken cleen en groot heeft hy tsindert ghedaen, doch veel tijts naeckten: onder ander, een eerste Weerelt oft gulde Eeuwe, welck stuck noch is t'Amsterdam by den Const-verstandighen Heer Hendrick Louwersz. Spieghel, en is uytnemende ghehandelt, op de naeckten is wonder ghelet, en oock op de vellicheyt, en voukens, die in't leven in handen en ander deelen te sien zijn: dit is oock wel een van zijn besonderste dingen. Te Leyden, tot d'Heer Bartholomeus Ferreris, is oock van hem een groot stuck met verscheyden naeckten, wesende een Diluvie, oft Serpent-bijtinghe, die oock wel ghehandelt is. Tot Melchior Wijntgis, te Middelborgh, is van hem een uytnemende Adam en Eva, oock twaelf cleenachtige stucken op Penneelen, wesende de Passie Christi, seer aerdigh en wel ghedaen: oock een seer fraey stuck van de reyninghe der kinderen Israels in de Iordane. Vroegher is van hem ghedaen een groote Kinder-doodinghe, de welcke is te sien te Haerlem, in't Princen Hof, waer aen comen deuren van Marten Hemskerck, welck is een uytnemende stuck. Hier sietmen veel gewoel van naeckte Kinderdooders, en den ernst der Moeders, hen kinderen te behoeden: oock verscheyden Carnatien van verscheyden ouderdommen, so van Mannen, Vrouwen, als dat teer jongh vleesch der kinderen, en t'veranderen door de doot in den uytgebloedde lichamen. Noch isser eenen grooten Adam en Eva in de hooghte, boven een deur, en zijn beelden soo groot als t'leven, seer heerlijck gedaen. Daer is oock ter selver plaetse in een Camer een groot stuck, een heel vack muers beslaende, wesende een Goden bancket, oft Bruyloft van Peleus en Thetis, daer den twist-appel door Tweedracht wort geworpen, en is een uytnemende constigh stuck, en aerdigh van inventie. Nae dese en meer ander heerlijcke wercken, heeft Cornelis meer als voorhenen beginnen letten op het coloreren der naeckten, daer hy nu wonderlijck in is verandert, waer in te dien deele nu een groot mercklijck onderscheyt wort ghesien, ghelijck zijn wercken tegenwoordigh, by de voorleden ghestelt wesende, daedlijck tuyghen. Onder ander, heeft een uytnemende schoon stuck gedaen Ao. 1602. en is te sien tot Ian Mathijssen, in't See-peerdt te Haerlem, wesende de verweckinge Lasari, t'welck heerlijck, playsant, gloeyende, wel ghedaen en gehandelt is. Daer is oock t'Amsterdam, tot den Const-lievighen Heer Willem Iacobsz. van Cornelis een cleenachtigh stuck, de meeste beelden eenen voet hoogh, wesende ooc een Thetis Bruyloft, playsant gheordineert, met seer veel heel tronien, naeckten, en anders, en is seer vroylijck en aerdigh geschildert. Veel ander stucken (te langh om verhalen) zijn tot den Const-beminders van hem te sien: oock veel heerlijcke schoon Conterfeytsels, de welcke hy beter als geern doet, dewijl hy zijnen gheest tot soo een besonder dingen niet can begeven. Hy nu Ao. 1604. wesende een Man {==293v==} {>>pagina-aanduiding<<} van 42. Iaer, in't beste zijns levens, en noch stadich doende in de Const, laten wy hem in zijn stille bevallijcke oeffeninghe geluckich voort varen. Hy heeft eenighe goede Discipelen voort gebracht: onder ander, en besonder, den broeder van den uytnemensten Orgelist oft Orpheus van Amsterdam, Ian Pietersz. gheheeten Geerit Pietersz.Geerit Pietersz. van Amsterdam. Desen Geerit hadde zijn begin ghenomen by Iacob Lenartsz. t'Amsterdam, wiens Vader was een Zee-man van Santvoort: maer Lenart was een goet Schilder, en uytnemende Glaes-schrijver, wonder veerdich en aerdigh van handelinghe, datmen zijns ghelijcke in zijnen tijt qualijck hadde weten te vinden. Geerit heeft hier soo toeghenomen, dat eyndlingh den Meester hem seyde niet verder te connen onderwijsen, dat hy een beter oft meerder Meester behoefde te becomen. Dus werdt hy bestelt door oock hulp oft voorspraeck van Iacob Rauwaert, by Cornelis Schilder, en was (als my dunckt) zijnen eersten Discipel. Doe Geerit hier in een Iaer oft twee seer in de Const was ghevordert, bleef noch dry oft vier Iaer te Haerlem op zijn selven werckende, en daeghlijcx practiserende nae t'leven, soo dat hy uytnemende verstandigh in naeckten is geworden: en ick acht, datmen weynich onder de Nederlanders sulcken stadighen vlijt siet, oft oyt ghesien heeft, als hy te dier tijt dede, om in de Const toe te nemen, en geschickt te worden, en dat met sulcken lust, dat hy seyde, niet te willen wisselen de Pinceelen teghen den Coningh-staf van Spaengien, willende liever een goet Schilder als groot Prince worden. Tsindert heeft hy t'Antwerpen gewoont, en etlijcke Iaren te Room: en is noch daeghlijcx binnen Amsterdam in de Const doende, makende verscheyden heerlijcke wercken, en hem selven gheruchtigh, hem bewijsende een uytnemende Meester: voeghde maer t'gheluck hem oorsaeck by, te maken, oft voor handen te hebben, eenighe groote treflijcke stucken, ghelijck zijnen gheest en handt oyt gheneyght hebben gheweest te doen, soo soudemen zijnen lust en verstant wonderlijck sien wercken, en heerlijcke dinghen te weghe brenghen, daer hy veel den tijdt door moet brenghen, met te maken Conterfeytselen, en ander cleen wercken, welcke dinghen by den Borghers en Const-liefdighe t'Amsterdam, seer wel en uytnemende ghehandelt, ghesien connen worden. Hy heeft eenighe goede Discipelen voort ghebracht, eenen GovertGovert. ghenaemt, seer cluchtigh van Landtschap en beeldekens. Oock eenen Pieter LasmanPieter Lasman., daer goede hope toe is, wesende nu in Italien. Cornelis Cornelissen heeft noch ghehadt eenen Discipel van Delft, die sy hieten langen Ian:Ian van Delft. desen hadde een groot begin, en is vroegh ghestorven. Een ander van Delft, Cornelis IacobsCornelis Iacobs., is noch oock een goet Meester, en veerdigh. Oock eenen Cornelis EnghelsenCornelis Engelsen., van der Goude, een seer goet Schilder, en uytnemende Conterfeyter nae t'leven. Noch eenen Gerrit NopGerrit Nop., van Haerlem, die langhen tijdt buytens landts, te Room en elder, hem heeft ghehouden welcken t'huys verwacht wesende, t'zijner const met den wercken hem mach bewijsen te wesen, sulck een als van hem is te verhopen. Desghelijcx oock Zacharias van AlcmaerZacharias, van Alckmaer., en ander, die hun buytens landts grootlijcx mogen hebben verbetert. Het leven van Iaques de Gheyn, Schilder van Antwerpen. Dat t'vast stadigh voornemen eens ernstighen ghemoedts crachtigh, en van groot vermoghen is, daer van worden daeghlijcx so veel voorbeelden ervaren en bespeurt, datmen derhalven is ghenoegh versekert. Dit {==294r==} {>>pagina-aanduiding<<} can oock bevestight worden met t'leven van Iaques de Gheyn, dat ick nu te beschrijven voor hebbe: want van jeught aen tot de Teycken-const gheneyght wesende, heeft soo langh en veel volherdt, dat hy met grooten yver al climmende, hem eyndlijck heeft begheven eyghentlijck tot den beolyden Pinceel, met verwen te wercken en te schilderen, als wesende het opperste der Const, en den alder bequaemsten middel, om de Natuere in allen deelen met uytbeeldinghe ten alder ghelijcksten nae te comen. Hy was gheboren t'Antwerpen Ao. 1565. Sijn Vader Ian gheheeten, alsoo my is voor ghewis vertelt, was op geen Landt geboren, dan op de Suyer Zee, also de Moeder t'Scheep voer van Harlingen nae Amsterdam: zijn Ouders waren van der stadt Wtrecht, en aldaer ghesproten uyt een treflijck en eerlijck gheslacht: en was meer als ghemeen constigh Meester in Glaes-schrijven, als noch teghenwoordigh blijckt aen verscheyden schoon Glaes-vensteren, naemlijck vier groote heerlijcke formen op t'Choor van de Borgh-Kerck t'Antwerpen, als oock in de selve Stadt in de Minrebroers Kerck, daer hy voor d'Italiaensche Natie heeft ghemaeckt verscheyden glasen, welcke sonderlinge den Schilders, en Const-verstandige, wonder wel bevielen. My dunckt oock, t'Amsterdam in d'oude Kerck aen de West-sijde, van hem is een groote schoon forme, met seer schoon coleuren, en wist die ghebacken coleuren oft stucken seer behendigh te ghebruycken, t'zy bruyn oft licht, nae dat die dingen aen d'een eyndt oft d'ander eyndt lichter oft bruynder vallen, om zijn dinghen te doen verheffen. Hy had oock een suyver manier van cleyn conterfeytselkens in Verlichterije nae t'leven doen, en begon in't lest te schilderen van Oly-verwe: soo dat hy zijn patroonen, die hy voorhenen plach op Papier doen schilderen, self op groote doecken van Oly-verwe dede. Hy storf in't beste van zijn leven, oudt ontrent 50. Iar. Hy was een Man met een yeder vriendhoudigh gheneyght, en van elcken seer bemint, om zijnen vroylijcken vriendlijcken omgangh en wesen wille. Iaques zijn soon was doe maer 17. Iaren oudt, en hadde soo veel handelinghe van Glaes-schrijven, dat hy al s'Vaders begonnen werck opmaeckte: en also hy binnen s'Vaders leven t'Graef-ijser een weynigh gheoeffent hadde, beval hem den Vader in zijn uyterste, hem te houden aen t'Plaet-snijden, t'welck hy (soo veel de gheleghentheyt toeliet) ondertusschen dede: maer bleef langhen tijt aen t'Glaes-schrijven: oock oeffende hy hem in de handelinghe van Verlichten. Eyndlinghe gherakende bij Const-rijcken Goltzius te Haerlem, heeft vervolghens twee Iaer, onder goet onderwijs t'Plaet-snijden aldaer gheoeffent, en oock daer naer noch eenige Iaren, lijdende ten deele grooten afbreuck in de Const, door t'aenlockende jongh gheselschap, evenwel altijt meeninghe hebbende hem tot practiseren te begheven. En also de ghelegentheyt toeliet, begaf hem Ao. 1595. in den Houwlijcken staet: en bevindende hem in een onghewoon oft ongheloofde rust en stilheyt, nam doe voor zijn voorighe begheerte van studeren vlijtigh en stadigh te volbrengen, het welck hy dede, doch onderhiel noch eenighen tijt t'Plaet-snijden, een heel deel platen, so uyt zijn inventie als anders, vergaderende: maer bevindende (als vooren verhaelt is) t'schilderen bequaemst, om t'leven oft de Natuere te verghelijcken, werdt in hem den Schilder-lust meer en meer crachtigh, dat hy Plaet-snijden en Druckerije verlatende, beclaeghde zijnen verloopen tijt, welcken hem docht t'onnuttigh daer in door te hebben ghebracht. Bestaende dan ern- {==294v==} {>>pagina-aanduiding<<} stigh te practiseren, bevondt seer noodigh, veel nae t'leven, en met eenen uyt den gheest te doen, om alsoo alle redenen der Const te leeren verstaen. Doe hy nu voor had aen te vanghen met den verwen, voor bedenckende dat hy swaerlijck de coleuren in hen verscheydentheden soude voor eerst connen onderscheyden, en recht kennen, bedocht hy om tijt winnen desen middel: hy bedeelde een Penneel wel in hondert viercanten, en teyckendese met Cijfer ghetalen aen in een Boecxken, en beschilderde dese viercanten met verscheyden coleuren, verscheyden graeuwen, groenen, ghelen, blaeuwen, rooden, carnatien, en ander vermengselen, ghevende soo veel hy mocht elck zijn eygen diepsel, en teyckendet bysonderlijck in't Boecxken aen, als geseyt is. Dese wijse, alhoewel onghewoonlijck wesende, was de Gheyn seer voorderlijck de verwen te kennen, dat hy bestondt te schilderen van Oly-verwe, om ondersoecken hoe hy met t'verwercken soude varen: en nam voor eerst voor een cleen Bloempotken nae t'leven, t'welck noch tegenwoordigh is tot d'Heer Heyndrick van Os t'Amsterdam: dit is heel suyver ghehandelt, en nae een eerste begin verwonderlijck. En hoewel zijnen hooghsten lust was tot Figueren, nam hy tot een ander proef onder handen, noch eenen grooteren Bloempot, met meeninghe te verbeteren t'gene hem in den eersten mishaeghde, en maeckte een groot glas, daer in staende eenen tuyl van bloemen, waer in hy groot gedult en suyverheyt te weghe bracht. Dit stuck heeft de Keyserlijcke Majesteyt ghecocht, met oock een cleen Boecxken, daer de Gheyn metter tijt eenige bloemkens van Verlichterije nae t'leven in hadde ghemaeckt, met oock veel cleene beestkens. Doe bevondt hy, dat de heel groote netticheyt in't vervolghen van zijn studie niet vorderlijck en was, en dat hy op een ander wijse hem aen te stellen hadde: des hy hem tot meerder stouticheyt begaf, en tot wat groots, bedenckende daer in de meeste Const te zijn gheleghen, alsment te weghe can brenghen. Doe gheviel, dat zijn Excellentie Graef Maurits in den slagh te Vlaender hadde vercregen een uytnemende schoon Peert van den doorlughtigen Ertshertogh, en liet segghen de Gheyn, dat hy't wilde van hem hebben gheschildert so groot als t'leven, het welck hy geern aennam te doen, te meer om dat hem t'groot heel in den sin lagh: dit Peerdt heeft hy dan also geschildert met eenen Man, die dat met den toom leydde. Hier in hadde hy zijn Excellentie wel voldaen, doch sy selven gantsch niet: en nam voor op een ander manier te besoecken, en schilderde eenen doots cop, die t'Amsterdam by Reynier Antonissen te sien is. Hier op is dit Iaer 1604. ghevolght de slapende Venus, die t'Amsterdam is te sien by d'Heer Willem Iacobsz. dit is een beeldt soo groot als t'leven, waer by light eenen slapenden Cupido: aen haer voeten comen twee Satyren, waer van den eenen al schroemende bestaet op te lichten een dunne doeck, dat haren schoot oft schaemte bedeckt. Dit werck (om vrylijck en ongheverwet mijn oordeel uyt te spreken) is van ordinantie, steldsel, proportie, handelinghe, en vloeyentheyt, uytnemende volcomen en verwonderlijck, nae een voor-begin van soo groote dinghen, daer de meeste cracht onser Consten in bestaet. Doch en achte niet, dat hy't daer by noch wil laten: want den lust tot d'aensoetende Schilder-const, sal zijnen geest niet ledigh noch vruchtloos laten: maer al stadigh tot beter en beter doen verwecken. De Gheyn heeft in't Plaet-snijden eenighe goede Discipelen voortghebracht: eerst den uytnemenden en vermaerden Ian Sanredam, woonende teghenwoordigh {==295r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Assendelft. Oock eenen Zacharias Dolendo, die groot begin hadde, als aen eenighe dinghen van hem ghesneden ghesien can worden, so aen een Passyken van my gheteyckent, en anders. Hy hadde grooten lust tot de Const: maer is heel jongh ghestorven, hebbende door springhen in danssen, oft t'onmaetlijck drincken sich selven inwendich de longer gequetst, dat hy veel bloet ten mondt uyt begon lossen, en eyndlijck niet con gheholpen worden. Noch eenen Robert woonende t'Amsterdam: en eenen Cornelis, nu wesende in Vranckrijck. Het leven van Octavio van Veen, Schilder van Leyden, met ander Schilders van Antwerpen, en elder. Het sal my ten minsten leedt zijn, indien ick eenige besonder gheruchtweerdighe te ghedencken voorby gae, het zy hoe wijt sy van my woonen, oft waer sy verstroyt zijn: daerom my in den sin comt voor eerst hier te stellen, den nacomers tot een ghedachtnis, den uytnemenden wel schilderenden Octavium van Veen, welcken uyt een goet geslacht is gheboren te Leyden, en natuerlijck aenghelockt tot de Schilder-const, heeft (als ick meen) Italien, Room, en ander plaetsen besocht, en is so in de Const ervaren, dat hy by den Prins van Parma, en den meesten Heeren, in weerden en eeren gehouden is gheworden: oock nu insonderheyt by hare Hoocheden, den doorluchtigen Erdtshertogh Albertus, en de Hertoginne, in welcker dienst hy hem heeft begeven, verlatende ander goede oorsaken, die hem om zijn Const-rijck gherucht zijn voorgecomen, by den Erdtsbisschop van Zaltsburgh, by den Keyser, ooc by den Coningh van Spaengien, en den Coningh van Vranckrijck, die hem in dees voorleden Iaren hebben versocht te hebben, en daer hy hadde moghen groot voordeel doen: maer gheneyght by zijn kennis en vrienden te blijven, luystert niet meer nae uytlandtsche conditien. Hy heeft veel schoon wercken en Conterfeytselen ghedaen, oock twee Conterfeytselen van hare voornoemde Hoocheden, welcke ghesonden zijn aen den Coningh van Enghelandt Iacobus de tweedde. Van dit Iaer 1604. is oock van hem gecomen een groot stuck, wesende een Bacchus feest, oft triumph, ghelijck als by den Heer Wijntges is te Middelborgh, ghedaen van Hemskerck, oft oock de self ordinantie also sy in Print comt, dat welck wel gheschildert en ghehandelt is. Daer is oock van zijn constighe handt een seer schoon stuck tot Sr. Wijntges, wesende eenen Zeuxis, schilderende nae t'leven vijf naeckte Vrouwen, en is seer uytnemende wel ghedaen. Hy heeft oock een broeder Gijsbert van VeenGijsbert en Pieter van Veen., die een seer goet Meester is in Plaet-snijden, en schilderen, woonende (als ick meen) te Brussel: oock noch eenen vol schilderighen geest, d'Heer Pieter van Veen, den welcken somtijts maer yet uyt lust doende, den besten Schilders hooghlijck doet verwonderen en seggen jammer te wesen, dat hy daer van niet zijn besonder stuck en oeffeningh en maeckt. Daer is t'Antwerp oock Hans Snellinck, een besonder goet Meester, en uytnemende Schilder, gheboren (als ick meen) van Mecchelen, wonder fraey van Historien, en te maken Bataillien, en is van den Heeren oft Princen daer toe somtijden oft dickwils ghebruyckt gheweest, en heeft gheschildert verscheyden Nederlandtsche slaghen, en gheschiednissen, seer eyghentlijck die roocken des geschuts met t'krijghvolck daer in bewolckt oft bedommelt uytbeeldende. Hy mach nu Ao. 1604. wesen een Man van ontrent 55. Iaren. Daer is ooc t'Ant- {==295v==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen Tobias VerhaeghtTobias Verhaeght., die een aerdigh goet Landtschap-maker is. Adam van OortAdam van Oort., die oock fraey van Figueren is. S'ghelijcx Heyndrick van BalenHeyndrick van Balen, en Sebastiaen VrancksSebastiaen Vrancks., gheleert hebbende by Adam van Oort, en is nu oudt ontrent 31. Iaren, is seer aerdigh in Landtschap, Peerdekens, en beeldekens. Noch is t'Antwerp eenen Ioos de Momper, die uytnemende is van Landtschap, hebbende een aerdighe handelinge. Ick hoore oock een loflijck gerucht van eenen Francisco SavioFranciscus Savius., te Berghen in Henegouw. Oock in Vranckrijck binnen Parijs zijn eenighe goede Meesters, als Martinus FreminetMartinus Freminet., Fransman van Parijs, welcken in s'Conings dienst nu corts ghecomen, soude in s'Conings bywesen hebben beginnen schilderen sonder teyckenen, hier eenen voet, en daer een hant, elder een tronie, en heefter eyndlinge een aerdigh goet beeldt van ghemaeckt, tot groot verwonderen van den Coningh. Daer was oock corte Iaren gheleden te Parijs, en van Parijs, voor desen Freminet, in s'Conings dienst Du BreulDu Breul., een Sadelmakers soon, die uytnemende fraey en verstandigh was, besonder van teyckenen, en naeckten: want hadde hem by een Barbier langhe gheoeffent in Anatomie: zijn dinghen liet hy veel door Nederlanders schilderen, en quam daer dickwils hardt in diepen, oock met enckel swart. Hy was wonderlijck in't spelen op de Luyt, rennen met der Lance, en reedt seer wel en geern te Peerde. Hy is jongh en haestigh gestorven, comende snellijck gherent van S. Denijs, om te wesen by gasten, die[..] hy hadde ghenoodt, en op den wegh soude een oude inwendige verarghde quetsuere zijn opgheborsten. Desen stel ick hier by de levende, op avontuer of ick hem elder had vergheten. Hy is een tijtghenoot gheweest van den voornoemden Freminet, en hebben t'samen jongh wesende te Parijs by een Clad-schilder om trots gheleert. Daer is noch een goet Meester te Parijs, die in't Hof werckt, en woont in't voorborgh van S. Germein: desen heeft een schoon maniere van schilderen, zijn verwen wel verwerckende, gheheeten BunelBunel., hem seer statigh en borgherlijck draghende: zijn HuysvrouweBunels Huysvrou. wort in wel schilderen noch boven hem en ander fraey Meesters ghepresen. Daer is noch eenen gheheeten BoleryBolery., seer aerdigh van te schilderen Nachten, Mascaraden, Vastel-avonden, en sulcke feesten, oock alderley beestkens, seer op zijn Bassans: desen houdt hem heel trots, rijdende te Peerde met den knecht achter hem. Daer is oock binnen Lions een uytnemende Meester van Landtschappen, beelden, ordinantien, conterfeyten nae t'leven, en teyckenen, gheheeten Fransoys StellaertFransoys Stellaert., en is een Nederlander, dan ick weet niet van wat plaets hy gheboren is, noch wanneer. Daer is noch een Nederlander hoogh in Italien te Barry in Poelgien, by den Bisschop aldaer (als ick meen), een seer goet Meester, in alle deelen der Schilder-const wel ervaren, en is in dien vreemden hoeck wel gevaren met zijn Const, en Coopmanschap van Graen, in den tijt der leste Italische duyrte. Hy is te Room mijn kennis gheweest, en is genaemt Gaspar HueuickGaspar Huevick., van Oudenaerde in Vlaender: hy heeft eenen tijdt langh ghewoont by Costa, den Schilder van den voorleden Hertogh van Mantua, desen mach ontrent 54. Iaer out wesen. Hadde hy my naerder gewoont, ick had hem vroegher moghen ghedencken: gelijck ick oock wel hadde behoort te doen een constigh Schilder van Groeninghe, HerderHerder van Groeninghe. gheheeten, die oock wel van sulcken ouderdom mach wesen, en was oock mijn Roomsche kennis. Hy is te Groeninghe geweest den Schilder van Verdugo, {==296r==} {>>pagina-aanduiding<<} en is in alle deelen der Consten onghemeenen lof en gherucht weerdigh, ghelijck by zijn wercken ghetuyght can worden. Het leven van Hans Rottenhamer, Schilder van Munchen, en sommighe ander. Het voordert den jonghe geesten seer, als sy in hun gheboort-stadt hebben eenighe goede voorgangers, welcker cloecke stappen siende, sy verweckt worden tot naevolghen. Te Munchen, daer door de Const-liefdicheyt des doorluchtigen Hertogs, verscheyden groote Meester in onse Const, hunnen toeloop hebben gehadt, en hun uytnementheyt in openbaer plaetsen laten sien. Daer is ontstaen den wel verwenden Hans Rottenhamer, en was aldaer geboren Ao. 1564. Hy heeft geleert, en zijn begin gehadt, by een gemeen Schilder, geheeten Donouwer. Te Room ghecomen wesende, begaf hem op platen te schilderen, gelijck de wijse der Nederlanders is, doch niet als de gemeen gesellen, dan begaf hem verscheyden dinghen t'inventeren. Het eerste, dat hem geruchtigh maeckte, was een tamelijcke groote plaet in de hooghte, wesende een aller Heyligen, te weten, eenen Hemel vol Sancten, Sanctinnen, en Engelen, seer vol werck en uytnemende gehandelt, met aerdige lakenen, tronien, hulselen, en alderley fraeyicheyt, seer wel gloeyende, en op een schoon manier gecoloreert. Hy is eyndlinge gecomen te Venetien, alwaer hy met een Veneetsche Vrouw is getrouwt, en een menichte van fraey stucxkens heeft gemaect op coper, som groot, som cleyn, die in veel Landen zijn verspreyt, en by den Const-beminders te sien. Onder ander, by den Const-liefdigen Heer Ioan Knotter, woonende teghenwoordigh t'Wtrecht, daer verscheyden stucken op coper van hem zijn, soo cleen als groot. Onder ander, en sonderlinghe, een ons Vrouwen Hemelvaert, en eenen Actaeon en Diana, met meer ander dingen, wel gheordineert, vroylijck en gloeyende gheschildert, soo dat ghelijck zijn schilderijen by den liefhebbers in weerden zijn, zijnen naem ooc onder den constighe Schilders weerdich is ghenoemt en gherekent te wesen. Daer is noch teghenwoordigh te Room een uytnemende Hooghduytsch Schilder, AdamAdam van Franckfoort. gheheeten, gheboren tot Franckfoort, wesende een Cleermakers oft Snijders soon, welcken in Italien comende, was noch redelijck slecht, maer is te Room wonderlijck toeghenomen, en door wercken een constigh werckman geworden: doch begeeft hem niet besonders te teyckenen: maer sit in Kercken oft elder de dinghen der fraeye Meesters stadigh en besiet, en druckt alles vast in zijn gedacht. Hy is wonderlijcken aerdigh in te schilderen fraey inventien op coper platen, hoewel hy niet veel en werckt, dan is wonder veerdigh. Hy is heel goelijcx, en elcken geern in alles te gevalle, wesende dit Iaer 1604. ontrent 28. oft 30. Iaren oudt. Het zijn oock noch te Venetien twee constige Nederlanders, eenen Dierick de VriesDierick de Vries., uyt Vrieslandt: en eenen Lodewijck ToeputLodewijck Toeput. (ick meen) van Mecchel: van welcke ick wel gheneghen waer yet sonders te verhalen: dan dat ick wel van desen Vries verscheyden keuckenen oft fruyt-marcten heb ghesien op zijn Veneets, die aerdigh ghecoloreert en wel gheschildert waren, schoon en gloeyende, so dat ick zijnen naem hier niet con verswijghen: zijn ouderdom weet ick niet. Lodewijck die woont buyten Venetien, te Derviso, cloeck in Landtschap en ordinantien, een goet en naemweerdigh Meester in de Schilder-const: oock (als ick hoor) goet Rethorisien, {==296v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijck Pictura en Poësie geern by een, en goede susters oft vriendinnen zijn. Het leven van Ioachim Wtenwael, Schilder van Wtrecht. Den edelen Schilder-gheest, daer hy door Natuere in een constbaer en lustigh herte plaets heeft, oft gheplant is, wil qualijck onder gedruckt blijven: maer is gheneghen van trap tot trap op te climmen, tot d'opperste oeffeninge onser Const, en daer in te stijghen ter hooghster volcomenheyt: gelijck ghemeenlijck alle vruchtbaer ghewas opwaert te stijghen is ghewent. Soo is het toeghegaen met Ioachim Wtenwael, Schilder van Wtrecht, welcken was aldaer gheboren Ao. 1566. Sijn Vader was een Glaes-schrijver, en zijn Groot-vader, van zijn Moeders weghe, een goet Schilder nae dien tijt, en geheeten Ioachim van Schuyck. Desen verhaelden Ioachim Wtenwael was by zijn Vader een Glaes-maker en Glas-schrijver tot zijn 18. Iaren: maer daer in geen ghenoecht meer hebbende, also zijnen gheest tot hoogher dingen werdt ghenoodight oft beroepen, begaf hy hem tot de Const van schilderen, en was ontrent twee Iaer by een gemeen Schilder t'Wtrecht, Ioos de Beer, Discipel van Frans Floris. Hier naer trock Wtenwael na Italien, en is ghecomen te Padua, by eenen Franschen Bisschop, te weten, den Bisschop van S. Malo, reysde, en was met hem in Italien twee Iaer, en woonde daer naer by hem in Vranckrijck oock twee Iaer. Desen tijt gheduerende, heeft Wtenwael veel dinghen voor den Bisschop gheschildert, en al uyt zijnen gheest oft inventie. T'huys comende, heeft tsindert zijn wooninghe altijts ghehouden t'Wtrecht, en veel stucken gedaen, cleen en groot, welcke in veel plaetsen onder den liefhebbers der Consten berusten, en verdienstlijck in weerden zijn ghehouden. Men soude oock niet wel weten te segghen, waer in hy uytnemender is, het zy in't groot oft in't cleen, t'welck een teecken is van te hebben een seer goet oordeel en verstandt, en is een dinghen by den Schilders niet seer ghemeen: want men siet veel tijts van een handt by den anderen groote en cleen wercken oft beelden, die men soude meenen van twee Meesters ghedaen te wesen, en seer ongelijck in deucht der Consten. Oock is Wtenwael in alle deelen der Consten seer uytnemende, en aerdigh. Van hem sietmen oock seer fraey keuckens met alderley goet na t'leven. Ter Gouwe is van hem eene, die wonder wel ghedaen, en een groot stuck is. T'Antwerpen by eenigh Italiaen is van hem een groot stuck, ses voeten hoogh, en thien langh, wesende Loth met zijn dochters, daer uytnemende schoon naecten oft beelden groot als t'leven in comen, oock eenen aerdighen brandt, boom-stammen, en anders. Daer is oock t'Amsterdam tot zijn Cosijn Lucas, Schilder van Wtrecht, in Apelles, een seer schoon constigh stuck, in de hooghte los geordineert, uytnemende in zijn teyckeninge en coloreringe, en is daer de Herderen in der nacht gheboodtschapt worden, dat welcke ghenoech ghetuyght, wat Ioachim in de Const vermach. Veel cleen stucxkens, van uytnemende scherpheyt en netticheyt sietmen van hem: Eerst t'Amsterdam, tot Sr. Ioan Ycket, oft zijn soon, is van hem een uytnemende cleen stuck op coper, een bancket der Goden, vol werck, en heel aerdigh en suyver ghedaen. Tot Sr. Ioan van Weely, heeft hy nu corts ghelevert een seer uytnemende cleen coperken in de hooghte, van een Mars en Venus, gantsch vol aerdigh cleen werck, en soo scherp, als t'gesicht vermach yet t'onderscheyden, wonderlijcke cierlijck, Tafel, koetse oft bedstede, met alle de Goden, en {==297r==} {>>pagina-aanduiding<<} veel Liefdekens afcomende in de wolcken. Een ander Mars en Venus is oock van hem tot Sr. Melchior Wijntgis te Middelborgh. Eyndlijc acht ick Wtenwael onder onse beste Nederlantsche Schilders plaetse weerdigh te wesen. En t'is verwonderlijck, hoe onse Pictura hem so heel gunstigh en toeghedaen noch is, ghemerckt dat sy by hem als een tweedde maer en wort ghehouden, oft gheoeffent, als de Coopmanschap, die boven ghestelt is, dat verdraghen, oft hem tijt gunnen wilt: want sommighe segghen, dat te vreesen waer, of hy t'eenemael in Vlas (waer in hy handelt) mocht van de Schilder-const verandert worden, ghelijck Arachne in haer geweef blijft vast en verstrickt, door den toorn van Minerva. Hy is nu Ao. 1604. oudt 38. Iaren. Het leven van Abraham Bloemaert, uytnemende Schilder van Gorricum. Het goedertieren gheluck heeft ghedooght en ghevoeght, dat d'aenporrende Natuere van in den Lenten zijns jeughs heeft vercoren Abraham Bloemaert, te becroonen de bloem aller Consten Pictura, welcke hy (als bloem onder die haer oeffenen) al bloeyende bloem-aerdige vercieringe mildlijck toelangt: met eenen oock een loflijcke vermaertheyt der stadt Gorricum, alwaer hy was geboren in't Iaer ons Heeren 1567. ontrent Kerstdagh. Sijn Vader, geheeten Cornelis Bloemaert, was een constigh Beeldt-snijder, Architect, en Ingenieur, gheboren te Dordrecht, van waer hy is gheweken (niet willende sekeren Eedt doen) en quam om t'ontcomen s'Landts aenstaende beroerten, niet sonder quade avontueren, te Gorricum. Van Gorricum trock Bloemaerts Vader met zijn huysghesin tot s'Hertoghen bosch, en van daer t'Wtrecht. Alwaer Bloemaert by zijnen Vader aenvingh yet te conterfeyten, nae eenighe teyckeninge van Frans Floris, oft dinghen die nae zijn dinghen quamen. Hier naer schickte hem den Vader by een cladder, gheheeten Gerit Splinter, op dat hy aldaer de verwen soude leeren kennen. Desen stelde Bloemaert voor een Scherm-meester te schilderen eenighe bootsen, seggende, dat Bloemaert alree beter Meester was als hy. Doch also desen Splinter hem daeghlijcx tot onmatigh drincken begaf, was Bloemaert by hem maer veerthien dagen, latende dese begonnen Scherm-bootsen onvoldaen. De principale waren seer aerdigh, en van der handt van een gheestigh Schilder, genoemt Heyndrick Wthoeck. Doe quam Bloemaert by Ioos de Beer, een Discipel van Floris, oock binnen Wtrecht woonende. Desen, hoewel hy den besten Schilder niet en was, hadde in zijn huys veel fraey dinghen van Blocklandt, en ander fraey Meesters. Hier hadde Bloemaert gheconterfeyt van Oly-verwe, een stuck van Dirck Barentsz. wesende een Moderne bancket, welck principael noch is t'Amsterdam by Cornelis van der Voort Schilder: daer comt in een spelende op een Herp, en een Vrouken, dat seer aerdigh bewijst te singen, neffens ander omstandicheden, en is seer constigh en uytnemende ghedaen. Dit hadde Bloemaert nae zijner jongheyt wonderlijcken wel nae ghevolght. Dit siende den Vader, die met de Beer (die sulcx weynigh achtede) niet con accorderen, nam zijnen soon t'huys, denckende hem self te doen hebben fraeye stucken om nae te doen: en liet hem conterfeyten een seer fraey keucken, van den ouden langhen Pier, waer in quam een Ossenhooft. T'huys con Bloemaert niet veel doen, dewijl hem den Vader weynigh tijt gaf, en in anderen dienst ghe- {==297v==} {>>pagina-aanduiding<<} bruyckte. Doe werdt Bloemaert bestelt by den Drossart van Heel, die een weynigh schilderen con, en beloofde den Vader, den jonghen in zijn leeringhe seer vorderlijck te wesen, en hem eyndlinghe te bestellen by Blocklandt, doch daer en volghde niet: want desen ghebruyckte den jonghen tot een Lakaey, en dergelijcken dienst, soo dat Bloemaert niet dan te rugge gingh in de Const, en is t'eynden een Iaer en een half weder t'huys ghecomen. Hier naer soude hem den Vader hebben bestelt (ick meen) te Rotterdam, by den voorverhaelden Wthoeck, die yet van Bloemaert siende, hem soude geern aenghenomen hebben: doch zijn Wijf en wilde dat niet ghehenghen oft toelaten. Bloemaert nu ontrent 15. oft 16. Iaer oudt, werdt ghesonden nae Parijs, en was aldaer by eenen Iehan Bassot, ontrent ses weken: van daer by een ander Schilder, gheheeten Maistre Herry: hier was Bloemaert by derd' half Iaer, schilderende alles uyt den geest, doch met weynigh oft geen onderwijs, ondertusschen hem oock oeffenende met uyt den gheest te teyckenen. Doe hy hier naer noch een weynigh tijt was gheweest by Ieroon Franck van Herentals, is hy van Parijs weder t'huys ghecomen, en quam oock van Wtrecht t'Amsterdam met den Vader, die aldaer voor t'Stadts Bouw-meester is aenghenomen gheworden. Eyndlijck nae des Vaders overlijden, keerde Bloemaert weder t'Wtrecht, daer hy hem t'sindert heeft ghehouden, hebbende nu zijn tweedde Huysvrouwe. Summa, Bloemaert heeft hem soo beneerstight in de Const, dat hy een overtreffende Meester (doch soo men seggen mocht) sonder Meester gheworden is: soo dat hy teghen zijn Discipulen woorden gebruyckende, hun tot neersticheyt vermanende, wel t'somtijden heeft geseyt: ick wouw dat ick eens binnen mijnen leven had moghen eenigh goet Meester sien schilderen, oft de verwen ghebruycken, op dat ick hun wijse oft maniere hadde siende moghen afleeren. Doe hy tot Amsterdam met zijnen Vader quam woonen, hadde hy een Kerck oft wijde plaets ten besten tot eenen winckel, daer hy zijnen geest mocht oeffenen: en maeckte daer, onder ander cleen stucken, een groot en heerlijck stuck, t'welck is teghenwoordigh t'Amsterdam, by den Heer Zion Luz: hier in comen verscheyden naeckten van Mannen en Vrouwen, groot als t'leven, wel verstaen en uytnemende wel ghehandelt, wesende d'Historie van Niobe, daer haer kinderen doot gheschoten worden van Apollo en Diana. De self History, doch op een ander ordinantie, is van hem oock by den Keyser, een groot heerlijck en uytnemende stuck, daer zijn Majesteyt en alle Const-verstandighe groot behaghen in hebben: dit is cortlijck van Bloemaert gedaen. Desghelijcx is daer boven in't Landt oock van hem een uytnemende schoon Goden bancket, wel gheordineert, en gheschildert wesende, en een treflijck goet werck. Een ander Goden bancket, vroegher van hem gedaen, en minder, is van hem by den Graef van der Lip, dat oock uytnemende is. Tot den seer Const-liefdighen Iaques Razet t'Amsterdam, zijn oock van Bloemaert dry groote tronien in ronden, wesende Venus, Iuno, en Pallas, die grooten welstandt hebben, doch vroegh van hem zijn gedaen. Daer zijn oock by Sr. Razet, van hem meer cleen stucxkens: onder ander, een dootshooft, met ander byvoeghselen, seer wel ghehandelt en ghecoloreert: oock een stucxken, met voor aen eenige Indiaensche kieck-hoornen en schulpen, waer op rusten oft ligghen eenighe Zee-Goden, en Godinnen, in't verschiet de Zee, en in't cleyn Andromeda, daer Perseus haer verlost, en {==298r==} {>>pagina-aanduiding<<} is wonder aerdigh gecoloreert, en wel gedaen. By den Const-beminders zijn oock van hem seer aerdighe Landtschappen, met eenighe aerdighe en drollighe Boeren huysen, Boerigh ghereetschap, boomen, en gronden, dinghen die daer om Wtrecht seer veel en verscheyden te sien, en van hem gheconterfeyt zijn: want hy seer veel nae t'leven doet, hebbende een seer aerdighe wijse van teyckenen, en handelinge metter Pen, daer hy dan eenige sappighe verskens by voeght, tot sonderlinghen welstandt. En gelijck hy in alle deelen der Const seer ervaren is, gheeft hy dese dingen in't schilderen grooten aerdt en schoonheyt, daer in te pas brenghende somtijts eenighe Sonneschijnen, duyster oft vierige lochten, nae den eysch des wercks. Hier in comen dan beesten, koeyen, honden, oft anders, seer natuerlijck nae t'leven ghedaen, met eenighe Historikens. Dees dinghen, hoewel niet te seer verladen met werck, staen besonder en uytnemende wel, en (na mijn duncken) niet te verbeteren. Hier in maeckt hy t'somtijt eenige mossige wateren, oft putten, met lissen en cruyden bewassen, met cannebladeren en bloemen daer op drijvende: voor aen op de voorgronden, brenghende eenighe heerlijcke groote cruyden oft bladen van docke oft anders, wel ghehandelt, en niet te seer verladen. Het conterfeyten nae t'leven gheeft hy by hem geen plaetse, op dat zijnen gheest daer door niet worde verhindert. Verscheyden dinghen, ordinantien, en beelden van hem gheteyckent met de Pen, en daer nae met wit en swart, van Oly-verwe geschildert, zijn in coper gesneden, door den Const-rijcken Ioan Muller, en noch meer door den vermaerden Saenredam, die in zijn teyckeninghe grooten lust hebbende, doet zijn uyterste vlijt, de selve met den Graef-ijser welstandigh, en aerdigh aen den dagh te brengen. Bloemaert nu Ao. 1604. is oudt 37. Iaren, en werdt desen aenstaenden Kerstdagh 38. Hy is een Man van stil en bequamen wesen, hertlijck verlieft en gheneghen meer en meer nae te soecken d'uyterste cracht en schoonheyt der Const Pictura: welcke, ghelijck sy Bloemaert, om zijnen schilderachtigen bloem-aerdt, (van hem bloemigh verciert wesende) gheheel vriendlijck toeghedaen en gunstigh is, doet sy uyt rechte danckbaerheyt van Wtrecht zijnen naem recht uyt de Weerelt over loflijck voeren en dragen, door d'al-siende en al vernemende dochter der spraeck, de duysent tonghsche snel vlieghende Fama oft gheruchte, die in haer ghedacht-camer, by den vermaerden Schilders namen, den zijnen d'onsterflijckheyt sal overleveren, en voor de verderflijcke scheer van Atropos eewigh beschermen en behoeden. Het leven van Pieter Cornelisz. van Rijck, Schilder van Delft. De Oeffenaers onser Const, die buytens Landts besonder in Italien, hun langhen tijt hebben onthouden, t'huys weder comende, brengen gemeenlijck mede eenighe wijse oft ghedaente van wercken, die de gemeen oude Nederlandtsche in schoonheyt en treflijckheyt te boven gaet, oft daer men soo een onghewoon gheestighe aerdicheyt in siet. Dit heeft men oock soo bevonden aen de handelinghe van Pieter van Rijck, Schilder, geboren te Delft, welcken de Teycken-const aenving te Delft, by Iacob Willemsz. doch na den tijt van twee maenden, werdt van de Const ghenomen, en op ander dinghen gehouden den tijt van dry Iaren. Doe werdt hy door lust weder tot de Const ghedreven, en quam leeren by Hubrecht Iacobsz. een goet Schilder en Conterfeyter te Delft. Hier was Pieter aen teyckenen ses Maenden, en soo veel {==298v==} {>>pagina-aanduiding<<} tijts oock aen de verwen en het schilderen. Daer naer begaf hy hem met den Meester nae Italien, alwaer hy bleef den tijt van 15. Iaer, werckende met veel verscheyden Meesters, oock voor veel Princen, Heeren, Prelaten, Moniken, Nonnen, en alderley volck, meest in alle plaetsen van Italien, so van Oly-verwe, als op den natten kalck. Hy is dit Iaer 1604. een Man van 36. Iaren, woonende te Haerlem, alwaer hy oock verscheyden fraey dinghen heeft gedaen, so groot als cleen. Onder ander, een stuck van een keucken, wesende eenen Rijckeman en Lasarus, en staet buyten Haerlem tot de Siecken. Eyndlinghe heeft hy ghedaen op eenen seer grooten doeck een keucken, met veelderley ghevoghelte, en ander dinghen, met oock verscheyden beeldekens, beesten, en ghedierten. Hy heeft een fraey maniere, welcke genoech uytwijst en te kennen gheeft, dat hy veel nae Bassaens dinghen ghedaen heeft, en is seer veerdigh en aerdigh van handelinge. Sijn wercken die veel hier en daer gesien worden, ghetuygen hem een groot Meester in onse Const te wesen, soo in ordinantien, als oock in Conterfeytselen. Het leven van Francesco Badens, Schilder van Antwerpen. Onse Const hebben wy cortlijck in onse Nederlanden ghesien in beter ghestaltnis toenemen en veranderen, besonder in de coloreringhe, carnatien, en diepselen, meer en meer zijn gheworden afghescheyden van een steenachtige graeuwicheyt, oft bleecke Vischachtighe, coudtachtighe verwe: want de gloeyentheyt in lijf-verwe en vleeschachtighe diepselen zijn nu heel seer in ghebruyck gheworden. Hier toe heeft oock geen cleen behulp ghedaen Francesco Badens, den welcken was geboren t'Antwerpen Ao. 1571. en was vijf Iaren oudt ten tijde van de Spaensche Furie, welcke gheschiedde Ao. 1576. den 4en. November. Sijn Vader, die dit Iaer 1604. t'Amsterdam overleedt, quam corts nae de voorseyde Furie in Hollandt, soo dat Francesco van jongs t'Amsterdam heeft ghewoont, en gheleert by den Vader, die een ghemeen Schilder was, sonder ander Meester te hebben. Badens in gheselschap van Iacob Mathan, de schoon-soon van Goltzius, reysde en was ontrent vier Iaer in Italien. T'huys gecomen, also hy t'Amsterdam was d'eerste, die de jonghste schoon maniere hier in't Landt bracht, des noemden hem de jonge Schilders den Italiaenschen Schilder: want hy een seer schoon vloeyende en gloeyende maniere heeft, wesende een uytnemende Meester, beyde in te schilderen Historien, tronien, en Conterfeytselen. Dit Iaer 1604. heb ick t'Amsterdam t'zijnen huyse gesien een paslijck groot stuck, van een Bersabea, haer badende, alwaer haer eenen brief werdt ghebracht, en een oude coppelersse haer vast in d'oore veselt oft luystert, met meer Vrouwe naeckten, en anders, wesende seer uytnemende, gracelijck, en aerdigh gheschildert, wel gecoloreert, en gheordineert. Veel Conterfeytselen zijn van hem uytnemende wel ghedaen, eenighe in ordinantien van Historien te pas gebracht wesende, oock veel bancketten, en Mascaraden op den nacht, en op zijn Moderne, oft deestijtsche wijse van cleedinghe, daer hy seer fraey van is. Tot Cornelis van der Voort, Schilder t'Amsterdam, is van hem een stuck van twee ghelieven op zijn Italiaens, den Vryer spelende op een Luyt, en t'samen singhende. Ick had meer dinghen moghen aenwijsen: doch dit heeft my verhindert, dat ick de teghenwoordige Schilders oft Constenaren heb ghevonden so heel wey- {==299r==} {>>pagina-aanduiding<<} gherlijck, segghende, niet ghenoechsaem in de Const te wesen, om verdienstlijck by ander groote Meesters te wesen gherekent, oft ghenoemt: Soo dat d'overleden my niet connende yet segghen, en de levende niet willende veel bescheyt doen, ick niet recht voor windt en stroom heb moghen noch ghemacklijcke reys doen. Francesco hadde noch eenen Broeder, geheeten IanIan Badens., den welcken was gheboren t'Antwerpen Ao. 1576. den 18en. November. 14. daghen naer de Spaensche Furie: desen was uytghereyst nae Italien, en in de Const seer wonderlijck toeghenomen, datmen veel van hem te verhopen hadde. Hy was in Duytslandt en Italien over al van t'gheluck seer toeghelacchen, en soo vriendlijck toeghedaen gheweest, dat hy by de meeste Heeren, om zijn Const, over al in grooter weerden, en hooghlijck gheloont is geworden: doch comende weder met eyghen Peerdt wel in orden, en met wel ghelt, heeft hem t'ongheluck gantsch te gronde geworpen, en verdorven: want werdt, in Nederlandt comende, van de rouwe Mars kinderen berooft, en ghevanghen, des hy uyt onghenoecht t'huys comende, van teeringhe is ghestorven Ao. 1603. Het leven van David Vinckeboons, Schilder van Mecchelen. Indien my niet qualijck wort naegheseyt, soo acht ick dat niet ghehoort en is, dat ick mijner Const halven my oyt yet, oft te minsten onmaetlijck heb geroemt: Mijn wercken des aengaende geef ick doch lossen toom oft vryheyt, soo veel sy vermoghen, als ghewisse ghetuyghen, mijn vermoghen t'openbaren, en te ghetuyghen. En connen sy hun selven niet prijsen, sy moghen so veel doen, datse by de verstandighe beleefdlijck sich veronschuldighen, op datter maetlijck van mach zijn ghesproken. Mijn eyghen verstandt oft oordeel, of dat niet ghenoechsaem waer, onderscheydlijck en bescheydlijck van de Oeffenaers onser Const, oft hun wercken te schrijven: soo vermijd' ick my doch de Constnaren teghen malcander te verghelijcken, oft kindtslijck yemant te verachten, oft d'een hoogher als d'ander, tot anders verminderinghe, te stellen. My heeft daerom goet ghedocht (om in geen berisp-weerde dolinghe, te vallen) te houden dese streeck, dat ick, comende in huysen der Const-liefdige, acht hebbe, en mercke, wat constighe wercken, en van wiens handt, daer voor besonder en uytnemende by den anderen ghevoeght, en gherekent zijn: want of ick alschoon nae mijn beduncken mijn kennis yet vertrouwe, oft meen te verstaen, soo volgh ick geern met eenen oock t'ghemeen ghevoelen der Const-verstandiger: waerom ick niet can naelaten hier te ghedencken David Vinckeboons, geboren te Mecchelen, in't Iaer 1578. welcken cleen kindt wesende, is ghebracht t'Antwerpen, en met zijn Ouders nae seven Iaer ghecomen t'Amsterdam in Hollandt, alwaer hy noch teghenwoordigh is woonende: zijn Vader was een redelijck goet Schilder in Water-verwe, ghenoemt Philips Vinckeboons, en is overleden t'Amsterdam Ao. 1601. David heeft eerstlijck aengevangen van Water-verwe te wercken by den Vader, noyt ander Meester gehadt hebbende, en heeft hem naderhandt heel aen d'Oly-verwe ghehouden, hem beghevende veel in't cleen, makende seer aerdighe beeldekens van uytnemenden welstandt. Eerstlijck zijn van hem te sien t'Amsterdam in de Calver-straet, tot den Const-lievenden Heer Ioan de Bruyn, twee fraey stucxkens: t'een een Cruys-draginge, met uytnemende ghewoel en toeloop van alderley volck, ghelijck als sulcke Historie ver- {==299v==} {>>pagina-aanduiding<<} eyscht: t'ander een Boeren Kermis, oock heel vol aerdige en cluchtige bootsen: oock Peerden, huysen, boomen, en Landtschap, daer hy seer fraey van is, zijn uytnemende, en wel ghedaen. Hy heeft oock noch ghemaeckt twee stucxkens, welcke werden ghebracht te Franckfoort, voor den Heeren Caymocx, t'een wesende een Landtschap, daer Christus den Blinden op den wegh gheneest, en t'ander een Boeren Bruyloft, seer aerdigh ghedaen. Daer is oock van hem t'Amsterdam in't oude Mannen Gasthuys, in't Comptoor, een groot stuck, veerthien voeten langh en acht hoogh, wesende de Loterije voor t'selve Gasthuys, in der nacht, met de plaets en huysen nae t'leven, en alderley volck, met lanternen, en ander lichten, alles seer aerdigh en welghedaen: dit dede hy Ao. 1603. Nu 1604. heeft hy onder handen twee stucxkens, voor Ian van Conincxloo Schilder, t'een wesende een Predicatie Christi, en t'ander een Boeren Bruyloft, vol uytnemende fraey werck, so verscheyden beeldekens, als huysen, schepen, en Landtschap, oock wel gheordineert. Verscheyden Landtschappen, met Moderne beeldekens, en anders, zijn van hem gheteyckent, en ghesneden door Niclaes de Bruyn, die een seer goede maniere in't Landtschap te snijden heeft, welcke dinghen yegelijck genoech gemeen en bekent zijnde, moghen oock zijnen gheest en Const ghetuyghen. David, ghelijck zijnen lust hem tot meer deelen der Const aendrijvende is, heeft in zijn begin hem tot Water-verfkens en verlichten begheven, verscheyden dinghen, als beestgens, Vogelen, Visschen, boomen, en anders, na t'leven doende, seer bevallijck en aerdigh wesende. S'gelijcx heeft hy oock op Glas-schrijven met goet gheluck yet bestaen te doen, dat gheestigh staet, ghelijck hy oock doet in't handelen van het Graef-ijser, en hetsen in coper, dat te verwonderen is, soo veel sonder onderwijs te doen, hoewel hy hier van zijn werck niet en maeckt, dan van het schilderen van Oly-verwe, wesende van zijn fraey gheestighe wercken, nae zijn Const, vlijt, tijt, arbeydt en verdienst, niet dan veel te weynigh beloont. Van verscheyden Nederlandtsche Schilders, teghenwoordigh levendigh. Dewijl den Const-verdervenden roeckloosen Mars onse Landen met donderende geschutten verschrickt en verbaest, en den Tijdt zijn graeu hayren te berghe doet stijghen: soo is te verwonderen, dat noch soo veel goede Oeffenaers worden gevonden in onse vrede en voorspoet beminnende Schilder const, onder onse Landtsluyden, oft Nederlanders, welcke soo ickse al in't lange bysonder wouw beschrijven, souden mijn Boeck te seer dick doen swillen. Ick sal dan, soeckende te eyndighen, alleenlijck eenighe hun namen aenroerende ghedencken, soo veel my in 't ghedacht comen, oft bekent zijn. Eerstlijck, Cornelis FlorisCornelis Floris., Beeldt-snijder, en Architect van Antwerpen: desen is een uytnemende Schilder, en Beeldt-snijder, woonende t'Antwerpen, alwaer zijn Const niet ghenoech nae verdienst bekent noch beloont en is, want hy wonder cloeck en veerdigh is. Oock is t'Wtrecht een Schilder, gheheeten Pauwels Moreels:Pauwels Moreels. desen is besonder in conterfeyten nae t'leven, een seer goet Meester. Verscheyden Conterfeytselen worden van hem ghesien, en heeft hy onder handen, die seer Meesterlijck zijn ghedaen: onder ander, den Graef en Graefvinne van Culenborgh, ten voeten {==300r==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt, en also groot als t'leven: de Huysvrouw van Sr. Knotter, dat een aerdighe en wel ghehandelde tronie is: en veel ander meer. Desen is een Discipel van den constighen Michiel Miereveldt van Delft, en is noch een redelijck jongh Man. Daer is oock te Haerlem een Haerlems borgher, Frans Pietersz. GrobberFrans Pietersz. Grobber., een uytnemende goet Conterfeyter, die oock ondertusschen van Figueren schildert: en alst behoeft, oft te pas comt, hem oock in borduer-wercken aerdigh weet te behelpen: desen is een Discipel gheweest van Iaques Savry, daer hy doch niet en leerde als wat van Landtschap. Verscheyden Conterfeytselen, groot, en heel cleen, zijn van hem hier en daer te sien, seer wel ghelijckende, en wel ghedaen. Daer is oock te Haerlem, en van Haerlem, Cornelis Claesz.Cornelis Claesz. den welcken de Zee-vaert en ander hanteringhe verlaten hebbende, heeft aenghevanghen te teyckenen en schilderen schepen, met t'ghene daer hy behoeft te wesen, toonende wonderlijcken gheest en verstandt, als tot de Schilder-const van Natueren voorgheschickt zijnde: de takelinghe, touwen, en alle eyghenschappen der schepen verstaet hy uytnemende wel, en heeft alree soo aerdighe maniere van wercken, en suyver vaste handelinghe van het trecken der touwen, dat hy niemant te wijcken heeft. Daer zijn oock t'Amsterstam noch twee Schilders van Antwerpen, ghebroeders, Bernaert, en Pauwels van SomerBernaert en Pauwels van Somer.. Bernaert ghetrouwt en uyt Italien ghebracht hebbende de dochter van Aert Mijtens, is een seer goet Conterfeyter nae t'leven, en aerdigh van ordinantien, hebbende eenighe Iaren in Italien ghewoont. Pauwels noch vry gheselle, is oock uytnemende in alle deelen der Const, soo in inventien, als conterfeyten. Daer is oock t'Amsterdam een besonder goet Meester, in te conterfeyten na t'leven, ick meen van Antwerpen, gheheeten Cornelis van der VoortCornelis van der Voort., die zijn dinghen seer bevallijck en aerdigh doet, en met grooten welstandt, wesende noch een jongh Man, in't beste zijns levens. Daer is oock in den Haghe Evert Krijnsz.Evert Krijnsz. van der Maes, die corts is ghecomen uyt Italien, en heeft te Room hem aenghewent een schoon veerdighe en gheestighe manier van schilderen, soo van Historien, als conterfeyten nae t'leven. Ick behoefde oock niet verswijghen in den Haghe een seer goet Schilder, en Conterfeyter, RavesteynRavesteyn. gheheeten, die een schoon en goede handelinghe heeft. Noch is te Haerlem een jongh Man, Aert Iansz. DruyvesteynAert Iansz. Druyvesteyn., in Landtschap en beeldekens wel ervaren wesende, doch de Const maer by lust ghebruyckende. Voorts is te Delft noch Iaques de MosscherIaques de Mosscher., in alle deelen der Consten wel gheschickt, en ervaren. Te Alckmaer is oock Thonis Ariaensz.Thonis Ariaensz. een goet Schilder: En eenen Niclaes van der HeckNiclaes van der Heck., van t'gheslacht van Marten Hemskerck, en Discipel van Ian Naghel, wesende een goet Schilder, besonder in Lantschap. Daer is oock te Delft een uytnemende Iongh-man, gheheeten Pieter Geeritsz. MontfoortPieter Geeritsz. Montfoort., gheboren binnen Delft, van goet gheslacht, die by lust met groot opmerck de Const oeffent, oudt wesende ontrent 25. Iaer: desen is een Discipel van Michiel Miereveldt, daer hy doch maer een half Iaer by en was. Hy is neerstich t'ondersoecken de meeste schoonheyt van de Schilder-const, en coloreren, practiserende uyt sich selven op verscheyden wijsen, teyckenende ooc ondertusschen op blaeu papier, met hooghen en diepen zijn dingen uytbeeldende. Sijn meeninghe is binnen zijn leven niet veel, maer yet besonders te maken. Noch is een Discipel van Miereveldt, Pieter Diericksen CluytPieter Diericksz. Cluyt., van Delft: zijn Vader was een uytnemende beminder en kender van alderley bloemen, wien als een {==300v==} {>>pagina-aanduiding<<} Voesterlingh van Flora, den Bloem-hof te Leyden was bevolen, en maeckte van de Bloem-lievende Honigh-byen en den honigh seer geleerdlijck een Nederlandtsch Boeck. Pieter zijn soon is seer neerstigh tot volcomenheyt der Schilder-const te comen, en is seer gheestigh in't inventeren, teeckenen, en schilderen. Veel ander jonge geesten meer acht ick wel dat hier plaets weerdigh mochten wesen, die my onbekent zijn, oft niet te voor en comen, de welcke ick wensch hun soo te bevlijten in de Const, dat t'gheruchte sich gheweerdige der selver namen soo helder uyt te blasen, datse in't Boeck des onsterflijcken en loflijcken ghedacht mogen blijven. Heb ick oock yemandt te hoogh boven weerde ghestelt oft gheroemt, nae sommigher oordeel, die moghen hier door gheprickelt en aengheport worden, daer toe te comen, en sulcx te worden. Eyndlinghe wensch ick, niemant mijnen ghedaen arbeydts halven my t'ondancken, t'zy om mijn onvolcomenheyt, oft yet dat hem mishaghen mocht. Noch dat niemant sich hem te ydelijck verheffe op de Const, die ick voorhenen een schaduw van t'rechte wesen, en een bloem heb gheheeten, wetende dat oock ons leven niet en is als een wijckende schaduwe, en een ongheduerighe Veldt-bloem. Alle Rijck-staven, constige Pennen en Pinceelen, moeten eyndlijck uyt der handt door de vernielende Doot wech gherockt en ghenomen worden: daerom behoeftmen ernstlijck de beste en Godlijcke Const, van lief hebben den even Mensch als sy selven, te behertighen, en te leeren in der daet volbrengen, als wesende eenen sekeren toepadt der eeuwigher salicheyt. Ick had de van den constigen Glas-schrijvers, Plaet-snijders, en Nederlandtsche Vrouwen, die t'Pinceel gheoeffent hebben, moghen eenighe deelen hier by gevoeght hebben: dan also ick de selvige, oft de bysonderste t' somtijden voorhenen in de levens der Schilders hebbe ghenoemt, en verhaelt, en dat ick mijn Boeck vast bevinde dick te worden, laet ick't blijven by mijn eerste voornemen, alleen van schilderen en Schilders te handelen oft te schrijven: bedenckende daer beneffens, dat het haest tijt soude wesen, als ick van anderen hebbe gheschreven hoe sy gheschildert hebben, dat ick my tot den Pinceelen keerde, om al proevende te ondervinden, of ick oock yet goets con maken. Het welck niet ongheraden wesende, ick de Const te ghevalle, nu dan nederlegghe mijn vermoeyde Pen, die ick doch de Schilder-const en al haer edel Oeffenaers ter eeren en ghevalle, oock de Schilder-jeught tot leeringe, verweckinghe, en vermaecklijckheyt, dus veel gebruyckt, en met veel tijdt en moeyte, tot mijn niet geringhe schade oft naedeel versleten hebbe: doch lust heeft my doen aenvanghen, volherden, en voleynden.  Eyndt des Schilder-boecks. Appendix, oft aenhangh van het Schilder-boeck: in welcken eenige dingen zijn, die men by den leven eeniger Schilders sal voeghen, veranderen, oft verbeteren, als aenghewesen wort. Achter den Tijtel van t'leven der Antijcke Schilders, in de T'saemspraeck, den 23. reghel behoeft verandert, en aldus te wesen: Ghelijck Clypeus t'woordt is in Latijn een schildt. {==301r==} {>>pagina-aanduiding<<} Fol. 63.a. in't leven van Polygnotus. Aristoteles in zijn Poëtica, Cap. 11. seght: dat Polygnotus ghemeenlijck de Persoonen veel schoonder schilderde als sy waren, maer Pausone maecktese leelijcker, en Dionisius ghelijck sy waren. Fol. 68.b.reg.47. Zeuxis soude wesen gestorven, uytvarende met onmaetlijck lacchen, hem verslickende, nae t'leven schilderende een berimpelt oudt drolligh Wijf. Dit betuyght Verrius Flaccus in zijn Boecken van de beteyckeninghe der woorden, daer hy aentreckt Sex. Pompeum Festum. Hier op heeft eenigh Poeet ghestelt dese versen: Hoe lacht ghy sonder maet? of wilt ghy g'lijcken even Den Schilder, welcken is van lacchen doot ghebleven? Fol. 157.b.reg.44. Hier staet, dat ick t'leven van Iacob Puntormo niet beschrijven soude: doch heb my om oorsaec bedacht, en versuymt dit uyt te doen. Fol. 191.a.reg.14. is my qualijck bericht, dat Michael Agnolo Caravaggio door zijn gheschildert Reusken de dinghen van Ioseppijn bespot. Fol. 208.b.reg.15. My werdt na bericht, dat den Keyser Maximiliaen geboodt een van den Edelluyden de leeder te houden, daer Albert Durer op stondt, den welcken dat zijnen Ionghen gheboodt, seggende tot den Keyser, dat sulcx den Adel tot vercleeninghe soude wesen, Waer op den Keyser antwoorde, gelijc voorhenen is verhaelt. En soude Albert doe voor den Schilders hebben gegeven des selven Edelmans wapen. Eenighe meenen, t'waren dry witte schilden in een roodt veldt: doch voerent de Schilders blaeuw. Fol. 211.a.reg.24. Hier most staen, acht stucken, in elck twee Peerden, maken sesthien Conterfeytselen. Fol.216. Quintijn Macijs overleedt Ao. 1529. was een groot Musicien, en hadde t'schilderen by niemant gheleert. Fol. 226.b.reg.15. Ioos van Cleef, den sotten geheeten, was doch van't geslacht van Marten en Hendrick, dat ick niet en wist. Fol.230.b.reg.11. Daer ick niet en hebbe den sterfdagh van Hendrick van Cleef, most staen, dat hy is gestorven van Artijcke, Ao. 1589. Marten quam in't Gildt t'Antwerpen Ao. 1551. Fol. 231.b. Antonis Moro starf t'Antwerpen, oudt 56. Iaren, een Iaer voor de Fransche Furie. Fol. 234.a.reg.7. Hier is my qualijck bericht, dat den jongen Pieter Bruegel nae t'leven conterfeyt: want hy veel zijns Vaders dinghen seer aerdigh copieert en naedoet. Fol. 264.b.reg.46. leeft, zijn Vader, Pieter de Vos, was een Hollander, ick meen van der Goude. Fol. 265.a.reg.10. Marten de Vos die starf Ao. 1603. den vierden Decembris, oudt 72. Iaer. Fol. 280.b.reg.30. Hier most staen, dat Miereveldt was gheboren te Delft aen't Marcktveldt, Ao. 167. den eersten Mey, en dat zijn Moeders Vader te Delft was een Glaes-schrijver. Hy heeft by Ieroon Wierincx niet gheleert, my was qualijck bericht: zijn eerste Meester hiet Willem Willemsz. en quam van daer by een Discipel van Blocklandt, Augustijn, te Delft wesende, seer vloeyende van geest in inventien. Hier leerde Miereveldt aldereerst schilderen, en was by hem ontrent thien weken. Hy starf vroegh. Doe Miereveldt oudt was ontrent 14. Iaer, trock hy t'Wtrecht by Blocklandt, en wasser twee Iaren {==301v==} {>>pagina-aanduiding<<} en dry Maenden. Doe Blocklandt was ghestorven, quam Miereveldt t'huys. En hoewel des Vaders aanlegh was, hem op't schilderen van inventien te houden, so heeft hy de naeste negen oft thien Iaren herwaert niet veel anders ghemaeckt als Conterfeytselen. Onder ander Conterfeytselen, zijnder van zijner handt verscheyden te Delft, tot den Burgermeester d'Heer Pauwels van Beerensteyn: noch het Conterfeysel van den Burghermeester, d'Heer Schilperoort, welcke seer uytnemende en constigh ghedaen zijn. Fol. 293.b. In't leven van Geerit Pietersz. van Amsterdam. Daer is van Geerit Pietersz. t'Amsterdam, op S. Sebastiaens Doelen, dit Iaer 1604. gelevert een Rot oft Corporaelschap, waer van Capiteyn is (ick meen) Ian Iansz. Carel, dat van tronien, gelijcken, cleederen, sijden, en ander by-werck, uytnemende goet werck is, seer aerdigh gheschildert, en in soo een heerlijcke gemeen plaets zijn plaets verdienstigh wel weerdigh. Noch wil hy't daer by niet laten blijven: maer door vierigen Schilder-lust van nieus ontsteken, heeft een voorneem, nu eerst te beginnen wat doen, als hem voorhenen noyt hebbende in de Const genoech voldaen: t'welck een goede meeninge in den Constenaren is, die andersins licht vernoeght wesende, comen tot geenen voortgangh, oft sy gheraken tot eenen afgangh, ghelijck het velen is geschiet, die in hun Ieught groote cracht in de Const bewesen, en achter aen in hun ouderdom, vallende in eygen-sinnighe doolinghe, oft valsche latendunckenheyt, verliesen t'gene sy in de Const hadden vercreghen, niet meer doende yet, dat den Const-verstandighen bevalt oft voldoet. Fol. 295.a. By t'leven van Octavio van Veen moet dit naevolghende byghevoeght wesen. Octavio van Veen heeft tot zijn 14. Iaren toegheleyt te leeren de Schilder-const, by Isack Claesz. te Leyden, en ondertusschen eenighe uren des daeghs in de Letter-const. En werdt daer nae gheschickt van den Vader by Dominicum Lampsonium, Secretaris van den Bisschop van Luyck, een geleert Poeet, die oock der Schilder-const seer wel verstont, soo dat Octavio goede onderrichtinghe gheschiede van Lampsonio, hoewel hy self de Const niet en oeffende: dan hadse in zijn jeught niet alleen geoeffent, maer oock zijnen omgangh gehadt met de vermaertste Meesters van Christenheyt, als met Taddeus Zuccaro, en Federico te Room. Octavio t'zijnen 18. Iaren quam in Italien, en volherde ontrent seven Iaren meest te Room. Van Italien scheydende, was hy eenigen tijt langh by den teghenwoordighen Keyser, daer nae by den Hertogh van Beyeren, en doe by den Bisschop van Cuelen, uyt wiens dienst hy qualijck con ontslaghen worden. Octavio mach nu Ao. 1604. wesen een Man van ontrent 47. Iaren. Den Leser sal t'somtijt oock bevinden, dat ick achter aen den jonger voor den ouder levende Schilder heb ghestelt: sulcx is geschiet, door dat ick heb moeten nae eenighe wachten, te weten, nae bescheydt van hun leven: t'welck oock den Leser in't goede nemen sal. Mensch faelt, en dwaelt, veel tijt, wat vlijt, hy hem aenwendt, Mijn werck is oock niet vry, noch suyver van ghebreken, Door quaet bericht, oft schrift, ick wil niet vooren spreken T'vergrijp dat ick beken: maer maken elck bekent. FINIS. {==302r==} {>>pagina-aanduiding<<} Register der oude Antijcke doorluchtighe Schilders. A.   Abron, 86.b.90.a Acresilas, 90.a Actius Priscus, 88.b Agatarchus, 67.a Aglaophon, 69.a Alcimachus, 86.a Alcisthene, 90.a Amulius, 88.a Anaxander, 90.a Androcydes, 67.b Antidotus, 74.a Antigonus, 69.a Antiphilus, 84.b Anthorides, 71.b Apelles, 76.b Apollodorus, 66.b Ardices, 63.a Arellius, 88.a Aristarete, 90.a Aristippus, 71.b Aristides, 71.a Aristobulus, 90.a Aristolaus, 85.b Aristonides, 90.a Aristophon, 86.a Attemon, 86.a Arterius Labeo, 89.a Autobulus, 90.a B.   Bularchus, 64.a C.   Caenus, 86.a Calaces, 84.b Callicles, 84.b Callimachus, 66.b Calypso, 90.a Carmanides, 90.a Cephisodorus, 69.a Charmas, 64.a Cimon, 64.a Cleanthes, 63.a Cleon, 85.b Cleophantus, 63.b Clesides, 86.a Cornelius Pius, 88.b Corybas, 90.a Craterus, 86.b Cratinus, 90.a Ctesidemus, 85.a Ctesilochus, 85.a Cydias, 74.a Cyzicus, 90.a D.   Daedalus, 61.a Demon, 69.a Dinias, 64.a Diogenes, 90.a Dionisodorus, 90.a Dionisius, 84.b E.   Echion, 72.b Elotas, 87.b Encaustice wat het is, 63.a.72.b.90.a Erigonus, 87.a Eudorus, 86.b Evenor, 69.a Eumarus, 64.a Euphranor, 71.73.b Eupompus, 70.a Eutychides, 86.b Euthymedes, 90.a Euxenides, 71.a F.   Fabius Pictor, 88.b G.   Glycera, 73.a Gyges, 62.a H.   Hadrianus, 90.a Heraclides, 85.b.90.a Herpocrates, 82.b {==302v==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus wanneer gheleeft, 61.a Hygienotes, 64.a I.   Iphis, 86.b L.   Lala, 90.a Leon, 90.a Leontiscus, 90.a Lucius Scipio, 89.a Ludius, 87.b Lysippus, 72.b M.   Marcus Valerius Messala, 89.a Mechopanes, 85.b Melanthus, 75.b Metrodorus, 85.b Mnasithaeus, 90.a Mnatisimus, 90.a Monochromata, 63.a.67.b Mycon, 66.a Mydon, 90.a N.   Nealces, 76.a.84.a Neocles, 90.a Nessus, 90.a Nicanor, 72.b Niceros, 71.b Nicias, 74.a Nicomachus, 90.a Nicosthenes, 90.a O.   Oenias, 90.a Olympias, 90.a Olympiade wat het is, 60.b Olympiaden begin, 60.b Oudtheyt der Schilder-const, 60.a P.   Pacuvius, 88.b Pamphilus, 71.b Panaeus, 64.a Parasius, 69.a Pausias, 72.b Perseus, 84.a Phalerion, Philiscus, 90.a Philochares, 90.a Philocles, 75.a Phydias, 63.a Plinius tegen hem self, 60.a Polemon, 90.a Polycletus, 7. Polygnotus Athener, 63.a Polygnotus Thaser, 64.a Pyreicus, 84.a Pyrrhus Daedali Neef, 62.b.69.a Q.   Quintus Pedius, 89.a R.   Rooms bouw wanneer, 60.b S.   Serapio, 84.b Schildt van Achilles, 60.b Simonides, 87.a Simus, 87.a Socrates, 85. Sophylos, 90.a Stadius, 90.a Syllamon, 66.b T.   Tauriscus, 90.a Teycken-const ouder als beeldtsnijden, 61.b Thelephanes, 63.a.b Theodorus, 87.a Theon, 87.a Thuscans vroegh beelden, 62.b Timagoras, 64.b Timomachus, 87.a Timanthes, 70.a Timarete, 90.a X.   Xenocrates, 69.a Xenon, 90.a Z.   Zeuxis, 66.b Eyndt der Antijcken. {==303r==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op het leven der Italiaensche vermaerde Schilders. A.   Ambrosius Lorentzetti, 99.b Andries Tafi, 94.b Andries Orgagna, 100.b Andries Verrocchio, 107.a Andries Mantegna, 107.b Andries del Sarto, 123.b Andries di Cosmo, 132.a Andries Buscolo, 195.a Antonello van Messina, 104.a Anton en Pieter Pollaivoli, 106.a Antonio Corregio, 115.b B.   Baccio Bandinelli, 150.b Baltasar da Siena, 121.b Bassano, 180.a Batista Fontana, 195.a Broer Philips Lippi, 103.a Buffalmacco. 98.a C.   Caratz, 190.b Caesar Orvieti, 193.a Caesar da Salusto, 194.b Carton van Vaga, 140.a Carton van Vinci, 114.a Carton van Michel Agnolo, 165.b Carubin del Borgo, 193.b D.   Daniel Volterra, 159.a Daniel Argentieri, 194.b Domenico Beccafumi, 142.a Duccio van Siena, 143.b F.   Francesco Francia, 109.b Francesco Parmensis, 133.b Francisco Monsignori, 135.b Francesco Salviati, 156.b Francesco Bologne, 173.b Frederick Zucchero, 185.a Frederick Barozio, 186.b G.   Gaddo Gaddi, 95.a Giorgione, 115.a Gioan del Borgo, 193.b Giotto, 95.b Giogio Vasary, 180.b Girolamo Lupacci, 194.b Girolamo Sermoneta, 195.a Guidonio, 193.b I.   Iacob Puntormo, 145.b Iacob Palma, 187.a Ian Cimabue, 94.a Ieronimus Muzziano, 192.b Ioan Francesco Pennis, 122.b Ioan da Vdine, 143.b Ioan Boglion, 191.b Ioan Francesco Rustici, 148.b L.   Leon Batista Alberti, 102.b Lionardo da Vinci, 111.b Lippo Florentijn, 101.b Lorenzino, 193.a Lucas van Cortonen, 111.a Lucretia Quistelli, 192.a M.   Marc en Niclaes Calabresé, 132.b Marco da Siena, 195.a Margaritone, 95.a Masaccio, 102.a Mattheo d'Aletzi, 193.b Michel Agnolo, 163.b Michel Agnolo Caravaggio, 191.a Morto da Feltro, 132.a N.   Nicolaes van Modona, 174.a P.   Pasqualijn de la Marcha, 194.b {==303v==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulo Veronees, 179.a Paulo Gydot,   Philippo Lippi, 109.b Pieter Laurati, 98.a Pieter Cavallini, 99.b Pieter Perusijn, 110.a Pierijn del Vaga, 136.b Plautilla, 192.a Polidor, 128.a Pordenon, 127.a Propertia, 191.b R.   Raphael Vrbijn, 117.a Raphael da Reggio, 193.a S.   Sandro Bolicello, 106.b Sebastiaen del Piombo, 138.a Simon van Siena, 100.a Sophonisba van Cremona, 192.a Steffaen Florentijn, 97.a Steffaen du Parac, 194.a Stucco ghevonden, 144.a T.   Taddeus Gaddi, 100.a Taddeus Zucchero, 160.b Tinturet, 177.b Tizian, 174.b Eyndt der Italianen. De Tafel der Nederlandtsche en Hooghduytsche vermaerde Schilders. A.   Abraham Bloemaert, 297.a Adam van Francfoort, 296.a Adam van Oort, 295.b Adriaen de Weert, 229.b Aertgen van Leyden, 236.b Aert Mijtens, 263.b Aert de Beer, 205.a Aert Pietersen, 244.b Aert Iansz. Druyvesteyn, 300.a Albert Durer, 207.b Albert van Ouwater, 205.b Aldegraef, 227.a Ambrosius Francken, 242.b Antonis Moro, 230.b Anthonis Blocklandt, 253.b Apert Fransen, 242.b Ariaen Pietersen, 227.b Augustijn Ioorissen, 226.a B.   Bartholomeus Spranger, 268.a Benjamijn Sammeling, 242.b Bernt van Brussel, 211.a Bernaert de Rijcke, 261.b Bernaert van Somer, 300.a Bunel, 295.b C.   Carel van Yper, 253.a Chripijn van den Broecke, 242.b Christoffel Swartz, 258.a Claes van Cleef, 230.a Claes Snellaert, 253.a Claes Roegier, 228.a Cornelis Enghelbrechtsen, 210.a Cornelis Ketel, 274.b Cornelis Enghelrams, 228.b Cornelis Cornelissen, 292.a Cornelis de Visscher, 228.a Cornelis van Dale, 205.a Cornelis Molenaer, 256.b Cornelis Kunst, 217.a Cornelis van der Goude, 227.b Cornelis Iacobsen, 293.b Cornelis Floris, 299.b Cornelis van der Voort, 300.a Cornelis Claesz. 300.a Cornelis Enghelsz. 293.b D.   David Vinckeboons, 299.a {==304r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirck van Haerlem, 206.a Dirck Pietersz. 244.b Dirck Barentsen, 259.a Du Breul, 295.b E.   Evert van Amersfoort, 243.a Evert Krijnssen van der Maes. 300.a F.   Frans Floris, 238.b Frans Francken, 242.b Frans Menton, 242.b Frans, en Gillis Mostart, 260.b Frans Boels, 260.b Frans Crabbe, 228.a Frans Verbeeck, 228.a Frans Minnebroer, 228.a Francesco Badens, 298.b Frans Pietersz. Grobber, 300.a Frans Stellaert, 295.b G.   Gaspar Huevick, 295.b Geeraert van Brugghe, 205.a Geerart van der Meire, 204.b Geerart Horebout, 204.b Geertgen van S. Ians, 206.a Geerit Pietersz. 293.b Gijsbrecht van Veen, 295.a Gillis Coignet, 262.a Gillis van Coningsloy, 267.b Gregorius Beerings, 228.b Gualdrop Gortzius, 280.a Guiliaem Tons, 230,a H.   Hans Memmelinck, 204.b Hans Vereycke, 205.a Hans de Duytsche, 205.a Hansken van der Elburcht, 205.a Hans Holbeen, 220.b Hans Bamesbier, 227.b Hans Hoogenbergh, 228.a Hans Tons, 230.a Hans Speeckaert, 230.a Hans Maier, 241.b Hans Daelmans, 243.a Hans Iordaens, 257.a Hans Bol, 260.a Hans de Vries, 265.a Hans Rotten-hamer, 296.b Hans Soens, 261.a.288.b Hans van Aken, 289.a Heyndrick van Cleef, 230.a Herman van der Mast, 243.a Heyndrick van Steenwijck, 261.b Hendrick Goltzius, 281.b Hendrick Cornelisz. Vroom, 287.a Herder van Groeninghe, 295.b Herri de Bles, 219.a Hubrecht van Eyck, 199.a Hubrecht Goltzius, 247.b Hughe van der Goes, 203.b I.   Iacob Cornelisz. 207.a Ian van Eyck, 199.a Ian van Hemsen, 205.a Ian Mandijn, 205.a Ian den Hollander, 215.a Ian Cransse, 205.a Ian van Calcker, 217.b Ian Vermeyen, 224.b Iaques de Poindre, 228.b Iaques Grimmer, 256.b Iaques de Backer, 231.b Iaques Savery, 260.b Iaques de Geyn, 293.b Ieorge Boba, 242.b Ieroon Francken, 242.b Ieronimus Bos, 216.b Ioachim Patenier, 219.a Ioachim Wtenwael, 296.b Ioachim Buecklaer, 238. Ioan Schoorel, 234.a Ioan de Mabuse, 225.a Ioan Brueghel, 234.a {==304v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioannes Stradanus, 267.a Iooris van Cleef, 230.b Iooris Hoefnaghel, 262.a Iooris van Gendt, 242.b Ioos van Cleef, 226.b Ioos de Beer, 242.b Ioos van Liere, 257.a Ioos van Winghen, 264.a L.   Lambert van Oort, 205.a Lamnert Lombardus, 220.a Lieven de Witte, 204.b Loys van Brussel, 242.b Lucas Cronach, 204.b Lucas van Leyden, 211.a Lucas Cornelisz. Cock, 217.b Lucas Gassel, 219.b Lucas de Heere, 255.a M.   Marcus Willems, 228.b Marcus Gerarts, 258.a Marten Hemskerck, 244.b Marten van Cleef, 230.a Marten van Valckenborgh, 259.b Marten de Vos, 264.b Marinus de Zeeu, 261.b Martinus Freminet, 295.b Mattheus Brilo, 291.b Mathijs en Ieroon Cock, 232.a Michiel Cocxie, 258.b Michiel de Gast, 205.a Michiel Miereveldt, 280.b N.   Niclaes van der Heck, 300.a O.   Octavio van Veen, 295.a P.   Pauwels Bril, 291.b Pauwels de Vries, 267.a Pauwels van Somer, 300.a Pauwels Moreels, 299.b Pieter Aertsen, 243.b Pieter Pietersz. 244.b Pieter Coeck, 218.a Pieter Bom, 205.a Pieter Brueghel, 233.a Pieter Pietersz. Brueghel, 234.a Pieter Vlerick, 243.b Pieter Balten, 257.a Pieter en Frans Pourbus, 257.a Pieter Geeritsz. Montfoort, 300.a Pieter Isaacsz. 290.b Pieter Cornelisz. van Rijck, 298.a Pieter de Witte, 290.b Pieter Cluyt, 300.a Q.   Quintijn de Smit, 215.a R.   Rijck metter stelt, 247.a Roelandt Savery, 260.b Rogier van Brugghe, 203.a Rogier van der Weyde. 206.a S.   Salomon de Vries, 267.a Sebastiaen Vranck, 295.b Sibaldus Bheem, 204.b Simon Iacobs, 228.a Simon van Amsterdam, 242.b Swart Ian, 227.b T.   Thomas van Zirickzee, 242.b Thonis Ariensz. 300.a V.   Verscheyden Moderne Schilders, 204.a Vincent Geldersman, 228.a W.   Willem Tons, 230.a Willem van Cleef, 230.b Willem Key, 232.b Eyndt der Nederlandtsche en Hooghduytsche Schilders. {== 305r==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata op't Schilder-boeck, welcke den Leser sal believen aldus te verbeteren. Fol.1.b.regel 15. leest stappen. fol.4.a.reg.1. leest Apelles. fol.8.b.reg.9. leest ghesooght. fol.9.a.reg.25. leest u handen rassen. fol.9.b.reg.3.leest versieringhe. fol.11.a.reg.30. leest af. fol.17.a.reg.46. leest naemlijck Leon, etc. fol.17.b.reg.13. leest Coninghen en machtige. fol.18.b.reg.33. leest uso. fol.20. in de marge, leest versieringe. fol.20.b.reg.29. leest versieren. fol.21.reg.2. leest Diane. fol.21.a.reg.11. leest strijdt te schepe: en reg.14 leest maer. fol.27.a.reg.31. leest t'verwerck: en reg.45. leest kernen. fol. 31.b.reg.29. leest heftige. fol.35.a.reg.38. leest swercken. fol.38.a. in de marge, leest versieringe: en reg.47. leest dan beelden. fol.43.a. in de marge, leest grover laken. fol. 48.b.reg.44. leest naer. fol.65.b.reg.1. leest 155e. Olymp. fol. 69.b.reg.28. leest Vlysses. fol. 73.b.reg.38. leest Const en vlijt. fol.75.b.reg.27. leest dat het. fol.76.b.reg.20. leest hersaghen. fol.79.b.reg.8. leest voor bejegeninghe. fol.81.a.reg.47. leest, en dit stuck worde grootlijck gheacht om der onschult, etc. fol.83.b.reg.25. leest behoeftmen niet weder te verhalen. fol.93.b.reg.34. leest omtrocken. fol.100.b.reg.10. leest aen coorden. fol.101.a.reg.29. leest d'Ascoli. fol.104.b.reg.41. leest, en also dese twee, etc. fol.115.a.reg.15. leest, en elder van hem te sien. fol.122.a.reg.13. leest, de leeders aen de mueren. fol.124.a.reg.3. en 31. leest Nunziata. fol.124.b.reg.7. leest Pinceelen en verwe. fol.125.a.reg.6. leest, voor de Monicken. fol.132.a.reg.8. leest vergift. fol.152.b.reg.41. leest, soo dat hy hem schickte. fol.156.b.reg.25. leest, hout ghewrocht. fol.162.b.reg.33. leest, reysgelt niet betaelt. fol.171.a.reg.9. leest den Senaet. fol.173.b.reg.40 leest, Vignola, en ander. fol.189.a.reg.27. leest Gajettano. fol.194.b.reg.35. leest Lupacci. fol.201.a.reg.38. leest, men yet besonders. fol.204.b.reg.13. leest 130. Iaren. fol.205.a.reg.44. leest Pieter Bom. fol.207.b.reg.25. leest, dam t'Amsterdam. fol.219.a.reg.7. leest 1535. fol.220.a.reg.33. leest Francos. fol. 230.b.reg..7. leest, meest al. fol.245.b.reg.6. leest, met wasch vast ghemaeckt. fol.249.a.reg.11. leest verweerdt. fol.260.b.reg.36. leest 1602. fol.261.b.reg.4. leest 1598. den 28. Decembris. fol.262.a.reg.33. leest Claes Pietersz. Goudtsmidt. fol.263.a.reg.17. leest Corvatia. fol.269.b.reg.12. leest benoeghen. fol.294.a.reg.8. leest, zijn Vader Iacob Iansz. van de Geyn gheheeten, etc. Ter eeren der Schilder-const, behoeft in ghedacht te blijven, oft geweten, dat Marcus Antoninus Philosophus heeft geleert schilderen onder een Meester in deser Const, genaemt Diognotus, also Iulius Capitolinus getuyght, en beschrijft in't leven van desen Marcus Antoninus, welcken heerschte Ao. 142. en was den 17en. Roomschen Keyser: men hiet hem oock Marcus Aurelius. In Appendix meent den Schrijver, dat Pieter de Vos, Vader van Marten, was van der Goude, maer is van Leyden gheweest. Verdienstlijck had behoort onder de constige Schilders gedacht te wesen Ioan Ariaensz. van Leyden, die seer gheestich is van Landtschap, en ander deelen der Consten, wonder versierigh van aerdighe ghebouwen, heeft veel Landen besocht: woont te Leyden, een Man in't beste van zijn leven. Oock behoorde niet wesen vergeten onder de aencomende jonghe Schilders den seer gheestighen Hubert Tons, afcomstigh van den Tons, waer van fol. 230.a. is verhaelt. Hy is wonder fraey en veerdigh van Landtschap en cleen aerdighe beeldekens, hem nu te Rotterdam onthoudende.  FINIS. {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtlegghingh op den Metamorphosis Pub. Ouidij Nasonis. Alles streckende tot voordering des vromen en eerlijcken borgherlijcken wandels. Seer dienstich den Schilders, Dichters, en Constbeminders, oock yeghelijck wt leering by een gebracht en gheraemt. Door Carel van Mander Schilder. voor Paschier van Westbvsch Boeck vercooper. Tot Haerlem 1604. Met Priuilegie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Extract uyt de Privilegie. Anno 1603. den 19. Iulij, hebben d'Heeren Staten der Vereenighde Nederlanden gheconsenteert, en consenteren Passchier van VVestbusch, Boeckvercooper te Haerlem, dat hy alleene binnen dese Vereenighde Provincien, gheduerende den tijdt van naestcomende acht Iaren, in Nederlandtsche en ander talen sal moghen doen drucken, uytgheven en vercoopen, het Schilder-Boeck. Waer onder is begrepen d'Wtlegginghe op den Metamorphosis Pub. Ovidij Nasonis: Oock daer beneffens d'Wtbeeldinghe der Figueren. Interdicerende en verbiedende yeghelijcken wie hy zy, t'voorschreven Schilder-Boeck, in deel oft gheheel, binnen den voorschreven tijdt nae te drucken, oft elders nae-ghedruckt, te distribueren in de voorschreven Vereenighde Provincien, sonder consent van Passchier voornoemt. Op verbeurte der Exemplaren, ende daerenboven de somme van 300. ponden van 40. grooten. Ghelijck breeder blijckt by Acte daer af ghegheven in s'Graven Haghe, Datum als boven.  Onderteeckent,N. van Berckost. Ter Ordonnantie van de selve heeren Staten. C. Aerssens. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den achtbaren en edelen Heer, Mr. Gedeon Fallet, jegenvvoordigh Secretaris der Stadt Amstelredamme, en Notaris publicus, mijnen jonstighen Heer en goeden vriendt. Ist ghelooflijck en waerheyt, het ghene den Lemnoschen hoogh-geleerden Philostrates seght: soo misdoen tegen de waerheyt der gheschiednissen, en Poeetsche leeringen, die de Schilder-const niet omhelsen, noch in weerden hebben, dewijle dese t'samen tot ghelijcken eyndt streckende, ons voorbeelden en beschrijven de betreckselen en daden der deughtsaem vermaerde Mannen. Tot voedtsel deser meeninge voeght wel d'over-een-stemminge van Simonides en Plutarchus, dat Schilderije stom ghedicht is, en t'Ghedicht sprekende schilderije. Want ghelijck met verwighe Pinceel-streken den Schilder t'voorleden ghelijck tegenwoordich geschiedende te kennen geeft: also doet den Dichter met schoon-talighe redenen en onderscheydige woorden: waerom sy maer verschillen in de stoffe der voorstellinghen oft uytbeeldinghen. Soo dat den Schrijver, t'beloop zijner vertellinghe in goeder ghestaltnisse uytvoerende, wort bedanct: min noch meer als den Schilder, die zijn stuck, met gemoedt bewegende beeldinghen aerdigh te weghe brengende, voor oogen stelt: waer by blijcklijck is, datse nae eenderley teycken jagen. En al is een deser gesusteren, Natuer dochteren, onbespraect gheboren, sy wordt daerom niet onbevallijcker ghehouden, noch mispresen: want den wijse Griecken was veel snappens niet aenghenaem. Hun behaeghden corte rijck-sinnige redenen, desgelijcx soete aendachtighe stilswijgentheyt, welcke sy noode hoorden breken, dan met woorden diese verbeterden, oft den tijdt weerdigher waren. Sy hielden oock goet, sommighen t'antwoorden met hooft-knicken, oft wijnbrouwen te rimpelen: want ghelijck hun Poeet Euripides seyde, Stilswijghen is d'antwoordt der wijsen. By hun was mede in groot achten, de meeningen met dadige teyckenen aen te wijsen, gelijckmer verscheyden bevindt geschiedt, en voorgestelt te wesen: als onder ander, d'ongelijck opgevoedde honden van Lycurgus, de handtvol beslagen meel van Heraclitus, den bussel pijlen van Scylurus, den segel-ring van Alexander op Ephestions lippen, de Man-coppen Tarquini. En insonderheyt was verwonderlijck, hoe met teyckenen sonder letteren verborgentheyt der AEgyptische wijsheyt was uytgebeelt: want verhieven sy een vlam-gelijckende hooge steenen naelde oft spitse, ter eeren Apollo, daer waren in gehouwen alle eygenschappen en deughden der Sonnen, te weten, haer hitte met Fackel, snelheyt met Voghel, cracht met Leeuws-hooft, vrucht-voedicheyt met vollen vrucht-hoorn, en dergelijcke beduytselen. Soo dat onse stomme Schilder-const gelijckt eenige Maeght, die s'ghemoedts bode de spraeck van den gheboort aen missende, haer meeninge heel behendigh weet te beduyden, en veel tijts met soo grondich en diep verstandt, datse haer sprekende {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Suster niet schuldigh blijft. Ick dan de heel so nae-maeghschap deser twee bedenckende, hebbe dese mijn Wtlegginghe der Ovidische herscheppinge, mijn Schilder-Boeck (als voeghlijck geselschap) beneffent: op dat, onder ander oorsaken, den Schilder zijn gheschilderde Ovidij historien self verstae, en anderen wete te beduyden. Nu zijn Ovidius, Virgilius, Horatius, met noch meer oude en nieuw gelouwerde Poëten, in den Const-vruchtigen Hesperi hof Italien, als vlammende claer lichten ontstaen en verschenen. D'Italische hebben my stoffe tot dese mijn bouwinge gegeven. Italien begrijpt d'asschen der gener, welcker namen t'gherucht eeuwich uyt te blasen zijn bevolen. Italien begrijpt de Keyserlijcke hooft-stadt der Weerelt, daer voortijts de ghedichten hadden gulde wiecken, en welcke noch de hooge Academie der Schilders is. Italien begrijpt veel de Vlieten, Bornen, en poelen der Nymphen, die de Swaen-stemmighe Dichters al singhende hebben vermaert ghemaeckt, door versierde veranderinghen. Italien, Heer Gedeon, is oock het landt, daer Lucina uwer E. edel-stammighe Voorders t'eerste licht was ghewendt te vertoonen: maer door ernstachtigheyt uwer E. Grootvaders Saladini, s. g. wijlen Heer van Murra en Pocapallia, is V. E. Heer Vader, ter oorsaeck van een suyver en wettigh vyer, Italien verlatende, en comende in onse Belgica, verselschapt met de thiende Sang-Goddinne, van de deughtsaem Minerva geworden vriendlijck de handt gegeven, gewelcomt, en ontfangen: daer hy als eenen anderen Chiron menigen jongen Achilles den gheest ghestaltet, ghesedight, opgevoedet, en in d'uytnemende Schrijf-Const heeft onderwesen. In welcke edel oeffeninge V. E. oock soo heel overtreffigh is gheworden, dat hy in't Iaer 1590. tot Rotterdam, in den vermaerden Veder-strijdt oft wedtspel der Pennen, is geweest eenen twist-slissigen Tmolus, oft verstandigen Richter. Ick dan geroert, om alle voorverhaelde oorsaecken (oock wetende, dat uwe E. als hem maer Tijdt zijnen lust vrijen toom gheeft, als lief voedsterlingh der Muses, in meer als eenderley spraeck Ceder-weerdige gedichten voorbrengt) hebbe my genegen, en verstout gevonden, uwer E. te comen aenbieden dese mijn by een vergaderde en gheraemde uytleggingen en verclaringhen der Poëterijen, op de vijfthien Boecken des veranderlijcken wesens Publij Ovidij Nasonis, des Italischen Sulmonischen geboren lieflijcken Poeets. Hopende uwer E. zijn weerdighe, hooger, en ghewichtiger belangen een weynigh den rugghe toe keerende, sal omsien, en soo wel doen, als dat hy mijn goet-meenighe willicheyt aenmerckende, dit selve dancklijck met een blijde voorhooft sal aennemen, en als een teycken mijner vriendlijcker toegenegentheyt geern ontfangen. Om nu dan uwer E. met wijder redenen langer niet te verhinderen, oft moeylijck te wesen, en dit tot geen ander eyndt is reyckende, bidde slechs hem believe desen mijnen arbeydt in't goede te nemen, en dat den Almachtighen zijn E. wille nemen in ghenadighe bescherminghe, en verleenen voorspoedt, en alle welvaert met salicheyt. T'Hemskerck, op't huys van Sevenbergh, den 14. Maert 1604. Door my  Uwer E. goetwilligh dienaer en vriendt, Carel van Mander. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. Als vreemde wandelaers in uytheemsche Landen comen te vinden op den wegh constighe metselrijen, oft schoon ghebouwen, t'zy Kercken, oft ghemeen speel-tooneelen, hoogh opghestegen, en dicht toe ghesloten wesende, sy verlangen om weten watter voor uytnemende heerlijcke wercken en vercieringen inwendich zijn, sy sien door gerren en spleten, en vernemen aen d'inwoonders om bescheydt te crijghen: want daer is in de herten der Menschen een drijvende begeerte, te hebben kennis en wetenschap der waerheyt, besonder van behaeghlijcke oft nutte verborghen dinghen. Waerom d'oude constighe Dichters, en wijsgiere Mannen, hun lieve (met veel arbeydt vercreghen) wetenschappen, en wijse leeringhen, onder uytmuntighe mom-cleederen bemantelt, en wech ghescholen hielden, om anderen also oock greetigh en smaeck-lustigh daer toe te maken. En dat sulcke costlijcke suyver Cleynoden niet souden van t'plomp, rouw, en achtloos volck slijckvoetigh vertreden, en bevleckt worden: want ghemeenlijck is t'ghemeen in zijn aenghewende meeningen so heel verhardt en weerigh, dat het spotlijck verwerpt de weerdighste en loflijckste dinghen der Weerelt, besonder die hy hem ghemeen, oft licht te becomen zijn: maer schielijck in groot achten en hoogh verwonderen heeft, t'ghene swaerlijck met veel moeyten vercreghen wordt: doch wie desen ghemeenen dool-stap wijslijck vermijdet, is niet van onbescheyden oordeel te berispen. Dit was dan d'oorsaeck, dat veel hoogh verstandt, soo wel natuersche als Hemel-condighe dinghen, en seer noodighe onderwijsinghen, onder veel versieringhen ghestolpt waren, door wel gheleerde en behendighe Poëten, de welcke (soo men gheloofde) gheestigh ghedronghen, en ghedreven door heymlijcke cracht, als rasende, buyten hun selven, hun versen en ghedichten voortbrachten. Het was oock daer voor ghehouden, dat geen Menschen nae hun gheboorte conden rechte Poëten worden, dan die tot sulcke welsprekende soetheyt te vooren gheschickt, en vercoren waren. Waerom den Arcadischen Thyrsis songh: Ghy Herder volck Arcadische nu past, Te cieren hem met clijf, die Dichter wast. of hy seggen wilde, die Poeet geboren zijnde opwast. Elder songh Menalcas: Godlijck Poeet, u dicht becomt my soet, Ghelijck in't gras oock den vermoeyden doet Een slapen sacht. Want dees oude Poëten waren Offer-priesters der Goden, heylighe voorsegghers, uytlegghers der verborgentheden, deuchtsaem treflijcke gheleerde Mannen, grootlijcx in aensien by den grooten Coninghen en Heeren, welcker kinderen School-meesteren sy ghemeenlijck waren, die sy met hun aenlockende clucht-vertellinghen ten teere ooren instortten behonighde tucht-redenen, en verstandt voedende leeringen. Ghelijck den wijsen Plato in zijnen ghemeenen staet oock begeerde, dat Moeders en Voedsters den kinderen en voesterlinghen uytghelesen spreuckskens souden vertellen, en daer mede den {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} gheest soecken te ghestaltighen, met meerder sorgvuldicheyt, als met den handen hen lichamen. Oock waren der Poëten schriften Godlijcke geheymnissen, schil-deelighe Stadts Wetten, oprechte ghewisse oordeelen, en ghewesen vonnissen gheacht en ghehouden. Doch lichaemlijck voedtsel mocht doe niet noodigher wesen als hun ghedicht: want seer aerdigh lovende de deught, en deughtsaem voorganghers, maeckten vyerighe borsten, om naevolghen in den lof-eyndigen deught-wegh: dwonghen oock met ernstigh afschricken, te schouwen den verachten ondeughdigen afwegh, die tot grouwsaem straffingen in stinckende doncker Helle gheleydde. Daer toe t'Gedicht met de verheugende Sangh-const ghehouwt en vereenight, leerde alle wetenschappen en Consten: en hebbende meerder vermoghen, als onghemeten en onghecierde naeckte woorden, was de Poësie Moeder en Voedster des gheluckighen en voorspoedighen ghemeenen welstandts. Iae sy is soo veel, dat ick ben veroorsaeckt te segghen, dat de wijse Poeetsche versieringhen, diepgrondighe en vernuftighe ghedichten, hebben uytnemende wercklijcke en nutte crachten, dewijl oorkitteligh sy t'herte streelende, den Mensch soetlijck zijn beeldt beter verbeelden, zijn ghedacht matighen, begheert en lust temmen, sin stadighen, ghemoedt stillen, gheest beredenen, zeden gladden, en eyndlijck de schadighe Siel-sieckten ghenesen: om ghesondt en suyver in wille, woordt en werck, met onschult ghewapent, Manlijck, onberoert, en onverhindert den ghevaerlijcken duysent noodtschen roof-bosch, en moordighen donckeren wandel-padt deser Weerelt, te doorreysen, om eyndlijck tot de gheest-vredighe Siel-rust te gheraken. Mercklijck sietmen, dat den Almachtighen hem heeft bewesen niet alleen der Ioden, maer oock der Heydenen, en al der Weerelt gaef-rijcken en milden Godt te wesen: in wien sonder onderscheydt alle volcken niet alleen en leven, maer oock wonderlijcken in beweeght worden, dat sulcke ghenoemde onwettighe en voorhuydtsche Menschen, des herten Wet-tafelen met wercken beschreven te zijn bewesen, datse hun selven een Wet zijnde, t'ghetuyghnis huns ghemoedts en der ghedachten beschulden en ontschulden, toeluysterende ghehoor gaven, en hun onderwierpen, soo datse uyt aengheboren goedtaerdicheyt, oft van der Natuere, met bescheyden en vromen wandel daedlijck de Godlijcke Wet volbrachten. Wie sal dan sich verwonderen, dat sulcke ernstighe weldoenders oock wel ghesproken, en in schrift den naecomelinghen deughtsaem en goede leeringhen hebben naeghelaten? De gedaenten der versiersche en spreucksche ghedichten zijn verscheyden geweest, en ghenoemt nae hen vinders, oft nae eenighe plaetsen, als Esopische, Lydische, Cilicische, Sybarische, en Cypersche. Eenen Aphthonius deeltse in dryen, Redelijcke, Stichtelijcke, en Vermengde. De redelijcke, daer yet wordt versiert, zijn gheschiedt tusschen de redelijcke schepselen der Menschen: De leerighe oft stichtlijcke, daer onredelijcke Dieren yet beschicken oft handelen: De vermengde, daer Menschen en Beesten onderlinghe spreken oft handelen. Daer waren oock Wetlijcke: hier onder waren de Clucht en Truer-spelen begrepen. Aristoteles in zijn Dicht-consten onderscheydt de Esopische ende de Lybische fabulen, seggende, de Lybische van Menschen, en d'Esopische van beesten te handelen. Nu Ovidius, den soet vloeyenden Poeet, volgende eenighe Griecken, Dorotheus, Evanthus, Heraclides van Ponten, Silenus van Chio, en ander (met welcker {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Boecken Tijdt en Oudtheyt over langh hun mael hebben ghedaen) heeft onder meer ander wercken gheschreven en voortghebracht vreemde versieringhen, hoe dat de lichamen verandert souden zijn gheworden in verscheyden ghedaenten. Welck Boeck, in vijfthien Boecken vervatt, is van over eenighe Iaren in onse spraeck in ondicht in Druck uytghecomen: daer veel niet van hebben weten te maken, dan bespotten, en als ydel dinghen te verachten, segghende, dat het al loghenen waren, en niet weerdt te lesen: soo qualijck is hun het bolster-knaghen becomen, niet scherptandigh ghenoegh wesende tot de voedtsaem keerne door te moghen bijten. Het luydde hun te vreemt en te nieuw in d'ooren, dat Menschen in dieren herschapen souden zijn gheweest, en uyt Boomen stemmen voort gecomen: ghelijck uyt Cereris boom, Heliades, Dryope, en ander, en datse Orphei snarenspel souden ghevolght hebben: het scheen al t'onghelooflijck. Nochtans in de ghelooflijckste schriften leestmen, dat Boomen sproken, en ginghen eenen Coningh soecken te salven, en vonden den Doornboom willigh, doe Oolboom, Vijghboom, en Wijnstam sich gheweygert hadden. Elder soude den Doornstruyck den Libanschen Ceder aenghesproken hebben om zijn Dochter: maer t'wildt ghedierte in Libanon overliep en vertradt den Doornenstruyck, t'welck een Godlijcke voorsegginghe was, die op Amasia te beduyden was. Noch vindtmen, dat de Woudt-boomen en de Zee-vloeden sich besproken, om malcander te bestrijden. Maer hoe seldtsaem heerlijck en menichvuldigh zijn door hooghen gheest gheschiedt, en ons voor beschreven, Hutte, en Tempel, met alle inwendicheyt, reedtschap, Altaer, metalen Zee, Priester, met al zijn vercieringhen, vreemt ghestaltighe voorbeelden der openbaringhen, ghesichten, droomen, en ghelijckenissen, lichten, vyeren, raders met velghen vol ooghen, vyerighe dieren met handen onder dobbel vleughelen, een Dier met Mensch aensicht, voor en achter vol ooghen wesende, veelhoornighe Dieren, veel-hoofdighe Draken, Sprinckhanen met Mensch aensichten, Vrouw hayr, Leeuw tanden, Schorpioen steerten, hebbende pantsiers, croonen, ratel-vleughelen, en ghelijckende Peerden ten strijde bereydt: Dit souden immer wonderlijcke Sprinckhanen zijn te sien. Wie sal meenen, datmen oyt sulcke ghevonden heeft? Leght men hier by het Thebische Sphynx, Strophadische Harpyen, oft de Licische Chimera, sy sullen noch soo seldtsaem, noch soo veel-ghestaltigh nouwlijck wesen. Nu heeftmen doch te bedencken, datter wat anders mede ghemeent, en te kennen ghegheven wordt. Ghelijck ons elder wordt afghebeeldt t'woordt Gods met een saey-graen, den onverstandighen met den wegh, den onvolherdighen met steen-grondt, den gierighen met doornen, den Godtvruchtighen met goet landt, de Weerelt met den Acker, d'Enghelen met de Maeyers, het Oordeel met den Ougst, de Helle met den Oven, den Hemel met de schuere, de goede met Tarwe, de quade met oncruydt, oock met Schapen en Bocken: oock worden quade arbeyders Honden, Herodes eenen Vos, Nero eenen Leeuw, d'Ephesische verstockte wedersprekers wilde Dieren, en de verleyders beschaepvliesde Wolven gheheeten. Hoe valt het yemandt dan soo vreemt oft nieuw, dat de Poëten van wreede Menschen, Leeuwen oft Wolven, van wellustighe, Verckens, van oncuyssche, licht drijvende Vlieten, van verharde Menschen, steenen, van hoooveerdige, bergen, van Gods-lasteraers, {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vleermuysen, Spinnen, Vorsschen en Apen, van snapsters Exters, en van aenbrengers Wien maken: ghelijck Ovidius in zijn Verander-Boeck doet: Daer cloecklijck met groot opmerck alle eyghenschappen, en de veelwerwighe versieringhen met grooter Const aen een gheschakelt zijn: dinghen die den Griecken so behaeghden, datse dit Boeck uyt Latijn in Griecx vertaelden. En dewijl het by ons ghemeen, en t'Schilders Bybel gheheeten was, om datter veel Historien uyt gheschildert wierden, hadd' ick wel over langh ghewenscht, de verclaringhe oft uytlegginghe daer neffens te sien, oft dat die verborghen schoon leeringhen uyt den donckeren Chaos tot den lichten Phoebum opghevoert hadden moghen worden, wachtende, en vast omsiende nae yemandt, die gheleert, onse spraeck toeghedaen wesende, hier toe lustigh en bequaem mocht wesen: maer hebbe onses Vlaemschen Casteleyns segghen al te waer bevonden, dat sulcker boesemen te vast ghesloten en toe gheknoopt zijn. Doch ick acht hun gheneghen tot hoogher voornemens, en dinghen die ons vreemt zijn, aenghelockt, en vervoert wesende, zijn niet sorgvuldigh met hun Achaische en Latische sleutelen ons, oft den Duytschen, der Sang-Godinnen oft Minervae Kerck yet t'ontsluyten. Dit siende, hebbe willigher als vermoghende, met alle reedtschap die ick vinden mocht, vlijt ghedaen, die verstopte schoon costlijcke schatten t'ontdecken, begeerigh wesende ons Nederduytsche Clercken, en Const-lievende edel geheesten (met ons selven te behelpen) dienstigh te wesen. Ick hebbe (soo ick meen) in dese Metamorphosis uytlegginghe eenichsins aendachtighe voorsichticheyt ghebruyckt, en vermijdt t'ghene my (van anderen in ander spraeck ghedaen wesende) niet docht te behooren, te weten, dese Heydensche Fabulen te trecken op eenen gheestelijcken sin, en op Christum te duyden: want dese dinghen hebben gheen overeencomste noch ghemeenschap: Den Poeet kende Christum doch niet: zijn versieringhen dienen oock niet Christum te vercondighen, ghelijcker gheschreven is: Wy hebben niet ghevolght den cloecke Fabulen, doe wy u vercondighden de cracht en toecomst ons Heeren. Dan sy zijn seer nut (als gheseyt is) om de zeden te verbeteren, en den Mensch aen te leyden tot een oprecht, deughdigh, eerlijck, borgherlijck leven, en om ander natuerlijcke dinghen te leeren kennen: verder zijn sy niet te trecken. Veel hebb' ick ghevolght dese wijse, te verhalen eerst de gheschiedenis, daer de Fabel op is ghebouwt: daer nae, watter natuerlijck mede aenghewesen is: ten lesten, de leerlijcke en stichtlijcke uytlegginghen. En waer ick eenighen naem der Goden, oft ander mercklijcke, come t'ontmoeten, vertell' ick t'gheslacht, het leven, en watter mede gheseyt, verstaen, en gheleert wordt: doch verhael niet veel den Text des Poëten, die men daer neffens mach lesen, en dan sien watter mede ghemeent is. Den Poeet uyt voorsichticheyt aenroerende eenighe Fabel, die van den Griecken oft anderen breedt en langh is beschreven, scheydter cort af, om niet te hersegghen het ghene van anderen gheseyt, oft doe by den volcke ghemeen was. In sulcke plaetsen hebb' ick ghedwonghen gheweest die dinghen nae te soecken, en breeder te vertellen, op datmense te beter soude verstaen. Eyndlijck, ick acht soo veel openinghe oft ontdeckinghe hier ghedaen te hebben, dat den grondt en meeninghe niet alleen deses Boecks, maer oock veel ander Poëterijen, lichtlijck begrepen en verstaen sullen worden, niet sonder nut, oft vruchtloos van veel stichtlijcke {==*5r==} {>>pagina-aanduiding<<} en goede onderwijzinghen. Nu ick dan my, schier boven mijn gheringhe vermoghen, dus veel tot het ghemeen beste welmeenigh bewesen, en soo veel mijnen duyren, jae onwedercooplijcken tijdt, hier in doorghebracht, en soo veel vlijt en moeyte ghedaen hebbe, op dat de smerten mijns arbeydts versoet, ghenesen, en vergheten mochten worden, vind' ick my seer gierigh, en begeerigh tot het alghemeene doel-wit des wercks, te weten, loon, vergeldinghe, oft danck. Welcke betalinghe ick nu afvorder, en eyssche, wenschende datse haest gheschiede, en dat het mocht worden een onloslijcke en erflijcke Rente, die self den betaelders tot groot wasdom, overghewin, en woecker mocht ghedijen en verstrecken: dat is, dat een yeghelijck (mijn, ick, daer onder oock begrepen) sich soo heel verbaest, als voor t'hooft gheslaghen mocht vinden, siende soo Gods Wet, en gheloof ghelijckigen claer glansenden spieghel der leeringhen, hem voor ooghen ghestelt van een Heydensch Poeet, die men licht rekent onchristelijck, duystersinnigh, blindt in't verstandt, vreemt van Gods kennis, en sonder Godt in de Weerelt te zijn gheweest. Dat yeder (segghe ick) al en hadde hem voor henen noyt hoogher wijsheyt oft goede vermaninghe recht connen t'verharde herten-huydt doortreffen, noch beweghen tot een alder noodighste bedencken, en vruchtigh opmercken, nu dit mocht helpen en dienen tot gheestweckinge, oprechte weghwijsinghe, zedevorminghe, en gantsche siel-ghesontheyt, dat hy heel beter ghestaltigh ghemetamorphosijt, oft herschapen wesende, niet in hoogher achtinghe ter Weerelt weerder noch liever conde hebben, dan een recht, trefijck, deghelijck, vroom-manlijck leven, goeden naem, eere, en loflijck gherucht, en inwendigh d'alder lieflijckste soetheyt en vermaecklijckste bevoelen, van ongequetst, troostrijck, goet, vrolijck, en gherust ghemoedt: want dit is de begheerde en stille siel-haven, wijdt afghescheyden van de rasende dulle groote menichte der Scyllische aenblaffende gulse Honden: dits neffens oft in dees Aerdtsche woelende siel-quellighe brandt-helle t'recht Elysij veldt der Poëten, daer de sielen aller deughtsame weldoenders des Vaderlandts, en Godlijcke Poëten, sich vermeyden, spelen, en in duysent weelden zijn. Dits der Goden Olymp: dits den Hemel, daer de kinderen der Goden opghevoert, en blinckende Hemel-teeckenen worden. Dits Iuppiters tafel, daer den Ambrosia en Nectar overvloedich is. Hopende dan op sulcke belooninghe, als voor verhaelt en bedonghen is, laet ick toe mijnen arbeydt elcken ghemeen te wesen, welcken ick geern des verstandighen oordeel en verbeteringhe onderwerpe, en alle ander berispinghen onachtende, my ghetrooste. Vaert wel. {==*5v==} {>>pagina-aanduiding<<} ODE, ofte Ghesangh, aen den Const-rijcken Carel van Mander, om zijne weldaedt, die hy onse Eeuwe doet, met zijne verclaringhe der Verander-Boecken van Publius Ovidius Naso. Van Mander elck het segghen moet, Ghy toont u selven fraey en goet, Ghy zijt soo lieflijck als de bloemen, Soo nut als t'Gout machm' u wel noemen. VVat doet ghy doch niet al voor deught Het gheestigh volck, en wat een vreught Gaet ghy doen aen der Constes soonen, Die in het Rijck der sinnen woonen? K'en can u niet ghelijcken bet, Dan by een bogaert schoon en vet, In't sinnelijcke landt gheleghen, Vol van vrucht-geefsch geboomt bedegen: Daer dan alsnu men hier afpluckt Een schoone kers, dan daer afruckt Rubijn-roy appels, oft geel peeren, Daer voor men niet soud' honigh geeren. Alsnu ghy door t'pinceel vermaeckt T'oogh, dat nae u verf-beeldingh haeckt, Alsnu ghy t'jeuckrigh oor gaet wrijven Met Phoebi pen, door dicht te schrijven: En met ghenuecht ghy soo begiet De sinnen beyd', die m'immers siet Te zijn de menschelijckste sinnen, En die de Siel staen naest tot binnen. Maer boven al ghy nu gheeft uyt Een nieuwe vrucht, die uyt u spruyt, En gheeft een lieflijck soet vermaken, Self voor de Siel, die dat sal smaken: Als ghy ons nu haelt voor den dagh, T'geen dat soo diep verborghen lagh In dees' seer donck're Fab'len gronden, Die Nasos gheest heeft uyt ghevonden: Als ghy de waer' beduydenis, Die duysterlijck bedolven is Als in den swarten poel der hellen, Ons claer gaet voor ons ooghen stellen. Daer voor dan ghy oock hebben moet Niet min dancks, dan self Naso doet: V soud' seer veel te cort gheschieden, Sou m'u ghelijcke lof verbieden. Of yemandt een seer schoon juweel, Ghedaen in een cas van fluweel, End' in een coffer opgheslooten, End' in een doncker hol verstooten, Of yemandt u dat eens liet sien, Soud' hem min danckbaerheyts geschien Van u, dan dien, die't eerstmael wrochte, End' in zijn cierlijck wesen brochte? T'soud' onrecht zijn: want soo't niet waer Van dien ghetoont, gh'en soudt voorwaer Daer van niet meer ghenuechte rapen, Dan of het dees noyt had gheschapen. Ghy doet, van Mander, also veel, Als of ghy ons ontvoude heel En gantsch plat uyt een dicke rolle, Oft een by een ghedoude bolle, Daer in een schoone Schilder-const Houdt wech ghedeckt haer soete gonst, Soo gaet ghy Nasonem ontvouwen, Dat wy zijn binnenste beschouwen. Ghy haelt ons voort het dierbaer gout, Dwelck light begraven en ghestout In't hoogh gheberght veel hondert ellen, Bycans tot aen de deur der hellen: Daer't Natuer wel ghekoocket heeft, Maer lijckewel t'niet voort en gheeft: En wat voor deught doen al die schatten, Als ghy daer van geen nut meught vatten? Ick segget, end' het is jae waer, Dat u comt toe een wicht soo swaer Van danck en lof, oft oock noch swaerder, (Op dat ick my verclare naerder), Voor dat ghy dees verborghentheyt Van dit swaer Boeck hebt uytgheleyt, En t'swarte seyl daer af gheschooven, Daer onder t'schier lagh om verdooven, Dan Nasôs vrienden trouw comt toe, Voor dat sy sorghe droeghen doe, Als Naso, deser Boecken Vader, Daer teghen was als een verrader, Als hy door onverdult bestaen, VVanneer hy moeste ballinck gaen VVech nae de wreede Pontianen, Vol smerten, en vol herten tranen, Midts hem hier van d'oorsake was Sijn gheestigh schrijven, al den tas Der basten, die hy had beschreven, Oock dees', het vyer ginck overgheven, En wou, dat Venus creuple Man Sou voor hem nemen wraeck daer van, Als zijne vrienden die noch spaerden, En tot op ons noch dus bewaerden. Meer dancks, van Mander, immer doch, V toebehoort, ick segh het noch, Oft immers niet een hayr breedt minder Dan dees, by allen Constes kinder. VVant hebben sy bewaert de noot Als van verderf en van zijn doot, Ghy maeckt dat wy de kern ghenieten, Ons nemend' af t'ghekraecks verdrieten: Den Tarwe hebben sy bewaert, En voor ons dit goet koorn ghespaert, Maer ghy, van Mander, gaet het malen, En maeckt, dat wy daer t'broodt uyt halen. Veel beter is dan tarw' het broodt, De kern veel nutter dan de noot: Moet dan van Mander oock niet wesen In dit werck soo veel meer ghepresen?   A.V.M. {==*6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Wtlegginghe des Boecks, Metamorphosis P. Ovidij Nasonis, by den Const-rijcken Carel van Mander ghedaen, Sonnet. Al t'gheen dat Naso cloeck diepsinnigh heeft gheschreven, Wort in u uytleggingh, met sulck een schoon verstandt, Van u van Mander goet ghenomen by der handt, En zoo volcomen fraey, en stichtelijck ghedreven: Waerom ghy weerdigh zijt te zijn eeuwigh verheven. Waer is doch uws ghelijck ieuwers in eenigh landt? In't vinden van de Const de croon ghy alom spant, En van het schilderen oock u elck een prijs moet gheven. Door t'dichten, stichten oock, zijt ghy alom vermaert, Dry Cranssen draeght ghy schoon, naer der verwinners aerdt, En noch meer comt u toe, naer allen recht en reden. Rust nu, van Mander rust, leeft voorts heel onbeswaert, V const, u const is nu ghenoech gheopenbaert, Ghy meught met Croonen dry nae t'vreuchden veldt vry treden.   Reden verwint. I. Duym. Clinck-Dicht. O sienlijck wesen, slaef der verandrings onwesen, Die nouw dijn eerste les in gulde letters kent, Noch waent der vreden vrucht, met ooghen slaprigh blent, Van d'Ver leydtsvrouw ontbloot, te smaken t'uws ghenesen. Ay dees verwaentheyt vliedt, verneert u vry te lesen T'oudt duyster nieuw claer Boeck Ovidi, Mandri, jent, Met redens clare bril: dijn oogh t'ghesicht ghewendt, Wat gheldet, dees met lof noch van dy werdt ghepresen. Maer Schilder, Red'ner, ghy behoeft niet sulck vermaen, T'Boecx claerheyt, nut-noot, liefd', ghenoech dy daer toe raen: Ghy siet doch hoe uytbreeckt, door wolcken dick ghedreven, Den schoonen Harper jongh, met Pallas, Musa vry, Die hem der eeren Crans met vreught opstellen bly, Iae voeren zijn faem om hoogh in't eeuwigh leven.   Reyn liefde croont. I. Targier. {==*6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Clinck-Dicht. Der iongher oudt verstandt Minervigh heeft verclaert De duyster vindingh oudt, door t'cloeck Natuers vereenen, Als reden, arbeydt, wil: soo dat nu gantsch verdweenen De wolcke duystrigh is, die meest elcx oogh beswaert. Sulcx grondigh claerlijck blijckt aen t'recht ghebruyck en aerdt, Van t'geen ons Mander vriendt heeft van zijn kindtsche beenen Bearbeydt en beploeght, door doornen scherp en steenen, Voor elck Const-liever vroet: want hy ons schenckt t'vermaert En nut Verander-Boeck Ovidî in ons tael, Tot voordeel van de Ieught, end' ouden, die den strael Van Schilder-const en Dicht beschijnt, en sal beschijnen. Dies eeuwigh van dees gift zijn lof als Hemel hoogh Onsterflijck blijven sal: want die tot vordringh d'oogh Heeft op t'ghemeene best, hoe soud' diens naem verdwijnen?   Elck toon betringh. I. Detringh. Clinck-Dicht. Op het Verander-Boeck van Ovidius Naso, uytgheleyt Door C  omt nu ghy, die tot nu noch noyt en hebt verstaen, A  ls ghy Poëts gheschrift hebt sitten overlesen, R  echt hun beschrijvens sin, end' hebt hun dies mispresen, E  durven hun verhael als beusel-schrift versmaen. L   eest nu t'Verander-Boeck uyt Nasôs schriften saen V  an Mander uytgheleyt met claer verclaer by desen, A  lsoo men moet verstaen veranderingh en wesen, N  atuer end' eyghenschap van elck al claer ontdaen. M   erckt dat dit uytlegh is tot u verstandts vermeeren, A  ls rechten middel goet, om recht verstaen te leeren. N  iet slechts Ovidî schrift, maer yeders wiens het zy. D   en middelghever danck wilt danckelijck toekeeren, E  n kent dat hy hier door u leert tot uwer eeren R  echt alle dingh verstaen, eer ghy dat oordeelt vry.   In liefde ghetrouwe. {==*7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'Wtlegginghe der Veranderinghen Publij Ovidij Nasonis, Sonnet. Met recht dit Boeck ghenaemt t'Verander-Boeck mach wesen, Dewijl Ovidy schrijft niet dan veranderingh, Van Mensch, ghediert, en vrucht: oock hoe meest alle dingh Ghenomen heeft ghestalt, van d'een in d'ander wesen. En nu oock veel te meer, nadien dat nu desen, Den Mander sterck doorvloeyt, met cracht soo sonderlingh, Dat elck' herscheppingh schijnt, als ofse weer aenvingh Een ander nieuw ghedaent, als Naso heeft bewesen. Want in veel Menschen hert, en wast maer beusel-dicht: Maer door dit soet bedouw, wordt yeder een bericht, End' is in't dwael-verstandt een goed' uytcomst verwerflijck. Dus elck een die in Const hier mede werdt ghesticht, Toon dat sy meer en meer toeneem door zijnen plicht, Dat als den Pelingaen den Mander blijv' onsterflijck.   Dwingt u tonghe. Sonnet. Wt Carels Manders stroom men siet versch water stroomen, Metamorphosin heeft hy leerlijck uytgheleyt: En brengt in't clare licht, t'geen doncker was gheseyt Van som Poëten eel, seer dienstlijck om te vroomen. Al schijnt Poëtery maer fabels ijd'le droomen, Den rechten sin van dien ghetoont werdt met bescheydt, Soo dat nu dienstlijck nut voor elck een staet bereydt, En uyt zijn leerlijk Boeck can worden wel ghenomen. Dus Const-beminders trouw, zijt danckbaer Manders vloedt, En met de Byekens cleyn wilt suyghen t'honich soet: Schuwt Spinnen boos fenijn, die't al ten quaetsten leeren. Onreyn soo is haer hert, oock onreyn haer ghemoedt. Den reynen ist al reyn, den goeden alles goet. Wijs is hy, die daer can ten besten alles keeren.   T'gae soo Godt wil. {==*7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Wtlegginghe van den Metamorphosis Pub. Ovidij Nasonis, door Carel van Mander, Schilder. Sonnet. Van een soet Vlaemsch Poeet, vercierder onser talen, Is hier smaecklijck bereydt der Constnaers vreuchden feest, Ghewrocht, volbrocht nae wensch, den wensch van menigh gheest, Die in duysterheyt blindt onwetend' plagh te dwalen. T'ghewas Nasoni hoogh doet hy gherieflijck dalen: De harde bitter not, daer elck voor was bevreest, Heeft hy doorbeten nu, en gheeft den soeten keest Ten besten hier: elck mach t'soet voedtsel daer uyt halen. Op't leste, tot een fruyt, brengt hy voort seer lofsaem Van den Figueren schoon d'Wtbeeldinghe bequaem. Poëten in't ghemeen wilt met beleeftheyt loonen. T'seer dienstelijcke werck, Manders vloeyende Pen, Sijn Const neemt tot u hulp, doorsoeckt die sinlijck, en Wilt met Laurieren schoon zijn hooft eerweerdigh croonen.   Ick wensch om t'beste. Celosse. Aen Mr. Carel van Mander. Sonnet. Wat gheest, wat groot verstandt, moet in u Mander sweven, Dat ghy hoe langs hoe meer soo heerlijck t'Vlaems verciert! Ghy toont dat ghy ghelijckt dat wolligh eel ghediert, T'welck niet vergeefs en leeft, maer ons veel nuts can gheven. Op't V'rander-boeck hebt ghy d'Wtlegging' cloeck beschreven: De Musen hebben selfs (soo't schijnt) u Pen bestiert. Sulck nuttigh werck sal niet (hoe dat den Schimper tiert) In Lethes vallen, neent: maer met u eeuwich leven. Want dat Ovidî doen was in't bedieden niet, Was t'seggen dicks van veel: maer deden g'lijck men siet Die doen, die gaend' in't veldt, t'goet meester-cruydt vertreden. Herschapen zijn door u, ô Mander, sulcke lien. Verborghen Siel-meest'ry doet ghy hun nu claer sien: En gheeft soo t'Nederlandt u t'eeren dobbel reden.   Verstaet eerst wel. Charles Wijckhuis. Damme. {==*8r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. Verblijdt ghy Phoebi Ieught nu over Manders daedt, Die hy hier heeft ghedaen, tot veler nut voordachtigh: Want soo den duyst'ren Nacht in Dagh verandert crachtigh, Soo heeft hy t'duyster schrift verclaert in elcken graedt. Siet, dit Verander-Boeck, t'welck Naso t'uwer baet Diep-sinnigh eerst beschreef, door zijn gheleertheyt machtigh, En merckt, hoe claer ontdeckt t'verborghen is waerachtigh Door Mander, wiens uytlegh elck beter nu verstaet. Dus ghy, die Musas mint, zijt nu wel dobbel schuldigh, Voor zijnen arbeydt groot, en schrijven menichvuldigh, Te dancken hem, met lof en eer, alsoo't betaemt. Want hy t'Schijn-leughen-boeck verandert heeft seer cierigh In suyver waerheyts glants, door lust en ionste vierigh, Dies eeuwigh zijnen naem moet lofbaer zijn ghenaemt.   Oordeelt recht. Door A. Schepens. Sonnet. Den silverighen vloedt, die door Pegasus aren, Wt Heliconschen bergh, oyt constigh heeft becracht Den Redeners vermoeyt, is nu gheleyt, ghebracht Door der Peligner landt, tot aen ons Haerlems Sparen, Door Manders stercken stroom. Soo dat nu hier vergaren De Musen in haer choor: En gheven wel bedacht Ons een volcomen Les, van Goden comst, en macht, Van Nymphen, oock Satyrs: en Ovidî verclaren. Daer toe d'uytbeeldingh' oock: en t'cierigh toeghemaeck Van cleedingh', en van als: en oock om wat oorsaeck, Van aerdt, sin, en beduydt, dat sy voortijts dus deden. Soo dat als waer besluyt, Poëten gantschen schat By een hier is vergaert, door dit claer Mandri nat: Dus danckt, eert, looft, en prijst hem doch in eeuwicheden.   Trouw' moet blijcken. {==*8v==} {>>pagina-aanduiding<<} Lier-Dicht, Op't Carel van Manders uytlegh, over t'Verander-Boeck van Publius Ovidius Naso. Thien duyst duyster woorden siet Worden gh'acht soo vele niet, Als vijf uitlegh woorden claer: Want wie duyster spreeckt, voorwaer Weynigh lieden hy verlicht: Maer wie uytleght yeder sticht. Menigh prijst oock t'uytlegh woordt, Die hem aen het duyster stoort   Over sulcx het schrijven soet Van seer veel Poëten vroet, Dat sy hebben cloeck beleydt, Midts de diep verstandicheyt, Wort van meest elck Mensch' onsacht Maer voor beusel-schrijven gh'acht, Sonder nut oft stichtingh' in, Daer men niet verstaet den sin.   Maer want nu den Sulmoaen Liet tot Meulebeker gaen Sijn Verander-Boeck, dat daer Wtgheleyt is openbaer, Salmen Naso nu verstaen Beter dan men heeft ghedaen, En niet diens gheschrift alleen, Maer all' ander in't ghemeen.   Soo men dan Nasoni gheeft, Voor dat hy't beschreven heeft, Veel lof-spraken t'zijnder eer, Mander die verdienter meer: Want dit uytlegh meer verstandt Dan de Reden in elck plant. Dus wilt Mander loven vast, Dat altijt zijn eer aenwast.   Doorsiet den grondt. Aen den traegh verbeterenden snellen Berisper, Sonnet. Wat Yser onghevijlt, en Beyr-jongh ongheleckt, Comt ons u hier ter handt, werdt veel misschien het vraghen? Wat raedt gaet my dan aen? den tijdt woudt niet verdraghen. Gheldt my dees onschuldt niet, en blijf al vast begheckt? Hy wouw meer als hy mocht, Phaeton is weer verweckt. T'is waer, hem faelde const, te mennen wel de waghen: Doch had hy moedts ghenoech soo stout een daedt te waghen. Laet met ghelijcken roem ons feylen zijn bedeckt. Berispers hardt gheneckt, ghy most oock overlegghen, Dat al te grooten bergh light tusschen doen en segghen, Eer ghy een vry ghemoedt vertsaeght met snappen coen. Veel hebben mondts ghenoech, om yemandts werck te laken: Maer niet wel handts ghenoech, wat beters selfs te maken. Het segghen is maer windt: ick houde veel van doen.   Een is noodigh. {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} ¶ Uutlegginghe, en sin-ghevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis. Door Charel van Mander. Het eerste Boeck. Den treflijcken Poeet Ovidius, Hesiodus, Euripides, en ander wijse Heydenen, oncondigh oft ongeloovigh Mosis suyver schriften, hebben van den oorsprong enVreemde meeningen der Poëten, van de hercomst der VVeerelt. aenvangh der gheschapen dingen seldtsaem ghevoelt en ghedicht: Oock in voeghen, of den almoghenden Schepper, om de Weerelt te bouwen, hadde ergens gehadt een deel stoffen, oft slechs niet ghedaen, als de selve onghevoeghde bequaemlijck ter rechter plaetsen beschickt: want sy meenden, in der gantscher Natuere was maer een ghedaente, dat was eenen rouwen onghestaltigen hoop, daer alles vermengt lagh onder een, verwachtende in beter orden bestelt te worden. Dit was den Chaos, die eenighe noemen Demogorgon,Demogorgon is den Chaos. Vader aller dinghen, en ouder als alle Goden, wiens soon soude wesen den swarten Erebus, oft afgrondighen Tartarus, s'Weerelts hooft-stoffen.Erebus en Tartarus is een, so veel gheseyt, als den Afgront oft de Helle. De Tweedracht, de voorschickighe Spinsters, die Iuppiter en Themis worden toegeeygent, worden voor zijn Dochters oock gehouden: Polus, Python, en meer kinderen soude hy noch gehadt hebben. Maer Erebus en de Nacht souden hebben gheteelt de Loghen, Nijdicheyt, Hartneckicheyt, Armoede, Hongher, Oudtheyt, Sieckte, en ander sulck gheslacht. Sommige achten de Helle oft Erebus en de Nacht even oudt: eenighe den Nacht te zijn gheweest al voor den Goden, jae voor den Chaos self. Orpheus noemt de Nacht de Moeder der Goden en Menschen, om dat ghemeent was, datter alles van voort quam: maer Hesiodus noemt den Nacht, Dochter van den Chaos. Sulcke oneenighe meeninghen vindtmen noch veel meer. Thales, een onder d'uytnemende seven Wijse der Griecken, met vlijtich leeren en ondersoecken tijdt en {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} jeught hebbende versleten, quam met graeuw hayr en berimpelt voorhooft uyt Egypten in Griecken den volcke wijs maken, dat alle dingen hun beginselen hadden uyt de hooft-stoffe des Waters, t'selfde met dry bewijsredenen bevestigende. Eerstlijck, het begin van allen Dieren, het zaedt (seyde hy) was vochtich: daerom hadden alle dinghen begin uyt de vochticheyt. Tweedlijck, alle stammen hebben voedtsel, wasdom en vruchtbaerheyt door vochticheyt, sonder welcke sy verdorren. Derdlijck, des Sonnen en der Sterren vyer wort door vochte dampen der wateren onderhouden, en volghens dit oock de heele Weerelt. Waerom Homerus den Ocean soude noemen Vader aller dinghen.VVonderlijcke meeningen der Philosophen, over de beginselen der dinghen, en scheppinge der weerelt. Anaximgh seyde, het oneyndlijck sulck te wesen. Anaximenes seyde, de Locht, die was in ons Lichaem de Siele, en s'Weerelts gheest, d'een en d'ander onderhoudende. Dese dry Milesische, of sy schoon eenige stoffe noemen, en brengen den wercker niet te voorschijn. Anaxagoras docht onmogelijck te wesen, dat yet con ghemaeckt worden van t'ghene dat niet en was: maer seyde, dat de beginselen aller dingen waren cleene ghelijcke deelen, en dat alle dingen ongheschickt over hoop laghen: maer datse t'verstandt onderscheyden, en in orden ghebracht hadde: Dese stelt by de stoffe den werckman. Archelaus, den Atheenschen Apollodori soon seght, t'begin der Weerelt was d'oneyndtsaem Locht, seldtsaem gewrocht, en t'saem gedrongen door vyer en water. Pythagoras van Samos hiel, dat de beginselen der dingen waren de getalen, en d'overeencomsten en ghematichtheden, die sy onderlinge hebben, welcke hy noemde Harmonien. Hy stelde onder de beginselen het ghetal, een, en twee: het een, die oorsprongsche sake, en uytnemende wesende, te weten, het verstandt, dat is Godt: het ander, lijdlijck en stoffich, was de Weerelt. Heraclitus en Hippasus, van der stadt Metaponten, hielden, dat t'vyer aller dingen beginsel was, om dat alles wort ghemaeckt door vyer, en door vyer ten eynde comt. Epicurus, den soon van Neocles van Athenen, seyde, de beginselen der dingen waren onverscheydlijcke lichamen, begrijplijck alleen met der reden, vast wesende sonder eenich ijdel, niet geboren, maer onverganglijck, en eeuwich, hebbende dry eygenschappen, beeldt, grootheyt, en ghewicht. Empedocles van Agrigenten seyde, daer waren vier hooftstoffen, vyer, locht, water, en aerde, en twee beginselen, oft besonder crachten, eendracht en tweedracht: waer van de eene heeft macht te versamen, en vereenigen, en d'ander te scheyden, en van een te brenghen. Socrates en Plato Atheners stelden dry beginselen, Godt, stoffe, en inbeeldinghe: Godt wesende t'alghemeen verstandt: de stoffe t'eerste punct, ontstaen tot voort-teelinge en verganglijckheyt: de inbeeldinghe een onlijvige stoffe, wesende in't ghedacht en verstandt Gods: en Godt het verstandt des Weerelts. Aristoteles meende de Weerelt sonder begin, en daerom sonder eyndt te wesen. Zeno voor beginselen stelde Godt, en de stoffe, d'een wesende een werckende oorsaeck, en d'ander een lijdende, oock vier hooft-stoffen. Plinius seght, daer is groot schijnbaerheyt en reden t'achten, dat de Weerelt, dieLib. 2. cap. 1. wy heeten den Hemel, die alle dingen met zijnen grooten omloop bevangt, zy den eeuwighen Godt, sonder begin oft eyndt. Hy ist al, in al, en het al self: hy begrijpt in, en buyten hem alle ding: wesende een werck der Natueren, is hy self de Natuere, die alle dinghen voortbrengt. Elder wilt hy de Sonne GodtLib. 2. cap. 6. 7. 8. maken, en de Sterren onverganglijck. Doch al hadden de wijse Heydenen veel valsche meeningen, soo waren sy nochtans niet soo onverstandich, dat sy een {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} deel Goden des Weerelts scheppinge toegheeygent souden hebben. Ovidius, (die ick onsen Poeet sal heeten, om dat wy zijn Verander-boeck hier voor hebben te verclaren) seght, dat Godt van goeder natuere, den verwerden hoop vereenighde, en daer van heeft doen ontstaen dit onderscheydigh, wonderlijck, en alderlustichste wesen des Weerelts. Doch desen swaren Chaos is andersΧΑΟΣ. VVat met den Chaos geseyt wil wesen. niet, als het Hebreeusche woordt Tohu, dat de Latijnen seggen Inanis, dat is, rouw oft onghestaltich, daer men in't begin der Scheppinge van leest. Voort verhaelt onsen Poeet de bevredinge der hooft-stoffen, en ander schepselen verdeelingen, als des Hemel en Aerden cloots vijf riemen, twee naest den Topsterren, vol sneeus en bevrosen, den middelsten gloeyende, door t'gevoelen des meesten Sonne-crachts, en twee ander wedersijds desen gematight wesende. Maer bysonder is aenmerckens weerdigh, hoe leerlijck hy beschrijft de scheppingheVVtlegh, en leerlijck aenwijs op s'Menschen opsichtich schepsel. van den allen ghediert overtreffenden heerlijcken Mensch, welckes Godtachtich beeldt van Godt ghebeeldet is onder den Dieren alleen opsichtich, om ernstich, bequaem, en hertlijck t'aendencken de Hemelsche en Godtlijcke dingen, als die schuldigh is stadich te loven, en dancken zijnen boven al liefde weerdigen goeden Schepper, sorghvuldigen Waker, Herder, jae zijnen volhandighen, milden, gaef toe stroyenden, ghenadigen Godt. Dit wijst oock den Mensch aen, zijn sinnen en ghedachten verre af te scheyden van het sondigh aencleven der nederige, ondeuchdighe, snoode, onwetlijcke en onduerige dingen, en te stijgen om hoogh, tot die deuchdigh, loflijck, en eerlijck zijn, om soo heerlijck beeldt, en edel natuere, met sich selven beestlijck te verscheppen in onredelijck wesen, geen schande noch ghewelt te doen. Want of hy schoon met verganglijckheyt omvangen als ballingh, oft ghevangen wandelt onder verwandelijcke neder dinghen, eenen seer haestenden vluchtsamen tijdt, zijn hooghste belangh en verlangen moet wesen, hem te vermaken met t'inwendighe lichaem te betreden d'onwanckelbaer dorpels van het eeuwighe huys des rust-rijcken soeten Olympi: Op dat hy, ghelijck hy de verstandighe Siele t'Hemelsche in aerde heeft ghedragen, weder d'aerde in den Hemel opvoeren magh. Onsen Poeet in zijn versieringhen brengt voort den Prometheus, die den Mensch soude hebben ghemaeckt van cley oft aerde, vermengt met vliet-water: waerom hier behoeft gheweten, wie desen Prometheus is. Van Prometheus. Prometheus was een van den Titans (daer noch van te verhalen volght) en den soon van den ouden Iapetus: wie zijn Moeder was is twijffeligh, t'zy de Nymphe Asia, Asope, oft Themis, oft (nae Hesiodi segghen) Clymene, dochter des Oceans: zijn broeders waren Epimetheus, Atlas, en Meoetus: onder ander kinderen hadde hy Deucalion. In dit bouwen oft beeldinghe der Menschen, seggen eenighe, dat hy heeft ghenomen van alle hooft-stoffen een deel, en onder zijn werck vermenghet, en dat hy den Mensch byvoeghde den aerdt van sommighe Dieren, als de vreese van den Hase, de schalckheyt van den Vos, d'eergiericheyt van den Pauw, de wreedtheyt van den Tyger, de gramschap en moedicheyt des Leeuws. Propertius in zijn derde Boeck berispt Prometheus, dat hy veel arbeydts hadde te wege ghebracht, om den lichamen der Menschen uytwendich schoon gestalt te gheven, en niet en hadde ghelet, noch zijn vlijt gedaen, om s'Menschen gheest met loflijcke goede zeden te vercieren. {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige seggen, dat Minerva behagen hadde in zijn werck, en dat hy door haer hulp quam in den Hemel, alwaer hy alles met vyervlammen besielt siende, willende oock zijn werck besielen, tradt heymelijck toe, en ontstack een roede aen't radt van den vyerighen Sonne-wagen, en quam beneden t'vyer op der Aerde brenghende, ontstack daer mede de Siele zijns Beeldts. Nicander een Griecksch Poeet seght, dat de Menschen om Iuppiter te behagen, hem de vyer-diefteFabel, waerom de menschen oudt worden, en de slanghe jaerlijcks haer huydt afleght, en verjongt. Promethei aenbrachten, maer voor sy te loon begheerden een eeuwighe jongheyt te hebben, om altijt te leven sonder verouden: t'welck hun Iuppiter gaf. Maer also sy dese eeuwighe jongheyt hadden op eenen Esel gheladen om t'huys te voeren, hadde het beest op den wegh uytnemenden grooten dorst, en comende aen een borne om te drincken, wasser een Slange die hem belettede: en of den Esel schoon badt medelijdich te wesen met zijnen soo grooten dorst, wildese niet toelaten, of hy en most met haer overcomen. Den Esel beloofde al te gheven dat hy hadde, liever als van dorst te sterven. De Slanghe greep hem by zijn woordt, en creegh also d'eeuwighe jongheyt: dus mosten de Menschen oudt worden, en de Slange leght alle Iaer t'oude huydt af en blijft altijt jongh. Prometheus soude zijn gheweest, die eerst t'vyer heeft gevonden enPrometheus vinder des vyers, en alderley Consten. in't ghebruyck ghebracht: oock veelderley Consten, door middel des vyers, sonder welck qualijck eenige Const gheoeffent can worden. Hy bracht t'volck uyt den bosschen en berghen, daer sy als Dieren woonden, en leerdese huysen bouwen, sterren en tijden onderkennen, spraeck en letteren ghebruycken, offeren en Godsdiensticheyt oeffenen. Doch segghen eenighe, dat hy Iuppiter bedroogh oft bedriegen wilde, met twee Ossen-huyden, in het een de beenen, en in't ander het vleesch verborgen leggende, en Iuppiter te kiesen ghevende, nam Iuppiter de huydt met de beenen, t'zy al willens oft anders. Des hy om dit, oock om t'vyer-stelen, werdt gebonden aen den Caucasus bergh, en zijn lever (die snachts altijdt herwies) werdt daeghlijcx ghepickt en g'eten van eenen Arendt, die de dochter was van Tyhon en Echidna. Eyndlinge, doe hy door Mercurium hadde laten waerschouwen den Iuppiter, hem t'ontslaen van de liefde van Thetis, om dat voorsien was, dat sy hadde te baren eenen soon, die den Vader in weerdicheyt soude overtreffen, werdt hy verlost, en vry gelaten. Als men nu op de versieringhen der Poeten wilde nouwe mercken, en daer veel waerheyt in soecken, men souder dickwils weynigh vinden: want men weet wel, dat de Weerelt niet en was onbevolckt, en sonder Menschen, tot op den tijt van Iuppiters vyandige Titans, doe desen Prometheus zijn wesen hadde, diese dan eerst van cley soude hebben comen maken, Nu desen Prometheus, datPrometheus waerom mensch-maker geseyt. hy den Mensch-maker wort geheeten, is nae t'getuyghnis van Lactantius, om dat hy is gheweest dan eersten, die beelden oft gelijcknissen der Menschen van poteerde heeft ghemaeckt. Dat Prometheus zijn aerden beeldt met t'Hemelvyer dede leven: Hier is hy te ghelijcken den wijsen Prince, die met Minerva, dat is, metter wijsheyt verselschapt, als uyt den Hemel gedaelt, en met deuchden begaeft, bestelt in zijn Coninghrijck volcomen goede ordenen, Rechten, en Wetten, door zijnen redelijcken oprechten Rijcx-staf oft Scepter, latende oeffenenSin-ghevende en geschiedighe verclaringhe op Prometheus. een suyver oeffeninge des Godtlijcken verbondts, t'welck is de Siele des plompen gemeenen volcx, die anders niet en zijn als vuyl slijck, leydende een rouw, onnut, aerdtsch leven: maer aldus besielt met Godtlijcke Wetten, ondergeven sy sich selven een gerust, stil, en borgerlijck eerlijck leven. Aengaende {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Arendt, die hem lever-pickte, en van Hercules geschoten was, dat is (soo Herodotus seght) gheschiednis: want Prometheus wesende Coningh van Scythia, werdt van zijn volck gevanglijck ghestelt, om dat hy hun niet en con ghespijsen: want de vliet, geheeten den Arendt, was over gheloopen, en hieldt t'landt bedeckt, tot dat Hercules daer door treckende, de vliet in de Zee dede lossen, en bedwongse voort in haer vore oft gote te blijven: waer uyt gheseyt was, dat hy den Arendt ghedoot, en Prometheum verlost hadde. Dat hem by daghe de lever verslonden wesende, weder snachts herwies, bewijst eerstlijck: dat Godt straffe oeffent over die geen Godtlijck verbondt achtende, hem wederstaen, zijn gheboden overtreden, end' hem meenen bedrieghen. Voorder is daer by te verstaen, dat s'Menschen leden en gheest van den daeghschen arbeydt en becommernissen ghequelt oft vermoeyt wesende, weder des nachts door den ververschenden slaep worden versterckt en vermaeckt. Dat hy aen de klip ghebonden oft gekettent was, beteyckent: dat de rust-plaets der wijsheyt de Siele, is ghevestight aen het lichaem, het welck van sich selfs, als sonder kennis, is niet als eenen onbevoelijcken steen. De Lever is te ghelijcken de beweginge des redens, t'welck eenighe achten de woonplaets der ghedachten en des verstandts. Hier sal niet mispassen te verhalen van Pandora. Van Pandora. Den Poeet Hesiodus in't Boeck van wercken en daghen, Hyginius, en ander vertellen, dat Iuppiter niet vernoeght wesende over de vyerstelinge Promethei, met hem te lever-picken door den Arendt, wildet noch wreken aen al het sterflijck Mensch-geslacht, gheboodt daerom Vulcano, van sachte poteerde hem te maken een Vrouwe, tot een wraeck over den Menschen, argher als Donder en Blixem. Vulcanus den Iuppiter gehoosamende gingh toe, en maeckte een uytnemende schoon Vrouwe: want hy daer zijnen uytersten vlijt en const aen te werck leyde. Dese besielt, t'leven gegeven, en voldaen wesende, werden haer van alle Goden en Goddinnen gaven gegheven: Pallas vercierdese met haer cleederen, Venus met haren gordel Cestus, ander palleerdense: Mercurius gaf haer de quade zeden en genegentheden. En om datse van yeder soo begaeft was, noemde haer Mercurius de gave van alle Goden, Pandora: want Pan is al, en Dora, gaef oft gheschenck. Dus gheleyde hyse in Bruydts cleederen gheciert tot Iuppiter, die gaf haer een vat oft doose vol deuchden, ondeuchden, en zonden besloten, en gheboodt haer, die nemmeer op te doen: dus schickte hy haer tot Epimetheus, den broeder Promethei. Prometheus is gheseyt voorsichtich, oft te vooren wijs: en Epimetheus, achter nae wijs, wesende daerom den Vader des berouws. Prometheus hoewel hy Epimetheum hadde gewaerschout, geen gift van Iuppiter t'ontfangen, sulcx vergetende, heeft dese Pandora aengenomen van Mercurio, diese als Bruydt-leyder aen hem troude. Sy en quam niet soo haest aen d'incomst der doren, of sy en brack terstont den gordel, diese van Venus hadde, en Godlijck was, en in plaetse van desen quam Incestus, dat is, bloedtschande. Sy opende oock stracx haer doose, met eenen vloghen de deuchden al ten Hemel, van daer sy ghecomen waren, uytghenomen eene, te weten, de Hope, die tot s'Menschen geluck noch bleef in de doose: doch daeghlijcx noch haer best doet om oock te vlieden. Ter ander sijden vervlogen alle d'ondeuchden, die sich ter Weerelt over al verspreydeden: so deden {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} de zonden, alle sieckten, pest, en de doot, quellende d'ellendige sterflijcke met oneyndlijcke plaghen en moorderijen, daer sy te vooren van geen swaricheyt en wisten. Of nu de gheleerde wijse Griecken met dese Fabel hebben willen duyden, dat d'eerste Vrouwe de oorsaeckster is gheweest van alle des Menschen ellendicheyt, dat laet ick blijven by datter van te ghevoelen is: Niet begeerende, oft voor hebbende, onder een te menghen d'heylighe suyver Schrift met de ghemeyne oft Heydensche versieringen. Eenighe doch leggent uyt op Eva. Maer ick seghe, Vulcanus maeckte Pandora, dat is, de hitte en de ghetempertheytNatuerlijc uytlegh op Pandora. der locht, die maken het Iaer vruchtbaer en overvloedich: want gelijck Theophrastus seght, de hitte der Sonnen, en de gematichde locht, doen meer tot t'gewas en planten der aerden, als allen arbeydt en Const der Menschen in't ghemeen. Dat haer alle Goden gaven gheven, soo doen de uren en daghen, oft de hooft-stoffen, dese gheven t'Iaer winden, reghen, en hitte, die t'ghesaey zijn voedtsel toelanghen. D'oude Heydenen plachten een Fackel oft Toorts-feest te houden, Minervae, Vulcano, en Prometho ter eeren. Hier warenLoopende Toortsfeest watter mede aenghewesen is. eenighe loopers met ontsteken Fackels, die sy dan malcander overgaven. Dit wees aen, oft beteyckent, dat den loop deses ellendighen levens is vol moeyte en becommeringen, die niet en eyndighen, voor dat den loop deses levens voleyndight zy: Dan laten wy onse Naecomelingen over ons Toortsen twisten, gheschillen, sieckten, benautheden, en becommeringhe des gheests. Cort af, sy hebben willen bewijsen, dat dit sterflijck leven is vol swaer beroerten, dat de dulle giericheyt alles goets verderft, en dat een redelijck, deuchtsaem, eerlijck Mensch, stadich heeft te bestrijden eenen legher oft heyrcracht der teghenspoeden en swaricheden, en dat hy in al s'Weerelts onghevallen, lijden en verdriet, geenen troost en heeft, als alleen de Hope. Van Prometheo zijn wel meer vertellinghen, en natuerlijcke meeninghen, die langer als dienstigh souden wesen. Van de gulden Eeuwe. Den Poeet comt oock te verhalen, hoe in den aenvangh der Weerelt onder de heerschinghe Saturni, was de soete gulden Eeuwe. Dit can verstaenVVtlegh op de gulden eeuwe. worden, dat door oprechte wijse Coningen en Heeren, in Landen daer sy heerschen, de Menschen een gherust, stille, en vrolijck leven ghenutten, om datter goede Wetten gheoeffent worden, en onghebogen gherechticheyt, die by de schaeldrichtighe Astrea wort verstaen, gelijck Virgilius in Pollio t'vierde Boer-liedt verhaelt, segghende: De maeght hercomt nu van den Hemel neder, En t'soete rijck Saturni keert oock weder. Van desen gulden tijdt noemde Virgilius Augustum den oorsaker, om dat onder zijn heerschen t'volck vreedlijck, en in grooter ghenuechte onderlinge leefde: daerom seght den Poeet, datter van melck en honich vlieten vloeyden, en honich op den boomen is ghewassen. Dewijl onsen Poeet den Saturnum hier genoemt heeft, behoeven wy te sien wie hy is geweest, en hoe het hem begeven heeft, dat Menschen Goden ghemeent waren te wesen. Van Saturnus. Saturnus wort gehouden te wesen den soon van Coelum, oft Vranus, Coning van Creta, die men meent te wesen den Hemel, en Vesta zijn Vrouwe, {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Aerde: Eenige twijffelen doch, wie van Saturni Ouders waren. Plato maect hem soon van Ocean, en Tethys, te weten, dat den Hemel en d'Aerde teelden den Ocean en Tethys, en dat van dese quamen Phorcys, en Cronus, oft Saturnus. Men sal weten datter twee zijn, die Vesta hieten, Saturni Moeder, en zijnTwee Vestae wat sy zijn. Dochter: de Moeder, d'Aerde, en de Dochter, t'vyer des Hemels wesende: oock wordter onder verstaen de vlam des vyers, soo onsen Poeet in't seste zijner Fastorum verhaelt. By Saturnus wort verstaen den tijdt, die van den Hemel is gheteelt: want eer den Hemel was, en wasser geenen tijdt, soo Plato in zijn Boeck Timaes beschrijft. Dat de Poeten segghen, dat hy Coelum zijnen Vader de manlijckheyt afsneet, beteyckent datter maer eenen tijt en is, en na desen geenen meer en werdt, daerom mochter geenen anderen Saturnus worden gheteelt, ghemerckt datter maer een, en geen veel Weerelden en zijn. Saturnus had eenen Broeder Titan, die seer machtich en wreedt wesende, liet in zijn plaetse (hoewel hy d'oudtste was) heerschen Saturnum, volgende den raedt van zijn Moeder Vesta, en zijn suster Ops, en Ceres, die niet begheerden dat soo boosen en snooden Titan soude heerschen. Doch was dit verdragh ghemaeckt met so wreedt bespreck, dat Saturnus most dooden al zijn Manlijcke kinderen, op dat nae zijn doot de Croone wederkeerde op Titans kinderen. Dit soo verdreghen, Saturnus heerschte vreedlijck, en beleeft. Het gheschiedde dat Ops zijn suster, en huysvrouwe, hem eenen soon baerde: doe bewees hy hem woordt en trouw-houdigh Man, maer een onmenschlijc, en wreedt Vader: want hy dit onnoosel jong gheboren kindt nae zijn belofte doodde. Nae desen baerde hem Ops t'eender draght een Soon en een Dochter, den Soon werdt gheheeten Lindamas, welcken de Poeten noemen Iuppiter, en een der Planaten, de DochterIuppiters en Iunonis gheboort. hietmen Iuno. Ops den soon willende behouden, toonde Saturno alleen Iuno, en gaf Iuppiter op te voeden aen den Dochteren van den Coningh Milissus, Amalthea, en Milissa, daer hy met Geyte melck, en honigh onderhouden wiert, onder den Corybantes, een strijdtbaer volck, op eenighe geberghten aen eenen hoeck des Coningrijcx van Creta, nu Candia gheheeten. Ops baerde, en verborgh noch eenen soon, Neptunus gheheeten, die namaels was gewaentNeptuni gheboort. Godt der Zee, en behiel sulcken naem, soo Cicero schrijft, om dat Neptunus is so veel gheseyt, als swemmer. Sy baerde noch twee kinderen t'eender draght Pluto, en Glauca, welcke Glauca stracx stervende, werdt alleen den Vader ghetoont, en Pluto heymelijc opgevoedt. Den naem Pluto, soo Isidorus seght, wiertlutonis gheboort. hem by ghevoeght, doe hem d'Heydenen den Helle-Godt achteden te wesen. De Latijnen hieten hem Dispater, dat is, Vader des Rijckdoms. Eenighe hieten hem Orcus, dat is, Swelger: om dat d'Aerde alles in swelght, en weder voort brengt het ghene sy ontfanghen heeft. Titan verstaende, dat Saturnus t'verdragh hadde gebroken, en datter Manlijcke kinderen van hem te lijve waren ghelaten, werdt uyt der maten toornigh, en verselt met zijn kinderen, die men Titans hiet, nam Saturnum en Ops ghevanghen, en oock het Rijck wederom.VVaeruyt der Reusen strijdt tegen Iuppiter is versiert. Dit verstaende den jonghen Prince Iuppiter, quam zijn Vader en Moeder te hulp, met de verhaelde strijdtbaer Corybantes, oft Curetes, daer hy by opghevoedt was. Doen daer nu eenen harden strijdt gheschiedde, verwon Iuppiter den Titans, en verloste zijn Vader en Moeder uyt der ghevangnis. Wt desen strijdt is versiert den strijdt der Reusen, oft Titans teghen Iuppiter, en het Hemel beclimmen. Saturnus nu verlost, en ghewaerschouwt wesende van t'ghe- {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} heymnis voor Iuppiter, dat hy hem t'Rijck benemen, dooden, oft verjagen soude, socht hy ondanckbaer zijnen verlosser te doen sterven. Iuppiter dit wetende, quam met groote heyrcracht, en verwon zijnen Vader in den strijdt, den welcken nam de vlucht in Italien: en om dat Creta naerder de Sonne is als Italien, werdt gheseyt, dat Saturnus van Iuppiter was van den Hemel in de Helle geworpen. In Italien leerde Saturnus den volcke t'Landt misten, saeyen, planten, en meer goede Consten, waerom hy daer voor eenen Godt ghehouden is geworden. Iuppiter nam te Wijve zijn suster Iuno, en wan verscheyden Landen: doch meer met de deughden zijns gheests, als cracht van wapenen, openbarende seldtsaem verborghentheden der Natueren, oprechtende gherechtige Wetten, en bequame zeden, seer dienstigh tot eenen gerusten staet des Borgerlijcken levens, en ander veel nuttigheyt, tot der tijtlijcker behoeftigheyt grootlijcx dienende. Des werdt hy tot danckbaerheyt, van den gemeenen volcke Godsdienstigh gheeert, en aenghebeden. Oock alwaer hy eenige LandenVVaer door dat Menschen Goden zijn geacht geworden. innam, liet hy hem Tempelen oft Kercken bouwen. Siet, en dus ist gecomen, dat Menschen Goden gheacht zijn gheworden, en hy over al den Godt Iuppiter gheheeten: ghelijck naer hem alle Coninghen meest zijn Iuppiter gheheeten, Goden gheacht, en aenghebeden gheworden, bysonder die soo yet besonders voortbrochten tot het ghemeen welvaren. Nu hadde Iuppiter (als geseyt is) noch twee broeders, die oock hun deel in't Rijck begheerden, des liet hyVVaerom Pluto Helle-Godt, Neptunus Zee-Godt, en Iuppiter Hemel-Godt, zijn gheheeten. toe met lot te deelen. Pluto viel het deel nae der Sonnen ondergang, en werdt daerom van den Poeten versiert den Helle-Godt te wesen. Neptuno vielen eenige Eylanden in de Zee, en hiet daerom den Zee-Godt. Iuppiter die verwinnigh vercreegh den Thessalischen Olymp, werdt den Hemel-Godt gheheeten: want desen Bergh hieten de Griecken den Hemel. Hier heb ick nu soo cort, en beduydtlijck als ick mocht, d'afcomst Saturni, zijn gheslacht, en oorsprong der Heydensche Goden verhaelt, op datmen wete, van wat Volck, en Goden wy vooren hebben te handelen, en waer op, oft van, de versieringen zijn geraemt en gebouwt. Dat onsen Poeet verhaelt van het versnooden der Eeuwen, welckeVVtlegginge op't versnooden der eeuwen. onder Iuppiter van goudt silver zijn gheworden, daer nae koper en yser, wil besonder gheseyt zijn, dat den Mensch volghende zijn Natuer en aerdt, is meer gheneyght, van vroomheyt, alle loflijcke deuchden, en goede zeden af te treden, en te dalen tot alderhande snoodtheden, en boosheden, als hoogher op te stijghen tot meerder volcomenheyt, en verbeteringe des levens. Als nu (na ons Poeten dichten) de Menschen waren vervallen in d'onghevallige yser Eeuwe, zijnder opgestaen hooghmoedige felle Reusen, die bergh op bergh hoopende, sich hebben verstout den Hemel te bekrijghen: maer Iuppiter door hun dwase vermetelheyt veronweerdight, met zijnen bevenden snellen blixem den Bergen vellende, gaf hun met eenen doot en graf te samen. Nu dees Poeetsche Reusen zijn niet anders te verstaen, als hooveerdighe Tyrannen, die met hunLeerlijcke uytleggingen op de Hemel beclimmende Reusen. swacke versterflijcke macht verwaendlijck den onsterflijcken Godt in almachtigheyt meenen, oft schijnen te willen verghelijcken, waerom sy eyndtlijck geblixemt van de Godtlijcke rechtveerdighe gramschap, t'samen met hunnen hoogmoedt werden uytgeroeyt. By dees Hemel-beclimmende Reusen (welcx dgyen en beenen, nae eeniger Poeten versieren, waren cromme Slangen) zijn oock te gelijcken stoute, Godt verachtende, boose Menschen, die nemmeer yet rechts doen: maer gaen heel den crommen wegh, tegen Godt en zijn gebodt, {==5r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijckende de Slange, die haer niet en van van der aerden opheffen, en recht gaen: maer loopt crom al swierende henen, dese worden van Minerva de wijsheyt ghedoot, om datse altijt blijven in de duysterheyt der Menschlijcker onwetenheyt, en nemmeer de ooghen opheffen tot dit Godtlijck licht, het welcke d'ander gheleydet tot een eerlijck en deughdigh leven, en doet verwinnen all' onverstandt en boosheyt. Hierom hadden Bellerophon en Perseus Minervam te hulp, die hun leende t'Peerdt Pegasus, waer van elder verhaelt sal worden. Lang soudet wesen te vertellen de namen der Reusen, hunnen oorsprong, en wat Goden en Goddinnen Iuppiter hielpen strijden, en wat Reusen van elck bysonder zijn verwonnen gheworden, het welck ons weynigh dienen soude. Nu hebben de Physici, oft Natuercondighe hun uytlegginghe op dese Reusen, segghende, dat het zijn winden besloten onder der Aerden, welcke geenen vryen uytgang vindende, breken tsomtijt uyt in seer hooghe Berghen, soo gheweldigh met sulcken berstinghe, dat de Bergh-stucken, en steenen op vlieghen ten Hemel, als of sy hem wilden bestrijden. Sulcx wort ooc verstaen van Typhon: want also Straboo in zijn vijfste Boeck verhaelt, zijn het winden, die in de holle solpherighe gheberghten in Italien en Sicilien hun wesen en werck hebben. Dat den Poeet seyt, dat uyt den bloede deser verslagen Reusen is ontstaen nieuw gheslacht van Volck, wesende Menschen die hun voorganghers gheleken, en groote Godt-verachters waren, tot alle wreetheyt gheneghen, bewijst dat den hooghmoedt een oorsaec is van alderley boosheyt. Wy sullen wel behoeven te verhalen wat breeder van Iuppiter, om weten wat met hem wordt ghemeent, en ander omstandicheden. Van Iuppiter. Ivppiter (alsoo geseyt is in d'afcomst Saturni) was den soon Saturni, en Ops, die oock Rhea ghenoemt wordt. Datter meer Iuppiters zijn gheweest, besonder noch twee, laten wy in zijn weerde blijven. Wy hebben van zijn opvoedinghe by den Corybanten verhaelt, meer versierde latende berusten. Wat belangt zijnen naem, by den Latijnen, is hy hulpigh oft helpende Vader, by den Griecken hiet hy Zeus, welck beduydt oorsaker des levens: den naem behulpigh viel hem toe, om de veelnoodighe nutte dinghen, die hy vondt en voortbraght, tot onderhoudt en troost van des Menschen ellendigh leven. Dat hy zijn afcomst heeft van den tijdt, welck Saturnus is, en rijmt soo qualijck niet, dewijl Iuppiter wort ghehouden voor de Hooft-stoffe der Locht, gelijck Horatius in't eerste zijner Oden hem verhaelt te wesen, segghende: Daer onder Iuppiter coudachtigh Houdt hem den Iagher onghedachtigh Zijn alderliefste schoone Bruydt. En elder: De plaets is al verstopt omhanghen. Met wolcken oock gheheel bevanghen, Met eenen Iuppiter onsoet. Oock Theocritus in zijn vierde Boer-liedt seght: Nu reghent Iuppiter, dan is hy schoon en claer. Oock Euripides in zijnen Cyclops: Als Iuppiter den reghen stort van boven, Ick in de clip, in schaduw ben verschoven. {==5v==} {>>pagina-aanduiding<<} En Aratus in Phaenomenes seght oock: Wanneer den Schipper slaept, voor t'Iuppitersche coude Heeft hy te sorghen meest. Eenighe hielden de Locht d'ooghe van Iuppiter, als onder ander Hesiodus, segghende: De ooghe Iuppiters, die alle dinghen siet. Ander hielden veel meer Iuppiters Suster en Wijf Iuno te wesen de Locht, en Iuppiter den Hemel des vyers, en dat sy zijn Vrouwe is, om dat de Locht verwarmt door de vyerighe cracht Iuppiters, oock metter Sonnen hitte gheholpen, veel dinghen gheteelt worden, en wasdom ghecrijghen. Ghelijck ons den Poeet Homerus in zijn 14e der Illyaden aerdigh voorbeeldet, daer Iuno met Venus gheleenden gordel by Iuppiter comt slapen, segghende: Hy nam zijn Huysvrouw soet, dus segghend', in zijn aermen, De Moeder Aerde groot begon allencks verwaermen, En met den Lenten nieuw, te worden nieuw alom, Wt haren schoot herwies al menigh cruydt en blom. T'cruydt Loto bloeyde roodt, t'Saffraen goudgeligh gloeyde, Den schoonen Hyacinth van purper verwe bloeyde. T'cruydt bloeyde dick, en sacht, En sy te saem gherust Omhelsden in't hoogh bedde elckander daer met lust, De groote wolcke gaf oock hier en daer den reghen Soo dat van boven af al blinckend' quam ghesteghen Al menigh druppel claer, en sachten douw, soo dat Den Bergh gheheel in't rondt al was bedropen nat. Het waren (so wy voor verhaelt hebben) Philosophen, die t'vyer oorsaec meenden aller dinghen: doch schijnt wel de hitte Bouwmeesterse der Natueren, oft natuerlijcke dinghen, die op der Aerden wassen, oft leven te wesen. HomerusIuppiter voortbrengher aller dinghen. ghevoelde oock, Iuppiter voortbrengher aller dinghen te wesen. Veel hebben oock Iuppiter voor den AEther, oft Hemel ghehouden, hem daerom noemende Vader, en d'Aerde Moeder, daerom seght Lucretius in zijn eerste Boeck: Den reghen sich verliest in Moeder Aerden schoot, Nae dat hem heeft ghestort ons Vader AEther groot. Virgilius, Cicero, en Euripides, zijn al eens sins, dat den AEther (welcken Anaxagoras noemt den vyerigen Hemel) soude wesen den oppersten Godt, het welc soude zijn den Iuppiter. Maer Augustinus in't vierde Boeck der stadt Gods, wouw den Heydenen eenen corten wegh voorhouden, soo sy wijs wilden wesen, en aenbidden slechs den eenighen Godt, in plaets van so groot ghetal Goden, desen mochten sy achten den Iuppiter in den AEther, Iuno in de Locht, Neptunus in de Zee, Pluto in d'Aerde, Vesta in de heerden der huysen, Vulcanus in de schoorsteenen der Smeden, en so voort, dat Godt schier al is wat sy voor Goden hielden te wesen. Daerom wanneer sy den eenighen waren Godt aenghebeden hadden, souden sy alle zijn eygenschappen en deuchden in hem oock dancklijck aenghenomen hebben. u om van Iuppiter te scheyden, by dat men by eenighe leest, hy is gheweest een wijs Coning, die onder ander dinghen, die hy loflijck dede, den rouwen volcke met goede leeringhe dede nae laten Menschen vleesch te eten, dat voormaels, ghelijck in de nieuw Weerelt, oock seer in ghebruyck was. Hy voerde in den krijgh den Arendt in zijn Vaendelen, daer- {==6r==} {>>pagina-aanduiding<<} om voeghtmen hem den Arendt by: den blixem, om dat de Planeet-sterre Iuppiter den blixem veroorsaect. By zijn veranderinghen in verscheyden gedaenten, zijn te verstaen de verscheyden ghemoeden, en ghedachten, welcke de gene die overspel en oncuysheyt nae trachten, pleghen te hebben: waer van elder ter voeghlijcker plaetse gesproken wert. Iuppiter is als ander Menschen gestorven, en begraven in Creta, so Lucianus, en Epiphanias (die daer zijn graf sagh) getuyghen. Maer Callimachus in zijn Godt-lofsanghen, belijdt zijn graf van den Cretensers bereydt te wesen: doch schijnt zijn doot te versaken, daer hy seght: De Creters maeckten t'graf dy Coningh groot besonder, Doch blijft niet door de doot, u Godtlijck wesen t'onder. Van Lycaon. Nv volght den wreeden Lycaon, Tyran van Arcadien, welcken soo boos was, dat hy Iuppiter te gast hebbende, des nachts meende vermoorden, des werdt zijn huys verbrant, en hy in Wolf verandert. Dese versieringe schijnt gebootst uyt een geschiednis, van Leontio verhaelt: hoe de Molossen, volck in Epirus, nu Albania geheeten, met den Arcadische, gheseyt Pelasi, wiens Coning Lycaon was, nae langhen krijgh waren ghecomen tot vredigh verdragh, des hadden de Molossen Lycaon ghegheven tot Gyselaer een schoon edel Ionghling.Geschiedighe verclaringe op Lycaon in VVolf verandert. Doe den tijt verloopen was, en Lycaon den Gyselaer niet weer en schicte, hebben de Molossen Gesanten ghesonden, hem wederom te eysschen, en te halen. Lycaon achtende dit weder eysschen groote stoutheyt, en vermetentheyt te wesen, als wreet Man vol boosen hooghmoets die hy was, werdt heel verstoort, hy dede den Gyselaer dooden, en noodde den Ghesanten met hem te noenmalen. Onder ander die aen tafel waren, was van den Arcaders een Iongling van grooter cracht, gheheeten Lisamas, en naemaels Iovis, dat is Iuppiter, desen siende voorghericht de leden des dooden Gyselaers tot spijse gekoockt, werdt om deser onmenschlijcke wreedtheyt heel toornigh, wierp de tafel om, vergaderde een deel zijner vrienden, bevocht en verwon den Tyran, den welcken met sommige van den zijnen nam de vlucht tot de wildernisse, alwaer hy hem onthiel, en onderhiel met straetscheynden, en dooden soo veler hem in handen vielen. Hierom werdt gheseyt, dat Lycaon door Iuppiter in Wolf was verandert: want alle bloedtdorstighe Menschen worden gheheeten Wolven, ghelijck Plautus den Poeet in zijn clucht-spelen seght: Quaed Mensch is Mensch een Wolf beschadight: Goed Mensch is Mensch een Godt weldadigh. Zijnen naem op Griecx is soo veel als Wolf: want Lycos is geseyt Wolf. Zijn Vader was Pelasgus, soon van Iuppiter en Niobe, zijn Moeder was Meliboea, dochter des Oceans, (oft so Apollodorus seght) de Nymphe Cyllene, zijn dochter was Calysto, waer van in't ander Boeck volght. Hy soude (soo eenige meenen)Ander oorsaec zijner veranderinghe in VVolf. met een deel zijner kinderen in Wolf zijn verandert, om dat hy op den Lycaeesschen Iuppiters Altaer een kindt hadde gedoodt, en d'eerste was die t'bloedt proefde. Daer zijn noch ander versieringen, gelijck die van onsen Poeet, op het moorden der gasten, waer van wy yet leerlijcx sullen soecken voort te brengen. Het is openbaer, dat d'oude Dichters door sulck versieren hebben den MenschenLeerlijck aenwijs op Lycaon. willen leeren breydelen, en matighen de beweginghen des geests, en hun aenleyden tot beleeftheyt, goedertierenheyt, en vreese Gods: Iae hebben ghe- {==6v==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht het Menschelijck leven gantschelijck te goedaerdigen, en te vervullen met alle deuchdlijcke goede zeden: daerom brachten sy voort eenighe oude seldtsaem vertellingen van Menschen des voorleden tijts, en dat de Goden in Mensch gedaente den Menschen somtijts besochten, en quamen by hun herbergen, in schijn van schamel vreemdlingen oft reysvolck, om t'ondervinden, of de Menschen hunnen even gelijcken oock eenige evenheyt oft ghelijckheyt deden, loonende dan de ghene, daer sy mildthertigh onthaelt waren, en hardt straffende de vrecke en wreede, diese huysfestingh ontseyden, oft veronghelijcken wilden. Den Poeet beschrijft den Seyndtvloedt, die Iuppiter om de boosheyt der Reusen, oock om hun hooghmoedich wreedt gheslacht, en om d' overdadighe wreetheden van Lycaon, liet comen over de Weerelt. Verwonderlijck is, hoe onsen Poeet verhaelt, dat het van Godt voorschickt was, dat de Weerelt namaels met vyer most vergaen, schijnende oft zijnen gheest door eenige verborghen cracht der waerheyt hier is worden ghedreven. Hy noemt in plaets van Noah, Deucalion, die met zijn huysvrouw Pyrrha alleen behouden wierdt, welcken wy nu ook behooren te kennen. Van Deucalion. Deucalion is (soo voorseyt is) den soon van Prometheus en Climene, Pyrrha zijn huysvrouwe was de dochter van Epimetheus, en Pandora zijn rechte Nichte. Desen Deucalion hadde zijn wesen te Athenen en stichtede daer een Kerck. Men houdt voor wis, dat hy is gheweest Coning van Thessalien. Hem wort nae ghegheven, dat hy was een wijs, oprecht, eerlijck, en Godtvruchtich Mensch, en daerom den soon van Prometheus, dat is, der wijsheyt. Hy wiert om zijn deuchtsaemheyt verlost van den Seyndtvloedt, doe alle de booswichten van zijner Eeuwen vergingen. Eenighe seggen, dat hy ThessalischPoeetsche Seyntvloet waer op ghebouwt. Coningh wesende, daer in't Landt een groote watervloet is ghecomen, en hy seer sterre-wijs wesende, t'volck behieldt, t'welck hy by hem op den Parnasse-bergh vergaderde: waer op de Fabel ghebouwt van de Poeetsche Seyndtvloedt soude wesen. Nu met de eenighe behoudinghe van Deucalion en Pyrrha, wort aengewesen de ernstighe zonde-hatinghe Gods, in't ghemeen straffen der boose: ten anderen, zijn liefde en vriendlijcke genegentheyt tot den vromen: den welcken, of hy schoon toelaet, dat hem grouwlijck omvloeyen seyndtvloedighe stroomen van benautheden, en tegenspoeden deser ellendiger Weerelt, soo en ghedooght hy niet, dat hy mistroostigh en wanhopich daer in soude verdrencken, te gronde gaen oft verderven. Nu alsoo de Menschen, die nae desen ondergang op den Parnassus behouden waren, oft noch leefden, noch heel rouw, onbesneden, en verherdt waren, onwetende hoe men Godsdienst soude oeffenen: En dat sy van Deucalion en Pyrrha gheleert, en onderwesen zijnde, menschlijck, redelijck, en Godsdienstich werden te leven, wiert geseyt, dat DeucalionLeerlijck aenwijs op den Seynt-vloedt en behoudenis van Deucalion. en Pyrrha van steenen Menschen hadden gemaect. Virgilius in't eerste van zijn Lantwerck, schijnt hier mede te willen seggen, dat den Mensch heel te versteent is, en te hardt op zijnen even oft selvigen Mensch, seggende: Doe steenen eerst te werpen hier begonde Deucalion in s'Weerelts ydel ronde, Daer Menschen sijn van comen, t'hardt gheslacht. {==7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of hy seyde, ghelijck sy van steenen zijn voortcomen, houden sy altijt sulcken harden en wreeden aerdt. Van den Draeck Python. Den grouwsamen grooten Draeck Python is nae der Seyndtvloedt uyt der Aerden ghewassen: Eenighe makender, doch onvoeghlijck, van den Reuse Typhon, die Iuno door eenen vuyst slagh uyt der aerden soude hebben doen wassen, daer in't vijfde Boeck van volghen sal. Nu desen Python heeft Apollo met zijn scherpe jaght-pijlen ghedoodet. Dese Fabel bevindt men uytVVaer uyt de Fabel van Python is genomen. een geschiednis te zijn ghenomen, te weten, dat Apollo by den vliet Cephisus, dicht aen den bergh Parnassus, met zijn pijlen ombracht eenen boosen en grooten Tyran, geheeten Python, toegenaemt wesende Draeck, en dat de toesienders vast riepen, Seyndt pijlen, oft schiet: waer uyt is ontstaen een ghemeen vreuchdich gheroep der overwinninge, Io Paean, Io Paean, dat daer nae altijt in't ghebruyck was, soo onsen Poeet in zijn Minne const in't tweede Boeck verhaelt, segghende: Roept Io Paean nu, jae dobbelt dees ghesanghen: T'ghevoghelt dat ick socht, heb ick in't net ghevanghen. Nu om hier eenighe uytlegginge van te hebben, is Python op Griecx, verrottingheNatuerlijck uytlegging op Python. welcke van te groote vochticheyt ontstaet, en wort van Apollo de Sonne door haer heete stralen verteert, en te niet gedaen, die andersins groote sieckten souden veroorsaecken. Eenighe segghen, dat Apollo van zijn suster Diana in dit Python dooden was geholpen, nemende so wrake over hem, van dat hy hun Moeder Latona bevrucht wesende, hadde door Iunonis hart vervolght, waer van volght in't seste Boeck. Nu Latona is vergeetlijckheyt, enLeerlijck uytlegh op het dooden van Python. Python d'overvloedige quaden, en swaricheden deses ellendigen levens welcke door vergeetlijckheyt worden wech ghenomen, te weten, door haer kinderen, Apollo, en Diana. Apollo hier verstaende lieflijckheyt der Musijcke oft maet-sangs en Diana de lusticheyt des Iaghts, twee dinghen die s'Menschen ghemoeden seer vermaecklijck zijn. Andersins mach met Apollo oft lieflijcke Snaren-const geseyt wesen, schoon en welsprakige vermaninghe, oft vriendlijcke, soete, en wijse troost-redenen, die de verderflijcke becommeringhe des herten wech nemen: Met Diana den Nacht, die door den slaep de ghemoeden verlicht, en veel droefheyt doet vergeten. Den twist des booghschietens tusschenVVtlegh op den twist van het schieten tusschen Apollo en Cupido. Apollo en Cupido, en is anders niet, als het schil dat ter Weerelt is tusschen nut en lust, oft t'behoeflijck en t'behaeghlijck. De stralen Phoebi, dat is de hitte der Sonnen, zijn den Menschlijcken leven uytnemende nut en vorderlijck: Daer tegen de stralen der Liefden, hoewel sy behaeghlijck zijn, en ten deele gelijck der Sonnen ter teelinge dienen, tot s'Weerelts onderhoudt, als sy Wetlijck en maetlijck zijn, soo zijn sy nochtans veel soo giftigh en hinderlijck, datse reden verderven, t'verstandt verduysteren ghemoedt en sinnen verblinden en beraest maken. Soo dat onsen Poeet, om de grootheyt van de cracht der Liefden t'openbaren, seght, dat Cupido met den gulden strael de Sonne heeft overwonnen: bewijsende, dat den Mensch veel tijdt meer behertight, en nae tracht zijnen lust oft ydel ghenegentheyt, als het ghene hem nut, bequaem, en tot zijn welvaren dienstigh is. Nu hoefden wy wel te weten, wie desen soo crachtighen Schutter is, die Apollo soo overwonnen heeft. {==7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Cupido. Plato, oock verscheyden Poeten, eyghenen Cupido ongelijcke Ouders toe. Onder welcke eenighe niet al te eenigh met hun selven zijn: want den ouden Poeet Orpheus seght, zijn Vader te wesen Saturnus. Elder, dat al de Liefden zijn voortghecomen van Venus. Pausanias seght, doe Venus uyt der ZeeVerscheyden meeningen van d'afcomst van Cupido. quam, was sy ontfanghen oft ghewelcomt van Cupido. Seght oock, dat men ghelooft Cupido den jonghsten der Goden, en den soon van Venus te wesen. Plato, die in een plaetse seght, dat men de Ouders van Cupido niet en weet, seght elder dat men seght, dat doe eens de Goden met goet chiere maken Veneris gheboorte vierden, Porus, Godt des overvloets oft rijckdoms, te veelPorus, God des overvloets, Penia, Goddinne der armoede, ouders van Cupido. Nectars gedroncken hebbende, gingh droncken wesende wandelen in den hof van Iuppiter, daer hy vondt Penia, Goddinne der armoede, welcke hy bevruchtende, hem namaels baerde Cupido, den welcken Veneri werdt gegheven om haer te dienen, en alles te doen wat sy begeerde: En hierom soude hy gemeent wesen Veneris soon te zijn. Sappho de constige dichtster, maeckt hem den soon van Hemel en Aerde: Simonides, van Mars en Venus: Acusilas, van de Nacht en de Locht: Alcaeus, van de Tweedracht en Zephyrus, oft den Westen-windt. Cicero in't Boeck van de Natuere der Goden, noemt verscheyden Cupidons,Verscheyden Cupidons. van verscheyden Ouders oft geslachten: Den eersten, van Mercurius en Diana: den tweeden, van Mercurius en Venus: den derden, ghenoemt Anteros, van Mars en Venus. Doch watter van gheseyt wort, de meeste overeenstemminge is, dat het is den eersten soon van de Goddinne Venus: welcke doe sy hem hadde ghebaert, werdt van Iuppiter seer bekeven, want hy oordeelde aen t'kints ghedaente, dat door hem onder den Menschen groote beroerten souden ontstaen, soo dat beter waer hem te dooden, dan met hem te laten leven, t'verderf der Menschen voortgangh te laten hebben. Venus vreesende dan t'dreyghen van Iuppiter, droegh Cupido verberghen in de wildernis, alwaer hy gevoedt midden den wilde Dieren: dese suygende, soop hy met den melck ooc hun strafficheyt,Fabel van Cupidons opvoedinghe. en behiel hun eyghenschappen en wesens. Soo haest hy Boghe con handelen, maeckte hy sich selven eenen boge van Esschen hout, en pijlen van Cypressen, oeffenende hem eerst den wilde Dieren te schieten, van daer bestont hy in den steden der Menschen te treffen. Eyndlinge creegh in eenen tros van goudt, waer mede hy de gantsche Weerelt onder zijn macht ghecreegh. Een Griecx Poeet Palladas te deser oorsaeck seght, dat Cupido draeght eenCupido met een bloem en Dolphijn, waerom. bloem en eenen Dolphijn, bewijsende dat hy d'Aerde, en de Zee in zijn ghewelt heeft. Een ander Grieck Philippus schrijft in een Epigramme, dat de Cupidons met een verrasschinghe den Hemel, oft der Goden huys inghenomen hebben, en wapenden hen rijcklijck met seer heerlijcken roof, nemende Phoebus zijnen gulden koker en boge, Iuppiter zijnen blixem, Hercules zijn knodse, NeptunoDe Liefden winnen den Hemel. zijnen dry-tant, Mars zijnen Kreeft, en Bacchus zijn beveylde Toortse, Thyrses, waer by seght hy, niet is te verwonderen, dat swacke Menschen hun met de pijlen der Liefden laten treffen, dewijl de Goden hem met hun reetschap hebben toegherust. Plato noemt Cupido den geluckichsten, besten, en schoonsten der Goden: Hy beschrijft oock twee Cupidons den eenen Hemelsch, en denT'gheselschap van Cupido. anderen den gemeenen. Sommige beschrijven hem niet alleen blint te wesen, maer voeghen hem by voor gheselschap dronckenschap, droefheden, vyandt- {==8r==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, tweedrachten, en derghelijcke plaghe. Marullus den Poeet beschrijft op deser meynnghe een schoon Epigramme, in een t'saemspraeck, segghende: Wiens is dit dertel kindt? T'hoort Venus toe dit wicht. En sijnen koker doch, waerom vol menigh schicht? Al is hy dom, hy can wel schieten sonder falen, Op die hy mickt, en voert daerom die scherpe stralen. En waerom gaet hy naeckt? Slecht is hy onbedeckt: Hy toont hem al geheel, en haet die sich bedeckt. Waerom is hy een kindt? Om dat hy sulcx doet blijcken, Oock t'oude volck, dat haest in't graf sal moeten strijcken. Van wien ist soo ghevlerckt? Van onghestadicheyt. Waerom geen voorhooft oock? Het saeyt quaetwillicheyt. Wie maeckt hem d'ooghen quijt? De woeste vuyl wellusten. Wie maeckt hem magher dan? Lust, sorgh, en drucx onrusten. Wie gaet voor desen Godt? De dronckschap, overdaet, Oncuysheyt, langen slaep, en luyheyt Moer van t'quaet. Wie gaet beneven hem? Krijgh, haet, verwijt, en schande: En stadich volghen hem gheschillen veelderhande. Maer wie dorst gheven hem hoogh by den Goden plaets? Die selfs deelachtich sijn, jae werckers des misdaets, De Menschen. Maer waerom? Om dat hun doen mispresen, Dewijl't de Goden doen, te soeter soude wesen. Alle versieringhen der ouder Poeten overgheslaghen, laet ons mercken wat sy in ernst met Cupido hebben ghemeent: Soo is t'ghevoelen van eenige der oude Schrijvers, oft Philosophen, als Thales, en dergelijcke, dat t'water t'begin soude wesen van alle dinghen. Oock is dit element onghetwijffelt een besonder stoffe, bequaem en noodigh tot der voort-teelinge: doch niet sonder Cupido,VVat Cupido is te verstaen. die men mach noemen, de Liefde, oft Manlijck toedoen, oft een vyerige hitte, oft eyndlijck een Godtlijcke cracht, die aller schepselen wasdom gheeft, nae dat Empedocles seght: en dat Liefde een Godtlijcke cracht wesende, is een seker begheerte in alle dinghen, om hem te vereenighen en versamen, om zijn ghelijck wesen oft ghedaente te teelen: oft om anders te segghen, een Godtlijck verstandt, dat de Natuere een sulcke gheneghentheyt, oft lust in is druckende. Hierom ist dat sommighe den Cupido soo veel verscheyden Ouders toeschrijven: D'een hem willende van de stoffe des ongheschickten hoop Chaos voortgecomen hebben, maer ander, oft meesten deel van Venus: welcke Venus oock wordt ghehouden eyghentlijck te wesen de begheerte, die de schepselen hebben, voort te brenghen hun ghelijcke beeldt oft schepsel, welcke begheerte ontstaet uyt een wisse overeencominghe der lichamen en ghematicheyt der Locht. Voorder zijn vleughelen, die hy aen den schouderen soude hebben, bewijsenVVat de vleughelen van Cupido beduyden. d'ongestadicheden der Menschen, in het verkiesen der verganglijcke Weereltsche dingen. Alsment nu hooger drijven, oft verstaen wilt, beteyckenen de vleughelen der Liefde, dat de goetheyt Gods is seer veerdigh, en sorghvuldich tot vorderingh, en behulp der natuerlijcke dingen. Sommige maken hem witte vleughelen, beteeckenende een suyver, oft houwlijcke Liefde. Petrarcha Italisch Poeet, in zijn Triumph der Liefde, geeft hem vleughels van duysenderley verwen, willende te kennen geven, dat d'oncuysche Liefde, ongebonden we- {==8v==} {>>pagina-aanduiding<<} sende, onversadigh is, altijts gheneghen tot veranderinghe, oft vernieuwinghe. Isidorus van Pelusien seght, dat hy ghevleughelt is, om dat als hy zijn begheerte voldaen heeft in eenighe saecke, die selve verlatende, stracx op een ander vlieght. Aengaende dat hy ghewapent is met Boghe en Pijlen, is terVVat zijn Pijlen beteyckenen. oorsaken, dat hy den dwasen Minnaer in den gheest doet lijden groot verdriet en onrusten. Xenophon seght, dat de Liefden zijn schutters geheeten, om dieswille dat de schoone Menschen van verre quetsen mogen. Servius uytleggende Virgilij dichten, seght, de schichten oft pijlen van Cupido te wesen, de nopingen des berouws en des drucks, die altijt de Liefde naevolgen. Andersins om dese Pijlen te trecken tot eenen hoogheren sin, beteeckenen sy d'onghelooflijcke, oft wonderlijcke veerdicheyt, oft snelheyt van den gheest Gods, die sich verspreydt, en lichtlijck onverhoedts over al door is dringhende. Wat zijn blintheytVVat de blintheyt van Cupido beteyckent. beduydt, is (nae t'segghen van eenighe) ter oorsaken, dat sommighe Menschen door den bandt der liefden ongheschickt leven leydende, vergheten, oft niet en aenmercken hun weerdicheyt, en waer toe dat sy van Godt voorsien, oft beroepen zijn, niet aensiende schade oft schande, Godtlijcke noch natuerlijcke Wetten, soo dat die sulcke met recht niet alleen blindt, maer kintsch, en dwaes gelijcken te wesen. By de naecktheyt van Cupido wort oock by eenigeVVat de naectheyt beduydt. verstaen, dat den geest Gods de dinghen nootwendich deser Weerelt beschickt ongeveynst, en vry sonder loon verwachten. Andersins bewijst de naecktheyt oock, dat de Liefde haer qualijck veynsen can, tusschen die Vryagie pleghende zijn. Cupido wert gehouden voor den schoonsten, besten, en oudtsten Godt, om dat de Liefde, oft goedertierenheyt Gods eeuwich blijft, en van aenvang der Weerelt den Menschen gheopenbaert is. Hierom werdt versiert by den Poeten, dat Cupido, den Hemelschen geheeten, van eerst aen is vermengt gheweest in den Chaos: maer den Cupido die zijn woonste maeckt in de deelen onses gheests, daer redelijckheyt voor swichten moet, is (nae de meeninghe van Phocylides) meer een woedende raserije, als eenen Godt, ghelijck hy seght: Cupido en is gheen Godt: maer een fel rasich woelen, Dat alle Menschen doet seer grooten noodt bevoelen. Van Daphne. De veranderinghe van Daphne in Lauwerboom is versiert, ter oorsakenVan Daphne in Lauwer, en de beteyckeninge daer van. dat in't dal Tempe veel Lauwer wast: sy wort geseyt Dochter van Peneus, een vliet, vloyende door dat selve dal. De beduydinge hier van is dese, dat Daphne vliedende d'oncuyssche Liefde, aenwijst, dat een Maeght, die haer Maeghdlijcke eere sorghvuldich bewaert, blijft jeughdich, en behoudt een geduerigh goet welrieckende gherucht, ghelijck den Lauwer ghestadich groen, goeden reucke van hem gheeft: Want sulck moet de Maegdhlijcke reynicheyt oock wesen onverandert, om spoedich in eeren te bloeyen: En even alsoo den Lauwer in't vyer geworpen wesende groot getier maeckt, schijnende al brandende de vlamme te wederstrijden, sulck moet wesen den aerdt van een eerlijcke Maeght, de vlamme der oncuysheyt wederstaende, oock met ghecrijt, als sy met eenigh ghewelt onbehoorlijck tot oneeren wort versocht, oft ghedwonghen. Eenighe willen, dat Ovidius dees Fabel heeft versiert, om Augusto te behagen, meenende met Apollo. Augustum, en met Daphne, Liviam. Den Lauwerboom is by den Heydenen van oudts voor Apollons boom ghehouden ghe- {==9r==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, en also Apollo ghehouden was voor den Godt des waerseggens en des gheheymnis, waren oock daerom de Louwerbladeren tot waersegghen bequaem gheacht, en tot droom beduydinghen, leyden daerom onder hun peulwen des hoofts Louwertackskens, om waerheyt te droomen, als sy slapen ginghen: te meer heefgt den Poeet hier op zijn versieringhe ghebouwt, en eenen schijn ghegheven. Van Io. Van Io, oft Isis, zijn verscheyden uytlegginghen natuerlijck, en stichtigh,Van Io, oft Isis, in Koe verandert, wat het beduydt. oock in het thiende Boeck van Natalis Comes, die ick voorby gae, nemende voor een ander van Ioseph Horologgi Italiaen, te weten: Io becingelt in duysternis, bemint en onteert van Iuppiter, en in Koe verandert, is te verstaen de vochte levendicheyt van s'Menschen wasdomschen geest, oft saedts, bemint van der Sonne, de welcke begheerich is, en gheneghen daer in te wercken, dat dan in Moeders lichaem bevangen, als met eenen dichten Nevel, om wel te bewaren: desen Nevel van Iuno, hier voor de Mane verstaen, wordt wechgenomen, welcke als Baer-Goddinne verwacht wort, dat de Menschlijcke leden vermeerdert, en ten lesten in't licht ghebracht worden, dan wordt dese verhaelde vochticheyt verandert in de Koe: want den Mensch heeft deOssen en Koeyen in sommighe Landen ploeghen trecken, en dorsschen. ghelijcknis van de Koe, om dat het een vruchtbaer, en arbeydich Dier is, dewijl de Mensch willende met Menschen omgaen, moet vruchtbaer en arbeydich wesen, want hy tot arbeydt is geboren, als den Voghel om vliegen. Den Mensch dusdanigh dier wesende, wort van Godt in bewaringhe ghegheven onder Argus den Herder, dat is te verstaen, de reden oft redelijckheyt, die aendachtich als met hondert ooghen alles aenmerckt, en overleght. Dese reden wort van Mercurio, dat is, van eyghen begheert, en behagen tot den wellusten,Argus met hondert oogen, wat beduydt. en quade voornemens ghelockt, en in sondighen slaep ghespeelt en gheleydt, en wordter met eenen oock van onthooft, en ghedoodt, dat is, den Mensch van de redelijckheyt berooft, in een boos leven gheraeckt wesende, de ooghen die hem eerst niet dan alle gerechticheyt en deuchtsaemheyt aenmercken, en aendencken deden, worden ten lesten gestelt in den Pauw-steert van der Goddinne des rijckdoms Iuno, t'welck anders niet en is, dan een overghegheven begeerte tot rijckdom, en hooghmoedighe lust tot ydel eere, met een toegenegen aenschouwinghe der onvolmaeckter aerdtscher schoonheyt, tot een uyterlijcke schade des gheests. Van Mercurius. Dewijl hier den Poeet Mercurium voortbrengt, sal voeghen te hoorenVan het hercomen Mercurij. wie hy is gheweest, en watter mede gemeent wort. Het comen over een Hesiodus in zijn Theogonie, Orpheus en Homerus in hun Goden-lofsanghen, dat Mercurius is den Soon van Iuppiter en der Nymphe Maja, de DochterVan Mercurij dieverijen. van Atlas. Hy was ghehouden den bode van Iuppiter, en seer behendich dief te wesen. Lucianus in zijn Tsaemspraeck van Apollo en Vulcanus, schrijft, dat hy van in Moeders lijf scheen te versieren middelen om stelen: stracx geboren, ontstal hy Neptuno zijnen drytant, Mars zijn sweert uyt der scheyde, de Koeyen oft Ossen van den Coningh Admetus, die Apollo bewaerde, welcken hem dreyghende te schieten, ontstal hy Boghe en Pijlkoker, zijn Moeder en Susters hemden in de badtstove, en Vulcano zijn tanghen, daer hy by was. Soo haest {==9v==} {>>pagina-aanduiding<<} was hy niet gheboren, hy en worstelde met Cupido, dien hy een beentgen stellende stracx ter aerden wierp. Doe elck om t'verwinnen hem toef dede, Venus hem cussende, benam haer sonder datset voelde haren gordel. En Iuppiter Venus hierom bespottende, ontstal hy zijnen Conings staf, en soude hem den blixem ontnomen hebben, had hy niet gevreest hem te verbranden. Eens ontstal hy yemandt een schoon Peerdt, en gaf daer voor eenen feerigen Esel. Een nieuw ghehouwt Man ontstal hy een schoon Vrouw, en gaf daer voor een oudt tandloos vuyl Wijf. Eyndlijck hy werdt gheheeten oock den Godt derMercurius, Godt der dieven. Dieven, als Homerus in zijn Godt-lofsangen seght: Dees eer u sullen doen de Menschen, dat nae desen Van alle Dieven ghy sult eeuwigh Heere wesen. Hy was d'eerste die opbracht, de waaren en Coopmanschappen met gewicht en maet te vercoopen, doch niet sonder bedrogh te pleghen: daerom werdtMercurius, Godt der Coopluyden. hy gehouden voor den Godt der Cooplieden. Hem worden veel Const-vindingen toegeeygent. De Liere oft Luyt soude hy van een doode Schiltpadde op den Nylus ghebouwt hebben, waer voor hy in't vrede-maken met Apollo over de Ossendiefte in mangeling hadde zijn roede Caduceus, welcke de cracht hadde van twee twistighe te vredighen, daer sy tusschen beyde gheleyt werde. Om welck t'ondervinden, haer Mercurius eerstlijck wierp tusschen twee slanghen die heftigh vochten, de welcke stracx vrienden zijn gheworden, soo dat de roede met twee slangen bewonden is gheweest, en werdt altijt gehouden tot een teecken des vreeds. Hy was den vinder der dry verscheyden Musijck-toonen,Vinder van verscheyden Consten. hoogh, middel, en leeghe oft grof. Was den eersten, die der Sterren loop waergenomen, en het Iaer en daghen het onderscheydich besteck bestelt heeft. Leerde oock den Menschen Godsdienstigh en beleeft zijn, waerom Horatius Flaccus seght: Mercurius ghy Atlas kindt schoontaligh, Eerstmael hebt ghy de Menschen, woest en dwaligh, Met u Musijck, en wijse soete stemmen, Wel connen temmen. Mercurius wordt oock genoemt Hermes, op Griecx so veel geseyt, als Seynt-Godt der Goden, oft Taelman der Goden: en Mercurius is soo veel, als een woordt oft reden. Cicero beschrijft, dat Mercurius den Egypters de letteren en wijse van schrijven heeft geleert, en de Wetten, en werdt daer van dat volck geheeten Thoit, oft Theut, ghelijck Plato ghetuyght. Om nu te verstaen watVVaerom Mercurius den soon van Iuppiter. hier mede gheseyt wort, eerstlijck dat Mercurius, die tot behoef der ellendiger, oft sterflijcker Menschen, soo heel veel nutte saken gedaen, en voort gebracht heeft, den soon van Iuppiter, beduydt, dat de ghene, die hun bevlijten hunnen even Mensche weldaedt en alderley hulpe te doen, zijn waere kinderen Gods. En gelijck de slechte Heydenen sulcke uytnemende Const-vinders, en weldaders der ghemeynten, in groot achten hadden, en Goden, oft Godlijck meendenVan waer der Heydenen Goden oorsprong. te wesen, hebben sy vele gheacht kinderen van Iuppiter te wesen. Bysonder hebben sy oock den Coningen meest al Godlijcke eere gedaen, Tempelen ghebouwt, en aengebeden, waer uyt de Poeetsche Goden hunnen oorsprong genomen hebben. Dat hy den Woort-voerder, oft Goden Bode is genoemt,VVaerom den bode der Goden. is, om dat hy den Menschen leerde goede en Godlijcke Wetten, gelijck of hy den wille der Goden hun uyt den Hemel op Aerden hadde ghebracht. Dat hy {==10r==} {>>pagina-aanduiding<<} der Dieven, en Coopluyden Godt is ghehouden, is, om dat de welsprekentheyt, alsse misbruyckt wort, alderhande boosheyt en ongerechticheyt can uytrichten onder den Menschen. De Poeten versieren, dat Mercurius met zijnVVat beduydt, dat hy dooden can verwecken. roede can dooden verwecken, willende seggen, dat de schoon sprake, oft welsprekentheyt, macht heeft den blooden verschrickten den moedt te verwecken en te doen leven: ghelijck men leest van welsprekende Hooftmannen, die hun krijghsluyden een manlijck cloeck onvertsaeght hert hebben met constige vermaninghen doen hebben. Oock wordt versiert, dat hy alle dooden ter HellenVVaerom dat hy de dooden ter hellen leydt. most leyden, welck oock mach verstaen worden, datmen met welsprekenheyt den opgheblasen hooghmoedighen Menschen can den moedt doen sincken en vernederen. Hoewel datter noch ander uytlegginghe is, van dat hy de Sielen der ghestorven Menschen gheleydde ter Hellen, oock sommige te woonen in nieuw lichamen: dat is ter oorsaeck, dat hy den Menschen hadde gheleert, dat alles wat sterft oft wast, heeft zijnen oorsprong van boven. De vleugelen aen hoedt en hielen bewijsen, dat den welspreker moet veerdigh zijn, en snel van geest en tonge, om zijn woorden en antwoorden bequaemlijck, en alst behoeft haestlijck en vloeyende voort te brengen: Oock ghebruyckten de Griecken te segghen, van ghevleugelde woorden. Nu comen wy tot de Fabel van Pan en Syringa, welcke vertellinghe Mercurius om Argum bedrieghen dede. Eerstlijck wordt verstaen by Pan, de Natuere, welcke gheseyt wordt te wesen den al: Oock is Pan op Griecx te segghen, al. Desen al, oft gantsche Natuere, met Pan afgebeeldt, wort verlieft, oftDe liefde Pans tot Syringa, wat beduydt. verwonnen van der Liefde, wanneerse bemint de selve dingen diese voort heeft ghebracht, gelijck sy doet. Dese Syringa nu, welcke van Pan wordt bemint, is het bevallijck wel geschickt lieflijck roeren des Hemel-cloots, om dat hy met sulcke heerlijcke meesterlijcke Const en orden beleydt en bestiert wort, tot den eyndt, daer hy toe is beschickt, en desen eyndt is beteyckent met de vliet Ladon. Maer dat Syringa veracht de liefde der Veldt-goden oft Satyren, daer by mach verstaen worden, dat oyt de beste Musijcke by den plompen Menschen weynich in achtinghe oft bemint is gheweest. T'speeltuygh van Pan, met t'welck Mercurius d'oogen des redens dede slapen,Mercurij pijpken wat beteyckent. welcks soetheyt ons oock veel tijdt slaperigh maeckt, en ter doot brengt, is te verstaen, te wesen de lustige volcomen schoonheyt der geschapen dingen, daer wy den Schepper verghetende, al te seer onse hert en sinnen op stellen, dat wy door de liefde der selvigher ons selven verliesen. Nu Iuno siende haren Herder doot, en de Koe los van Argo, dat is, denVVat beteyckent, dat Iuno de Koe vevrolght. Mensch sonder reden wesende, sy is gheneghen door toorne haer aen de selve Koe, te weten, den Mensch, fellijck te wreken, hem omsettende met quade gheesten, die hem nemmermeer laten rusten: maer hier van ghedreven en beraest, loopt de Weerelt over, geprickelt van onmatige begeerte des rijckdoms en de lusten des eergiericheyts, Iae van alderley onghebreydelde passien, die hem pijnigen, dat hy ten lesten comt in Egypten, welck is de duysterheyt des doots, daer wort hy Iside, welck beteyckent aerde: want hernemende de stoffe des beeldts van den eersten Mensch, worden wy ten lesten aerde. Ick hoefde nu wel voort te brenghen Iuno, Pan Satyren, de Hamadryaden, en Naiaden, wat het al voor een volck is: maer sal eerst een weynich verhalen van de voorighe Syringa. {==10v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Syringa. Syringa is geweest de dochter van Ladon, een vliet in Arcadien, welcke nu ter tijdt groot is gelijck een Meyr. Wat van Syringa wesen en doen was, vindtmen genoech in den Text Ovidij: maer dit hoeven wy te weten, dat Syrinx op Griecx is gheseyt een fluyt, oft pijps gheluydt. Sy is de dochter vanVVaerom Syringa dochter des Vliets. een vliet, om dat de rieten oft rietpijpen aen't water, oft in vochte plaetsen wassen. En van den Rieten heeftmen eerst de Fluyten ghemaeckt, waer van Pan den vinder wordt gheseyt te wesen, als onder ander schrijft Virgilius in zijn tweede Boer-liedt, segghende: T'was Pan, die eerst beginsel heeft gegheven, Meer Pijpen t'saem met wasch aen een te cleven. Oock Plinius in zijn sevenste Boeck beschrijft, dat hy voor den Fluyt-vinder gehouden wordt. Dus was versiert, dat hy op Syringa was verlieft, om dat hy t'Fluytspelen oeffende, en dat hy by de vliet Ladon stille wesende, zijn tijtverdrijf hadde te hooren de Rieten met den windt teghen malcander slaende, en eenighe gespleten zijnde gheluydt gheven, eenighe nemende daer in blies, en allencxkens tot Fluyten maeckte. Lucretius in zijn vijfde Boeck, tuygende dit Fluyt-begin onder den Herders soo toegegaen te wesen, seght op dese meyninghe aldus: Alsoo den Westen windt blaest soetlijck in de rieten, En doetse als binnens mondts een sacht gheluydt ghenieten, Heeft hy t'begin gheleert, een voysken op de Fluyt Met vingher snel ghedans te spelen overluyt, Hoogh, middel, op en neer, en droeve clachten maken, In eenigh lieflijck Liedt, nae dat de vinghers raken. De Herders dan ghepast op dese pijpen meest, Aldus met moeten daer verheugen hunnen gheest In schaduw, binnen dat in grasbaer groene weyden Hun kudden wit ghewolt al over al gaen weyden. Van Iuno. Dat Iuno t'eender draght met haer Man en Broeder gheboren was, hebben wy elder verhaelt. Daer is een geschil by den Poeten, waer sy gheboren was. Strabo den Landt-beschrijver, in zijn 9e. Boeck, seght tot Argos. Homerus is oock van die meeninghe in zijn 4e. der Illyaden, en elder, daer hyse de Argossche noemt. Pausanias seght haer van Samos te wesen: Oock houden haer den meesten deel van Samos. Dit bewillight Virgilius in't eerste Boeck der AEneidos: en Apollonius oock, in't eerste Boeck der reyse nae t'gulden Vlies: dan t'schijnt wel datse daer ghevoedt was. Hier zijn noch meer ander meeningen van, niet noodigh wesende. Sy soude van Iuppiter bedroghen zijn gheweest, in ghedaente van eenen half vervrosen Kockuyt, soo Dorotheus in't 2e. Boeck zijner veranderinge seght. Sy baerde den Iuppiter Mars, Hebe, en meer kinderen. Sy was de Goddin van het Houwlijck: en als men haer teIuno Goddin des Houwlijcx. deser oorsaeck offerde, werdt de galle achter den Altaer wech gheworpen, om dat in den Echt geen haet oft nijdt most wesen. Sy was (seght Homerus, in't 15e. der Illyaden) van Iuppiter gehangen in de locht aen een gulden ketten, met aenbilden aen de voeten, en geen Goden conden dit beletten. Dese ketten mach {==11r==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaen wesen den Echten staet, daer Iuno de Goddin van was. Oock wildeVVat de ketten beduydt, daer Iuno mede op was gehangen. Iuppiter de Weerelt met de gulden ketten ophouden: de Weerelt wordt oock door t'Godlijck beschick met den Echten staet in geduerich wesen onderhouden. Dese vereeninge en versaminge der Creatueren, is Menschen noch Goden mogelijck te beletten, dan alleenlijck den Schepper self. Andersins beteyckent dat sy soo gehangen was, dat sy is de Locht, welcke Locht hier beneden is door natuerlijcke cracht ghevestight, aen het boven-lichaem, ghelijck Plato in Timaens seght. De aenbilden aen haer voeten, vast aen haer seylsteenen toffels, zijn d'Aerde en t'water, die in de Locht schijnen verliesen, ghemerckt de Locht boven beyden sweeft. Sy is oock geacht geweest Goddinne des rijckdoms, beloofde daerom Paris grooten rijckdom, dat hy haer den Appel soude toewijsen. Sy is Goddinne des Echts en Rijckdoms genoemt, om dat sy deVVaerom Goddinne der Echt, en des Rijcdoms. Locht is te verstaen, en dat de goedertierenheyt der Locht alle dingen te voorschijn brengt. Sy heeft vele Camerieren, bewijsende de veelderley veranderinghen der Locht. Den Pauw is haer toegheeygent, om dat het is een hooghmoedigh Dier, schoonverwich gheciert wesende: doch niet al volmaeckt, nietVVaerom sy den Pauw heeft. schoon van voeten noch stemme. Soo en hebben de rijcke deser Weerelt nemmeer al hun benoegen volcomelijck, oft hun ghemoeden en worden oock menigherley aenghevochten en ghepijnight. Van Pan. Van Pans afcomst schillen de Schrijvers verscheydentlijck. Eenighe segghen,Verscheyden meyninghen van Pans afcomst. hy was gheteelt by Penelope en Mercurius, in Boecks ghedaente. Homerus in zijn God-lofsangen seght, hem te zijn geweest den soon van Mercurius, en de Nymphe Dryops: noemt hem oock ghehoornt, Geyte-voet, en sangh-liefdigh. Maer Duris van Samos in een Boeck van Agathocle, seght, dat hy is gecomen van den Vryers van Penelope, en dat hy daerom Pan hiet, dat is, al. Epimenides seght, Pan en Arcas waren afcomstigh van Iuppiter en Callisto. Onder meer ander meeningen, Herodotus in zijn Boec Euterpe seght, dat Mercurius en Penelope zijn Ouders waren, en Mercurius soudese hebben bedrogen, daer sy Icari haers Vaders vee hoedde, en dat in ghedaente van eenen Bock, die haer wel beviel. Waerom Pan van sulcken gestalt was, te weten,Pans ghestaltnis. boven als een Mensch, en onder als een Geyte, met hoornen in't voorhooft, met een root aensicht, lang hayr, en dicken langen baert: op't hooft droegh hy eenen Crans van Pijn-telgerkens, in de rechte handt een Fluyt met seven pijpen, in de slinck eenen ghecromden stock. Hy was den Godt der Herderen, en een waernemer des vees. De versieringen overgeslagen, leestmen dat hy was een seer strijdtbaer Hooftman, onder Bacchus, die hem t'bysonderste last zijns Heyrs gaf, doe hy Indien ging winnen. Wat nu Pan beteyckent: Plato wil datVVat Pan is. Pan soude wesen het beleydt van een reden oft vertellinge, comende van Mercurius, oft uyt de ghedachten oft overleggingen des geests. En dat Pan boven schoon Mensch gestalt hadde, en onder mismaeckt en leelijck, wil beteyckenen, dat boven by den Goden, oft in den Hemel, waerheyt en volmaecktheyt is, maer valsheyt en bedrogh hier beneden meest by alle Menschen. Sijn rootVVat sijn gedaent en reedtschap beduyden. aensicht, beteyckent den Hemel des vyers: zijn hoornen, de Mane: zijn hayr en baert, zijn de stralen der Sonnen, ter Weerelt verspreyt. Sijn sevenpijpige speeltuygh, de seven Planeten: t'gheluydt, het goet vereenighen onderlinghe: {==11v==} {>>pagina-aanduiding<<} den crommen stock, het Iaer, dat geeyndight dan wederom keert: zijn vleckte huydt, dat hy omdraeght, is den Hemel met sterren beset, oft de ghestaltnis der Aerden, met dieren, boomen, vlieten, berghen, Zeen, verscheydenlijck gheschakeert, met meer ander beteyckeningen. Eyndlijck, Pan is het, al. Die hem Herder en Godt van Arcadien oft der Bergen, bequaem om vee voeden, schrijven, en meenen hem (schijnt) niet anders, als voor de Sonne. Hy is worstelende met Cupido, verwonnen gheweest: Liefde verwint Natuere: Oock is Liefde, die de teelinge aller gedaenten der Natueren verweckt. Ooc seggen de Philosophen, dat Liefde en Twist zijn d'eerste beginselen der Natueren gheweest. Hy soude om zijn Fluyt-vindinghe zijn in't ghetal der Goden ghestelt, oft om dat hy den Goden in ander gestalt nae Egypten riedt te vluchten, doe den Reuse Typhon den Goden quam bestrijden, en hy was in dese vlucht in eenen Geytebock verandert: en hebbende in desen Reusen krijgh hem wel gedraghen,Pan werdt den Capricornus. werdt by den Goden aen de tweede Tafel gheschickt, en werdt ghegheven in den Hemel plaetse, en ghenaemt Geyt-horen. Van den Satyren. Om dat in de Fabel van Syringa van Satyren en Veldt-goden wort verhaelt, behoefde daer van verclaringe te geschieden. Hun afcomst is niet seker. Het schijnt datse sonen zijn van Faunus, oft Saturnus: En als men eenigher versieringe soude ghelooven, souden sy gewassen zijn, en oorsprong hebben ghenomen van den bloede van Martias, doe hy van Apollo ghevilt was. Plinius in't 7e. Boeck, in't 2e. Capittel, seght, dat in't Rijck van den Cartadulen, in de gheberghten van Oost-Indien, onder den gelijcke nacht, gevonden worden Satyren, dieren met Menschen aensichten, licht en snel te voet. Pausanias schrijft van eenige bosschige Eylanden, daerse oock gevonden wierden, hebbende steerten als Peerden. Sy worden gheseyt, seer oncuysch te zijn gheweest. Sy zijn (meenen eenighe) ghenoemt Satyren, nae een Griecx woordt Sathe, beteyckenende de prickelinge van Venus. Sy waren medegesellen van Bacchus, en trocken met Pan, verselt met den Prince Bacchus, Indien helpen innemen. Eenighe houdense voor Demons, oft quade gheesten: eenighe voor sterflijcke schepselen: doch hebben (soo't schijnt) voor Goden oft half Goden gehouden geweest, en men offerde hun de eerste nieuw vruchten, van appelen, druyven, en dergelijcke. Daer waer wel veel meer van te seggen: maer dewijl niet besonders tot leeringhe by te brengen is, laet ick dese Satyren varen, dewijle datter in onse spraeck wel breeder van is te lesen, en keere my tot den Nymphen, Nayaden, en sulck gheselschap. Van den Nymphen, Dryaden, Hamadryaden, Oreaden, Naiaden, en derghelijcke. De Nymphen (nae d'oude Dichters meeninghe) zijn Dochters van den Ocean en Tethys. Dit tuyght oock Orpheus in den Godt-lofsangh der Nymphen, en hy bedeeltse in verscheyden rotten oft deelen: Eenige souden Hemelsche zijn, en ander Aerdtsche: Sommige ghebiedt hebben over Bornen enVerscheydenheyt der Nymphen. Vlieten: sommige over de Zee: ander over Poelen, Marassen, Weyden, en derghelijcke dingen. Sommige willen dat d'Aertsche Nymphen hebben ghevoedt Ceres en Bacchus. De Hemelsche seyde men te wesen Sielen des Hemel- {==12r==} {>>pagina-aanduiding<<} cloots, oock geheeten Muses, en de crachten die van daer toegangh hebben tot ons. D'Aertsche hadden verscheyden Ampten, bedieningen, oft Godtheden. Over de Bosschen, oft self Bosch-goddinnen, waren de Dryades, die genoemtVan Dryades, en Hamadryades. zijn nae d'Eycken: want Drys is op Griecx een Eyck. Dese waren gemeent, datse met den Eyckenboom wiessen, en vergingen, en daerom oock genoemt Hamadryades, want Hama is gheseyt, met, oft t'samen. Callimachus ghetuygende dees meeninge, seght in een Hymne, oft Lofsangh van Delos, aldus: Als over d'Eycken vloeyt een reghen lochtken soet, De Dryades alsdan sijn vrolijck van ghemoedt: Maer haest sy worden bleeck, met grooten druck beladen, Alst coude hen aengrijpt, in't vallen van den bladen. Dese Dryades worden met namen genoemt van Pausanias, als Tithorea, Erato, en Phigalia. Claudianus noemter seven. Charon Lampsacus vertelt, dat eenen Rhoecus sagh in Assyrien een schoon Eyck hangend' over een Vliet om te vallen,Cluchtige fabels van Dryades, en Hamadryades. die hy ondersettede, datse lange levende is ghebleven, en doe openbaerde hem een Nymphe, wiens leven en doot was voorsien en bestelt in dese Eyck, datse niet langher leven mocht, als den Boom zijn wasbaer wesen hadde: sy dancte hem seer, en wilde hem geven wat hy wenschen soude, voor zijn weldaet: hy begeerende eens met haer vernachten, was sy te vreden, en soude hem ontbieden tijdt en plaetse met een Honichbye. Apollonius in't 2e. Boeck van de gulde Vliesche reyse, seght, dat den Vader van Paraebius, willende vellen een seer schoon Eyck, werdt te sien een Nymphe, welcke badt seer demoedich om vergifnis, dewijl haer levens langde aen den ouderdom deser Eycke was bepaelt oft bestelt. Den snooden Boer op dit ghebedt niet achtende, de Godtlijcke macht in den Boom besloten, nam wrake over hem, en over zijn kinderen. Den verhaelden Charon Lampsacus seght, Arcas, soon van Iuppiter en Calisto, oft van Apollo (soo eenige meenen), heeft jaghende in een Bosch ontmoet een Hamadryade Nymphe, die hem liet weten datse in stervens noot was, om dat d'Eycke, daer sy haren wasdom mede hadde, was gestelt oft in staet, om door de cracht des Vliets wech te wesen ghevoert, badt daerom hertlijck, haer te willen verlossen: des hy nae haer begeerte de Vliet van de Eycke afwende, en vestighdese rondtom met aerde: en in vergeldinge der weldaedt, gheniette hy haer gheselschap, en baerde hem twee kinderen. Siet wat de Heydenen voorYdelheyt der Heydenen. vreemde droomen in de herssenen ghedruckt, voor waerheyt ghevoelden, en met beuselighe Godlijcke vreese bevanghen gingen: want sy meenden, dat in alle dingen Godtheden schier waren. Met veel derghelijcke becommeringen waren oock de Mexicanen in hun ghemoeden behangen, meenende over al, in Berghen, Boomen, Vlieten en Bornen, Godtheden verborghen te wesen. Nu hebben wy te seggen van den Bergh-goddinnen, de Oreades, oft andersinsVan de Oreades, Bergh-goddinnen. Orestiades, dese waren gheboren op de Berghen, oft onthielen hen altijts daer op: want sy nae de Bergen ghenoemt zijn, nademael Oros op Griecx is te seggen geberghte. Strabo in't 10e. Boeck, noemtse dochters van Hecataeus, en van de dochter van Phoroneus. Maer Homerus in't 6e. der Illiaden, maectse de dochteren van Iuppiter, en noemtse Orestiades. Strabo noemter vijf. Virgilius in't eerste der AEneidos, noemtse ghesellinnen van Diane, en seght, datse duysent waren: met welck ghetal wil hier gheseyt zijn, oneyndlijck, oft veel. Sy souden d'eerste zijn gheweest, die den Menschen afwendden malcander te {==12v==} {>>pagina-aanduiding<<} eten, dewijl sy op de Bergen woonende, niet aten als Eyckelen en Castagnen: en een onder hen vondt d'Honich-raten, dese hiet Melissa, en van haer ghecregen de Honichbyen den naem, oock is Meli op Griecx Honich gheseyt. Eyndlijck, dese Nymphen hadden d'heerschappije over alle gheberchten, alle wilde Dieren en Voghelen, diese met Diana vervolghden, en te vanghen sochten. Daer waren oock Nymphen der Weyden, groen hoven, en Lust-hoven, alsVan de Napaeae. Napaeae: want Napos, is Cruydthof, oft weyde gheseyt. Doch Thomas Porcacchi, die d'Arcadia van Sannazaro uytleght, seght, de Napaeae Borne Nymphen te wesen. De Nymphen der Vlieten waren ghenoemt Naiades: DeseVan de Naiades Naiades waren gheseyt te wesen uytleghsters van het gheheymnis der Goddinne Themis, op den bergh Parnassus: want haer geheymnis, oft Godtlijcke antwoorden, waren soo onbesuyst en dobbel, datmense sonder de Naiades uytlegghen niet conde verstaen. Dat sy Naiades heeten, is van t'Griecx woordt Naiein, welck beteeckent vloeyen. Het zijn eenige diese dochteren der Bergen heeten, om dat de Vlieten daer van oorsprong hebben: en alsoo wy in't begin seyden, zijn sy dochteren van den Ocean en Tethys. Thales Melesiaen noemt t'Water begin aller dingen: Soo dat (nae der Poeten seggen) Ocean en Tethys hebben voortgebracht een groot getal Zee-goden, Vlieten, Bornen, en Nymphen. Hoe dese Vliet-goddinnen in de hooft-aderen der Vlieten woonden, in glasen stoelen saten, waterverwighe wolle sponnen, en derghelijcke, verhaelt Virgilius, in't vierde Boeck zijns Landtwercks, in de clucht van Aristeus. Daer waren oock Nereides, oft Nereines, die hadden hun heerschappije in deVan den Nereides. Zee: dan my dunckt, dat wy te langhe met den Nymphen onledigh zijn, het waer tijt dat wy yet hier van uyt te leggen hadden, ist niet stichtigh, ten minsten natuerlijck. Soo is te weten, dat de Nymphen dochters des Oceans oft der Zee, en Moeders der Vlieten zijn: By hen is te verstaen de cracht en deucht der vochticheyt die d'Aerde verselschapt, tot voort-teelinge van Dieren, boomen, stammen en vruchten, en voesteren also (als verhaelt is) Bacchus en Ceres: dochter des Oceans, om dat den reghen oft wolcken uyt der Zee rijsen, die der Vlieten oorsprong zijn: zijn daerom van den Poeten ghenoemt vruchtbarighe bloembrengsters, en desghelijcx. Hier mocht ick Pales wel by voeghen,Van Pales. die een Goddinne der Herders was, doch by den Griecken onbekent. Dese, nae dat eenighe Latijnsche segghen, is soo ghenoemt nae Palea, dat is Kaf, oft stroo, t'welck de Herders te hoop brachten in haer Feest, en ontstakent, springende dan d'een nae d'ander over t'vyer. Dit geschiede altijt den eersten Mey, buyten in't veldt. Sommighe hieten dese Pales, Grootmoeder, en Vesta. Sy steldense oock somtijts in geselschap van Apollo, ick acht, om dat Apollo oock een Herder was geweest. Doch vinde in alle dees fabulen der Nymphen geen leeringhe: dan men conde wel yet ramen op de Dryaden oft Hamadryaden, die in de boomen hen leven hadden, hoe de siele ghemeen is men den lichaem, oft dat de Menschen by boomen zijn gheleken, en dat de vruchtbarige meest ghepresen, in weerden zijn, en in den hoven bewaert, daer d'ander dickwils ten vyere gheschickt, en verbrandt worden: dat het oock soo met den Menschen toegaet, de deuchtsame worden bewaert in een eerlijck gherucht, en d'ander schandigh wesende worden vergeten, en hun namen van onder de deuchtsame uytgheroeyt. Den twist om der edelheyt tusschen Phaëton, welck woordt is te segghen, {==13r==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstekinghe, en Epapho, den soon van Io, oft Isis, welcke d'Aerde is, is anders niet als d'oneenicheyt tusschen de twee Elementen, Vyer, en Aerde, de welcke onderhouden worden in de meeste ghelijckheyt als mogelijck is, door de goedertierenheyt van de natuere der Locht en des Waters: want t'elckePhaëtons en Epaphons twists beduydinge. reys dat t'water (by manier van segghen) siet, dat de crachten van de stralen der Sonne, meerder willen worden door zijnen keer (als wesende Vader des vyers) hier beneden, de Locht ontsteken en verhitt wesende, bevlijtiget voorseyde Water met den Lentschen en Herftschen regen so veel te weghe te brengen, dat d'Aerde soo weynigh schade bevoelt van den brandt der Sonnen alst moghelijck is: Te weten, wanneer de Sonne haer verheft nae ons toe, als d'Aerde het swaerste gewelt des Hondt-teyckens ghevoelt heeft, begintse weder verlost te worden, als de Son t'ghewicht-teecken voorby treckt tot het Schorpioen. Insghelijcx als d'Aerde door te veel water mits overvloedighe vochticheyt onvruchtbaer soude wesen, soo comt de Locht met den winden, en verdrijft de wolcken en nevelen, en maeckt dat der Sonnen stralen doordringen tot in der aerden, droogende en benemende de al te groote vochticheyt, en maect also d'aerde weder nut en bequaem vrucht te brengen. Dat Phaëton zijnen Vader Apollo ging soecken, beduydt, dat de hitte verstroyt, en verdeelt in veel deelen, wederom keert tot zijnen Vader, dat is, tot de Son.   Eyndt des eersten Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het tweede Boeck. De Fabel van Phaëton is genomen en versiert uyt eenPhaëtons fabels oorsprongh op een wijse. gheschiedenis, die oock van Eusebio en Orosio is beschreven: Te weten, dat ten tijde des Atheenschen Conings Cecrops, in Griecken was een ontsteken hitte wonder groot, die niet door Menschen doen, maer van den Hemel af gesonden was, en was geheeten d'ontstekinghe van Phaëton: Dese verbrande den velden, makende de vruchten tot asschen, verdrooghde den Vlieten, verbrande den Steden, en verderf de huysen, soo dat t'volck vluchtede waer het best mocht oft meende behouden wesen: Dees hitte duerde eenige Maenden, datse niet mocht gelescht worden, tot dat den Herftschen regen die gantschlijck ten eynde bracht. Nu Phaëton is gheseyt ontstekinghe, als gheseyt is, oft branden, want hetVVat Phaëton gheseyt is. woordt Phaëto beteeckent branden, wesende aldus den soon van der Son, welcke oorsprongh en borne des vyers is: oock den soon van Clymene, welck beduyt water oft vochticheyt, want it woordt comt van Clio, in't Griecx soo veel gheseyt, als golvinghe, oft vloeyen: dewijl het vyer niet en mach gheduerich zijn, ten zy dat het door vochticheyt, die hem is toegeeygent, geholpen oft onderhouden is. Dit comt over een met t'ghevoelen van Anaxagoras, en {==13v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraclites, de welcke hebben ghehouden, dat de Sterren vyerich zijn, en ghevoedt van den vochten damp, die de Son door cracht van haer stralen optreckt van der aerden, en wanneer dese dampen comen te ontsteken, alsdan is de hitte uytnemende, gelijck men dat in den Somer bevinden mach: te weten, als de aerdtsche dampen verdicken, en het weder hem tot reghen schickt, de Sonne dan dese verwarmende, is de hitte schier onverdraeghlijck. Den eysch vanPhaëtons eysch wat beduydt. Phaëton, den Son-wagen te mennen, is s'Menschen aengeboren lust tot groot worden, die meest in elcken wort ghespeurt. In dese menninge werdt gheraden, den middelmatigen wegh te houden, niet al te hoogh, noch te leeghe varende. Dat Phaëton de toomen liet vallen, doe hy quam in den brandendenPhaëtons waghen mennen, wat beduyt natuerlijck. wegh, op den twintichsten graedt des gewichts, en thienden des Schorpioens, is te seggen, dat het dan groote drooghte is, t'cruydt wort verbrant, en d'aerde tot vruchten onbequaem. En dat Phaëton gheblixemt wordt in't midden van den Herfst van Iuppiter, is te verstaen, dat te sulcker tijdt de hitte wordtPhaëton geblixemt wat beduyt natuerlick. ghelescht, en d'aerde door t'ontfangen des regens t'brandige aensicht verlaet, vroylijck en lustigh wordende, om voort te teelen. Dese Fabel leert oock, hoe schadigh het is, dat kinders, oft kindtsche Coningen oft Overheden heerschen over de Landen, wat grooter verderf neffens hun eyghen daer van in't ghemeenLeerlijck uytlegh van Phaëton. ontstaende is: sulcke onwetende oft onverstandighe heerschers worden hier van den Poeet afghebeeldt, en berispt. Dese Fabel is noch ghebouwt op een geschiedenis van Phaëton den Coningh van Indien: den welcken hooghmoedighPhaëtons fabels oorsprong op een ander wijse. wesende, groot ghevoelen van zijn eyghen wetenschap hebbende, al was hy dwaes, sonder oordeel oft verstandt, een ontallijck volck verdorf met zijn Wetten, valsche en boose instellingen, als wesende te recht t'vyer der dolinge, waer mede hy al zijn Landt verbrande. De Dichters hebben hun versieringe ghebouwt op desen Phaëtons doot, welcke gheschiede op de vaert die hy dede op den Pouw met groote heyrcracht, die hy te water gheleydde, om d'uytnemende hitte wille: want hy was gedoodt met eenen strael oft blixem die uyt den Hemel viel. Niet geern soud' ick naelaten de Peerden van den Son-wagen te beschrijven, tot gerief der Schilders, op datse niet en doolden elck zijn verwe te gheven: want daer dickwils niet op ghemerckt en wordt. Dese Peerden (nae Ovidij schrijven) zijn vier, al seght Martialis maer van twee.Peerden des Son-wagens van wat verwe, en hoe geheeten, nae de vier tijden van den dagh. Nu dees vier heeten Pirois, Eous, Ethon, en Phlegon. T'eerste Pirois, is geseyt, oft beteyckent rootheyt, soo geheeten, om uyt te beelden de rootheyt der Sonnen in den morgenstondt. Het tweede Eous, is te segghen blinckende, om dat als de Sonne een weynich is verhooght aen den halven Hemel-cloot, wy de selve sien claer blinckende. Het derde Ethon, dat is te segghen brandende, om dat op den middagh de stralen der Sonnen schijnen te branden, dat sy soo steken. Het vierde Phlegon, is van verwe tusschen gheel en swart, en is soo veel gheseyt als beminder der Aerden, om dat de Son in den ondergangh des avonts schijnt van sulcken verwe te wesen, en schijnt te haesten nae der Aerden, als om daer te willen rusten: Soo mocht t'eerst zijn wit met roode vlecken, gelijck de Locht met root bestroyt is in den dagerraedt: het tweede, uyt den ghelen: t'derde al roodt: het vierde, donckerachtigh geel, oft castagnachtich van verwe. Van Apollo en Diana moghen wy vertellen in't seste Boeck, daer van Latona ghesproken sal worden, daer het beter te pas sal comen. Ovidius schakelende als een ketten zijn Fabulen aen den anderen, verhaelt voort {==14r==} {>>pagina-aanduiding<<} de veranderinghe van Phaëtons susters, de Heliades, dochters der Sonnen, Phaëtusa, is blinckentheyt, en Lampetia, doorluchtich, en van des Ambers oorsprongh. Voorder volght de veranderingh van Cycnus, Phaëtons maeghschap, in een Swaen, die Phaëtons ongeval gedachtigh, hem altijt in't water des Pouws onderhiel, om niet hoogh te vliegen: Waer mede gheleert wort, dat d'een hem aen d'anders avontuer behoort te spiegelen, en te leeren ongheluck vermijden. Dat Phoebus, hoewel bedroeft om zijns soons doot, Iuppiters ghebodt is naeghecomen, hervoerende den waghen, leert dat yeghelijck hoe groot hy is, zijn Overhooft moet gehoorsamen. In dees Fabel van Phaëton wort verhaelt van Mulciber, hoe hy de silveren deuren in't huys der Sonnen met verscheyden beeldingen hadde gheciert, daer hy oock Triton den welluydenden, en den onstadigen Protheus, met den blaeuw Zee-godekens in hadde ghemaeckt. Dus sullen wy nu van dit volck wat verhalen, eerst van Vulcanus, die den Mulciber oock is. Van Vulcanus. Vvlcanus was den soon van Iuppiter en Iuno, doch was ghefabuleert, oft versiert, dat Iuno sonder Mans geselschap van hem bevrucht geworden was. By Vulcanus wort (nae overeenstemminge van veel oude Poeten) verstaen het vyer, te weten, het aerdtsche Element des vyers, oft het materiale vyer. Dat hy oock wort genoemt Mulciber, dat is, ijser sachtmaker, om datVulcanus waerom Mulciber ghenoemt. het vyer het harde ijser can sachten, en alles overwinnen. Hy smeedde (seggen de Poeten) voor zijn Vader den blixem, daer mede de Reusen gedoodt zijn geworden, waer voor hy van Iuppiter te loon hadde de schoone Venus tot zijn huysvrouwe, welcke tot haren beroockten Smidt niet seer groot liefde en hade. Hem was toe gheeygent het Eylandt Lemnos, ghelegen in de Zee van Egeo, om dat aldaer eerst het vyer, en het Smeden der Harnassen, en wapenen soude zijn gevonden gheweest. Onder ander Poeten en Schrijvers, seght Homerus in't eerste Boeck der Illiaden, dat Iuppiter zijnen soon Vulcanum omVulcanus uyt den Hemel geworpen. zijn mismaecktheyt en leelijckheyt, uyt den Hemel schopte, dat hy eenen heelen dagh van smorgens tot s'avonts vallende, zijnen smack eyndlijck gaf in't voorseyde Eylandt Lemnos, daer hy al de leden gebroken van den Eylanders werdt gheholpen en ghenesen. Lucianus, die geen groot werck en maeckt met den Poeetsche Goden te schimpen, die seght in zijn t'saemspraeck van den Offerhanden, dat Vulcanus doe ter tijdt noch op den aerme ghedregen was, als hy uyt den Hemel was gheworpen, dat hy creupel was ghebleven van den val, en dat wy nu geenen Vulcanum meer en souden hebben, indien de Inwoonders van Lemnos met hem het goede beste niet ghedaen en hadden. Homerus in zijn Lof-gesangh van Apollo, schrijft anders als in zijn Illiaden: want hy seght niet, dat Iuppiter, maer Iuno Vulcanum dede tuymelen van boven, en dat hy viel in de Zee, daer hy, niet van die van Lemnos, maer van Tethys en haer dochteren opghevoedt soude zijn gheweest. Ander seggen, dat hy ergens van Apen en sulck gespoock was opgevoedt. Pausanias in den staet van Attica seght, dat Vulcanus ghedenckende t'ongelijck hem van zijn Moeder ghedaen,Vulcanus bedrieght sijn Moeder. om hem te wreken, haer schanck eenen setel van goudt, listigh ghemaeckt met heymelijcke kettenen, alwaer sy in gheseten wesende, gevangen most blijven, en gekettent, sonder dat Vulcanus door bede van eenigen Godt haer uyt laten {==14v==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, tot dat hem zijnen trouwsten vriendt Bacchus droncke ghemaeckt hebbende, weder bracht in den Hemel, daer hem zijn Moeder uyt hadde gheworpen, en daer maeckte Bacchus onderlinghe weder den vrede. Dit treckt oock Plato aen in't 2e. van zijnen gemeenen staet, seggende: Men moet den Poeten bedwingen, niet te doen onvoeghlijcke oft leelijcke vertellingen, ghelijck men seggen soude, Iuno is ghekettent gheweest van haren soon, en Vulcanus vanVulcanus bedrieght andermael sijn Moeder. boven neder gheworpen van zijnen Vader. Voorder heeft hy noch een ander wrake tegen zijn Moeder geoeffent, doe hy haer een paer toffels maeckte van seylsteen, waer van in't verhael van Iuno is gheseyt: en dit was, doe hy zijn smisse tot Lemnos hadde opgestelt met zijn Cyclopes. Door dees toffels bleef sy hangen in de Locht, sonder haer te moghen verroeren, oft hulpe te hebben van Goden oft Goddinnen, welcke dit schouwspel niet behaeghde: doch door hun ootmoedich bidden, heeft hyse weder verlost. Vulcanus wort van eenighe ghehouden te wesen vinder des vyers, en van de dinghen die door t'vyer ghebouwt oft gemaeckt worden. Dit tuyght Zezes in zijn 335e. geschiedenis van zijn 10e. Chiliade, den welcken hem acht te zijn geweest een Egypter, een Man van grooten gheest, en seer Constvindigh, en een tijtghenoot van Noe: welcken Noe van den Griecken wort ghenoemt Denijs, Osiris, Bacchus, en Ianus, by den Latijnen. Nu wort van anderen den Vyer-vinder gehouden te wesen Prometheus, en Vulcanus den eersten te zijn, die door middel des vyers alle hardeVulcanus vinder van t'smeden. metalen sulcke ghedaente con gheven als hy wilde, en daerom was gheacht te hebben t'ghebiedt over het vyer, te wesen den Godt des vyers, en oock het vyer selve, soo Orpheus ghetuyght in zijn Goden-lofsangh, segghende: Vulcanus cloeck en sterck, ghy vlam die leeft eenpaer, Heerlijckheyt goedertier, in vyer schoon blinckich claer. Vulcanus vinder van den Consten, die men handelt met het vyer, wesende, enVulcanus, Godt des vyers, en t'vyer self. Godt des vyers ghemeent, gheloofden d'oude Heydenen, dat hy zijnen winckel oft smisse hadde in de holen van den bergh AEthna, oft Mont gibellus, om datter veel vyers wort gesien, en hier soude hy der Goden wapenen en ander tuygh hebben ghesmeedt. Hy heeft constige wercken ghemaeckt in verscheyden metalen, beeldtwerck, en de Vrouw Pandora, als gheseyt is. Nu om natuerlijck uyt te leggen: Vulcanus t'vyer wesende, wort ghebaert van Iuno, dieNatuerlijcke uytlegginghe van Vulcanus. de Locht is: want nae der Philosophen gevoelen, is den aerdt der Elementen soodanigh, datse malcander voortbrenghen: en t'vyer mach niet voort-teelen van de Locht, dan door de hitte, en beweginge der Hemelsche lichamen. Des Iuno, sonder verwarmt worden door eenige uytwendige cracht, soude geenen Vulcanus, Mars, noch Hebe connen ontfangen, gemerckt de hitte in de teelinge der natuerlijcke dingen, is in plaetse des Mans, en de oorsaeckster der selver. Als nu Vulcanus wort verstaen te wesen t'aldersuyverste lichaem des vyers, t'suyverste der Elementen wesende, wordt hy den soon van Iuno en Iuppiter gheacht, oft des Lochts, verwarmt door d'Hemelsche lichamen. Sijn Vader, oft immer zijn Moeder, wierp hem wanschapigh zijnde uyt den Hemel, omVVat sijnen val uyt den Hemel beduydt. dat het vyer, dat sich in den wolcken versamelt, wesende van de grofste stoffe, oft wanschapen, te vergelijcken by t'gene in den hoogen en suyverlijcken Hemel des vyers is, is onweerdigh den naem es vyers, en sulcken plaets te besitten, wort daerom nederwaert gedrongen tot den onsuyver lichamen, door de cracht der Hemelsche daer boven, en door den aerdt des bovensten Lochts. {==15r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Poeten versieren, dat Vulcanus als Vroemoer diende in de baringhe vanVVaerom Vulcanus Vroemoer sijns Vaders, in't baren van Minerva. Minerva, clievende met een Diamanten bijl Iuppiters hooft: dat is te verstaen, dat alle Consten met den vyere gheoeffent worden, sonder welcks ghebruyck en souden tot geen volcomenheyt ghebracht worden. Sy versieren hem creupel oft manck, om dat t'vyer gheen vastheyt heeft, maer wanckelt altijt herwaerts oft derwaerts. Bysonder oock, om dat de ghene die qualijck te beene zijn, behoeven eenen stock om voort te stappen, en hun t'onderhouden: omVVaerom creupel. dieswille dat het vyer oock voedtsel en onderhoudinge behoeft, om te blijven in wesen, te weten, hout, turf, oft derghelijcke, als zijn crucken en steunselen. Dat hy in Lemnos viel, oft dat hem dat toeghewijdt was, is om d'onvruchtbaerheytVVaerom te Lemnos gevallen. des Landts door te groote hitte, oft om dat dit Landt den donder seer is onderworpen. En ghelijck Lucretius seght, quam eerstmael het vyer op der Aerden, uyt den wolcken en den blixem, het hout ontstekende, en soo in't gebruyck by den Menschen gecomen. Tethys en haer dochters de Zee-NymphenVVaerom by Tethys en haer dochters ghevoedt. ontfingen, en voedden hem, om dat alle de stoffe deses vyers hem voedt, en weder verliest in de vochticheyt: en also d'Aerde Moeder en Voester aller rijckdommen is, soo bouwt hy eenen gulden stoel, daer Iuno in ghevangen en verstrickt wordt, dat is de Locht naest der Aerden, onsuyverst wesende, en wort niet beweeght door de Hemelsche lichamen: ghemerckt sy besloten blijft in de dalen, oft tusschen den gheberghten, en als ghevestight aen der Aerden. Venus en Aglaië waren zijn Vrouwen, om dat alle dinghen gheteelt worden door hitte en vochticheyt, wel t'samen ghematight wesende: want Aglaië is de vrolijckheyt, die uyt der hitten ontstaende is. Dat hy d'ander Goden wapenenVVaerom der Goden wapensmit. smeedde, is te segghen, dat de hitte werckster is van alles wat in der Natuere gheschiet: ghelijck oock geen ding en is, dat door zijn overdadicheyt meer den Dieren doet sterven, also isser niet datse gematight wesende soo wel onderhoudt, en sieck zijnde geneest. Indien oock de natuerlijcke hitte niet genoechsaem is in't lichaem, om met siedinghe de spijsen te verdouwen oft verteeren, soo is alle hope des levens oft behoudinge des selfs verloren: waerom hy gheseyt is te wesen den ghenen, die den Goden wapenen tot hun bescherminge smeedde en versorghde. Hy heeft voor medeghesellen oft wercklieden,Sijn Smits-knechten namen wat sy beteyckenen. Brontes, Steropes, en Pyracmon: welcken eersten op Griecx, is den donder: den tweeden, weerlicht: den derden een gheweldigh vyer: want alsser geen grove en icke menichte des vyers en is, gheschiedter maer weerlichtinghe, en donder, doch geenen blixem. Dit onsuyver vyer, noch gelijck in zijn stoffe begrepen wesende, Iuppiter dringhet nae beneden met uytnemende gheweldt en cracht, nae dat den aerdt der blixemen is. Niet dat den blixem doch zy ijser,Den blixem wat hy is. steen, oft eenige ander dichte stoffe, die wy sien draeyen en wenden met so groot en snel gheweldt: maer wordt veroorsaeckt uyt de cracht van t'grove stoffige vyer, gebroken en van een gespleten door t'groot coude in de Locht, dat hem van alle sijden bedwingt, en met groot gecrack hardlijck doet neder smacken. Het versieren oock de Poeten, dat Vulcanus met verlof van Iuppiter, heeft getracht de maeghdelijcke Minervam te vercrachten oft onteeren, seer op haer verlieft wesende: maer sy stootte hem wech: en hy zaedt stortende op der aerden,VVat beduydt, dat Minerva hem weyghert. isser van ghecomen een kindt als een Draeck, oft met Drake voeten, geheeten Erichthonius. Hier van schrijft Servius op de Georgica Virgilij het derde Boeck. Hy hadde oock een soon, geheeten Brontheus, onghestaltigh, met een {==15v==} {>>pagina-aanduiding<<} onheblijcke mondt, van elcken belacht wesende, wierp sich selven in't vyer, en verbrande hem selven. Dat dan Minerva t'Houwlijck met Vulcano niet wou aengaen, maer eeuwich Maeght wesen, is te verstaen, dat sy is t'alder suyverste deel der Locht, en niets yet en teelt dat eenich leven heeft. En dat van den zade Vulcani soo wanschapen vrucht comt, is te verstaen, dat de natuere des bovensten Rijcx, oft van den vyerigen suyveren Hemel, niet soo volcomen suyver en daelt in de lichamen van hier beneden: maer de hitte, die tot der voort-teelinghe vorderlijck is, die is van een grove vermengde stoffe: want Vulcanus moet gehouden wesen voor een vyer, dat dick vermengt, en tot voortteelen bequaem is. Hy bouwde Pandora, de gave aller Goden, dat is, dese vyers hitte gaet boven alle de vindingen van Ceres, Bacchus, Pallas, en ander, die voor Goden zijn gehouden, dewijle sy doch alle Consten en hantwercken oorsaecksterT'vyer oorsaeck der Consten. en vindtster is: en dat om dieswille dat de ghene, die in sich hebben een vyerighe cracht, suyver van bloedt, en ranck van lichaem zijn, hebben ghemeenlijck tot alle Const-vindinge en oeffeningen eenen levenden snellen geest, en bequame goede herssenen. Dat Vulcanus Mars en Venus heymelijck boelerendeMars en Venus gevanghen, wat het leert. in't net ghevangen nam, en maecktese by den anderen Goden tot een belachigh ghespot, daer zijn verscheyden uytleggingen op: maer de meeninge dieder Homerus in schijnt te hebben, behaeght my alderbest, die door dese Fabel den Menschen wilt vermanen, en aenleyden tot oprechticheyt, onschuldicheyt, en volcomenheyt des levens, gemerckt dat Godt wel weet middelen t'achterhalen, en te straffen den sondaren, hoe listigh oft sterck dat sy oock zijn, daer hy aldus seght: Schouwt alle boose daedt: want wraecksaem toorns felheyt, Hoe traegh, nochtans betraept de vluchtsche meeste snelheyt. Vulcaen den traeghsten Godt vingh dus in stricken fijn Mars alderbest te voet van die in Hemel sijn. Vernufticheyt met vlijt gaet groote cracht te boven. Want wat boos Mensch ongherechtich wesende isser, die lang tijdt in voorspoet is blijvende? Geen ding op der Aerden mach een quaet Godloos Mensch beschermen van de wrekende handt Gods, dat hy niet ten lesten, hoe lange het vertoeft, loon zijnder misdaet en sal ontfangen. T'is oock een gewis dingen, datmen den Menschen zijn quade wercken can verbergen, maer Gode niet, die de diepte onser herten claerlijck doorsiet, en kent ons verborgenste gedachten en genegentheden. Dus isser niet als een goet ghemoedt, door een onschuldich oprecht leven, dat voor Godlijcke en Menschlijcke wrake onverschrickt, in sachte gherustheyt volcomelijck doet verblijden. Dese versieringe dan van desen Mars, die Iuppiters dienst, en aller Goden gheselschap verliet, om by Venus te wesen, beeldt ons af, hoe sy tot schande comen die Godt verlaten, om den wellusten te volghen: doch zijnder die dese dinghen tot den Smilt-croesen der metalen trecken, als willende der selvigher natuer veranderen, op Vulcanus Hemel-val, en liefde tot Minerva, veel ramende, hier te lang. Dese geesten goudt-liefdigh wesende, bouwen misschien te veel op een reden die Suidas beschrijft, seggende: De Alchymie is een bereydinge des gouts en silvers: waerVan de Chymie, wat het is. van eens Diocletianus de Boecken soeckende, verbrandese, ter oorzaken der beroerten, die d'Egyptische hem hadden verweckt, want hy dedese wreedelijck sterven, en de Boecken versamelende, die de Oude van de Chymie des goudts {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} en silvers hadden gheschreven, hy wierpse in't vyer: uyt vreese, om dat door sulcken middel de Egyptsche niet so rijcke souden worden, datse toecomender tijt meer souden durven hun van der Roomscher gehoorsaemheyt onttrecken, en hun krijgh doen: want t'ghene Suidas seght is geen Evangelie: oock wort veel versierigh dings van den Egyptscher wijsheyt vertelt. Doch behoefdeVulcanus soude sijn gheweest eersten Coningh van Egypten, en den vyer-vinder. niet verswijgen, dat Vulcanus was den eersten Coning van Egypten, en eersten vyer-vinder, om dat op eenen winter den blixem op eenen boom gevallen zijnde, hem ontsteken hadde, en Vulcanus daer by comende, en voelende de deucht des vyers, wierper noch meer houts toe, om t'vyer t'onderhouden: door desen middel ondervonden hebbende den aerdt des vyers, leerde dat zijn ondersaten. Van Triton. Veel meer als mijn meeninge was, heeft den hinckenden Smit met veel snaps ons den tijdt benomen: dus op dat ons Triton met zijnen kinckhoorn oock niet verdooft, sullen wy zijn gheselschap ons haestigher ontslaen. De Schrijvers zijn niet wel eenigh, aengaende zijn afcomst. Hesiodus maect hem soon van Neptunus en Amphitrite: daer laet ick't by blijven. Sijn ghedaente is in't eerste Boeck van Metamorphosis aerdich uytgebeeldt, daer hem van Neptuno geboden is, den Vlieten weder in te trompetten. Het opperdeelTritons ghestalt uyt ander Poëten. zijns lijfs tot den navel was van Mensch gestaltnis, en onder eyndighde hy in eenen Dolphijns steert: zijn voorste voeten waren als Peerds voeten, en eenen grooten dobbelen steert, ghelijck een nieu oft half Maen, nae de ghetuyghnis Apollonij, in't vierde Boeck der gulden Vlies reys, segghende aldus: Sijn hooft, lijf, schouwers beyde, en beyde sijden waren, Als op den Aerdtschen cloot die van der Menschen scharen: Maer van een Zee-ghedrocht hem eenen steert afhingh, Die sprietwijs was ghespit, en in twee deelen gingh, Ghelijck de hoornen crom der nieuwe Mane opclimmen: Dan had hy stekich noch weersijden scherpe vlimmen, Om clieven van Neptuyn de woeste golven stuyr. Hy is den Trompetter van Neptunus: maer Virgilius in zijn thiende Boeck der AEneidos, beschrijft hem aldus: Hem draeght den Triton groot, die met kinckhooren gatigh De paersche [probleem 48]Zeen verschrickt, en tot sijn lancken matigh Sijn leden hayrigh rouw vertoont alsoo hy swemt, Die gantsch der Menschen niet sijn onghelijck oft vremt: Dan dat in Walvisch eyndt den buyck daer schuymigh onder, Den woesten boesem maeckt t'vocht veldt een fel ghedonder. Evenwel Ovidius in d'Epistel van Dido beschrijft hem, als of hy op eenen waghen met blaeuw Peerden waer voortghetrocken, daer hy seght: Sich sullen windt en golf tot stilheyt haest bereyden, In d'Zee sijn Peerden blaeuw sal Triton gaen vermeyden. Den Triton hadde t'hayr groen, en gelijck Ioffroumarcke cruydt, voort bedeckt met schulpen: zijn schouwers waren purperigh blaeu, nae der Poeten versieren. En gelijck ofter yet af waer, seght Pausanias in zijn Arcadische gheschiedenis, datmen den Triton somtijden heeft hooren uytwerpen een Menschlijcke stem, en dat hy door groote doorboorde kinckhoornen gheblasen heeft. {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} Higinus seght oock, dat hy met zijnen kinckhoorn quam in den strijdt der Goden tegen de Reusen, den welcken gheblasen, en een eyslijck ongewoon gheluyt ghemaeckt hebbende, de Reusen meenende dat het was een leelijck grousaem Dier, datmen tegen hun hadde verweckt, wierden soo seer verschrickt, dat sy hun tot de vlucht begaven: en door desen middel hadden de Goden geenen grooten arbeydt te doen hun t'overwinnen. Daer zijn noch veel vertellingen verhaelt van den ouden Schrijvers, als Pausanias, Plinius, en ander, om te ghetuygen datter Tritons zijn gheweest: doch hoe men dese voor Goden hiel, zijnse evenwel sterflijck, en somtijts ghedoot gheweest. Somtijt wort Triton de Zee geheeten, en den Walvisch zijnen hondt. Met zijn tweederley gedaenteVVat Tritons dobbel ghestalt is gheseyt. oft natuere, van boven Mensch, en onder Visch te wesen, Phurnutus verghelijckt dat by de twee crachten des waters, te weten, van het soutich, en soet: het soet vergheleken by t'Menschelijck ghestalt, goet en bequaem tot onderhoudinge den geboomten, cruyden, en ghedierten: het visschich ghestalt by het Zee-water, t'welck voor den Dieren der Aerden en des Lochts, en voor den planten schadigh is, en doet sterven en verdorren, also men oock leest in Plutarcho, van de Natuere der dinghen. Aengaende dat hy wort gheseyt soon vanNatuerlijck uytlegh van Triton. Neptunus en Amphitrite, oft van Ocean en Tethys, oft van Nereus, wil gheseyt zijn, dat de Zee Moeder oft voortbrengster is van veelderley seldtsaem schepselen, gelijck haer Element daer toe het ghenegenste is. En d'oude Heydenen dus yet wonderlijcx siende, eyghenden hem eenighe Godtheyt toe, ghelijckse desen Triton deden, diese ter Zee in noot om hulp aenriepen. Van Proteus. Proteus was mede een Zee-Godt gheacht en den soon van Neptunus, en de Nymphe Phoenica, gelijck Zezes beschrijft in de 44e gheschiedenis van zijn Chiliade: hy soude gewoont hebben in't Eylandt Pharos, by Alexandrien. Xanthippus schrijft in de geschiedenis van Lydien, dat Proteus was ghehouden te wesen den soon van Ocean en Tethys. Euripides seght, dat hy trouwde Psamathe, waer by hy hadde een soon en een dochter Theonoë en Theolymen, daer nae noch dry dochters: onder welcke eene Idothea Menelaum in EgyptenProteus van sijn dochter bedrogen. wesende leerde haer Vader bedrieghen, op dat hy zijn reys mocht spoedigen, en dede hem met zijn gesellen gaen liggen, becleedt in versche huyden van Zee-calveren, hun gelatende te slapen, daer op den middagh hem Proteus was gewent uyt der hitten te onthouden midden zijn Zee-calvers, daer sy hem vingen en vast hielden, of hy schoon hem in veel gedaenten verschiep, op datse mochten weten, wat avontuer sy op hun reyse souden hebben: want hy een groot voorsegger was van Neptunus: gelijck dees Fabel te lesen is in't 4e. Boeck Odyssee Homeri. Orpheus noemt hem t'beginsel aller dingen, en den oudtsten aller Goden, en seght, dat hy de sleutels der Zee heeft, den oversten aller dingen wesende, en t'beginsel van der gantscher Natuere, alst blijct in zijn Goden-lofsang, seggende: Ick roep Proteum aen, des Zee-veldts sleutels heer, T'begins oorsaker hier van al, en die wanneer Hy wil, d'heylighe stoffe in veelderhande dinghen Doet wisselen ghestalt, en gheeft veranderinghen. Eerlijck, voorsichtich, wijs, vol wijsheyt heel en al, Die alles weet wat is, wat was, oft werden sal. {==17r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy beschrijven hem oock gedragen te wesen op eenen wagen, voortgetrocken van Zee-calveren, die Virgilius in't 4e. Georgicorum noemt tweevoetige Peerden. Daer in de kolck, by den Carpatsche duynen, Proteus blaeuw, voorsegger van Neptunen, Woonachtigh is, den welcken overmeett De groote Zee, soo hy op Visschen sitt, Op waghen oock, waer aen tweevoetsche Peerden Ghespannen sijn. De Latijnen hebben hem geheeten Vertumnus, nae een woort, beteyckenende keeren, oft veranderen, om dat hy in soo veel gedaenten hem veranderde: waer van in't 14e. Boeck Ovidij te lesen is. Proteus dan wordt Neptuni oft OceansVVaerom soon Neptuni. soon geheeten, en gehouden voor de deucht der Locht (die nae der Stoischen ghevoelen men noemt Iuppiter, en die door alle dingen dringende is): want de naerste locht wort van het water, dat dun wordende, hem daer in lost, en verandert. Dat Proteus is de natuere der Locht, door welcks ghematicheyt alle schepselen wasdom hebben, so boomen, cruyden, als Dieren, en trecken daer uyt t'beginsel huns wesens, gelijck Homerus in zijn vierde Odyssee wel schijnt te bewijsen, segghende: Ten eersten neemt hy aen t'gestalt eens Leeuws hayrachtigh, Dan van een Luypaert fel, oft van wildt Vercken machtigh, Oft slingerige Slange, oft boom met tacken groot, Oft wort een water blaeuw, oft glinstert vyerigh root. Want nae sulcke mate de Locht verwarmt oft gestelt is, soo comen uyt eenderleyVVaerom dat men seght, dat hy soo veel verandert. stoffe voort Boomen oft Dieren, oft de stoffe wordt in den Elementen verandert: en dit hebben d'oude verstaen met dese soo veel wisselingen der gestalten, ghemerckt Proteus anders niet beteyckent, als eersten oorsprongh: want alle stoffe des voornemens neemt te vooren oorsprong in't ghedacht, eer sy haer ghedaente heeft, en begeert niet anders als te werck gheleyt te wesen, om door werck der Natueren eenigh ghestalt t'ontfanghen: waerom Proteus wort gheseyt in soo veel dings te veranderen. Doch schijnt dat Lucianus in deVerscheyden ghevoelen van t'voorgaende. T'samenspraeck van het Schip houdt, dat Proteus is gheweest wel ervaren ter Zee, daer hy seght: Hy was soo wonderbaerlijck in zijn Const, gelijck als de ghene seyden, die met hem ghevaren hadden, en soo gheoeffent ter Zee, dat hy self (soo het scheen) Proteum soude overtreffen. Diodorus in zijn 2e. Boeck, eyghent al de veranderingen Protei de ghewoonten der Egyptsche Coningen toe, die tot vermeerderinge hunner heerlijckheyt, met verscheyden masschers van Leeuwen, Luparden, Beeren, Stieren, Draken, Boomen, en vyer met reuckwerck in eenigh vat, hun den volcke vertoonden, tot verwonderen, en om Godtlijck te ghelijcken. Dit gaf oorsaeck te segghen, dat Proteus, Egyptsche Coningh ten tijde van den Troyschen krijgh, hem veranderde in alle de ghedaenten, die hy op zijn hooft droegh. Men seght hem te wesen Herder enVVaerom Herder der Zeecalvers. wachter der Zee-calvers, om dat hy heerschte over eenighe kusten der Zee, en om dat de Oude hun Coninghen en Vorsten noemden Herderen des volcx: want den Prince behoort niet minder sorgvuldigh te wesen voor zijn ondersaten nut, als voor zijn eyghen salicheyt: En den ghenen die niet becommert en is, dan om te scheeren, en te kelen zijn kudde, verdient geen Herders naem, maer des Wolfs en des Roovers. Ten anderen, is Proteus ghenoemt Herder {==17v==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Zee-calveren, om dat zijn ondersaten op den Zeecant woonende, goede swemmers waren. Voorts Lucianus, in de T'samenspraeck van het ghedans, meynt dat Proteus was een Cluchtspeler, die soo heel aerdigh was, enProteus, een clucht-speler. alle personnagien soo uytnemende wel con naebootsen, in aller voeghen hem verstellende, dat hy al dede wat hy begeerde, soo dat hy door zijn veerdicheyt, en lichte veranderinge, uytbeelden con de vochticheyt en verwe des waters, de doorluchticheyt der vyervlammen, de wreetheyt des Leeuws, den toorn des Lupards, en t'soet ghefluyt oft gherucht der Boomen, daer de winden in blasen, en alle dinghen. Antigonus van Carystus onder meer ander seght, datProteus een voorseghs philosooph. Proteus was een seer wijs Man, die veel Philosoophsche stucken hadde beschreven, van Boomen, Cruyden, gesteenten, aerdt der Dieren, van de onderlinghe veranderingen der Elementen, en hoe alle schepselen daer van hun beginsel erlangen, de welcke also wassende, worden Boomen, Cruyden, oft Dieren: hierom dan was van hem versiert, en gherucht, dat hy in so veel dingen hem con veranderen. Hy was oock gheacht een voorseggher, om dat hy door waerneminghe der Son, Maen, en Sterren, en door lange ervarentheyt der weereltsche handelingen, veel dingen wijslijck voorseyde. Daer zijnder die sotlijck wanen, dat hy hem door Toover-const in so veel gedaenten verscheppen conde. Ander meenen, t'was om dat hy wel ter tonge wesende, het volck gheneghen maeckte allesins soo hy wilde. Het schijnt wel, Proteus is gheweest een voorbeeldt van een wijs Man, die zijn verstandt heeft ghebruyckt, den Menschen te houden in liefde en eendracht, hun leerende wijslijck alle opstaende geschillen slechten, en hun zeden voegen tot alle Menschelijck toeval, en dat yegelijck hem soude schicken nae behooren en gelegentheyt van tijdt, en nae de genegentheden der gener daer men mede omgaet: oock die in staet van heerschen zijn, hoe sy den eenen genadich, en den anderen straflijck, te handelen hebben. Sluytlijck, datmen in alles moet, en behoort geschickt wesen, volgende t'woort des gheheymnis. Geen dingh te veel, dewijl alles bestaet in maticheyt. Van ander Zee-volck, Inon, en Palemon, comt te pas in't vierde Boeck, en van Glaucus, Nereus, en Galathea, in't derthiende. De Fabel van Calysto en Arcas, verandert in den grooten en cleynen Beyr,Fabel van Calysto waer op ghebout. het welck zijn ghesterten, niet wijdt van den Noordtschen Polus, is ghenomen uyt de gheschiedenis van Lycaon voor verhaelt, welcken doe hy van Arcadien verjaeght was, Calysto zijn dochter dede ghelofte te blijven maeght: en levende in geselschap van veel ander maeghden, en seer schoon wesende, werdt van Iuppiter bedrogen, en werdt met den soon, die sy by Iuppiter hadde uyt de heylige plaets verjaeght, welcke heylige plaets den Poeet het badt van Diana versiert te wesen: doe heeft sy haer voor eenighen tijdt onthouden heymelijck in den wildernissen. Den soon groot geworden en sterck, woude zijn Moeder dooden, om met haer niet langer in den bosschen te moeten zijn leven leyden: De Moeder vluchtte tot Iuppiter, die den soon en haer versoende, en keerden te samen in het Rijck. Doe bracht Arcas onder zijn ghehoorsaemheyt den Pelasgos, en lietse Arcaders noemen. Het volck aldaer, dat Calysto soo lang ghemist hadde, meende sy doot was gheweest: en haer weder siende, gheloofden ydelijck datse soo langhe in den Bosschen in eenigh marasch hadde gheslapen, waerom sy haer Beyrinne, en Arcas Beyr hebben geheeten. Het welck namaels te ghelooven veroorsaeckte, datse in den Hemel opgevoert waren, ter plaetsen {==18r==} {>>pagina-aanduiding<<} daerse d'Egyptsche eerst kenden, en bevonden niet te wesen in de Zee gedrenckt van Tethis, nae de begeerte van Iuno. En dat dese Sterren so by de Topsterre verheven wesende, en doen so grooten keer niet, datse als de ander schijnen souden in de Zee-golven te verdrencken. Dat den Poeet seght, dat de Rave in voortijden witter was gheweest als eenige Swaen oft Duyf, en met dese witheyt wel so geciert, als de Paeuwen met de ooghen van Argus, en dat dese witte vederen in swarte verandert waren,Teghen clappaerts en aenbrenghers. wil te kennen gheven en beduyden, dat de quade clappers, aenbrengers, en twistsaeyers, haest omwenden, en van meeninge veranderen, van het goede in't quade, door hun van yeder ghehaette misdaden, soo dat hun suyver ghemoedt wort onreyn en duyster. De veranderinge van Coronis in een Craeye,VVtlegginge van Coronis. leert oock voorsichtigh te wesen, niet alles aen te brengen oft clappen datmen weet, dat de clappende tonghen in den dienst der wijsheyt niet connen volherden, maer worden daer van verjaeght, ghelijck de Craeyen van Minerva, om haer clappernije. Nyctimene om haer leelijcke oncuysheyt in eenen Nacht-uylDe fabel van Nyctimene wat sy leert. verandert, en daer naer haer beghevende in den dienst van Minerva, is te vergelijcken de gene, die door beteringe des levens wijser worden, en de voorleden onwijsheyt also bedecken, en schamen hun der dingen, diese voor henen qualijck en onverstandigh hadden ghedaen, gelijck den Nacht-uyl daghelijcx vermijdt hem t'openbaren. Den jeloerschen oft yverigen Phoebus, die welcke met zijn pijlen doodt de Vrouw die hy bemint, beclapt wesende door de Rave van onghetrouw te zijn gheweest, en AEsculapius uyt het doode lichaem vanDe fabel van AEsculapius, den Medecijn-Godt. Coronis geboren met Const, is te seggen, dat de cracht der Artsny uyt de wortelen der Cruyden wordt ghetrocken tot in den Cruyden, als in den Somer d'aerde met der heete Sonne-stralen wordt ghetreft, en dat dan dese crachten den Medecijn-meester in handen comen, welcken wort uytghebeeldt met Chiron, half Man, half Peerdt, om dat hy soo wel Menschen als Dieren behulpigh is: oft om dat de Artsny, ghelijck als van de doot brengt tot den leven. Ghelijck van AEsculapio wordt vertelt, dat hy Glaucum, Minos des Cretischen Conings soon, soude hebben verweckt, door een Cruydt, dat een Slanghe gebruyckt hadde, een doode Slang ghenesende, en dit van de Slange gheleert hebbende, droegh daerom een aen zijnen stock bewonden. Doch desen stock met de Slange omwonden, die beschreven wort gelijck dobbel te wesen, nochtans niet wesende dan een Slange met haer oudt afgesloofde huydt: bewijsende, dat die van sieckten genesen zijn, gelijcken de Slange, die van huydt is vernieuwt. De Rave was AEsculapio oock toegheeygent, om dat in oudeVVtlegh op AEsculapium. tijden desen Vogel diende die toecomende dinghen raemden, oft voorseyden, om dat den Medecijn des siecken ghebreck moet connen gheraden, en zijn natuere. Sijnen stock beteyckent ooc, dat de Artsny is een steunsel en onderhoudt des Menschelijcken levens. Hem wordt den Hane byghevoeght, om dat den Arts behoort wakende en vlijtigh te wesen, om den Crancken te wesen behulpigh. Daer zijn wonder veel vertellingen meer van AEsculapio, doch brengen niet bysonders mede, hier tot leeringhe dienende. Van Chiron. Chiron, den Meester oft onderwijser van AEsculapius, Hercules, Iason, Castor en Pollux, en meer ander Heeren, verscheyden Schrijvers hem {==18v==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheyden Ouders toeschrijven. Ovidius in't 6e. Boeck Metamorphoseos, maeckt hem Saturni soon. Apollonius in't eerste Boeck der gulden VliesscheVan de ouders van Chiron. reys, geeft hem Philyra tot zijn Moeder: want Saturnus in't Eylandt Philyra, soude hem ghewonnen hebben aen een dochter van den Ocean, gheheeten Philyra: en hy vreesende zijn huysvrouwe Rhea hem in overspel bevinden mocht, had hem verandert in een Peerdts ghedaente, en daerom soude Chiron half Mensch half Peerdt gheboren zijn gheweest, ghelijck dan Apollonij ghedichten mede brenghen in zijn gulden Vlies-reyse, segghende: Aldus geseylt voor windt door t'vochte veldt eenpaer, Sy quamen nemen landt in't Philyrsch Eylandt: waer Saturnus voortijts heeft (doe hy den Scepter boven Noch in den Hemel hiel, en Iuppiter verschoven Noch onder Ida soogh, door der Cureters sorgh) De schoon Philyra omhelst, uyt liefden: maer verborgh T'bedrogh soo heymlijck niet, sijn Wijf en quam ontdecken Dees twee ghelieven daer, des mosten sy vertrecken, Alst noch geen pas en gaf: d'een smijt de Peerdtsche maen Ten hals af, en hy doet den Echo wederslaen Met briesschen over al: en d'ander seer beduchtigh, Ontsteken root beschaemt, die loopt ten land' uyt vluchtigh. Tot in Pelasgia vertreckt sy in een hoeck, Beschaduwt lustich groen van menigh Eyck en Bueck, En baerde Chiron hier, vremdt van gestalt en leden, Van boven Godt gelijck, en als een Peerdt beneden. Dees Nymphe Philyra, om so wanschapen kindt bedroeft, en haer vindende in den haet van Rhea, en gedwongen uytlandigh in eeuwige ellendt te leven, badt den Goden te zijn verandert in ander gedaente als eens Menschen, des werdt sy in eenen Lindeboom verandert. Nu Suidas heeft een ander gevoelen van de hercomst van Chiron, en seght hem, en den anderen Centauren, te wesen kinderen van Ixion. Staphylus in zijn Boeck van Thessalien seght, Chiron te zijn geweest een seer verstandigh wijs Man, en een seer ervaren Sterrekijcker. Hy soude hebben te wijve gehadt Chariclo, dochter van Apollo, oft van den Ocean, oft Perseus, nae eeniger meeninge. Dese Chariclo, doe de gulden Vlies Helden aen den Zee oever aen leyden, daer Chiron woonde, nam op haren arem den jongen Achilles, die by hun te voesteren en opvoeden was, en liep na de haven, en liet hem zijnen Vader Peleus, die van t'geselschap was, sien. Chiron oudt geworden wesende, trock woonen in een eensaem Wildernisse, op den bergh Pelion, daer hy hem besigh hiel cruyden te soecken, en hun crachten te beproeven, en soude d'eerste zijn geweest, die der cruyden cracht en weerdicheyt onderkende: en wert hier in so verstandigh, dat hy groote eere daer van hadde: en dewijl hy oock de wonden met een lichte hant conde genesen, wert hy genoemt Chiron, want Cheir is te seggenVVat Chiron beduyt. hant. Hem wort ooc t'zijnen lof nae geseyt, dat hy eerst den Menschen leerde hun schicken tot gerechticheyt, en gewesen de wijse des gerichts, en de gedaente des Eedtsweerens, Offerhanden en Feest-dagen, jae al wat den Godlijcken verbonde belangt oft aengaende is. Diana, doe hy in de Wildernis woonde, leerde hem ooc de Iacht-const. Oock con hy so met de Herp spelen, dat hy daer door eenige siecken soude hebben ghenesen, also Staphylus verhaelt. Hy hadde oock {==19r==} {>>pagina-aanduiding<<} by de Nymphe Chariclo een dochter, die hy gewonnen hadde op den cant van de vliet Caicus, geheeten nae de snelheyt des vliets Ocyrrhoë. Van dese hebbenVan Ocyrrhoië, dochter van Chiron. wy in onsen voorhandighen Text, dat sy voorsegghen con oft waerseggen: en siende by haer Vader den Godt AEsculapium te voester, voorseyde, dat hy door Artsny dooden soude verwecken: maer dat hy om een verresen lichaem van zijnen Grootvader geblixemt, de macht soude verliesen sulcx meer te doen. Nu hadde hy (als geseyt is) Minos soon verweckt: oock also in onsen Text in't 15e. Boeck te lesen is, verweckte hy Hippolytes: waerom (ghelijck Virgilius seght in het 7e. der AEneidos) Iuppiter verstoort, dat yemandt in zijn Ampt soude treden, en sulcke macht soude hebben, heeft hem met den blixem omghebracht. Eenighe doch seggen, dat dit dooden ghenesen, was alleen gheseyt, dat hy genas Menschen, daer men meer geen hope van leven toe en hadde: waerom Pluto by Iuppiter quam clagen, dat hy zijn neeringe verloos, en zijn RijckAEsculapij doot, hoe en waerom. te nieten gingh, waerom dan AEsculapius werdt gheblixemt: en dit geschiede een weynich voor den krijgh van Troyen. Apollo om zijn soons doot bedroeft, vergoot veel tranen, die al in Amber veranderden, nae dat Apollonius in't 4e. Boeck der gulden Vlies-reys verhaelt. Voort voorseyde Ocyrrhoë haer Vader Chirons doot, en dat hy die onsterflijck was, soude wenschen sterflijck te wesen: met eenen vervloeckte sy de waerseggerije, daer sy den Goden soo seerTooverigh waerseggen mishaeght Gode. mede vertoornt hadde, en werdt geheel in een Meerie verandert, door de gramschap van Iuppiter, waer teghen t'ghebedt van Chiron tot Apollo niet mocht helpen: Hier leert den Poeet, dat het Gode mishaeght, met waerseggherije, oft sulcke tooverighe bygheloovicheyt, om te gaen. Nu om dese Fabel te vervolghen, soo soude dese voorsegginge over Chiron zijn vervult geweest. Men seght, Hercules by hem hadde gheleert de Hemel-const, oft Sterre-kijcken, en doe hy eenigen tijdt daer nae door t'landt treckende, by hem quam herbergen, heeft Chiron gehandelt en besien de pijlen van zijnen gast, de welcke waren bestreken met het vergift en bloet van Hydra en Lerna, en liet van dese pijlen een vallen onversiens in zijnen voet, welck hem een uytnemende pijne verweckte: doch mocht niet sterven, om dat hy van een onsterflijcken Vader: des hy den Goden badt, datse hem wilden genade doen, dat hy zijn leven mocht eyndighen. Het welck van Iuppiter vercregen hebbende, was ghestelt in den HemelVan Chirons doot oft veranderinghe. onder den sterren, gelijck Hyginus in zijn Boeck van de Sterren beschrijft: en soude soo verandert zijn gheweest in een der twaelf Hemel-teyckenen, en behoudt noch den naem van desen pijl: en men beeldt hem, toonende den pijl uyt de wonde ghetogen hebbende. Van zijn doot zijn wel ander vertellingen, dat hy de wonde genas met cruydt en badinge: dan dit overgeslagen, laet ons sien wat met Chiron ons voorgehouden wort. Eerstlijck is Chiron den soonNatuerlijcke uytlegginge van Chiron en Philyra. van Saturnus en Philyra, en wort gehouden vinder der Artsny en wond' heerlinge: welcke kennisse is gebaert van den tijdt en van de ervarentheyt: want Saturnus niet anders is, als den tijdt: des Moeders naem canmen uyt twee Griecksche woorden trecken, t'eerste Philé, beteyckenende vriendinne, t'ander Peira, ervarentheyt: Dus des wonden-heelings consten Moeder is Philyra, oft Phileira, nemende een letter wech, van twee enckel een makende, heeftmenOorsprong oft begin der medecijnen. Phileira. Ocyrhoë was zijn Dochter, om dat dese ghenees-const ghemeenlijck de verdorven vochticheyt den wegh opent, waer door dese dracht te lichter en rasscher uytvloeyt en lost: want dit woordtt Ocyrhoë beteeckent rasch {==19v==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeyen, welck tot der ghenesinghe der wonden seer behoeflijck is: want het besonderste deel der wond' heelinge oft ghenesinge is, de quade vochte stoffen wel te doen lossen, en wech te nemen. Oock is noodigh, om des ghesontheyts bestandicheyt, dat door maticheyt, en een goet wel geschickt leven, onse lichamen van alle vuyle overvloedige vochticheyt vry en los zijn, soo sal den loop onses levens te lichter vallen: en is het anders, dat de lichamen inwendich daer van overladen zijn, moetmense openinge tot den uytgang gheven. Dat Chiron half Mensch half Peerdt was, dat was, om dat hy, daer hy zijn verkeeringhe hadde, t'volck het berijden der Peerden eerst leerde, en om de oorsake voor verhaelt, dat hy Menschen en Peerden, en ander Vee ghenas, oft dat de ghenees-const beyde behoeflijck is. Men seght, zijn Vader en Moeder onsterflijck waren, om dat de kennisse deser Consten oneyndelijck is, en datse s'Menschen gheest tot der volle volcomenheyt noyt heeft connen brenghen. Dat hy eyndlijck nae groot ghetal Iaren begeerde sterven, is te verstaen, dat alle wetenschappen en Consten in der Weerelt door verloop des tijts dickwils vervallen, verminderen, oft veranderen. Hy was by den sterren ghevoeght, om dat d'oude Heydenen waren ghewoon den ghenen Altaren op te rechten, die hun leven en middelen tot t'ghemeen best ghewaeght en ghebruyckt hadden: Dese gaven sy plaetse by den Goden, met lof en roem, en dochten door sulcx de Godsdiensticheyt niet te cort te doen, dewijl sy anderen daer door verweckten, sulcke Helden oft weldadighe nae te volghen. Nu volght de Fabel van Apollo, oft Phoebus, daer hy Herder is. De PoetenFabel van Apollo, herder. versieren, dat hy uyt den Hemel verjaeght, en gebannen was van Iuppiter. Eenighe meenen d'oorsaeck te wesen: onder alle de kinderen van Apollo, was den vermaertsten den AEsculapis, welcken (Als geseyt is)Iuppiter met den blixem vernielde. Apollo niet moghende t'onmgelijck aen Iuppiter wreken,Cyclopen van Apollo ghedoodt, waerom. keerde al zijnen toorn teghen den Cyclopen, om datse Iuppiter den blixem hadden ghesmeedt, en heeftse met zijn pijlen gheschoten en ghedoodt: Hierom soude hy uyt den Hemel zijn ghejaeght. Van dit ghevoelen is den Poeet Orpheus, in de gulde Vlies-vaert, segghende: Van Pheres quam Admeet, Apoll' hem eertijts diende,Apollo ghebannen uyt den Hemel, waerom. En hy onthiel hem daer, als Herder, hem ontsiende Voor Iuppiter verstoort, op hem: want hadde fel Met schieten den Cyclops ghebracht in doots ghequel, Om dat van hun ghesmeedt den blixem was, waer mede Iuppiter AEsculaep sijn weerde kindt verdede. Van deser meeninge is oock Suidas. Nochtans seggen ander, dat dit Cycloper dooden niet en gheschiede om AEsculapij doot, dan om de doot van Phaëton: en Apollo daerom uyt t'Hemelsche gheselschap ghebannen, most in de Weerelt gaen swerven, onderworpen d'ellendicheden der Menschen, als Lucianus tuyght in de T'saemspraeck der dooden. En doe hy hem dus in noodt vondt, vbegaf hem in den dienst van Admetus, den Coningh van Thessalien, te weyden zijn Meerien en kudden, daer soude hy hem neghen Iaer lang gehouden hebben. Eenige meenen, dat hy de Schapen hoedde, ghelijck Pindarus seght: Apollo s'Weerelts fackel licht, Wiens blincken schoon den moedt verlicht Sijns vrienden goet, en doet verblijden: {==20r==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn sorgh en vlijt was in voortijden, Te weyden, met een goet opstel, Sijn wit ghewolde vliesen wel. Admetus den Coningh werdt hem in grooter viendtschap toeghedaen, doe hy bevondt zijn natuerlijcke ghediensticheyt en vernuft. Onder ander namen werdt hy nae de Vliet, daer hy zijn Vee weydde, gheheeten Amphrysus, als te sien is in't derde der Georgica Virgilij. Van dit weyden der beesten, en dat de Poeten niet over een comen, wat beesten, daer is niet aen gheleghen: want by dat Lilius Gyraldus in zijn sevenste Syntagma beschrijft, aentreckende Phurnutum en Macrobium, is te verstaen, dat Phoebus, te weten, de Sonne, weydetVVat gheseyt is, dat Apollon herder is. oft voedet niet alleen Schapen, maer alderley ghedierten, en alles wat de Aerde voortbrengt: en daerom is hy van den Poeten een Herder versiert te wesen. Dese Fabel heeft evenwel eenen voet oft beginsel, waer van sy voort comt, dat is, uyt een gheschiedenis van Theodontio verhaelt, te weten, datVVaer uyt de Fabel van Apollons ban is ghenomen. Apollo, wesende Coningh van die van Arcadien, dede zijn Ondersaten zijn ghegheven Wetten onderhouden met soo groote strafheyt, datse op hem vertoornt, hem verjoeghen uyt zijn Rijck, soo dat hy zijn toevlucht most nemen tot Admetus, den Coningh van Thessalien, den welcken hem gaf te heerschen eenigh volck by de Vliet Amphrysus. De Fabel, van dat Mercurius hem d'Ossen stal, en Battus in den toetsteenVVaer uyt de Fabel van Battus. oft proefsteen veranderde, is genomen uyt een geschiedenis, van Leontio verhaelt: hoe dat Stilbones, welck snel is geseyt, en woordt Mercurio eyghen wesende, heeft ghestolen de hoornbeesten van Foronides, den Priester van Apollo in Delphos, en hebbende dese verborghen achter een holle roots, geheeten Bathus, gheschiedet, dat eenen Stier uytghegaen wesende, viel in het hol, niet doende als loeyen oft brullen, waer op d'ander beesten met tegenbrullen antwoordende, wert Foronides zijn beesten te hooren, en comende achter dat hol, vondt zijn kudde dat hem ontdreven was, so dat daer nae dat hol altijt werdt geheeten, aenwijsinge, gelijck den proefsteen oock soo eenen naem nae t'goudt proeven heeft. Aen de Fabel van Battus is te leeren, hoe de loonliefdige ongetrouwicheytBattus wat hy ons aenwijst. dickwils haer Meester oft wercker loont, ghelijck den tweetongighen clapper, met dootlijcke straffe te lijden aenwijst. De Fabel van Aglauros, die door Mercurium wiert verandert in steen, daerFabel van Aglauros. van vind' ick wel eenighe natuerlijcke uytlegginghe, dat Aglauros, de neersticheyt, altijts sorghvuldigh over den Acker oft veldt, heeft een suster Herse, verstaen wesende den douw, die sy voor haer begheert tot den Acker, en benijdt, dat de Planeet Mercurius yet daer van soude genieten, ten waer tot haer eyghen voordeel: doch gheniet de Planeet den douw, en d'aerde wort droogh en onvruchtbaer als eenen steen. Dan dit overgheslaghen, is t'aenmercken, watter stichtich mede gheleert wort. Mercurius bode van Iuppiter zy hier verstaen, deuchtsaem onderwijs, oft leeringhe, en Herse, voor de Siele, daer hy hem mede soeckt te vereenighen, waer teghen is Aglauros, het vleesch, oft deAglauros in steen, wat beduydt. quade genegentheyt, wesende vol giericheyt en nijts: doch de Siele deuchdigh onderwijs aennemende, en haer onderwerpende, moet de quade gheneghentheyt sterven, en vruchtloos blijven als eenen steen. In dese Fabel is te mercken oock, hoe de wijsheyt niet mach lijden de boose snootheyt der giericheyt, aen de felle straffe, die sy daer over dede. {==20v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Nijdicheyt. De Nijdicheyt, oft haet en nijdt, dochter van den swarten Erebus, die oocVVtlegginghe op haet en nijt. Tartarus heet, en van der Nacht, wort van onsen voorhandighen Poeet seer wel beschreven en uytghebeeldt, soo wel ghedaente, spijse, als wooninge: welcke wooninghe hy seght te wesen, eenen diepen leelijcken donckeren kuyl, daer geen Son in en scheen: Dat is te verstaen, dat Nijdicheyt woont in een quaet en dobbel vuyl herte, etende giftsche slangen, dat is, dat sy haer selven schadight en verderft, oft den ghenen diens herte sy bewoont. Waerom Agides, den soon van Archidamus, wel antwoorde, doe hy verstondt dat eenighe hem benijdden, segghende: Sy sullen dan dobbel droefheyt hebben, en dat om mijn voorspoedt die sy sien, en om de teghenspoedt die sy lijden. Waerom Sannazaro in zijn seste Boer-liedt seght: De Nijdicheyt, mijn soon, haer selven magher maeckt. Welck veers met veel wijs-liefdige Schrijvers over een comt: oock met veel Poeten. Ghelijck onder ander met Virgilius, in zijn opschrift der Nijdicheyt, daer hy seght: De Nijdicheyt een gift om schaden, Seer sterck, verslindt het merch des quaden, Doch sonder beenen raken licht: En suypt hem t'bloedt uyt aders dicht: Hy werckt te recht sijn selfs beswaren, Die ander misgunt sijn welvaren: Hy toont met clachten swaer verdriet, Aensiende dat hy noode siet: Hy sucht, en knersetandt t'onvreden, Een coudt sweet breeckt hem uyt de leden: Sijn tonghe boos stort swart fenijn, En bleeckheyt doet hem grouwsaem sijn, Om aen te sien: en seer onsaligh, Bloott magerheyt sijn beenen schraligh: Noch licht, noch spijs en is hem soet, Lyaei smaeck geen goet hem doet,Lyaeus is Bacchus, dat is, wijn. Al waer van Iuppiter gheboden Den beker hem, oft Hebe Goden Voorschenckster hem voordiende fraey, Oft Ganiedes Nectar baey Hem schoncke. Nemmermeer gheslapen Can hy, noch geen tijdt rust betrapen. Een Beul seer wreedt inwendigh quelt Sijn ingewandt, en maeckt onstelt Met raserije, en vyeren schendigh, Erynna fel hem stockt inwendigh: Titions Gier sijn stervigh hert Eenpaer doorwondt, hem doende smert In droeve borst, die niet ghenesen En soude Chirons handt gepresen: {==21r==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo niet en soude Phoebus claer, Noch sijn vermaert geslacht eerbaer. Horatius Flaccus over een comende met t'voorgaende, seght in den eersten Boeck der Seyndtbrieven, in de tweede brief, aldus: Hy magert, die benijdt een ander sijn welvaren, S'ghelijcx Tyrannen fel, die in Cicily waren, Noyt leden meerder pijn, dan nijdicheyts verdriet. Vergeefs wenscht yemandt, dit oft dat waer niet gheschiet, Die niet in sijn ghemoedt en matight sijnen tooren, Dewijl hy was verweckt door spijt en lust te vooren: Want ondertusschen haet hem haest om wreken fel, Hy voordert door sijn macht met eenen oock t'gequel. Van Europa. Aengaende de Fabel van Europa, die is (soo Eusebius schrijft) half gheschiedenis,Fabel van Europa, waer op ghebouwt. segghende, dat Asterius Coningh van Creta, wesende verlieft op Europa, de Dochter van Agenor, Coningh van Phenicien, schickte eenen zijnen ghetrouwen Dienaer met een seer schoon Schip, gheheeten den Stier, om datter den Stier op gheschildert was. Desen daer ghecomen, bracht behendich soo veel te weghe, dat dese schoon Dochter quam op den Stier, te weten, het Schip, om dat te besien. Soo haest sy op't Schip was, de Schiplieden, soo hun te vooren gheboden was, gaven riemen den water, en seylen den winde, en brochtense ontschaeckt wesende in Creta tot hunnen Coningh, welcken aen haer wan Minos, en zijn broeders. Dese Europa was seer gheluckigh, dat door haer Naems gherucht het derde deel der Weerelts naem werdt ghegheven. Herodotus in't eerste Boeck zijner gheschiedenissen, seght oock op de voorgaende wijse, en dat soo een Schip quam tot Tyro in Phenicien, met datter volght. Voort seght Natalis Comes, dat Europa van Iuppiter vercreegh als boven, dat nae haer t'derde deel der Weerelt soude zijn geheeten: doch en seght hier van niet bysonders tot stichtinghe oft leeringhe, dan hy veel van de cracht, en onghevallen, oft schaden der Liefden verhaelt. Maer Caelius Aug. Curio in zijn eerste Boeck, vervolgende de Hieroglyphicken,VVtlegh op Europa. seght, dat Europa gheseten op den Stier, wesende ghevoert op de Zee, hebbende t'aensicht omghekeert nae den oever oft t'landt, beteeckent de Siele des Menschen, de welcke van het lichaem wordt ghevoert door de sorghlijcke Zee deser Weerelt: en sy siet evenwel van verre met grooter ernst nae den oever daer sy van ghecomen is, dat is, nae haren Schepper Godt. Dese Zee is van den circkel der Sielen, en beweginghe des redens, wanneer de Siele haer vertreckt van de Godtlijcke dinghen, om te aenmercken de dinghen oft handelinghen der Menschen, en keert dan weder ten lesten in haren eersten staet, om Godt aendachtich t'aenschouwen, ghelijck Plato ghetuyght. Daerom versierden de Poeten, dat Iuppiter onder des Stiers ghedaente ontschaeckte Europam, dochter van Agenor, Coningh van Phenicien, en voerdese door de Zee in Creten.   Eyndt des tweeden Boecks. {==21v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het derde Boeck. Van Cadmus. Cadmus was soon des Conings van Phenicien Agenor, en Telephassa: Hy was Coningh van Thebes, en een seer vermaert krijghs heldt: Doch seggen Vlpianus en Echemerus, dat hy was den Cock des Conings van Sydon, by welcken hy ontschaeckte een seer constighe Snaerspeelster, ghenoemt Harmonia, by welcke hy hadde Bachhi moeder Semele. Dus twijffelighTwijffelige afcomst van Cadmus. zijn somtijden de hercomsten der machtigher groote Heeren, die door gonstighe Dichters versierighe pennen zijn cierlijck en verwonderlijck gemaect. Cadmus ghesonden te soecken zijn suster Europa, welcke zijn Vader hadde gehadt by de Nymphe Melia, niet mogende weder keeren, of hy en bracht d'ontschaeckte suster mede, trock nae t'gheheymnis van Apollo, daer hem verboden was de suster te soecken, en gheboden een Stadt te bouwen, gelijck onsen Poeet voorts verhaelt. Cadmus eyndlinge by de borne Dirce doodde dat groulijck Serpent, dat den soon was van Mars: des hem Mars heeft ghedwongen, hem onderworpen en dienstbaer te wesen een Iaer, t'welck doe wel soo langh als nu acht Iaren was. Hier nae heeft Minerva het Coninglijcke Hof Cadmi seer gheciert, en Iuppiter dede hem trouwen Harmonia: welcke Diodorus inT'houwlijc en heerlijcke bruyloft Cadmi. zijn seste Boeck seght, dochter van Iuppiter en Electra: maer Hesiodus, van Mars en Venus. Dees Bruyloft was verciert met t'bywesen der Goden, die de Bruydt vereerden met hun gheschencken, Ceres met koorn, een vrucht haers vondts, Mercurius met een Luyt, Pallas met Iuweelen en Fluyten, Electra met Cimbelen en bommen. Apollo speelder de Bruyloft met een Cithre, en de Muses met Fijfers oft Fluyten: D'ander Goden hebbense heerlijcke gaven toeghelangt. Wt dit Houwlijck quam Polydorus, van Polydoro quam Labdacus,Cadmi nacomelingen. van welcken quam Laius, den Vader van OEdipus, waer van volght in't 9e. Boeck. Cadmus hadde oock vier dochters, Ino, Semele, Agave, en Autonoë. Doe hy nu hadde gheleden een groote menichte van teghenspoeden en onghevallen, om de wille van zijn Dochters, en de naecomelinghen, stelde hy in zijnen Coninglijcken Thebeschen stoel Pentheus, den soon van Echion, en van zijn dochter Agave, en trock met zijn Harmonia tot Encheles in Dalmatien: want dat volck van zijn buer-landen benouwt wesende, hadde door raedt des gheheymnis hem ontboden, om dat hun verlossinge door Cadmum te geschieden voorseyt was. Hy dan deses volx vercoren Krijghs-overste wesende, heeft de verwinninge op den vyanden behouden, en werdt also Coningh van Dalmatien, welck hy met goeden vrede en voorspoet heeft beseten, daer hy en zijn Vrouw in slangen veranderde, als in't 4e. Boeck volgende is, in welck Boeck oock noch van dese Harmonia, dochter van Mars en Venus, sal ghespro- {==22r==} {>>pagina-aanduiding<<} ken worden. Aengaende nu dat Cadmus, om zijn suster te soecken ghesondenGheschiedighe verclaringhe op Cadmi Draeck-dooden. wesende, eenen fellen Draeck in het borne Dirce ghedoodt soude hebben, dat is versieringe: maer de waerheyt is, dat hy heeft omgebracht eenen vreeslijcken Roover, die Draeck was geheeten, en veel wreetheyts en ghewelts dede den vreemdelingen, die daer voorby reysden, en hadde alree den hals afghesneden eenige van zijnen hoop. Men seght, dat hy de tanden des Draecks saeyde, om dat den aenhangh oft mede-plegers van desen Roover siende hun hooft verslaghen, hebben de vlucht ghenomen en zijn ghesaeyt oft verstroyt geworden, d'een hier en d'ander daer. Eenige schrijven, dat Cadmus door Minervae raedt wierp eenen steen midden den gebroeders, die uyt den Draeck-tanden voortgecomen waren, en eenen gheraeckt wesende, meenende het hem van een zijn mede-broeder ghedaen was, heeft het met dootslagh ghewroken, t'welck een ander aen desen dootslager heeft gewroken, en soo voort, tot datter maer vijf over en bleven. Dit willen eenighe, was een voorbeduydighe aenwijsingheVoorteycken op die van Thebes, door den krijgh der Draec-tants kinderen. van de gheschillen en crackeelen, die den Thebaners in toecomenden tijdt souden beswaren en quellen: want daer ghevielen namaels seer schaedlijcke borgerlijcke oft broederlijcke krijgen, en bloedtstortingen: ghelijck dickwils door onverstandt, uyt cleen schade, misdaedt, oft ander gheringhe oorsaeck, groote beroerten en onbeterlijcke verderfnissen voorvallen: niet alleen onder Borghers oft vrienden, maer wel onder Broeders: ghelijck het wel somtijts gheschiedt, datter onderlinghe eenigh schil ghevalt. Dan gelijck Plutarchus in de Broederlijcke vriendtschap verhaelt, behoeven sy van in den aenvang de tusschen glijdende ijveringhen en hartneckicheden te wederstaen, ghewennende sich onderlinghe toe te gheven, en beleefdelijck te laten overwinnen, en sich te verheughen in een ander te behagen, meer als t'onderdrucken oft verwinnen: want dit was de meeninge, daer men van oudts onder verstont, de Cadmussche overwinninge. Nu dit voorby ghegaen, sullen de gantsche Fabel van den aenvangh voort te halen behoeven, om de leeringen daer onder verborghen te verclaren. Eerst, Cadmo was van t'gheheymnis verboden, zijn suster nae teLeerlijck uytlegh, en aenwijsinghe op Cadmus. speuren oft soecken: maer most den voorschickschen Os nae volgen, en de stadt Boeotia bouwen, daer den Os soude rusten. Cadmus is hier een voorbeeldt der Ieught, oft des Iongelings, die den Godtlijcken en deuchdelijcken raedt oft drijvinghe gehoorsaemt, verlatende een laf, traegh, aengeboren vroulijck wellustigh leven, aerdt en wesen, aengrijpende een manlijck ernstigh ghemoedt, naevolgende den Os, die den arbeydt beteyckent, om door desen deuchtsamen wegh des arbeydts te geraken tot eere en rust. Hy bouwde een Stadt, die hy noemde naer Godt, die hem den wegh gheleert hadde, en den Os, die hem geholpen hadde daer toe te comen, te weten, Thebes, t'welc een machtige Stadt is gheworden: want sonder Godt en can s'Menschen arbeydt niet ghedijen: maer als Godt den arbeydt, t'ghebouw, oft timmeringhe toeghedaen is, dan sal het goeden voortgang hebben, wel tieren, en beclijven, het zy wat onspoedighe swaricheden daer tegen opstijghen en voorvallen, te verwinnen, behoudens datmen volstaet met sterckmoedighe gheduldicheyt. De knechten oft Cadmi gesellen, die van den Draeck oft Serpent gedoodt waren, beteyckenen de ydel voornemens der Ieucht, die metter tijdt van de wijsheyt (by t'Serpent verstaen) te nieten ghedaen worden: want de rechte volcomen wijsheyt doodet en vernietight veel ydel sotte ghedachten en begeerten, daer wy in onse {==22v==} {>>pagina-aanduiding<<} onbedachte blinde jonckheyt mede vereenight zijn, oft grooten lust en behagenLeerlijcke uytleggingen op het dooden des Serpents, en den strijdt der gebroeders, die uyt t'Serpents tanden gewassen sijn. toe hebben: Maer al te veel geschiedt, dat door de woeste moetwillige jeught, oft door de lusten der jonckheyt, de wijsheyt wort wedervochten, uyt der herten verdreven, vernielt, en wech ghenomen, ghelijck als Cadmus t'Serpent dede. Dan hier salmen verstaen, dat Cadmus heeft ghedoodt het Mensch verdervende onverstandt, daer de Ieught, ghewapent met het Leeuws huydt der deucht, en de pijcke des scherpen voorsichticheyts, tegen te strijden heeft, en overwinnende, dooden de overgebleven, oft nieu aenwassende ghedachten, oft ydel meeningen der jonckheyt, allencx hen selven: als men maer en volght den raedt der wijsheyt, dan worden onse vijf sinnen en gedachten verstandigh, en der wijsheyt raedt gehoorsaem, en helpen ons te wege brengen alle deuchtsaem wercken, oft Godtlijcken arbeydt, welck het Thebes bouwen aenwijst, en ons te kennen geeft. Dit Draeck-tandigh volcx fel ghevecht, door Pallas gheslist, wijst oock, dat uyt onverstandt oorloghen ontstaen, maer door wijsheyt vrede: gelijck t'inwendigh ghemoedt (als verhaelt is) wordt gevredight door wijsheyt, oft der wijsheyts goede leeringhe. Van welcke leeringhe Cadmus oock te deele een oorsaker oft hulper is gheweest, dewijl hy (nae Plinij en ander getuyghnis) d'eerste was, die uyt Phenicien in Griecken heeft gebracht de kennisse van sesthien letteren des Grieckschen A, b, c, en d'eerste was, die maet-vry de gheschiedenissen beschreef: doch willent eenige niet den Phenicischen, maer den Milesischen Cadmo toeeyghenen. Dus mach door het voortbrengen der edel nutte Schrijf-const (daer goede Wetten door voor-geschreven, en alle vrome daden in eeuwighe ghedacht door behouden worden) Cadmus wel een Mensch-saeyer geheeten wesen: die eerst zijn Vader in't Suster-soecken, daer nae Apollo en Pallas gehoorsamende, door veel arbeydt en ghedult, t'eynden veel verdriet vercreegh de schoon Harmonia, de soete Siel-rust, en veel ghelucks. Nu onsen Poeet toonende (als gheseyt is) dat dees Fabel is tot leeringe der jeught, seght sluytlijck: Daerom sal een Iongman altijt op hope leven, verwachtende het eynde: want voor den lesten dagh des levens, behoortmen niemant saligh te heeten. Dit is een seer schoon Spreuck, die Solon oock leerde den Coning Croesum, den welcken het namaels zijn leven baettede. Van Actaeon. Actaeon was den soon van Aristaeus en Autonoë, de dochter van Cadmus,Actaeon, wie hy is gheweest. beminnende seer de Iacht, als die in de Schole van Chiron was opgevoedt, en werdt van Diana (nae der Poeten versieringhe) verandert in eenen Hert, om dat hy haer naeckt hadde gesien. By eenige worden wel tot vijftich Iacht-honden met Griecksche namen ghenoemt, die Actaeon souden hebbenActaeon hadde wel 50. Iacht-honden. verbeten: doch geen voedtsel ghevende tot eenighe stichtighe uytlegginge, dan nae de ghedaente en aerdt der Honden, als swart-voet, volge-speur, slock-al, goet-ghesicht, berghe-swerf, doode-jongh, onweder, fel, snel, en derghelijcke. Pausanias in de gheschiedenis van Beotien, seght, dat Diana de Honden van Actaeon dul maeckte, die hem niet kennende doodden. Ander segghen, Diana deckte hem met een Herts huydt, op dat hy van de Honden verscheurt wordende, niet en troude Semele. Acusilas seght, dat het was, om dat sy van hem was vercracht. Daer zijn noch meer meeningen, hier te lang. Plutarchus seght, dat Actaeon een schoon Ionghelingh was van Corinthen, daer Archias, van {==23r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'gheslacht der Heracliden, op sotlijck verlieft wesende, hem wilde ontschaken, wien zijn Vader en vrienden willende beschermen, werdt soo van weersijden getrocken, dat hy verscheurt is geworden. Dese Fabel dan van Actaeon heeftOorsprong van de Fabel van Actaeon. haer begin uyt dit, oft yet anders, t'ghene Fulgentius verhaelt, segghende: Actaeon in zijn jeught beminde de Iaght, maer tot rijpen ouderdom ghecomen, de schaden en t'ghevaer der Iaght nu beter kennende, ghebruycktese niet als voor henen: doch behiel den voorighen lust tot den Honden, waer van hyder veel altijd voedde, en verteerde daer mede al wat hy ter weerelt hadde, waer uyt was gheseyt, dat hy van den Honden g'eten was. Hier zijn nuVVtlegh van Actaeon. op dese Fabel verscheyden uytleggingen: Een is, datter zijn van dese Actaeons, die soo groote vreucht en behagen hebben, t'aenmercken den loop des Hemels, en veranderinghen der Mane, welck Diana te verstaen is, datse als in Herten verandert, staen buyten in bosschen en eensaem plaetsen, ghetrocken door de bevlijtinge deser Consten, datse worden verslonden van hun eygen huyslijcke nootsaken: want dit zijn de Honden, die niet en willen dat wy ons selven leven sullen. Ander zijn van meeninghe, dat hier mede worden berispt de ondanckbarige, onredelijcke Menschen, die de bewesen weldaden niet alleen vergeten, maer met quade wercken verghelden, ghelijck den Poeet Theocrites met dit veers schijnt willen te kennen gheven, daer hy seght: Voedt Honden op, op dat sy dy verslinden. Daer zijn noch wel meer meeninghen van uytlegginghen, maer het can wel uytgeleyt wesen, dat menighen onbedachten Actaeon van zijn eyghen quade lusten wort ghevangen, en verslonden, door dat zijn ongheregelt en ongetemt ghemoedt, zijn oncuyssche oogen onderdanigh wesende volgen, tot zijn uyterste verderf. Semele bedrogen van Iuno, die verandert was in Beroë haer voesterSemele van Iuno bedrogen wat het aenwijst., beduydt dat de Menschen van Godt dickwils bidden en begheeren schadelijcke dinghen tot hun eygen verderfnis, door dat sy bedrogen zijn van hun eyghen quade gheneghentheyt, oft sotte begheerte, de welcke hun voester is. Dat Semele bevrucht was van Iuppiter, draghende Bacchum, is te segghen,VVtlegginge van de geboorte Bacchi. dat den Wijnstock oft ranck, afgebeeldt met Semele, in den tijdt van den Lenten wort te swellen door de hitte der Sonnen, en wort swanger oft bevrucht met Bacchus, dat is, den Wijn, oft de vochticheyt des Wijns, die in den stam is. En desen Wijnstock oft ranck Semele, wordt des Somers door de meeste hitte der Sonnen soo geblixemt en gheraeckt, datse begint uyt te gheven haer vrucht: So wort het ontfangen en aengenomen van Iuppiter, dat is, de wijndruyf wort te voorschijn ghebracht, en aenghenomen in den buyck der locht, waer voor hier Iuppiter wort verstaen. Dat ick segge den buyck, en geen dgye, dat is even veel: want self nae der Poeten dichten, was het kindt in dgye en buyck verborghen, also den aerdighen Poeet Euripides seght in zijn Bacchen, verhalende dat Iuppiter sprack, doe hy hem in zijn dgye naeyde: Tot mijnen Manschen buyck comt in, Tweeboortigh kindt, dat ick bemin. Iuppiter dit kindt Bacchum ghedragen hebbende, gaf het Bacchi Moeye Ino,VVtlegh van de opvoedinge Bacchi. verborgen voorts op te voeden, dat is, de bladeren der Wijnrancken verberghen de druyf, op datse bequaemlijck mach tot rijpheyt comen'en niet te seer ter ontijdt ghestraelt zijn van de hitte der Sonnen. Voorts wordt den Druyf t'eenemael opghevoedt door de Nifeides Nymphen, dat is, hy wordt ghelaeft {==23v==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vochticheyt des nachts, oft vermaeckt en ghematight met den vercoelenden dauwe. Te deser plaetse en moghen wy niet naelaten, Bacchum wat breeder uyt te recken, oft te verclaren, wat hy voor een is gheweest, oft waer voor hy te houden is. Van Bacchus, oft Dionysius. Van wat Ouders Bacchus, die men oock noemt Dionysius, is gheweest,Afcomst van Bacchus. hebben d'oude Poeten verscheyden meeningen, gelijck sy oock doen van zijn opvoedinghe en voesters: noch comt Cicero voort met vijf Dionysen, in't 3e. Boeck van de Natuere der Goden. Den eersten was (seght hy) de soon van Iuppiter en Proserpina: den tweeden, van den Nijl, en also voort tot vijf: waer uyt men verstaet, datter wel verscheyden van desen naem mogen zijn geweest. Orpheus noemt hem doch den soon van Semele, en dat hy op den oever der Zee was gheboren. Noch elder in der Goden Lofsangh, noemt hy hem soon van Iuppiter, en der voorseyde Semele, en heetse becranst met clijf oft veyl. Dese Semele was dochter van Cadmus, broeder van Europa, den welcken zijn dochterDoot van Semele op een ander wijse. (nae t'seggen van eenige) om straffen haer hoererije, met het nieu gheboren kindt besloot in eenen houten back, en gafse de golven der Zee over, die haer met den jonghen Bacchus aen den strandt wierpen, in de contreyen oft Lantschappen der Oreaten, onder de heerlijckheit van Lacedemonien: en dat de luyden des landt den back gheopent, vonden Semele doot, diese eerlijck begroeven, en lieten t'kindt opvoesteren. Van doe wierden de Oreaten, Brasianen, nae t'woordt Brasae, dat is, aenspoelen, geheeten, ghelijck Nicander verhaelt. Semele plagh men te schilderen met langer hayr, als eenig ander Goddinne. Noch bevestight Orpheus in een Lofsangh Bacchi het gene verhaelt is uyt Cicero, dat Bacchus soon is van Iuppiter en Proserpina: doch elder heet hy hem den soon van de Egyptsche Isis, en voesterkindt der Nymphen. Dat hy Dionysius hiet, hier van zijn verscheyden meeninghen: Eerst, omdat hy metVVaerom Bacchus, Dionysius is geheeten. hoornkens gheboren wesende, Iuppiters dgye seer dede oft stack, so Stesimbrotus seght. Ten anderen, Aristodemus wil dat het was, om dat Iuppiter dede reghenen, doe hy gheboren werdt. Nonnus in de Dionysiaken, om dat Iuppiter manck gingh, t'wijl hy hem droegh ghenaeyt in zijn dgye: want Dio wort Iuppiters naem toegheeygent, en Nysos, in Sicylien was gheseyt manck. Lucianus in de T'saemspraeck der Goden seght: Bacchus gheboren zijnde, Mercurius, uyt last van Iuppiter hem te bewaren hebbende, droegh hem te Nysa, Stadt in Arabien by Egypten, op te voeden by den Nymphen, waer van hy Dionysius soude heeten, Iae soude daer van de Muses zijn gevoedt, soo eenige schrijven. Veel ander namen worden Baccho gegeven. Lilius Gyraldus noemterSyntag. 8. achtentseventich oft meer, die hem al toegheeyghent worden, waer van vele zijn de eygenschappen oft crachten des Wijns: want den eygen naem Bacchus is gheseyt toorn, oft raserije, Iae Maenoles, dat is, gantsch rasende, om dat den Wijn sulcx veroorsaect. Hy wort ooc geheeten Biformis, oft twee-gedaentich,VVaerom tweeghestaltigh. om dat hy is van tweederley crachten, dewijl hy sommighe Menschen toornigh en rasende maeckt, en sommige blijde oft vrolijck. Hy heet oock Narthecophorus, cluppel oft stafdrager, om dat den staf bequaem is den waggeligenVVaerom stafdrager. ganger t'onderstutten, oft om dat de dronckaerts rasende malcander met stocken slaen. Om de verhaelde twee-gedaenticeyt, oft dobbel-stalticheyt, seght {==24r==} {>>pagina-aanduiding<<} Diodorus, dat Bacchus was ghemaeckt oft ghebeeldet in tweederley wijsen, te weten, met een wreet ghesicht, en met eenen langen baerdt: en andersins, met een schoon jeuchdich, lieflijck, en vrolijck aenschijn: t'eerste gestalt (als gheseyt is) om dat hy den Menschen, overdadigh wesende gedroncken, met toorn ontsteeckt, en onbescheyden maeckt: maer als hy matigh ghebruyckt is, maeckt vrolijck, ghenuechlijck, en ghesont, en daerom was hy jongh uytgebeeldt. Om dit vrolijck maken wordt hy Liber, Liber Pater geheeten, gelijck SenecaVVaerom Liber. van meeninge is, dewijle hy s'Menschen hert en gemoedt verlost, oft bevrijdt van sorge, en maeckte moedigh en vroylijck. Waer op hier seer wel sal passen voort te halen eenige verskens van Ovidius, uyt zijn Const der Minnen, daer hy in deser voeghen seer aerdich seght: Den commer vluchtigh wijckt, door veel Wijn afghespoelt, Dan comt het lacchen voort, den armen vreucht ghevoelt, En neemt dan hoornen aen: dan sorge en droefheyt wijcken,Hoornen, is hier stoutheyt en hooghmoedichz. De rimpels moeten wech uyt t'voorhooft henen strijcken. Hy wort op de selve meeninge geheeten Lysius, oft Lyaeus, soo veel geseyt, als, ick ontbinde, oft ontbindinge, om dat hy de herten der Menschen ontbindt, en verlost van sorge, oft om dat hy de leden ontbindt en swack maeckt. Hy wortVVaerom Lysius, oft Lyaeus. oock geheeten Hygiates, oft Salutaris, vereert met desen naem, om datter niet gesonder is dan den Wijn, als hy maetlijck is gedroncken. Oock heet men hem Sabazios Bacchus, van oft nae het dansen en springen, het welck in zijn OfferfeestVVaerom Sabazios, Phila, Bromius, en Iacchus. ghebruyckt was. Men hiet hem oock Phila, en Pausanias seght, dat Phila by den Dores zijn de pennen der wiecken oft vleughelen, om dat de Menschen door den Wijn schijnen opgenomen en verheven, gelijck de Vogelen met den vleughelen. Bromius, oock Iacchus, wordt hy ghenoemt, nae het gherucht en ghetier dat de dronckaerts maken, door den Wijn, t'welck Bacchus is, en oock den vinder des selfs. Hier hebben wy nu verhaelt eenige toenamen van Bacchus, den aerdt en cracht des Wijns mede brenghende. Om nu te weten wat Bacchus voor een gheweest is. Daer zijn History-schrijvers die seggen, dat hyBacchus was coning van Arabien en Egypten, &c. was een Coning in't geluckigh Arabien, zijn Hof houdende in de stadt Nysa, seer strijdtbaer en overwinnigh, ooc een vinder van veel nutte en behoeflijcke dingen tot desen leven, die hy zijn onderdanen en veel volcken gemeen maecte en leerde. Hy trock om Indien in te nemen, en maeckte Hercules zijnen opper Stadthouder over het landt Egypten dat hem toequam, en maeckte onder Stadthouder Prometheus. Busyris stelde hy over Phenicien, en Antaeus over Lybien. Hy hadde een heyrcracht van Mannen, en oock Vrouwen, daer hyHy wan Indien. mede innam de Indien en binnenste Landen van Asien. Dus de Oostsche landen ghewonnen hebbende, liet twee colomnen oprichten op d'Indische gheberghten, by de Vliet Ganges. Onder ander zijn reysen quam hy ooc in Iberia, welck inghenomen hebbende, stelde daer over zijnen Opper-veldtheer Pan, den welcken dat Landt nae zijnen naem noemde Pania, en is naderhant ghenoemt geworden, ghelijck oock noch, Hispania. Diodorus schrijft, dat Bacchus somtijden in den krijgh gewapent gaende, droegh om t'lijf een Pantherdiers huydt: want hy was niet altijts droncke: maer heeft veel strijden gedaen, enBacchus een groot krijchsman verscheyden Coningen verwonnen, als Lycurgum, Pentheon, en meer ander. En wederkeerende verwinnigh, hiel Segefeest, inrijdende op eenen Elephant, oft op eenen waghen met Elephanten ghetrocken. Men vindt oock niet, dat {==24v==} {>>pagina-aanduiding<<} yemandt voor hem Segefeest oyt pleeghde. T'huys gekeert wesende van Indien, heeft gestraft de misheerschinge die by zijn Stadthouders geschiet was, stellende in al zijn Rijck seer goede Wetten, waerom hem Orpheus noemt een Wetgever. Voorts vind' ick zijn geschiedenis weder vermengt met versieringen:Bacchus een wetghever. want in den krijgh der Goden tegen den Titans, mocht hy niet ontcomen hun wreetheyt: dewijle sy hem vingen, in stucken verscheurden, siedende een deel in eenen ketel, en t'verblijf staken sy aen het spit om te braden. Daer quam MinervaBacchi doot versierigh. te hulp, maer sy creegh niet als t'hert, t'welc sy noch bevende droegh tot Iuppiter, die den Titans blixemde, en liet door Apollo zijn soons leden begraven op den Parnassus. De Corybanten brachten de manlijckheyt in Tuscanen, en leerden t'volck daer Offerhanden voor doen. Hier nae vergaderde Rhea noch alleBacchus verweckt. de lidtmaten van Bacchus, den welcken weder besielt, en levend' wesende, dede Bacchus noch den Menschen in't gemeen groote weldaden, naemlijck, door de vindinge des Wijngaerts, daer hy de Weerelt mede uytnemende goet gedaen heeft: want soo Euripides ghevoelt, de schoonste en nutsaemste vindinghe dieBacchus van sijn wijn-vindinge seer ghepresen. oyt ter Weerelt was, is den Wijn, segghende, dat Bacchus hadde ghevonden den middel, om den Mensch te doen vergeten al zijn voorleden ongevallen oft tegenspoeden, hem sachtlijck te doen slapen, hem te verlichten en vertroosten in alle benoutheden. Dit selve hebben de West-Indianen oock bestemt, ghelijck Benzo verhaelt: en seyden te dier oorsaeck, dat uyt dese Landen geen beter dingen daer gebracht en waren, als den Wijn en het Yser, noch niet suyverder als t'glas, dingen die sy in de West-Indien noyt hadden gehadt. Desen Bacchus sorgh-verdrijf, en gheve-vreucht, is dan over al welcomen en liefghetal. Daer waer qualijck eyndt te verhalen, al wat van hem te segghen waer, als men alle omstandige versieringen en vertellinghen soude voortbrengen, en al zijn ander namen hier ondienstich soude willen verclaren: dan men sal weten, dat hy oock is geweest den Osiris in Egypten, daer men in Plutarchus en elder veel af leest. Oock soude veel tijdt nemen, voort te halen alle ghedaenten der Offerhanden en Feesten, die men hem ter eeren dede, daer in sommige alderleyVuyle Bacchi feesten verboden en gestraft. oncuysheyt, en grouwelen heymelijck geschieden, datse verboden wierden, en de misdadighe lijflijck van der Overheydt ghestraft. Wie hier van op het breetste lustigh is te lesen, die wijs' ick tot het 5e. Boeck van Natalis Comes, in zijn Mythologie het 13e. Capittel. Plinius in zijnen sevensten Boeck, in het 56e. Capittel seght, dat Bacchus d'eerste was, die leerde de wijse van coopen en vercoopen, en vondt de Croonen der Coninghen, en Seghe-feesten. In't 16e.Bacchus leerde de coopmanschap. Boeck, in't vierde Capittel seght hy: Den Coningh Bacchus was d'eerste, die hem selven croonde met veyl oft clijf. Dat Bacchus op dit veyl soo seer ghesint was, daer van hebben de Poeten veel te seggen. Eenige meenen, om dat Bacchus eerst geboren wesende, in veyl oft clijf was verborgen, uyt vreese hy Iuno in handen mocht vallen. Ander, om dat de vrucht des veyls is den DruyvenVVaerom Bacchus met veyl becroont. eenichsins ghelijck, oft om dat dit loof altijt groen is, ghelijck desen Godt, gelijck hy gheschildert wort, altijt groen oft jeuchdigh soude wesen. Van deser meeninge is Festus, oft om dat den clijf oft veyl hem windende bindt al t'gene daer hy aen comt, en dat also den Wijn s'Menschen gedachten soude binden: Oft om dat desen boom, oft zijn gebladerte telgers, op't hooft ghevoeght wesende (dewijl hy van aerdt oft wesen coudt is) stuytt en verdrijft d'opstijgende cracht oft damp des Wijns, en belet de dronckenschap. Ander seggen, dat den {==25r==} {>>pagina-aanduiding<<} clijf hem toeghewijdt was, om dieswille dat een Iongeling Cissus, oft Kissus,Lilius Gyraldus in sijn 8e. Syntagma. dat in Griecx clijf oft veyl is, eens om strijdt tegen een van den Satyren danste, en dans-spronghen dede, dat hy soo harden smack in't vallen dede, dat hy ter plaetsen doot bleef. Dus Bacchus, die in di gedans groote vreucht hadde, en den Iongeling seer beminde, veranderde hem in clijf, die noch den naemKissus in veyl verandert. behiel. Plutarchus seght, dat den clijf in sich heeft een seker deucht, oft verborgen cracht, de welcke den geest oft sinnen beroert, en vervult met een raserije, datter de Menschen (sonder Wijn drincken) van droncke schijnen te wesen. Den clijf, soo hy by den Griecken ghenoemt wort, beduydt oock soo veel, als, hemΧισσος Χισσαειν. ter oncuysheyt begheven. Daerom schrijft Eusthatius, dat den clijf Baccho, tot een teecken der oncuysheyt, tot welcker den Wijn den Menschen seer genegen maeckt, was toegheeygent. En daerom wort voor ghemeen spreeckwoordtDen wijn oorsaeckt oncuysheyt. gheseyt, dat Venus sonder Wijn niet met allen vermagh. Gelijck oock t'ghedicht Euripidis mede brengt, segghende van Baccho aldus: Hy heeft gheplant dit hout ghepresen, Waer door verdriet en swaerheyt daelt: En waer den Wijn vol vreuchden faelt, Coudt Venus lusten moeten wesen: En voor het Mensch gheslacht en blijft Niet, dat hem sijnen lust verstijft. Om nu te comen tot uytlegginghe van Bacchus. Boven, oft tot het ghene wyVVtlegginge van Bacchus en Semele natuerlijck. voor henen hebben verhaelt van zijn geboorte, soo is te weten, dat Semele, die zijn Moeder is, comt van de woorden Seiein ta melé, soo veel gheseyt als, de leden roeren. Nu den Wijnstock, Moeder des Wijns, heeft meer als ander Boomen zijn leden oft rancken swack en sacht, die van den windt can licht beweeght worden, oft om dat den Wijnstock door den Wijn beweeght en verheert der Menschen leden. Ooc soude Bacchus den Thyrsus, dat is, de beclijfde toortse draghen, om dat de droncke stronckelvoetigh, wel eenen stock behoeven om mede te gaen, gelijck wy elder van den staf verhaelden. Iuppiters soon is hy, om dat den Wijn van natueren in hem een vyerigh wesen heeft, en dat hy niet rijpen mach dan in plaetsen daer de Sonne vlack schijnt, oft ten minsten maetlijck verwarmt wordt. Hy wies van de asschen der verbrande Semele, (soo eenige seggen) om dat in d'asschen eenige hitte is verborgen, en heeft in haer een vetticheyt, waerom datse goet is in den Wijngaerden by den Wijnstocken. Sommige maken zijn Moeder Proserpinam, om dat den Wijnstock oorsproncklijck van der aerden is, ghelijck als alle ander dinghen, en dat de hitte den wercker wesende, hem zijn ghestalt doet hebben. Dat hy in de dgyeVVtlegginge van in de dgye te sijn verborghen. zijns Vaders was verborgen, meenen eenige was, om dat hy in een hol van eenen bergh by Nysa, Neros ghenoemt, was verborgen, welcken bergh was toegewijdt Iuppiter, en meenen desen bergh soude nae de sprake van dat landt gheseyt wesen dgye. Eenige meenen oock, dat dit naeyen in de dgye beduydt, dat den Wijngaert seer bemint warme plaetsen, niet connende wassen oft vrucht brengen daer sonder, want veel Wijnstammen door den vorst vergaen. Maer Diodorus in't tweede Boeck zijnder Oudtheden verhaelt gheschiednisser wijse dit stuck, segghende: Bacchus in de Westersche deelen van Indien comende met een groote heyrcracht, sonder veel wederstandts te vinden, en zijn volck hem most in't veldt onthouden, geen groote Steden vindende om {==25v==} {>>pagina-aanduiding<<} in te herbergen, heeft de groote uytnemende ongewoon hitte in zijnen Leger groote Pest veroorsaeckt, soo dat hy groot deel van zijn volck verloos: waerom hy als wijs Hooftman, voerde zijn volck uyt den dalen op een geberchte, daer sy met lieflijcke winden ververscht, en met schoon wateren uyt veel bornen ontspringende gelaeft en beholpen wesende, werden van dese besmittinge verlost. Desen bergh noemde hy dgye: waer van de Griecken oorsaeck ghenomen hebben te segghen, dat hy was ghevoedt in de dgye van Iuppiter. De Nymphen voesterden hem, om dat den Wijnstock is den vochtichsten boomVVat beduydt, hy by den Nymphen gevoestert was. die men vindt, en wanneer hy maetlijck met water bevochtight wordt, wast hy beter, en wordt te vruchtbaerder: voort behoeft den Wijn te veel deelen water, om te temmen zijn gheweldighe heete strengicheyt. Men seght, dat Bacchus gemeenlijck in zijn geselschap hadde de Muses, dat is, om dat de hitte des Wijns des Menschen geest wacker maect. Men plagh zijn beeldt te makenVVaerom by den Muses. naeckt, om dat hy verborgen dingen doet openbaren, volghende een oudt Griecx spreeckwoordt, dat seyde, De waerheyt light in den Wijn: oft soo wy seggen, Den droncken mondt spreeckt s'herten grondt. Den wagen van Bacchus was getrocken van Pantherdieren, om dat de Menschen door veel Wijn te drincken worden fel en grouwelijck, gelijck den aerdt deser dieren is. Philostrates seght, dat dese dieren by Bacchus zijn, ter oorsaken datse hittigh zijn,VVaerom verselt met wilde dieren en ghespoock. licht springende, gelijck de ghene die Baccho dienen, oft de Bacchanten, en dat de Menschen door den Wijn meer als van natueren verwarmt worden. Hy was verselschapt van een deel Daemons, quaet-doende en bedrieghlijcke ghedrochten oft ghespoock, om dat ghemeenlijck de Dronckenschap volgen gheclap, onbedachtheyt, quistinge, overdadicheyt, oncuysheyt, en vyandtschap, met meer ongeschicktheyt van roepen en tieren. Dat hy van den Titans verscheurt,VVaerom van Titans verscheurt. en ontleedt was, is geseyt, dat de Druyven van den Lantbouwers, onder malcanderen, uyt welcke leden voort comt dat costlijck nat oft vocht des Wijns, vereenight tot een lichaem, dat te vooren in veel deelen verdeelt was: oock wordt den Wijn in eenighe Landen, om lang bewaren, gekoockt oft ghesoden. Men leest oock in Natalis Comes, dat Bacchus oft Dionysius niet alleen den Wijn te voorschijn bracht: maer den volcken, woonende in onbequame plaetsen oft Landen om Wijn teelen, heeft gheleert Bier brouwen. Daer zijn wel meer vertellingen van zijnen krijgh teghen Saturnum, hoe hyBacchus eersten Bierbrouwer. voor Apollo oft de Sonne wordt gheacht, en derghelijcke dingen meer, hier niet noodigh. Dus lange met desen Bacchus omgaende, mochtmen het hooft door zijn cracht verwarmt crijghen: en dewijl wy niet bysonders en hebben, oft wy en comen tot den schoonen Narcissus: soo en sal niet onvoeghlijck zijn, eerst te verhalen wie hy was, die namaels soo in een bloem verandert is. Van Narcissus, en Echo. Narcissus is geweest den soon van der vliet Cephisus, die haren oorsprong heeft by Lilea, en loopt by den Parnassus, door Delphos, eyndight in deAfcomst van Narcissus. Zee AEgeum oft Arcipelagum. Sijn Moeder was een Zee-Goddin, genoemt Liriope, dochter van den Ocean en Terhys: want dese haer vermeydende in de vloeden van Cephisus, werdt van hem bevrucht, en baerde Narcissum. Narcissus is in Griecx soo veel gheseyt, als verstijft, en sonder bevoelen. Hy was {==26r==} {>>pagina-aanduiding<<} een Iager, doe hy een Iongeling was, en van den Nymphen bemint, bysonder van de Nymphe Echo, dochter van der Locht, en van der Tonge. Oft gelijck eenen Poeet van desen tijdt Barbarus, een Italiaen haer beschrijft in twee octaven, oft acht-regelsche ghedichten, ghenoech op desen sin: Echo, ghy dochter van Bosschen en Dalen, Iae blooten gheest, stemme vluchtigh in dwalen, Eeuwigh voorbeelde van het dwase vrijden, Die t'voorgehoorde altijt gaet verhalen, Hergheeft u liefde, dats' u in voortijden Eens heeft benomen t'ghestalt en verblijden, En dat ghy los comt uyt die eensaem bossen, Wilt enckelwoordigh dan mijn vraghen lossen. Echo wat is t'Minnaers bederven? derven. En wat doetse troost haestigh erven? erven. Wat loon volght die stadigh beminnen? minnen. En wat doet sulck minnen versterven? sterven. Wat cost Liefde te seer versinnen? sinnen. Maer canmen door bedrogh verwinnen? winnen. Wat boett de Liefd, in sulck belusten? lusten. Maer wat is t'eynde der onrusten? rusten. Macrobius houdt Echo te wesen de seven Hemelen, de welcke seer bemint waren van den Godt Pan, gelijck sulcken Hemel-loop oft Planeten oock met zijnEcho van Pan bemint, wat beduydt. Herders seven-pijp wort beduydt. Nu Pan beminde Echo, een Nymphe, onsichtbaer voor aller Menschen oogen, dat is, de Harmonie oft ordeninge des Hemels wort bemint van de Sonne, als overste aller Hemelscher lichamen. Maer Alexander Aphrodyseus seght, dat t'ghemeen volck grootlijck dwaelt, eerende en aenbiddende Echo, als eenighe Godtlijcke deucht, oft cracht: En datmen soude meenen, dat Pan op haer was verlieft, is niet anders dan, Pan een gheleert Man wesende, heeft d'eerste gheweest, die ondersocht heeft de oorsake van sulcken wederclanck oft gheluydt: en was hier soo seer in belust, gelijck een Vrijer om zijn Vryster te becomen. Onsen Poeet seght, datse eyndlijck om Narcisci liefde wille veranderde in een roots, en van daer hoortmense noch dickwils wedergalmen oft gheluydt gheven, te weten, in eenighe holachtighe plaetsen. Lucretius schrijft, dat hyse heeft hooren in sommighe plaetsen tot sesVerscheyden weerclancken. oft seven reysen nae den anderen antwoorden. Plinius noemt een plaetse t'Athenen, daer men de woorden tot sevenmael hoorde naeclincken. Sghelijcx in Olympia, in een portael soude sulcx gemeen geweest zijn. Ausonius den Poeet, in een Opschrift van hem ghemaeckt, begrijpt den ghenen, die de Echo soude meenen te schilderen, en in een Tafereel uyt te beelden, om dat het maer een gheluydt oft galm en is, en seght als ofsy self sprake: Ay Schilder onbedacht, wat tracht ghy u al macht,Echo is niet te schilderen. Om my te beelden uyt? daer niemant van t'gheslacht Der Menschen my oyt sagh. Ghestalte, beeldt, noch wesen, Noch verwe en heb ick niet. Ick wasse dagh en nacht, Als dochter van der Locht en van der Tonghe sacht. Van selfs niet: noch alom comt spraeck uyt my gheresen. Maer wacht een anders voys, om bootsen yet nae desen {==26v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dat ghesproken is t'lest woordt, dat al geheel Snel in de locht vervlieght. Maer wildy sijn gepresen, Met maken mijns ghelijck, in eenich Tafereel: Soo schildert dan een boots met u vernuft pinceel, Den voys oft stem, die clinckt in d'ooren: dese saken, Doet ghyse, sullen dy den opper Schilder maken. Tot dit te schilderen wist ick qualijck raedt. Maer nu wy gehoort hebben watLeersaem uytlegh op Narcissus. Narcissus en Echo zijn, behoeven hier eenige leeringhe uyt te trecken: Soo is voor eerst Narcissus een voorbeeldt oft bake, datmen niet en behoort eenighe Menschen te verachten door eyghen behagen, en hooghmoedigh groot achten zijns selfs, dewijle dat den hooghmoedt, altijts ten lesten wort vernedert. Dat oock niemant op zijn jeucht oft schoonheyt hem te verlaten en heeft, nadien den Mensch, oft de heerlijckheyt der Menschen, niet is als de bloem des veldts, ghelijck Virgilius seght in zijn tweede Egloga: O ghy jongh kindt, schoon, lustigh om aenschouwen, V verwe moy Wilt niet te veel betrouwen: De winde-bloem die wit is vallend' werdt, Men leeft te saem de kraecke-beyer swert. Van de bloem daer Narcissus in verandert was, schrijft Dioscorides in't vierde Boeck, Cap. 160. Sommige heetense Spaensche Iaunette: doch is sy by den bloem-liefhebbers wel bekent. Dese bloemen waren voortijts toegewijt den Eumenides, oock Baccho seer aengenaem. Phanomedes in't vijfde Boeck der gheschiednis van Attico, schrijft, dat de kranssen van den Narcissen waren toegewijdt Proserpinae, om datse doende was dese bloemen te lesen, doe sy van Pluto ontschaeckt was. Nu om te keeren tot Narcissum: Pausanias seght, dat op de grentsen van Thespien was een gehucht, Danaces geheeten, en een borne genoemt Narcissus, daer men seyde dat desen Iongeling hem selven in besagh. Evanthes in zijn Fabelsche vertellingen schrijft, dat Narcissus hadde een boortgenooteVerscheyden meyningen van Narcissi doot. suster, hem gantsch gelijck van aenschijn, wesen, hayr, cleeren, en ghestalt: En also sy altijt t'saem ter Iacht gingen, was op haer verlieft: maer sy is ondertusschen gestorven: En hy mistroostigh om t'verlies van haer, gingh hem dickwils spieghelen in een borne, om dat hy hem self siende, soo veel sagh als het wesen van zijn lieve suster: maer dese vreucht con zijnen druck niet wech nemen, hy en is daer van gestorven. Oft (gelijck ander seggen) hy verdronck hem in een borne, daer sy hun t'samen dickwils plachten vermeyden: Doch Pausanias ghevoelt anders. Eyndlinge is by de Fabel van Narcissus dese meeninge geraemt, dat by Echo wort verstaen d'onsterflijckheyt van een deuchtsaemLeerlijcke uytlegginghe op Narcissus en Echo. en eerlijck goet gherucht, die eenen stadighen naeclanck in den monden der Menschen behoudende is. Maer de Narcissen, Menschen die hun selven den wellusten overgeven, ellendlijcken op hun selven verlieft wesende, worden ten lesten verandert in bloemen, die smorghens lustigh en eerlijck schijnen, en tsavonts vergaen, en haest tot niet comen: Desghelijcx dese eyghen liefdighe, wanneer sy sterven, blijven oock hun namen in de graven met den lichamen eeuwich verborghen, geen gheniet meer hebbende van den wellusten, daer sy hun leven mede hebben overgebracht. Sulcke eygen liefdige waren niet eenighe vermaerde Roomsche Hooftmannen, die t'gemeen beste boven tijckdom en leven hebben bemint, waerom sy oock onsterflijcken naem behouden hebben. {==27r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fabel van Pentheus, die van zijn Moeder Agave, en van zijn twee Moeyen, Antonoë en Ino, ghedoot is geworden, brengt mede, en bewijst, datVVtlegh van Pentheus. de verachters van den Godsdienst, oft Godlijcken verbonde, altijts oft ghemeenlijck qualijck varen, oft in ongeval comen: dergelijcke waerschouwighe voorbeelden worden veel in de Poeterije ghevonden en ghespeurt. Nu is dese versieringe van Pentheus ghenomen uyt geschiednis, om dieswille dat hy een was die geenen Wijn en dranck, waerom hy werdt ghenoemt en beschreven te wesen vyant van Bacchus, en dat hy hem quaetwilligh wesende, altijt socht te dooden, alhoewel dat hem de crachten en deuchden van desen Godt vertelt en openbaer waren, te weten, hoe Bacchus de snoode gesellen van Acetes hadde verandert in Dolphijnen, te weten visschen, die den Menschen worden geseyt toeghenegen en vriendelijck te wesen, Musijck-liefdigh, en de snelste der Visschen. Hier mach verstaen zijn de cracht des Wijns, welcken matigh ghebruyckt, den Menschen nut is, en verbetert hun ghesontheyt des lichaems en des geests, snel en wacker van leden makende, gelijck noch wel meer geseyt is.   Eyndt des derden Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het vierde Boeck. De Fabel van Alcithoë, die met haer susteren, verachtende d'Offer-feesten en Spelen van Bacchus, haer begaf tot de oeffeninge der wijse Minerva, van het spinnen, weven, en naeyen, en daerenboven de sinnen en gedachten veronledigende, met leersaem vertellingen onderlinghe te doen, die mach beduydt en uytgheleyt wesen, dat Alcithoë is te verstaen de Cuysheyt, deLeerlijcke uytlegging van Alcithoë. welcke hebbende tot wreede vyanden den Wijn en Ledicheyt, is voorsichtigh te schouwen het overvloedich drincken, en de ijdel ghenuechten, als die door arbeydt en neersticheyt haer selven onderhoudt in de cracht van haer eygen deuchden. De gheschiedenis oft vertellinge van Pyramus en Thysbe, gheeft verscheyden leersaem aenwijsingen. Eerst, dat de Ieught te mijden heeft de onmatigeLeersaem aenwijsinghe van Pyramus en Thysbe. cracht der vleeschlijcker liefde. Ten anderen, een Houwlijck te willen aengaen tegen danck en verbodt van hun Ouders, dewijle dat sulcx ongeluckigen eyndt oft uytgangh mach hebben. Ten derden, dat de Ouders niet en behooren soo hartneckigh en gheweldigh den jonghe lieden te dwingen, om te verlaten den ghenen oft de ghene, daer sy door soo groote natuerlijcke liefde toe zijn gheneghen, oft te willen beletten dat dickwils niet te beletten is, dewijle datter oock al te veel verdriet en swaricheyt uyt ontstaet, en ontstaen is, en een al te spade vruchtloos berouw. De Fabel van Mars en Venus hebben wy ten deele in de beschrijvinghe van Vulcanus verclaert: maer dewijle wy nu ter plaetsen zijn, daerder van moet {==27v==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gesproken, sullen wy noch verscheyden ramingen voorthalen. Maer eerst salmen weten, dat dese boeleringhe van Mars en Venus is op het breedtste beschreven door Homerum, in't 8e. Boeck der Odysseen, daer hy Vlyssem by den Pheacensers beschrijft te wesen, en daer den Harpeslagher Demodocus dese gheschiedenis singhende speelde. Ten anderen verhaelter Lucianus van, in de T'saemspraeck van den Schoenlapper Mecillus, en den Hane: desen voeghter by, dat Mars hadde eenen Camerling, die hem seer lief was, geheeten Alectryon,Alectryon, Mars knecht, in eenen Haen verandert. oft nae de Latijnsche spraeck Gallus, welcken hy mede nam, doe hy met Venus quam overspel doen: want om dat hy seer besorghde dat de Sonne zijn bedrijf mocht comen te sien, en Vulcano te kennen gheven, liet hy Alectryon den jongen de deur waernemen, en de wacht houden, op dat hy hem liet weten wanneer de Sonne soude opstaen: maer eens ist ghebeurt, dat ten onghelucke den jonghen in slaep was ghevallen, en dat hy de wacht niet en hiel alst behoorde, soo dat de Sonne Mars en Venus over hals quam, daer sy t'samen te bedde laghen, sonder eenigh naedencken, meenende dat Gallus hun soude hebben ghewaerschout, als yemandt in soude ghecomen hebben. Dus Vulcano dit stuck van de Sonne kenlijck ghemaeckt, vingse beyde in zijn net: en Mars eyndlijck los gelaten wesende, werdt toornigh op den jongen, en veranderde hem in den vogel die wy Haen noemen, welcken oock noch op't hooft heeft den helmkam zijns Meesters, en daerom ist dat den Haen noch sorghvuldigh is zijn misdaet te beteren, voor zijn Meester Mars, en roept al voor den dagh, voorseggende altijts de toecomst der Sonnen. Wat nu dese overspelighe versaminghe te beduyden heeft, is voor eerst t'aenmercken de groote verscheydenheyt van dese twee ghelievers, te weten, Mars, wiens aerdt niet en is als vernielen, en ombrenghen, ghelijck Homerus seght: Den Mensche-moorder Mars, die Landen scheyndt en Steden. En Venus, de welcke teelt en voortbrengt alle gheslacht van Dieren, en anderNatuerlijcke uytlegginghe van Mars en Venus. groen ghewas. Dat dese sich by een voegen, die soo tweedrachtigh zijn: want Mars en Venus zijn te verstaen, oneenicheyt, en vriendtschap. Wanneer hier toe comt als over hals Vulcanus, cander niet van comen: want Vulcanus wesende d'uytnemende hitte, verdelghtse beyde, overtreft hun beginselen, en beletse te grontvesten. So dat de Poeten dese versieringe hebben voortgebracht, om dat de handelingen en dingen deser Weerelt vereysschen oft van doen hebben een seker ghematicheyt en gheregheltheyt, om te blijven bequaemlijck in hun ghestalt en wesen onderhouden en bewaert: waerom dese Ouders de teelinge van Harmonia, overeencominge, niet onvoeghlijck wort toegeschreven. Sy hebben (seght Cartari) verselschapt Venus met Vulcano, en t'samen ghemaeckt te wesen Man en Wijf, om dieswille dat de voortteelinge der natuerlijcke dingen, afgebeeldt by Venus, niet toe en gaet sonder hitte, waer by Vulcans wort vergeleken: En hierom voeghende oock Mars by Venus, willende met hem beteyckenen en te kennen geven de hitte der Sonnen. Boven dit verhaelde seght Aristoteles, dat de versaminge deser twee niet onvoeghlijck is versiert, om dat het krijchsvolck gemeenlijck tot de geylicheyt oft oncuysheyt is ghenegen. Dicwils worden oock ontdeckt de vyerighe ontamelijcke werckenLeerlijcke uytlegging van Mars en Venus. der vleeschlijcker liefden hoe heymelijck gheschiedt, en in't licht ghebracht oft voor den dagh, met de Sonne uytghebeeldt, soo datse een schandighe bespottinghe en belachinghe worden voor al de Weerelt: Oft voor de Sonne wordt {==28r==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaen de Wijsheyt, die vyant is des dwasen Overspels en zonden: en weder is de wellust by Venus afgebeeldt, vyandt van der wijsheyt. Nu faelt hier te weten d'afcomst van Mars, en wat hy voor een is, en dan oock van Venus, die wy hier niet en moghen voorby gaen. Van Mars. Mars den Krijgh-Godt, oft den krijgh self, is den soon van Iuno. Eenighe meenen, Iuno hem sonder Mans toedoen heeft ghebaert, gheroert in haren gheest, om dat Iuppiter sonder Vrouw, met alleen zijn hooft aen te raken, hadde gheteelt Minervam. Dus is Iuno ghegaen nae den Ocean, omVan de hercomst van Mars. t'onderstaen hoe sy mocht ontfangen sonder Man. Doe sy nu vermoeyt was van reysen, gingh sy rusten voor de wooninge van Flora, Goddinne der bloemen, en Huysvrouw van Zephyrus. Dese vraeghde, waerom sy dese reyse aengenomen hadde. Doe het Iuno haer gheseyt hadde, antwoorde Flora: Indien sy de sake voor Iuppiter wou verberghen, sy soude haer doen hebben haer begeerte. Iuno dit belovende, heeft haer Flora te kennen gegheven, dat in de velden van Olona was een bloem, te weten, van eenen dauwdistel. Iuno dese gheraeckt oft ghesmaeckt hebbende, was hier door bevrucht. Eenighe meenen, datse alleenlijck haer eyghenis sloegh metter handt, en soo swangher werdt. T'kindt gheboren zijnde, werdt geheeten Mars, om dat hy soude d'overste zijn der Mannen in den krijgh, dewijl zijnen naem comt van Mas, dat manlijck is gheseyt. Hesiodus seght van dese seldtsaem gheboorte niet, dan dat Iuppiter in zijn eerste Bruyloft troude Metis, daer nae Thesis, en ten lesten Iuno, en van dese leste huysvrouwe hadde hy Mars, en Hebe. Doch volghende t'verhaelde wonderlijck bevrucht worden, soude Iuno hem ghebaert hebben in Thracien, daer het volck is uyter maten wreet, en licht genegen hem tot krijgh te begeven. Hy was oock in Thracien gheeert, en Godsdienstich in achtinge en weerden gheweest, ghelijck den Poeet Lycophron met dit veers wel betuyght: Misbruyckt den heylgen naem niet des Crestonschen Godt. Want Crestona is een stadt in Thracien: en ghelijck als Mars daer ghevoedt was van Thero, was hy den Godt oft Patroon van Thracien. Het schijnt hyVan Mars kinderen. geen Echte Vrouw noyt en hadde, ten waer Nerienna, oft Neria: hoewel hy by verscheyden een deel kinderen hadde: onder ander eenen soon Bythis, daer t'Landtschap Bythinien den naem af heeft: en eenen Thrax, daer Thracien den naem van heeft. Mars worden wel verscheyden namen gegheven, nae de plaetsen daer hem Tempels ghebouwt waren, en derghelijcke, ons niet dienstigh wesende. Maer Heraclides van Ponten houdt hem niet anders te wesenVVat Mars is te verstaen. als den krijgh self, en dat Mars comt van t'Griecx woordt Arés, beteyckenende vervloeckinghe en schade. Orpheus in den Lofsangh van Mars, neemt hem voor een raserije, en dulheyt des krijghs, daer de ghemoeden der Menschen van swangher worden, daer hy seght: Dul Coningh Mars, die wreedt plast in't vergoten bloedt,Eyghenschappen van Mars, oft den krijgh. Die grouwlijck met de doon moedtwille vuylijck doet, Verhongert Godt des moorts, Godt bloedigh der krackeelen: Godt die snel henen vlieght, daer slaghen sijn te deelen: Om sat te sijn van bloedt, aenvalligh ghy indringt, Grammoedigh steeckt en slaet, dat schildt en harnasch clinckt. {==28v==} {>>pagina-aanduiding<<} In't Eylandt Lemnos plaghmen hem Menschen t'offeren, t'welck namaels om de grouwsaemheyt werde naegelaten. De Poeten hebben hem voor gheselschap byghevoeght, verschricken, toorn, en gheroep, die hem volghen, en dienen als Schiltknapen: want den Poeten was toegelaten, in hun herssenen te drucken, al wat hun aengaende hun Goden docht goet te wesen. En om dat den krijgh door de verslagen lichamen onbegraven liggende veroorsaect Pest, gaven sy Mars tot een Voerman Bellono: zijn twee Peerden zijn, Vreese, en Verschricken: zijn voorloopster is t'Gerucht, die haer wiecken roert, en saeyt vast valsche en waere tijdinghen van den krijgh, vervullende Landen en Steden. Van zijn uytbeeldingen en wapenen leestmen in Vincent Cartari, in de beschrijvinghe van de beelden der Goden. Wat nu beduydt oft te seggen is, datVVtlegginghe van Mars gheboorte. Mars, die den krijgh is, gheboren wordt, oft zijnen oorsprong heeft alleenlijck van Iuno, die den Rijckdom, oft de Goddinne des Rijckdoms is, dat is, om dat den Rijckdom verhoovaerdight is, en dat door hooghmoedt nijdt en tweedracht ontstaen, waer door den krijgh zijnen oorsprongh heeft. Oock is ghemeenlijck de begeerte tot Rijckdom, Coninghrijcken en heerschappijen, oorsake der Oorlogen: en altijts is den krijgh geern daer Rijckdom is, als die daer beter ghevoedt wordt, dewijle daer wat te crijgen is, waer toe licht oorsaeck ghevonden wordt: want den Krijgh is om te crijgen. Dat Mars is gehouden geworden voor den Godt der Oorloge, is, om dat hy d'eerste is gheweest, dieMars vinder des krijghs. ghevonden heeft den middel en t'gebruyck der wapenen, hem te wapenen, en een heyrcracht toe te stellen, en alles wat tot den Krijgh oorboorlijck was. Dat hy ghevoedt is geworden van Thero, is, om dat dese Voesters naem beteeckent wildicheyt: want nae het seggen van Timotheus, soo Plutarchus verhaelt, was Mars een Tyran, verdervende Steden en Landen, in plaetse dat de Wet de Coninginne der Steden is, soo Pindarus seght. En Homerus seght niet, dat Iuppiter Coningh, en Vader van al de Weerelt, den Coningen heeft gegheven gereetschappen en ghebouwen om mueren te breken, Galeyen noch Schip-vloten om hun Coninghrijcken bevestigen en onderhouden, maer wel de Wetten en gherichte, die meerder van machten zijn als alle ander dingen: en hierom wort Mars ooc geen seker woonstadt noch rust-plaets toegeeygent. Van Venus. Mars, als verhaelt is, soude geboren wesen sonder Vader: en Venus, naeVan Venus gheboorte uyt der Zee. d'oude gedichten, en soude geen Moeder hebben gehadt, maer van den schuyme der Zee voortgecomen zijn, en van den bloede des Hemels, te weten, van Coelius: want doe Saturnus met de seyssen oft sickel zijnen Vader Coelio de eyghenis oft manlijckheyt af hadde gesneden, werp hyse in de Zee, en vanVenus heet Aphrogenia, om datse van't Zeeschuym voortquam. het schuym, dat van dit werpen op de Zee quam drijven, is hier van voortghecomen Venus. Hierom werdt sy gheheeten Aphrogenia, als geboren van het schuym, dat op Griecx geheeten wort Aphros. Eenighe noemen haer Aphrodite, op Griecx soo veel, als schuymighe, oft schuymster: Oock seght Aristoteles, dat het zaedt schuymigh is. Doch en is sy niet alleen geheeten Aphrodite, nae het schuym: maer haren naem heeft oock oorsprong van t'woort Aphrosyne,Venus soud' aengecomen sijn in Cypers. t'welck gheseyt is sotheyt, en beroeringe des geests. Venus dan in de Zee geboren wesende, soude zijn ontfangen geweest in een schulp, oft Peerel-moeder, en soude daer mede in het Eylandt Cypers zijn aengheswommen, en daer {==29r==} {>>pagina-aanduiding<<} ten eersten ghewelcomt van Cupido: want soo was sy uytghebeeldt in eenen Tempel in Grieck-landt, gelijck Pausanias verhaelt. Doe sy te lande gecomen was, drooghde sy vast met beyde handen haer aensicht en hayr van het Zee-water, en openbaerde haer eerst te Paphos. Homerus seght: Doe Zephyrus haer over de Zee hadde ghevoert in Cypers, hebben de Vren het last aengenomen haer te voesteren oft te voeden, en hebbense gecleedt en verciert, gelijck in der Goden Lofsangh des verhaelden Homeri te sien is, daer aldus staet: Cytheraea de schoone ick op de Luyt ben singend, Die met vergulden vlecht haer hooft is moy omringend, Wien t'Cypersch Eylandt oock haer, als sijn Vrouw vermaert, De schuldigh' eere geeft, jae Cypers daer ter vaert Sy met een soet geblas des Zephyrs quam gedreven Licht over t'golvigh veldt, met sachte schuym verheven, Daer d'Vren jonstigh haer ontfingen met ootmoedt, En met een goet onthael wel conden in gemoedt, Godlijcke cleeren reyn, aen t'lijf haer gaende trecken, En haer schoon blonde hayr met gulden spansels decken. Hier en seght hy niet, datse in Cypers quam in een schulp: maer dat Zephyrus haer daer bracht met het schuym der Zee. L. Gyraldus verhaelt, dat Festus beschrijft, dat Venus eerstmael aenquam in de schulp, in het Eylandt Cythera,Verscheyden namen van Venus. waerom datse soude zijn ghenoemt Cytheraea, Cythereia, en Cytheris, oft om dat in't voornoemde Eylandt gheweest is eenen ouden Tempel van Venus. Nu wy van haren naem oft namen te verhalen voor hebben, is te weten, dat den eygen naem Venus by den Latijnen zijnen oorsprong oft eygenschap heeft van het comen, dat sy tot alle dinghen comt, oft om dat alle dingen door haer voortcomen. Sy wort oock geheeten Cypris, en Cypria, om datse te Cypers was gheeert: alwaer sy (gelijck Lactantius seght) de Hoeren-const geoeffent, en den Vrouwen aldaer eerst gheleert heeft met sulck ghewin hen te gheneeren. Onder ander Tibullus noemtse met den naem Cypria, daer hy seght: O Cypria, in u schulp ghevoert goetgunstigh sijt. Sy was noch gheheeten Philomedeia, oft Philomeides Aphrodite, dat is, de lachlievende Venus, lachsaem, oft lachbaer, als die niet en begeert als lacchen en vroylijckheyt. Sy hiet Erycina, nae eenen bergh in Cycilien, daer AEneas haer ter eeren eenen uytnemenden Tempel hadde gebout. Verticordia hietse, dat is, herte-beweeghster. Hetaira Aphrodite, dat is, de lieflijcke oft vriendlijcke Venus: en was van d'Atheners geeert, also Apolodorus schrijft, om datse Vrijers en Vrijsters vereenight. Mitheenna hietse Scotia Venus, nae de duysternis, nae een eensaem doncker plaetse, daer sy een heerlijcke feest hadde, oft om dat haer wercken in duyster geschieden. Sy hadde noch veel namen, hier te lang te verhalen. Sy was ooc geheeten Somer oft April-Goddinne, en Goddinne der Hoven oft Tuynen, daer sy in was gestelt om het teelen en wasdom: want sy was Goddinne der telinge, oncuysheyt, wellusticheyt, aerdicheyt, troetelinge, en dergelijcke: gelijck veel sulcke dingen in haren gordel Cestus waren uytgebeelt: wantVan Venus gordel, wat daer in was uytgebeelt. hy was vol soeticheyt, vriendelijcke woordekens, goetgonsticheyt, lieflijcheyt, wijsmakinge, en cleen minne-bedrogh gheweven oft gevlochten, met alderley strijdige tegenstandicheden, eygen oft bequaem de lesschende liefde t'ontsteken, gelijck met vyerslagh en baenst, aenlockingen der liefden, en liefdighe veron- {==29v==} {>>pagina-aanduiding<<} weericheyt, en goetgonstighe onthalinghe, weygeringe, soete grijnekens oft lachskens, minnebreuck, en versoeninge, spijticheyt, vriendelijck toelaet, harde antwoordt, hope, wanhope, lacchen, schreyen, vreucht, verdriet, en ander derghelijcke vernieuwinge der prickelingen, die de slaperige wackert, en seerder doen gaen als sy willen, gelijck dese wercken op den halsbandt oft gordel Veneris van Homero in't 14e. Boeck der Illiaden, aldus zijn beschreven: S'onbandt den bandt bewrocht, al metter naeld bestickt, Beschildert duysentfout: want hier in sijn gheschickt De koesteringen al, en al de lieflijckheden, De trecken loos, t'aenlock, t'gebaer, geveynsde zeden T'behagen oock daer by, de vriendlijckheyt seer soet, En lust om met zijn paer te paren tot gebroedt: Hier oock vryage praet, verleyder der gemoeden, Die selfs oock t'herte steelt des alderwijsten vroeden. Boven al dese eygenschappen was dese soete Goddin soo beleeft en genadigh, datse niet dede als lacchen met de valsche Eeden, die de Minnaers by haren naem deden, soo Tibullus in't eerste zijner Claegh-dichten oft Elegien seght: By Venus mogen vry wel Eeden sijn gesworen, Sy vliegen in de locht en in de Zee verloren. Dus isser van dese Vrouw Venus veel gheraes: Maer is t'aenmercken, om goede uytcomst van dese Heydensche versieringen te hebben, hoe dat eenighe oude Dichters hebben gesocht hun eygen ongeschickt vuyl leven te verschoonen, met van hun Goden veel snootheden te versieren: D'een maeckte Bacchum een dronckaert, d'ander Mars een wreet Tyran, en Venus een overspelighe Hoere: uyt welcke ghedichten veel quaets is onstaen, alsoo dat noch ter tijdt den naesmaeck van dit snoode onredelijck ghebrouw oft giftigen dranck den Menschen ontsinnight, betoovert, en verblindt: Alsoo dat onder ander, de vuyl zonde der oncuysheyt, oft des overspels, wort Venus werck, oft t'werck van een Hemelsche Goddinne geheeten, en de overspelers, hoeren en boeven, Venus kinderen, Venus dieren en wichten: Roovers en moorders, oft twistliefdighe dulcoppige vechters, Mars kinderen, en cloecke Helden: Grove suypers en dronckaerts, kinderen van den Godt Bacchus, en soo voorts. Dus hebben grouwlijcke zonden, en vuyle schanden, tot een schaedlijck ontstichten, ter Weerelt eenen schijnbaren en fraeyen glimp, oft aensienlijcken glans, behouden. Bacchus segghen de Poeten was oock den Wapen oft Schilt-dragerBacchus den Schilt-knecht van Venus. van Venus: want sy sonder malcander qualijck connen verblijden. Waer op Terentius in zijn Cluchtspel van den Besneden oft Ghelubden seght: Want Venus is coudt, wanneer sy Noch Liber noch Ceres heeft by. Dese Venus soude door den dienst der Horae, dat zijn d'Vren, gebracht oft gevoert zijn in den Hemel, seer heerlijck gheciert en ghecleedt, en aldaer van al t'Hemelsche gheselschap ghewelcomt, en de handt ghekust, en alle Goden vondense soo schoon en behaeghlijck, dat elck op haer verlieft, haer wel te Wijf hadde willen hebben. Nu comt Cicero in't 3e. Boeck der Natuere der GodenVerscheyden Venus. voort met meer Venus, verscheyden Ouders hebbende: d'eerste, was dochter van den Hemel, en van den Dagh: de tweede, gheteelt van t'schuym der Zee, welcke by Mercurio hadde Cupido, tweeden des naems: de derde, dochter van {==30r==} {>>pagina-aanduiding<<} Iuppiter en Dione, dese trouwde Vulcanus, en hadde by Mars den Anteros: de vierde was gheteelt van Syrus en Syria, dese was oock gheheeten Astarte, en trouwde den schoonen Adonis. Pausanias verhaelter oock drie, welcker beelden Harmonia dede maken van t'hout van Cadmus haer Mans schip, en sy offerde hem dese, en gaf elcke haren eygen naem: d'eerste noemde sy Vrania, oft Hemelsche Venus, ter oorsaeck van haer kuyssche suyver liefde, vergrouwelende voor alle vleeschelijcke versellinghe: de tweede Pandemus, volckighe, oft des ghemeenen volcx, de welcke tracht tot het volbrengen der vleeschlijcke wercken: de derde, Apostraphia, gelijck afkeerende oft belettende t'Mensch geslacht van de vuyle wellusten, en de wercken der selver, die teghen natuersche Wetten strijden. Maer Plato in't Bancket seght, datter zijn twee Venus, en tweeTwee Venus en Cupidons, Cupidons: want Venus is niet sonder Cupido. D'een Venus, seght hy, is ouder als d'ander, en is sonder Moeder, dochter des Hemels, die wy noemen Hemelsche, reyne en kuyssche, niet anders soeckende als een lichtende blinckentheyt in der Godtheyt: oft door een seer vyerige liefde die sy in ons baert, onse Sielen te vereenigen met t'Godlijcke wesen, als die t'beeldt en teecken des selven is. D'ander is de jongste dochter van Iuppiter en Dione, dese wort ghenoemt volcksche, vleeschlijcke, wellustige, gemeenlijck haer onthoudende in eensaem holen, en doncker plaetsen, om dat haer wercken verborgen willen wesen: dese noemt Pausanias te deser oorsaeck Melaena, dat is, de swarte. Dese verscheydenheyt verhaelt hebbende, is nochtans het ghemeenste gevoelen, dat Venus was uyt t'Zee-schuym gheboren, en eerst van den Nymphen ontfangen, haer eerst vertreck nemende tot den bergh Cythera, en van daer te Cypers, en dat onder haer voeten bloemen zijn ghewassen. Sy wort gemaeckt met een Peerel-moeder oft schulp in de handt: haer Koetse-peerden zijn twee Duyven, en twee Swanen: de Duyven soude sy bemint hebben, om den goeden dienst die haer eens dede de Nymphe Peristera: waer van dus versiert is. Cupido, de Liefde,Peristera, wert in een Duyf verandert van Cupido, waerom de Duyven Venus treck-peerden sijn. eens wesende met zijn Moeder in een genuechlijcke plaetse, al gheverwet oft overdeckt met alderley bloemen, weddede tegen haer, dat hy eens soo veel oft meer bloemen als sy soude plocken en vergaderen: Venus weddede neen. Dus also elck zijn vlijt dede om meest te lesen, de Liefde door de veerdicheyt zijner wiecken vliegende snel van bloem tot bloem, soude overtreffen hebben, dan daer is op t'slagh ghecomen de Nymphe Peristera, die haer schickte op de sijde der Goddinne, en lasen t'samen soo veel bloemen, dat den cleenen Liefde-Godt de weddinghe verloos, waerom hyse uyt onverduldicheyt veranderde in den voghel van haren naem, te weten, in de Duyve, die de Griecken Peristera hieten. Doch Sappho versiert, dat Veneris waghen was ghetrocken van Musschen, als wesende onkuyssche vogelen. Ander meenen, t'was om dat de Griecken met sulcken naem oock der Mannen lidt meenden. Sy droegh op't hooft eenen krans van Provence Roosen, die van t'bloedt van Adonis zijn voortghecomen, waer van t'zijnder plaetse volght. Den Myrteboom wordt haer toegheeygent, om dat hy cracht soude hebben tusschen twee liefde t'ontsteken en t'onderhouden, en is een gewas dat geern by der Zee is, daer Venus uyt quam. Venus was oock met boge en pijlen beschreven, als men sien mach in de Medea van Euripides, daer hy haer doet segghen: O Cypris, laet te geenen wijlen Wt uwen suyckerigen Tros, {==30v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met soet aenlock behonight los, Te mywaert niet een van u pijlen: Noch met verstaelden schicht der minnen, Wt uwen koker guldigh claer, Mijn suyver borst comt niet te naer, Te quetsen wilt haer niet beginnen. Iuliaen Egypter tuyght oock desghelijcx, datse bogen en pijlen voert: so doet Virgilius in't eerste der AEneidos. Eer wy noch van Venus scheyden, moetenVVat kinderen Venus hadde. wy van haer kinderen verhalen. By Anchises hadde sy AEneas: by Mars, Harmonia, so Hesiodus tuyght: by Mercurium, den Hermaphrodijt. Onder ander, door't aentasten van Iunos betooverde handt, baerde sy Priapum. Men seght oock, dat de wijsmakinghe, in Griecx Pitho, haer dochter is, om dat de welsprekentheyt in de liefde voeghlijck is: daerom wordt Mercurius haer gheselle onder de Gratien geheeten, en Cupido Mercurij soon. Hesiodus seght, dat sy by Mars hadde de Vreese, en de Bleeckheyt. Veel meer kinderen hadde sy: Oock den voorverhaelden Anteros by Mars. Lilius Gyraldus seght, AnterosAnteros wat hy is. eenen naem te wesen van Cupido, die de liefde doet over en weder comen. Oft gelijck sommige meenen, soude Anteros wesen Tegen-liefde: want daer waren in de Schole der Eleen d'uytbeeldingen van Liefde en Tegen-liefde. Cupido hadde eenen Palmtack, die Tegen-liefde oft Anteros hem pooghde uyt de handen te nemen. Cartarius seght, dat Anteros was eenen Godt, den welcken straffinge oeffende over een yeder, die niet en beminde oft lief en hadde yemant anders, die hem liefde toedroegh oft beminde, te weten, die de liefde van ander niet met ghelijcke liefde en betaelde: maer en was geenen Godt die onliefde verweckte, ghelijck sommige meenen: want men mach hem houden te wesen, vergeldt van liefde, oft weder-liefde, oft liefde voor liefde. Porphyrius den Philosooph tot bevestigen schrijft van hem aldus: Venus hadde ghebaert Cupido, en doe veel tijdt verloopen was, werdt sy te mercken dat hy weynich oft niet ghewassen was, maer bleef schier soo cleen als doe hy gheboren was: heeft daerom raedt ghevraeght aen t'geheymnis van de Goddinne Themis, hoe sy daer in mocht voorsien. Haer wierdt gheantwoordt, Dat soo langheCupido con sonder den Anteros niet wassen. Cupido alleen bleve nemmermeer en soude wassen, maer moste hem baren een broeder, op datse onderlinge liefde haden, en dan soude Cupido wassen alsoo veel als behoeven soude. Venus t'geheymnis geloovende, baerde Anteros: soo haest en was desen niet gheboren, Cupido en begon te wassen, zijn wiecken te verbreyden en uyt te strecken, en cloeckmoedigh voort te stappen. En t'is soo met dese twee gestelt, dat geen tijdt oft selden den eenen yet is sonder d'ander: en wanneer Cupido siet, dat Anteros wasset en groot wordt, soo wilt hy hem noch meerder toonen: siet hy hem cleen, hy wordt van gelijcken cleen, hoewel het Anteros hem dickwils ten spijte doet. Dus wast de liefde in den persoon, die ghelijcke liefde ghedregen wordt: want den gheliefden moet den lievenden lieven. Dat dese twee verhaelde om den Palm strijdende in der Griecken Scholen waren gestelt, soude wesen om de Ieught tot onderlinge liefde te verwecken, als eenighe meenen: maer ick acht dat het was, dat yeder soude hebben lust om in leeringe t'overtreffen zijnen geselle: ghelijck sulcx aen den constigen Schilders wort ghespeurt, die hebbende yemandt die beter te doen soeckt, te meer van den lust gheprickelt zijn om constigher te worden: soo gaet het oock {==31r==} {>>pagina-aanduiding<<} met den Tegen-vrijers, die een Dochter t'samen vrijen, want dan wordt de liefde te vyeriger. Noch souden de dry Gracien wesen de dochteren van Venus en Bacchus, nae dat sommighe schrijven. Ander seggen, sy waren haer toegewijdt oft gheeyghent, om datse niet en doet sonder wetenschap der Gratien: want gelijck als Pausanias seght, Venus doe sy den twist-appel van Paris ontfangen soude, dede sy by haer comen Hymeneum, Cupido, de Charites, oft de Liefdekens, en de Gracien. Eyndlijck nu, Venus en is niet anders als de verborgenNatuerlijck uytlegginghe wat Venus is. begeerlijckheyt en lust, die de Natuere bestelt en ghevoeght heeft in alderley dieren, tot voort-teelinghe: waer van wy claer bewijs hebben, als de Lentische laeuwicheyt der locht alle dingen gheneghen maeckt, en verweckt te teelen zijns ghelijck. Waerom Lucretius t'koel windeken Aura, en t'geblas des Westen windts oft Zephyri, seght te wesen boden oft voorloopers van Venus.Aura en Zephyrus voorloopers van Venus. Sy wort geseyt uyt t'schuym der Zee gheboren te wesen, om dat het teelighe zaedt der Dieren niet anders is als t'schuym des bloets, het welck siedende boven drijft oft swemt: oock de pekel, oft soutte vochticheyt, gheeft tot der voort-teelinge niet weynigh behulps, met verweckinghe tot oncuysheyt door haer hitte en scherpicheyt. Dat Venus waghen onder ander dieren wort oock voortghetrocken van Swanen, is, om dat de ghene die puntigh, claer,Swanen in Venus waghen waerom. geestigh en fraey zijn, zijn bequaemst ter vryagie, en worden meest bemint: gelijck de Swane een van de witste en schoonste vogelen is. De Gratien waren dochters der Hemelsche Venus, om der mildtheyt wille, die men aen allen luyden met eeren moet oeffenen: eene van dryen toonde haer den rugghe, en twee t'aensicht, bewijsende dat een eerlijck Mensch voor een, twee vriendtschappen oft mildtheden doende is. De Fabel van Leucothoë mach verstaen zijn, dat onder den volcken vanVan Leucothoë. Achemenia, is een plaetse overvloedigh van Wieroock, die Leucothoë was geheeten, daer de Sonne seer heet schijnende, schijnt op verlieft, en comt daer ingelijckenisse van de Moeder, te weten, sy bewijst den Wieroock-geerdekens een voedighe hulpe, soo datse van der aerden vochticheyt hebbende, in wasdom toenemen, en beclijven. De Fabel van Clytië is anders niet, als d'ongeluckicheyt der verliefde, dieVan Clytië in de Sonne-bloem. seer ontsteken met yver oft jaloersije, keeren en draeyen menichmael om end' om t'gheliefde, vreesende dat te verliesen, wesende geleken de bloem Elitropio, een groote roode bloem, die altijt keert nae de Sonne, Torn al Sole by d'Italianen geheeten, en by ons Sonne-bloem. De Fabel van den Ionghelingh Daphnis, die door yverighe liefde tot deVan den jongheling Daphnis. Nymphe Thalia in steen veranderde, vindtmen by geen Schrijvers, al ist dat Theocrites en Virgilius in hun Herder-liedeken s zijn groot ongeval beschreyen. Diodorus schrijft doch van Daphnis, den soon Mercurij, den welcken was berooft van het licht zijner ooghen, door yver der liefden tot eender Nymphe, t'welck soo veel gheseyt is, als in steen te wesen verandert, dewijl een blindt Man is te gelijcken by eenen steenen Man. Noch minder vindtmen de Fabel van Scython, dan wel van eenen, die een Heere was in Thracien, hier niet hebbende eenige overeencomst. Van Celmus in Diamant, en de Curetes uyt den Regen, vindtmen geen beschrijvinge, alhoewel eenighe hebben gewilt, dat dit volck om t'verachten des Godsdienst, was door den Regen vernielt, en weder gewassen met den Campernoelen. Van Crocos vintmen ooc niet bysonders. {==31v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fabel van Hermaphroditus, en Salmacis, hier van vind' ick by eenigheVan Hermophroditus, en Salmacis. uytlegginge, die om eerbaerheyts wille verdient verswegen. Het willen oock eenige duyden, dat Mercurius is een Planeet, die Man by Man, en Vrouw by Vrouw is, te weten, comende by ander Planeten, so dat die onder zijn ghesterte geboren worden, zijn geneyght tot beyde kunden oft sexien: dan ick acht, dese Fonteyn oft Borne Salmacis can bequamelijck gheduydt worden op den Echten staet, dat welck een claer suyver water is, daer twee een worden. Dat dese Fabel vertelsters, gesusters van Theben, verachtende de Bacchi Feest, veranderden in Vledermuysen: hier by worden gheleken die nemmeer smaken de soetheyt des Wijns, de welcke niet wesende vrolijck noch levende van gheest, daerom doolen hun gheesten in ghedaenten van Vledermuysen, in donckerheyt van snoode nederighe dinghen. Van de Helle. Eer wy nu comen tot de Fabel van Ino en Athamas, vinden wy de Helle, daer Iuno henen is comen reysen, om de dry raserijen in't werck te stellen. Van de Helle hadden de Poeten verscheyden ghevoelen. Eenighe Schrijvers der Heydenen en Poeten verloochenden de Helle, als Pausanias in de Laconiken, Cicero in't gedinge voor Cluences. Iuvenalis volght ooc hun meeninge, en seght:De Helle verloochent van eenige Poëten. Dat onder d'aerde sijn Siel-geesten, Coninghrijcken, In Stygis afgrondt, oock vuyl vorschen van ghelijcken, Een Schipper met een schip, die Sielen voert ghelaen, Dit canmen qualijck selfs den kinders doen verstaen. En Lucretius in zijn vierde Boeck: Den dryhooft Cerber fel, dry susters raesrigh wreet. Des Tartars rouwen kuyl, die bortelinghe heet Des vyers, met grousaem keel uytspouwt siet al dit wesen, Is ydel, daer en is geen waerheyt oock in desen. Desgelijcx Lucianus in de T'saemspraeck der waerheyt, houdt alle de Helsche dingen voor versieringen: Doch Homerus, Virgilius, Tibullus, en Ovidius, verhalenVan den velden Elysij. van de velden Elysij, daer een yeghelijcke Siele der vromen soude gherustlijck leven, en oeffenen de selve dingen, daer sy ter Weerelt mede plachten om te gaen. Dese plaetse schreven sy te wesen in de Helle: Doch zijn verscheyden meeningen der Schrijvers, waer dese velden waren. Eenighe meenen, sy waren in de gheluckighe Eylanden, oft Canarien: ander, boven Engelandt, ontrent Yslandt, oft ander plaetsen: ghelijck sy de Helle en den ingangh oock in verscheyden plaetsen beschrijven. Wat nu geseyt wil wesen met dese veldenVVtlegh op de velden Elysij. Elysij, is licht te verstaen: want wanneer wy ernstlijck hebben overleyt ons voorleden leven, en dat wy bevinden eerlijck en deuchdelijck te hebben geleeft, soo bevoelen wy ten lesten in den eyndt onses levens een uytnemende ghenoeghen, en een gherust ghemoedt. Dewijl wy nu van de Helle beginnen verhalen, behoeven wy van den Godt, oft Coningh der selver te beschrijven. Van Pluto. D'afcomst van Pluto hebben wy voor henen verhaelt, en wat den naemVan Pluto wat hy is. Pluto beduydt, is te weten, dat Plutos op Griecx is geseyt Rijckdommen: want hy wort ghehouden voor den Godt der Rijckdommen: doch by eenighe {==32r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghemeent, dat het is van wegen de veelheyt der dooden, dat hy daer van rijck is. De Latijnen heeten hem Dis, oft Dispater, oock om de voorgaende meeninghe. Quintilianus meent, dat hy Godt des rijckoms is geheeten, om dat hy het tegendeel soude wesen, te weten, als geenen rijckdom hebbende, om dat het de doode al naegelaten hebben: want men hiel hem te wesen oock den Godt der dooden. Men schreef hem te hebben sleutelen, om dat de dooden niet wederPluto met sleutelen, waerom. mochten comen. Hy wort gehouden voor de hooftstoffe oft Element der aerden, daer alle rijckdommen uyt comen. Coningh oft Godt soude hy zijn gheheeten, om dat hy d'eerste was, die de lichamen der dooden eerlijck en met begangnis begon te begraven. Pausanias schrijft, dat hy was uytghebeeldt, datPluto gevoestert van Vrede, wat beduydt. hy ghedraghen was van Vrede zijn voester: het welck te kennen gheeft, dat Vrede een oorsaeckster oft voester is des Rijckdoms, te weten, door neeringe, die in tijt des vreeds spoedigh en bloeyende is. Orpheus noemt Pluto te wesen de deucht en cracht der aerden, en somtijts d'aerde self. Cicero in't 2e. Boeck van de Natuere der Goden seght oock: Alle de cracht en natuere der aerden is toegheeygent den Vader Dis, die de Griecken noemen Pluto, om dat alle dinghen comen van der aerden, en weder in aerde verkeeren. Nu aengaende deVVat de Poeetsche Helle is. Poeetsche Helle, die en is niet anders, als alderley zonden, en de ongevallicheden en rampen, die den roeckeloosen ondeugende Menschen door quade wercken overcomen en treffen, en de knagende wroegende Conscientie diese pijnight en veroordeelt: oock d'onrust en moeyte, die d'onversadige gierige Menschen en dergelijcke hebben, en hun selven aendoen, ghelijck de namen der Peerden Plutonis mede brengen, waer van elder, te weten, in d'ontschakinge van Proserpina, sal voegen ghesproken te worden. Van den Hel-hondt Cerberus. Den Poeet Hesiodus seght, dat Cerberus was geteelt van Typhon, groulijckVan wat Ouders dat Cerberus is. groot gedrocht, waer van volght in't 5e. Boeck, en van de Nymphe Echidna, die half maeght half slange was. Zijn gestalt was, als eenen Hondt met dry hoofden. Oock schrijven hem den meestendeel dry hoofden toe, en sommigheGestalt van Cerberus. gheven hem vijftigh, en sommighe hondert hoofden, en maken t'hayr zijns hals en oock zijns lijfs al slangen, oock zijnen steert een slange. Hy soude wesen den Poortier der Hellen, alle Sielen ter Hellen incomende groote toevinghe doende met welcomen: maer de vluchtige, die ter Hellen niet in en wilden, verslindende. Sommige verhalen geschiedenissen, om de vertellinge vanGeschiedische uytlegginge. Cerberus te maken warachtigh, segghende, dat Theseus en Pirithous, doe sy Helenam hadden ontschaeckt, en datse Theseo met lot te deel was ghevallen, hy Pirithoum uyt dwangh most sweeren, hulp en gheselschap te gheven, om hem oock een schoon Vrouw t'ontschaken, en verhoorende dat Aidoneus Coningh der Molossen, een seer schoon Dochter hadde, trocken sy daer henen. Nu Pluto, Aidoneus, Aides, en Orcus, is al eenen Man: de Dochter hiet Proserpina, en de Moeder Ceres. Desen Coningh hadde een vreeslijcke Dogghe, geheeten Cerberus, en wie zijn Dochter begeerde te vrijen, moste teghen Cerberus eerst strijden, en de ghene die hy verwon, die scheurde hy aen stucken. Dees twee ter plaetsen ghecomen, meenden de Dochter listlijck t'ontvoeren. Het welck den Coningh verstaende, steldese gevangen: Pirithoum liet hy van den Hondt verscheuren: Theseus, om dat hy uyt dwangh was mede comen, {==32v==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef ghevangen, gelijck Zezes en Plutarchus in't leven Thesei schrijven. Hier uyt souden de Poeten versiert hebben, dat dese twee t'samen in de Helle gingen. Meer vertellinghe isser van Cerberus, te langh, en onnoodigh. Oock vind' ick wel by Natalis eenighe natuerlijcke uytlegginghen, die my duncken weynich aert te hebben: Maer Cartarius seght, dat Cerberus is te seggen op Griecx sooVVat Cerberus te seggen is. veel als Vleesch-verslinder: waerom hy by eenige wort gehouden voor d'aerde, die der dooder lichamen verteert. Ander hebben verstaen by Cerberum, des Menschen vleeschlijcke lichaem, het welck hem seer genuechlijck aenstelt alsLeerlijcke uytlegginghe van Cerberus. yemandt daelt in de Helle, dat is, als yemandt hem begeeft tot den zonden en vleeschlijcke wellusten: maer als yemandt daer weder uyt wil oft van scheyden, en hem tot een deuchtsaem leven begeven, dan is het onwilligh, en stelter hem teghen: want swaer en moeylijck ist, weder van daer op te stijghen nae den Hemel des deuchdighen eerlijcken wandels, ghelijck Virgilius in zijn 6e. Boeck AEneidos verhaelt, segghende: Ghemacklijck is den wegh ter Hellen-waert te gaen, De deur is nacht en dagh voor yeder wijdt ontdaen: Maer t'valt van daer seer swaer den Hemel-wegh besporen, T'gheschiedt maer somtijts een, die uyt Godt is gheboren. Dus en is dit Helle-dalen niet, als hem te begheven te woelen in eenen hoop ghebreken en sondighe vreuchden, daer t'vleesch wel in te vreden is: maer in't verlaten, maeckt de sinlijcke genegentheyt groot getier en wederspannicheyt, om niet moeten der redelijckheyt ghehoorsamen. Hierom hebben de Poeten oock versiert, dat Hercules den Hel-hondt Cerberum verwonnen leyde in eenDen Cerberus van Hercules verwonnen wat het beduydt. ketten: want Hercules is gheleken een deuchtsamigh wijs Man, die zijn dryhoofdighe quade lusten, als Hooveerdicheyt, Giericheyt, en Oncuysheyt verwonnen hebbende, hem onderdaen maeckt. Daer tegen Pirithous wort gheleken den dwasen ondeuchdighen Mensch, die verwonnen van d'ondeuchden, blijft in de Helle van alle boosheyt, dewijl hy quam om Proserpinam t'ontschaken: want alle die soo gantsch zijn verdroncken in de vuyle wellusten der zonden, connen qualijck voor hun doot tot een deuchtsamigh leven wederkeeringe doen. Dat desen Dry-hooft veel hoofden en slangen worden toegheschreven, is te verstaen, dat uyt dese dry-hoofdighe quade lusten en zonden, veel meer zonden ontstaen. Van de dry Raserijen, Eumenides, oft Erinnyes. Dese dry Susters zijn geheeten, Tisiphone, Alecto, en Megaera, sy worden gheseyt Dochteren van der Nacht en van Acheron. Orpheus noemtse dochteren des Aerdtschen oft Helschen Iuppiters, te weten, Pluto, en van Proserpina. Hesiodus maecktse dochteren van Saturnus en van der Aerden, seggende: Als Iuppiter de schamel leden zijns Vader afsneedt, vielen druppen bloedts beneden, welcke d'Aerde weerdlijck ontfingh, en haer daer mede lavende, zijn nae eenige Iaren daer van voortgecomen de dry Raserijen. En de hoogmoedige Reusen. Epimenides, Cretisch Poeet, wil datse dochteren zijn van Saturnus en Euonyme, en gheeftse voor susters Venus en de Parcae. Sophocles heetse Goddinnen, dochters der Aerden en der Duysternissen. Hesiodus in't Boeck van wercken en daghen seght, datse dochteren zijn van de Kijvagie, en zijn wreecksters der meyneedicheyt, waer over sy door Plutonis bevel toesicht {==33r==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en sy waren gheboren op den vijfde dagh der nieuwer Manen. Dit bevestight oock Virgilius in't eerste Boeck van zijn Landtwerck. Dees dry Raserijen heetmen met eenen naem Eumenides, oft Erinnyes. Eumenides wil gheseyt zijn, geen goet ghedacht oft gunsticheyt: Erinnys, sin verdervende, oft dul worden, op zijn Arcadisch. D'eerste is gheheeten Tisiphone: Tisis is opNamen der dry Raserijen watse beteyckenen. Griecx wrake, en Phonos is moort, dus so veel als wrake-moort. De tweede Alecto, dat is, onruste: Alectos is in't Griecx so veel, als een die geen stadicheyt oft rust en heeft. De derde Megaera, is benijden: want op Griecx Megairein, is soo veel als nijdigh zijn. Dese dry hadden, nae der Heydenen meeninge, over den Menschen verscheyden straffingen t'oeffenen, en waren daerom seer ghevreest. En elck strafte, soo sy meenden, de ghene die vervielen in misdaden van haren aerdt: d'eerste, de moordt oft wrake: de tweede, d'ongheruste, die door onstadighe sinnen hun ter oncuysheyt oft wellust begaven: de derde, die nijdt droeghen. Sommighe meenen, dat sy den Menschen verweckten te doen die dinghen, daer sy den naem van hadden. Lactantius volgende dese meeningheVVtlegginghe der Raserijen. seght: De Poeten versierden, dat de Raserijen waren dry, de welcke de sinnen oft gedachten der Menschen quamen beroeren: want dry zijn de genegentheden der Menschen, die hun locken en trecken alderley quaet te doen, sonder datse op het minste acht hebben op eyghen goeden naem en gherucht, noch op huysgesin oft gheslacht daer men van is gecomen, noch op het eyghen leven: eerst de gramschap soeckt wrake, de begheerlijckheyt begheert rijckdom, en d'oncuysheyt geeft haer over en ghevangen onder d'oneerlijcke wellusten, en hierom schijnt wel dat sy beschreven worden, gheboren van t'bloedt der schamelheyt Saturni, en van der Aerde: want Saturnus is den tijt, en zijn schamellijcke leden, de snootheden die men metter tijdt bedrijft, en d'overvloedicheyt die d'aerde gheeft, veroorsaeckt de selve snoode wercken, het zijn des gheests becommeringhen, die door veel middels te hebben veroorsaeckt worden nae gheleghentheyt des tijts. Die dese dry Raserije-susters maken dochteren des Nachts oft der Duysternis, en zijn teghen de voorighe meeninghe niet: maer nae dat Virgilius in't 12e. Boeck schrijft, soudense wesen de dry straffen, Peste, Krijgh, en Dierte: en in't seste Boeck herberght hyse in't portael der Hellen, om dieswille dat de geesten oft ghemoeden der Menschen, bysonder der gener die op t'leste bereydt zijn den geest te geven, zijn in groote sorge, en swaerlijck ghequelt, als sy hun voorbeelden en toonen hun voorleden misdaden. T'selve hebben ghemeent, diese gehuyst hebben in eenen kuyl oft hol by t'water Styx, welcken kuyl niet anders aenwijst, als een achtercamer des herten, oft des gemoets, waer in verborgen zijn alle dese sorghvuldicheden, en quade gedachten, wreede beulen des gemoets wesende. Wat gedaente dese Raserijen hadden, is uyt den Poeet genoech te verstaen: sommige eygenen hen oock vleugelen toe. Van Tityus. Onder ander Helle-volck vondt Iuno daer ooc Tityum, die so groot was, dat hy neghen mergen landts met zijn lichaem bedeckte. Desen Tityus, gelijck Apollonius in den eersten Boeck, en Apollodorus in den eersten Boeck zijns Boeckwinckels ghetuyghen, was den soon van Iuppiter en der Nymphe Elara, Orchomeni dochter. Iuppiter dese bevrucht hebbende, wesende de gramschap en ijver Iunonis, verbergh hyse in't inghewandt der Aerden, tot {==33v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat des barens tijdt tegenwoordigh was: en doe baerde sy eenen soon van wonderlijcke grootheyt, en sy is in den arbeydt ghestorven, en Tityus werdt der Aerde gegheven te voesteren, waerom hy ghenoemt werdt Aerdt-boren, oft voesterlingh der Aerden. Hy werdt metter tijdt so stout, en oncuysch (doch door aenstouwen van Iuno, die niet als zijn verderf socht, om dat hy van een van haer Mans bysits was gheboren) dat hy heeft willen vercrachten Latona, waerom hy van Apollo en Diana haer kinderen is gheworpen met goede pijlen, ghetroffen, en verslagen, ghelijck Apollodorus Rhodiaen ghetuyght: maer de meeninghe van Euphorion is, dat Tityus sulck overlast oft ghewelt wilde ghebruycken aen Diana, en niet aen Latona. En Pausanias in zijn Laconijcke schrijft, datter was in eenigh Tempel in beeldinghe ghemaeckt, dat Apollo en Diana beyde hun pijlen losteden op Tityum. Dit soude geweest zijn in een stadt van Beocien, daer Pausanias seght, dat desen Tityus was begraven by een Beke, wiens graf begreep ontrent het derde van eender stadie, t'welck mocht wesen veertich voeten en vier duymen. Dit comt al een weynich by t'ghene de Poeten, Homerus, Virgilius, Ovidius, en Tibullus segghen, dat zijn lichaem negen bunder landts bedeckte. Nae dat hy van Apollo en Diana soo mishandelt was, werdt hy in de Helle verdroncken, en daer soo vast uytgestreckt ghebonden, dat hy hem niet en mocht roeren, daer twee Gieren, oft (so Hyginius seght) twee Slanghen hem stadich verscheuren, en zijn lever eten, de welcke altijt weder met der Manen wast, op dat zijn straffinghe, die hem toegewesen is, eeuwigh gheduere, gelijck Homerus in zijn Odyssee, in den elfsten Boeck verhaelt. Doch Virgilius in't seste AEneidos, gheeft hem maer eenen Gier, daer hem Homerus aen weersijden eenen byvoeght. Strabo in zijn neghenste Boeck vertelt als ware gheschiedenis, nae t'ghemeen gevoelen, datGeschiednische uytlegginge van Tityus. Apollo van den Hemel quam op der Aerden, temmende den Menschen, die eerst niet aten als vruchten der wilde boomen. Tityus Coningh van Panopen, en wreet Tyran wesende, wiert van Apollo bevochten, en met pijlen omgebracht, gelijck hy daer na ooc doodde Python, en op dat sulcke deughnieten tot waerschouw in ghedacht bleven, dede men t'gherucht loopen, dat Tityus wreedlijck in de Helle was ghepijnight, als verhaelt is. Lucretius in zijn derdeLeerlijcke uytlegginghe. Boeck leght dese versieringhe uyt op de lusten en begeerten des vleeschs, en sorgvuldicheyt oft becommeringhen des gheests, die des Menschen lever pickende Gieren zijn: en hy, als een Epicureer, wilt niet dat de Menschen hun hersenen met eenighe sorghe beswaren. Ander willen met desen grooten Tityus te kennen gheven, dat geen Menschelijcke macht, hoe groot, niet en vermagh tegen t'Godlijcke gherichte, oft de misdaedt en wort aen den misdader ghestraft. Ander maken van Tityons Gieren, de ghedenckingen der voorhener bedreven sondighe misdaden, die de Siele inwendigh pijnighen. Nu is te weten, dat de bysonderste fabelen, en prijslijckste zijn, die verscheyden beteyckeninghen hebben, om te straffen, en te beteren de Menscheljcke ghebreken. Dese Fabel heeft oock een natuerlijcke uytlegginghe, te weten, dat TityusNatuerlijcke uytlegginghe. is te verstaen den kooren-halm: want op Griecx, Tityros is een halm geseyt. Nu Tityus was den soon van Elara des vliets, Orchomeni dochter, en Iuppiter was zijn Vader. Nu is by de vochticheyt des vliets te verstaen, de melckighe vochticheyt te wesen, die in't graen is verborghen, om dat den halm sonder de Vliet-Nymphen, dat is, sonder vochticheyt, die t'eerste begin der tee- {==34r==} {>>pagina-aanduiding<<} linghen is, niet soude connen wassen: en Iuppiter, ghelijck elder verhaelt is, de Locht wesende, bevrucht dese Nymphe, dewijl de Locht in seker saysoen den zaden uyt der Aerden verweckt, dan comt voort niet t'verstorven moederlijck graen, maer den halm, t'welck is Tityus, d'Aerde voedet, en is daerom Aerdt-boren, en voesterlingh der Aerden: het verheft hem ten Hemel, als om Latona gheweldt te doen, dan comen Apollo en Diana, die hem te neder vellen, te weten, als den halm zijnen vollen was heeft, de Sonne en Mane gheven der ayre de rijpheyt, dat den halm der sickel oft seyssen wordt bevolen. Dese, te weten, Sonne en Mane, zijn de lever-pickers, dat is, die door hun crachten t'graen rijpheyt geven, bequaem om broot van te becomen. Nu bedect desen Tityus niet alleen neghen, maer veel duysenden bunderen, oft merghen Landts, die al met graen oft des graens gewas ter bequamer tijt zijn bedect, en t'graen, als wesende de lever van Tityus, wort door der Bouweren vlijt, midts het Iaerlijcx hersaeyen, onsterflijck, en altijts vernieuwt. Van Tantalus. Tantalus was Coningh van Phrygien, en den soon van Iuppiter, en de Nymphe Plota, oft Pluto. Zezes seght, dat zijn Vader was Imolus, Coningh van Lydien. Tantalus was oock den Grootvader van Agamemnon, en Menelaus: hoe hy den Goden zijnen soon Pelops gekoockt voordiende ter Tafel, volght in't seste Boeck. Hier moghen wy verhalen, hoe hy daerom wasVVaerom Tantalus most in de Helle ghequelt sijn. veroordeelt, in de Helle te zijn gequelt, met gheduerich hongher en dorst te hebben, siende voor hem uytnemende lecker spijsen op de Tafel: maer een van de Raserijen beletse hem aen te tasten, gelijck Virgilius in't seste der AEneidos verhaelt: maer Homerus in't elfste der Odysseen, seght niet, dat hem de Raserijen beletten, maer dat hy met eeuwighen dorst ghequelt, in't water staet tot den kin, en als hy buyght om drincken, soo wijcket van hem, ghelijck oock doen appelen, die hy meent te grijpen. Oock soude, nae eenigher segghen, hem Iuppiter verdrucken, en den rugghe belasten met de rootse oft t'gheberghte Sipylus. Ander segghen, dat hy in de Locht is gehanghen met een Rootse, die hem over t'hooft hangt, en telcken als hy meent te drincken, gheeftse hem eenen grooten slagh op zijnen kop. Van sulck ghevoelen is oock Cicero. En Euripides in zijnen Orestes seght, dat Tantalus niet staende can blijven in eenige plaetse, door vreese van desen verhaelden steen: en dat hy dit moet lijden, om d'onmatighe dertelheyt zijner tongen en ongebreydelden clap, dewijl hy sterflijck wesende, hem de eere was ghegont, te eten aen de tafel der Goden, en in de selve schotel te tasten, hadde hy al t'onvoorsichtigh met snappen uytghevaren. Onsen Poeet seght oock, dat het was om zijn quade schadige tonghe, om dat hy der Goden verborghentheden den Menschen hadde gheopenbaert. Eenighe meenen, dat hy also te lijden hadde, om dat (doe hem was toeghelaten aen der Goden tafel t'eten) hy ghestolen hadde Nectar, en Ambrosiam, om zijn sterflijcke medegesellen te gheven, wien het niet en was gheoorloft t'eten. Ander, gelijck een der Wtleggers des Poeets Pindari seght, dat het was, om dat hy hadde ghestolen, oft laten stelen eenen Hondt, die hem te bewaren was gegheven, en was eenen Wachthondt van Iuppiters Tempel in Candien, en alsser Iuppiter door Mercurium om sondt, seyde, dat hy hem niet en hadde. Nu dit overgeslagen, en watter meer van te verhalen is, so is by Tantalus te ver- {==34v==} {>>pagina-aanduiding<<} staen een wijs Man, oft Tantalus was een soon Iuppiters gheheeten, om datVVtlegh op Tantalus. hy veel wetenschap en kennisse hadde van Godlijcke en natuerlijcke dingen. Men seght, dat hy eenmael den Goden in zijn huys te gast hadde, en gaf hun zijnen soon Pelops te eten, waer van Ceres at de slincke schouwer, dat welcke beteyckent de tegenspoeden en benoutheden, die den luyden met eeren, en wijse te lijden hebben, terwijlen sy heylighe en Godlijcke dingen nae trachten, om welcke men alle aerdtsche dingen overgheeft, t'zy kindt, oft wat natuerlijck is. Desen Tantalus was uytnemende rijck, en nochtans soo vlijtich te kennen de Godlijcke dingen, dat hy alle sorghe der tijdlijcke en vleeschelijcke lusten besijden stelde: waerom eenige seyden, dat hy verdroncken midden d'overvloedicheyt des Rijckdoms, sagh boven zijn hooft een steenclip, die hem belettede de selve te ghenutten. Hy dede zijn medeghesellen eten en drincken de spijse en dranck der Goden, Ambrosia en Nectar, dat is, hy maeckte denNectar en Ambrosia, watter mede is ghemeent. Menschen deelachtich de Hemelsche wijsheyt, die hy vercreghen hadde. De steenclippe, die hem over t'hooft hingh, was den stadighen arbeydt en vlijt, die hy tot sulcke wijsheyt te leeren dede, als dinghen die hem van alle wellusten deden onthouden. Daer isser, die dese Fabel trecken teghen de gierighe, segende: men heet de rijcke Menschen Iuppiters kinderen, om hun vermoghen,Ander uytlegh op Tantalus. en datse zijn veroordeelt tot den eeuwigen dorst, om datse, wat rijckdom sy hebben, nemmermeer en zijn versaedt, dewijle veel altijts meer begeeren. En bysonder is by desen Tantalus te ghelijcken den ghenen, die overvloedigh hebbende, niet en darf ghenieten nae zijnen nootdruft. De meeste Raserije van al, die hem alsulck is belettende, is zijn sorghvuldighe vreckheyt, oft dwase sparicheyt, waerom Horatius seght tot eenen gierighen op desen sin: Den Tantalus, verbrandt van dorst, hem nae de vliet Om drincken haest met vlijt, doch sy te rugghe vliedt, En van sijn lippen wijckt: wat lacht ghy gheck? t'verhalen Raeckt u, hoewel ghy hoort een anders naem verhalen. Van Sisyphus. Het is onghewis, wiens soon Sisyphus zy gheweest: doch achtmen hem afcomstich te wesen van AEolus, dewijl hem Homerus, Horatius, en Ovidius,Dit was doch den AEolus Godt der VVinden niet. Eolider heeten, niet doch om dat hy AEoli soon is, dan uyt zijn afcomst ghesproten oft voortghecomen. Desen Sisyphus heerschte tot Ephyren, dat namaels Corinthen hiet, en was den schalcksten Man van zijnen tijt geacht: want hy con hem hoeden voor den list en t'bedrogh van Autolycus, den behendighsten dief die doe was, om den Menschen te bedrieghen, niet alleen door meyneedicheyt, maer oock door guychelrije en tooverije. Desen hebbende gestolen de schapen Sisyphi, doe hyse soude weder gheven, heeft hyse gewisselt, meenende ander in de plaetse te geven, was het hem onmogelijck, om dat Sisyphus onder in den planten der beesten voeten hadde eenighe cijffer-letteren gedruckt, die zijnen naem beduydden. Autolycus dit siende, werdt zijn vriendt, en gaf Anticlea zijn dochter hem te houwlijck. Wt dit Houwlijck quam een dochter, oock Anticlea gheheeten, welcke trouwde Laërtes, den Vader van Vlysses. Het geschiede dat Iuppiter op heeft ghenomen AEgina, de dochter van de vliet Asopus, en droeghse in een plaetse ghenoemt Phlius, om haer gheselschap bequaemlijck te ghenieten. Doe nu Asopus socht, en heeft Sisyphus haer {==35r==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen den Vader ghewesen: maer seyde noch, dat Iuppiter hem met haer hadde versaemt. Asopus, om dit te weten, liep nae zijn dochter toe. Iuppiter dit merckende, veranderde haer in een Eylandt van haren name, en stelde Sisyphum in de Helle de straffe van t'steen-rollen te lijden: welcken steen, als hyVVaerom Sisyphus in de Helle ghequelt. op t'opperste des berghs is, valt weder tot beneden in't dal, also Pausanias en Homerus schrijven. Eenighe seggen, dat Sisyphus in't Landtschap van Athenen oeffenende groote rooverijen, werdt van Theseo bevochten, en ghedoodt. En dit schijnt t'onderscheyden den Sisyphum van t'geslacht AEoli, en den genen die Coningh was te Corinthen: Doch de Schrijvers comen al over een, dat den Eolider in de Helle was gepijnight. Eenige verhalen waerschijniger oorsaken zijner straffinge. Sommige seggen, om dat hem der Goden heymelijcken raedt te weten was toegelaten en betrouwt, en dat hy den selven heeft openbaer ghemaeckt. Ander seggen, dat hy met ontallijcke pijnen quelde, die by hem ter goeder trouw quamen herberghen, doende onghelescht kalck in't voet-water: En noch ander oorsaken worden verhaelt van Demetrio, schrijvendeLeerlijcken uytlegh op Sisyphus. op d'Olympien van Pindarus, hier te lang. Nu is voor eerst te mercken aen desen Sisyphum, hoe dat de Godtlijcke rechtveerdicheyt geen boosheyt mach lijden, noch ongestraft en laet, dewijl hy in de Helle ghequelt soude wesen om zijn ontrouwige meyneedicheyt en wreetheyt: van niet te houden verborgen, ghelijck hy ghesworen hadde, den raedt der Goden: en te hebben ghedoodt zijn gasten, die hy met vriendlijcken schijn ontfangen hadde in zijn huys te herberghen. Het welcke leert grouwelen oft schromen voor ondanckbaerheyt, wreetheyt en giericheyt, en lockt aen tot bekenninge der ontfangen weldaedt, en Gode ghetrouw te wesen in oprechte beloften. Ten anderen, Lucretius in den derden Boeck, vergelijckt by Sisyphum de ghene, die met groote begeerte en vierigher herten onder den volcke nae-jaghen groote staten en eere, en nochtans niet en connen verwerven, om datse des onbequaem zijn, oft andersins, en dat hun meyninge te rugghe loopt: t'welck niet anders en is, als eenen steen ten bergh op te dragen, die dan schielijck van boven neder ontvalt, en te dal afrolt. Dus dan worden met dese Fabel te rugghe ghewenckt, die eergierigh nae hoocheyt trachten, als wesende t'sorghlijckste dinghen deser Weerelt. Ander verstaen by desen steen Sisyphi, de vlijtige trachtinghe, oft hetAnder uytlegginghe. voornemen der Menschen, en by den opgaenden bergh, den ghemeenen loop deses levens. Den top des berghs, daer Sisyphus zijnen steen op wouw brenghen, dat is stilheyt en gheluckighe ruste, daer des Menschen gheest soeckt toe te comen, uyt alle Aerdtsche woelinge en moeyte. Oock wordt desen top verstaen voor den eyndt, daer verscheyden geesten oft ghemoeden der Menschen nae poogen, te weten, tot groote wijsheyt, volcomen kennis, Consten, oft anders, te gheraken, daer sy dickwils verloren arbeydt om doen, en moeten den steen huns voornemens laten vallen: en grijpen sy yet anders oft yet nieus weder, en connen doch tot geen volcomen stilheyt oft gerustheyt comen. De versieringe van Sisyphus (nae sommiger meeninge) is uyt een geschiedenis genomen,VVaer op de Fabel van Sisyphus is gebouwt. en seggen dat Sisyphus was den heymelijcken Raedt oft Secretaris van Teucer, broeder van Ajax, en dat hy den krijgh voor Troyen hadde beschreven voor oft eer als Homerus, die hier uyt zijn ghedichten heeft ghebouwt. Maer desen Sisyphus, hebbende den Troyanen eenige groot belangende verborgentheyt gheopenbaert, werdt daerom seer swaerlijcken ghestraft. {==35v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Ixion. Ixion, ghelijck Hyginius seght, was soon van Leontius, oft also Eurypides seght, van Phlegias, oft soo AEschylus, van Antion, en nae Pherecydes segghen, van AEthon en Pisiona: oock nae sommiger meeninge, van Mars en Pisidice, en nae ander, van Iuppiter;,: doch was hy veel argher als de voorghenoemde. Hy nam te Wijve Dia, dochter van Eioneus, oft Deioneus, en beloofde zijnen Schoonvader veel goets te doen, ghelijck de wijse doe was, datmen den Schoonvader geschenck dede. Deioneus eyndlijck begeerende, dat hy zijn belofte voldede, en hier op aenhoudende, noodde Ixion hem te gast, seggende, dat de redelijckheyt hem beweeghde zijn schult te quijten: maer hy liet graven eenen diepen kuyl, gelijck eenen backsteen-oven, in den inganck der plaetsen, daer het weerdtschap soude gheschieden, en liet desen vullen met vyerige gloeyende kolen, en bedecktet van boven met een swacke solderinghe, soo dat den armen Deioneus onversien daer in afgeschampt is, en aldaer grouwlijck ghestorven. Dit stuck was soo mishaeghlijck den Menschen, oock den Goden, dat sy hun wrake over hem oeffenden, soo dat hy uytsinnigh is gheworden, en liep soo dwalende achter landt eenen langen tijdt, sonder dat hy Godt oft Mensch vandt, die hem zijner aennam, oft zijn misdaedt vergeven wilde, om dat hy d'eerst was gheweest die zijnen Schoonvader had omghebrocht. Eyndlijck Iuppiter, zijns onghevals ontfermende, nam hem in ghenaden, nadien hy groot leedtwesen hadde, en nam hem daer toe boven in den Hemel, doende hem daer goet onthael, ghevende hem het Ampt van zijnen heymelijcken Raedt te bewaren, en liet hem eten en drincken aen zijn eyghen Tafel. En Ixion, in plaetse van danckbaer te wesen, werdt soo opgheblasen van soo groote eere die hem geschiede, dat hy met zijns Heeren Vrouw Iuno bestondt redenen te ghebruycken, van vryagie te plegen, en hem met haer te vermengen, dronck en sat wesende van Nectar en Ambrosia. Iuno dit haer Man segghende, wildet qualijck ghelooven, denckende dat het was uyt haet, om dat desen Ixion zijnen bastaert was: oock ghedacht hy t'voorbeeldt van Bellerophon, en Hippolytes, des wild' hy zijn selfs ooghen, als waere ghetuyghen, ghelooven: en nam een wolcke, daer hy van maeckte de ghedaente van zijn Huysvrouwe Iuno, en besteldese in de Camer van Ixion: den welcken incomende, en meenende het de waere Iuno was, volbrachter mede zijnen ontamelijckenHercomst der Centauren. lust, waer van de Centauren quamen, Nubigenes, oft wolck-kinderen geheeten. Desen gheselle con zijn quaet niet helen, maer roemde hem, dat hy de Coninginne der Goden beslapen hadde: om welcken snap hy van den Hemel afgheworpen werdt in de Helle: maer dewijl hy onsterflijck was, gelijck al ander, die Ambrosiam gegeten hadden. Daer werdt den dwasen Ixion ghebonden met handen en voeten aen een ijseren radt, alwaer rondtom hinghen en crolden een groote menichte van slanghen: hier wierdt hy sonder aflaten van op van neder rondtom ghedraeyt: hier hangt hy oock stadigh en roept, dat de Menschen zijn voorbeeldt ghedenckende, souden leeren geen quaet voor goet yemandt te doen, maer weldaedt met weldaedt te verghelijcken. Dese versieringheDe gheschiedenis, waer op de Fabel is ghebouwt. is ghebouwt op de geschiedenis, dat Ixion zijnen Schoonvader grouwelijck bedroogh, en daer nae door groot leedtwesen crancksinnigh werdt, en om dat het in dat Landt den eersten moordt onder vermengde van gheslacht {==36r==} {>>pagina-aanduiding<<} was, en wilde niemandt zijn ghemeenschap noch vriendtschap, des most hy vluchten uyt zijn landt, nemende zijn vertreck tot eenigen Coning, en in dien tijdt hieten alle Coningen Iuppiter,, ter oorsaken dat hy noch jongh in het ghedacht was. Hier werdt Ixion zijn misdaedt vergheven, en Raedtsheere ghemaeckt: hier vrijdde hy de Coninginne, die dat haer Man openbaerde: en hy willende dit dadelijck bevinden, liet met des Coningins cleederen cleeden een Slavinne, geheeten Nephele, dat te seggen is Wolcke, en liet de Coninginne Ixioni dagh stellen, snachts op een seker plaetsa te comen: Dus quam hy, en hadde met de Slavinne te doen: en hier van soude ghecomen zijn Imbrus, den eersten der Centauren. Doe werdt hy uyt het Hof des Conings verjaeght, levende daer nae in seer groote armoede: doch stadigh ghequelt met begeerte van eere en hoocheyt. Dus raeckt dese versieringe de eergierighe Menschen,Leerlijcke uytlegginghe van Ixion. die de wolcke des valschen schijns der Wijsheyt omhelsen, in plaetse der oprechter: en alle die door mishandelinge oft valsche listen gheraken tot hoogen staet der eeren, en blijven daer in niet langhe. Eyndlijck is dees Fabel voortgestelt tot leeringe, om te bewijsen, dat onder alle misdaden, d'ondanckbaerheyt, en weldaets verghetentheyt, de stinckenste en meeste is, en datter menighe straffe den Menschen om is overghecomen. Van den Belides, oft Danaïdes. De Belides, oft Danaïdes, waren de dochteren van den Coningh Danaus, welcken Danaus was den soon van Belus, oft Bel, den soon van Epaphus (oft van Neptunus, soo eenighe meenen) en van Lybia, en hy trouwde Isis, weduwe van Apis, Coningh van Argos, op den tijdt dat Cecrops heerschte t'Athenen. Desen dan comende uyt Egypten, verdreef uyt zijn Rijcke Sthenel, Coning van Argos, end' hem daer Heere makende, hadde vijftigh dochteren van verscheyden Huys vrouwen, die nae hun Grootvader hieten Belides, en nae hun Vaders naem Danaïdes. Men seght, dat Danaus sich vertrack in Grieckenland, ter oorsaeck van eenen twist, die hy met Egypten zijn Broeder hadde: want Princen niet geern sien hun gheslacht, de ghene die nae de Croon staen. Ter ander sijden hadde Egyptus vijftigh sonen, en socht hem te verdraghen en vriendtschap te maken met zijnen Broeder: daerom wilde hy zijn Sonen houwen met dese zijn Nichten. Also hy dan met zijnen Broeder dese eenicheyt maeckte, en werdt niet geweygert, dan de Bruyloften werden seer prachtigh gehouden: Nochtans t'zy dat hy zijn Broeder niet betroude, oft t'onghelijck hem ghedaen noch ghedacht, oft om dat t'Geheymnis hem voorseyde, dat hy soude sterven door de handt van een van zijn Schoonsonen, gaf hy een yeder van zijne Dochteren eenen poignaert oft dagghe, en dedese beloven, s'nachts elck haer Man te vermoorden en te kelen terwijlen datse slapen souden, vol Wijn en oncuysheyt wesende: t'welck sy alle deden, uytgenomen Hypermnestra, oudtste Dochter van Danaus, die te leven behiel haren Man Lynceus, oft Linus. Dese Moorderssen werden om so groote wreetheyt veroordeelt, datseVVtlegginge natuerlijck en leerlijck, van t'waterputten der Belides, mosten in de Helle water putten in een boomloos vat oft seve, uyt eenen Put, tot datse t'vat vol water boven brachten, dan soudense van hunnen arbeydt verlost zijn. Wat nu hier mede geseyt wil wesen, den Poeet Lucretius in't 3e. Boeck, die meent dat dese Danaïdes zijn de Iaren, die ons schijnen te willen verrijcken, en te versaden met de vruchten, die sy ghestadigh voortbrengen in {==36v==} {>>pagina-aanduiding<<} hen saysoenen: en doch brengen wy soo veel door, alsse ons by brengen connen. Ander zijnder die achten, dat in dese Fabel is begrepen het gantsche Menschelijcke leven, aenghesien dat allen arbeydt, moeyt en commer, die wy hebben hier in dese Weerelt, oft aerdtsche Helle, ten lesten eyndight in niet met allen, end' en hebbender dan geen gheniet meer van: maer moeten alles verlaten, even ghelijck die hun boomloos vat uyt t'water ophalen, en niet daer in en behouden. Bysonder (acht ick) mach oock dit vergeefs putten te segghen zijn, het ijdel wesen der Menschen, te weten, d'onmatighe vleeschelijcke lusten, die vol moeyten en onrusten zijn, daer men ten lesten niet van heeft als hertenleet en verdriet, en een ijdel vat van verloren arbeydt. Eenighe verstaen hier by, den dienst en vrientschap, die men den onbekenden oft ondanckbarigen doet, om dat het vruchtloos is. Eyndlijck wordt met dese Danaïdes aenghewesen, datmen om niemants ghebodt en behoort te doen dingen, die ongodlijck zijn, en teghen Natuere en alle redelijckheyt, ghelijck dese deden, die hun onnoosel Bruydegommen soo wreedelijck vermoorden: want geen soo grooten quaet onghestraft en blijft. Wy vinden nae al dit Helle-volck Iris, die Iuno in den Hemel ontfangt, en ververscht: maer wy sullense sparen tot in't elfste Boeck, en Hydra tot in't neghenste. Nu wy uyt de Helle scheyden, hebben wy voor ons Athamas, Coningh van Theben, en zijn Vrouw Ino, die de Moeye wasVan Athamas. van Bacchus, daer Iuno soo seer op verstoort was, om datse so veel van haren Neef Baccho roemde, want Iuno Baccho vyandigh was, om dat hy Iuppiter, haers Mans bastaert was: oock was sy t'onvreden op Athamas, om dat hy met zijn Dochteren ghevoestert en opgebracht hadde Bacchum, die van Mercurio hem ghebracht was. Athamas hadde voor zijn eerste Vrouwe Nephele, by wien hy hadde Phrixus en Helles: Phrixus was, die t'gulde Vlies bracht inVan Phrixus en Helles, en den gulden Vlies-ram. Colchos. Desen Phrixus was benijdt van zijn Stiefmoeder Ino: want zijn Moeder Nephele was van zijnen Vader verstooten. Dese tweede Vrouw verliefde op haer Mans soon, en om dat hy haer niet te wille zijn en wilde, socht sy hem te dooden, en brachtet soo verre, datmen hem offeren soude. Athamas liet zijnen Phrixus toemaken, met een huyve, banden, en hayrsnoeren, soo de wijse was, datmense vercierde, die ten Offer gheschickt waren, en doe men hem op den Altaer soude leggen, doe quam Nephele, en nam haer twee kinderen wech, te weten Phrixus en Helles, en gaf hun eenen gulden Ram, die haer Mercurius hadde gegeven, en desen Ram droegh dees twee door de locht, over de Zee, daer Helles, Phrixi suster, in viel, waer van daer de Zee hiet Hellespontus: en Phrixus quam eyndlijck te Colchos, daer hy den Ram Iuppiter, offerde, en hingh t'Vlies op een geslacht van Eyckboomen, in t'Lust-woudtVan t'gulde Vlies. van Mars, en dit Vlies was daer nae gegheven in bewaringe van een Draeck oft Slange: hier van volght in't sevenste Boeck. Eyndlijck vondt de verstooten Nephele middel haer te wreken aen Athamas, en liet hem slepen voor Iuppiters Altaer, om ten Offer te helen: maer Hercules op't slagh comende, verloste hem. De ghene die dit voorgaende verhalen als een waere geschiedenis, seggen, dat Athamas was een van d'overste Krijghs-hoofden in't Leger voor Troyen, en hadde by hem eenen zijnen trouwen dienaer, en seer wijs Man, geheeten Krios, dat op Griecx is gheseyt Ram. En den Coningh Athamas, ter verhaelder oorsaeck verstoort op zijnen Soon Phrixum, nam vooren hem te dooden, Krios, wien hy dit kenlijck maeckte, ontriedt hem dit voornemen {==37r==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstlijck, en niet zijnde verhoort, nam hy de vlucht met Phrixo te schepe, van alles wel en rijcklijck versien: op de Zee wesende, starf Helles van sieckte, en t'lichaem most in de Zee zijn gheworpen, en Phrixus quam landen te Pharon, een Eylandt van t'Coningrijck Colchos, daer AEetus den Coningh, siende zijn cloeckheyt, hem zijn Dochter te Houwlijck gaf: en Phrixus gaf haer een seer wel ghemaeckt Beeldt van Aurora, en niet (soo de Poeten segghen) t'gulden Vlies. Dat desen Ram ooc geseyt wort te zijn geworden een Hemel-teecken, en dat den Ram Phrixum in den Hemel voerde, is te mercken, dat Lucianus in deVVtlegginghe van Phrixus en Athamas, natuerlijck en leerlijck. T'saemspraeck van de Hemel-const oft t'Sterre-kijcken, seght, dat desen Phrixus so groot behagen hadde in het Sterre-kijcken, dat het den Poeten stoffe gaf also van hem te schrijven. Maer dit mach bequaemlijck verstaen worden, dat den genen die wijslijck de tegenwoordige dingen can gebruycken, die comt den Hemel, dat is, den Godlijcken aerdt geheel naby: en daer tegen diese onwijslijck misbruyckt, die valt dickwils in oneeren, oft in leeghen staet, ghelijck Helles, die in de Zee viel: want sulck vallen is, als vielmen van den wolcken, waer van men dan wel soo seer verbaest is, ghelijck den naem mede brengt. Want Athamas is gheseyt, niet wonderbaer, nademael dat Thaumáesthai is soo veel als hem verwonderen, waer van den naem comt van Athamas, als men de A daer by voeght, makende een beteyckeninge als boven: en Nephele, als elder is verhaelt, is wolcke. Nu indien wy in geen Aerdtsche toevallen ons en verwonderen, maer opsichtigh ten Hemmel zijn, wy sullen alle Aerdtsche dinghen in onacht hebben. Oock behoeft een wijs Man hem geens dings te verwonderen, wetende dat s'Menschen leven veel ellenden is onderworpen, en dat met verduldicheyt en voorsichticheyt verwinninge oft verlossinghe can zijn vercregen, gelijck het Phrixo is geschiedt, die zijn Stiefmoeders boosheyt ontcomen, leefde te Colchos in eenen eerlijcken en gherusten staet. Dat Phrixus zijn gulden Vlies Mars heeft opgheoffert, is te segghen, dat een wijs Coningh in tijden van vreden ghelt oft schat vergadert, en toe-eyghent den krijgh, op zijn hoede wesende teghen dat het noot mocht wesen. Van Ino, en Palemon, dieVan Ino, en Palemon. oock Melicertes heet, veel vertellingen overgeslagen, seght Polyzeles in de geschiedenis van Rhodes, dat Athamas hem sotlijck gewroken heeft aen den kinderen van Ino, om dat hy bevonden hadde haer valscheyt in't maken der dierte, en datse t'onrecht dooden wilde de kinders van zijn eerste Wijf Nephele. Dees boose Ino nam doe de vlucht op den bergh van Geran, tusschen Megaren en Corinthen. Eyndlijck gheclommen op de steenclip Moluris, werp sy haer met haer kindt Melicerta in de Zee, also Pausanias tuyght, nae t'ghemeen ghevoelen. Eenen Dolphijn soude deser lichamen hebben gevoert aen den strant van Schenuncen, en werden van daer ghebracht te Corinthen, by den Coningh Sisyphum hun Oom, daer souden sy Goden zijn gheworden, Ino ghenaemt Leucothea, dat is, witte Goddinne, en den soon die Melicerta hiet, werdt gheheeten Palemon, en de Nereiden dansten ter eeren van Melicerta, om te behaghen Sisypho, den soon van AEolus: dese twee waren van den Zee-varenden luyden aengebeden. De Latijnen hieten Ino, Matuta, om datse een Sterre is die vroegh opstaet, en de dagerade voortbrengt. Sommige houden dat sy self de Morgenroode oft dagherade is. Nu Ino was dochter van Cadmus en Harmonia, en is gheschiedenis, dat Athamas Learchus haer een kindt tegen de steenen doodde, en datse met t'ander in de Zee verdronck: maer van Goden te {==37v==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, weet men wel onwaerheyt is: dan dat de Coninghen der oude Heydenen eergierigh hun voorders, oft die van hun geslacht, deden offeren en aenbidden. Dus bracht Sisyphus te weghe, dat de eere Neptuni, Melicertae werde gedaen, in te houden de Ren-spelen oft Tournoyen, Istmij geheeten, die alleen Neptuno toequamen: waerom gheseyt en ghemeent was, dat Neptunus zijn Zeesch Rijck dese twee deelachtigh hadde ghemaeckt. In dusdanige Goden-makinge volghden de Romeynen oock den Griecken met hun Keysers, houdende hooghe Feestdagen der begravingen en beganghnissen. Nu dese Leucothea,Natuerlijck uytlegging van Ino en Melicerta. oft Matuta, is de dagherade, en Palemon, oft Portunus, is de cracht des onweders, want Pallein is op Griecx, beweghen, oft beroeren, waer uyt den naem van Palemon ontstaet. Hy is soon van Aurora, om dat de winden in de dagerade aenvangen te waeyen, en op de Zee te vallen, waerom geseyt werdt dat dese t'samen in de Zee vielen. Dees Fabel leert oock, dat de ghene die om weldoen lijden, noch loon en vreucht te verwachten hebben, ghelijck Ino, die van Iuno vervolght om t'voeden Bacchi, noch tot eeren quam. En leert oock, datmen zijn tonghe en mondt moet bewaren, niet qualijck te spreken van der Overicheyt oft groote Heeren: want daerom zijn van den Poeet de ghesellinnen van Ino in steenen verandert voorgestelt, datse van Iuno soo stout en onvoorsichtigh hadden ghesproken: Nu volght de veranderinge van Cadmus, enLeerlijck uytlegh op Cadmus en Harmonia, in Slangen verandert. Harmonia zijn Huysvrouw, in Slangen. Dat Cadmus met zijn Vrouw in den lesten ouderdom aldus in Slanghe is verandert, nae dat hy veel avontueren en onghevallen ghehadt en gheleden hadde, onder ander oock t'Serpent ghedoodt in zijner Ionckheyt, bewijst en gheeft te kennen, dat d'onvoorsichtighe Ieught de Wijsheyt wederstrijdt, en dat door veel ervarens den Mensch metter tijdt wijs en voorsichtigh wordt: want de Slange wort voor de Wijsheyt hier verstaen. Van Danaë, en Perseus. Acrisius, Coningh van Argos, hadde by Euridice, Dochter cvan Euroteus, oft Lacedaemon, stichter van Lacedemonien, een dochter, Danaë geheeten, de welcke gheboren wesende, vraeghde hy het Geheymnis, of hy geen sonen soude hebben: Hem werdt geantwoordt, Neen: maer dat zijn DochterPherecydes in't 1e. en twaelfde Boeck sijner Historien. soude eenen soon hebben, die hem dooden soude. Om dit te verhoeden, heeft hy laten maken van koper een heymelijcke Camer onder zijn Sale onder d'aerde, waer in hy zijn Dochter met de Voester liet besluyten, en bestelder wacht by, op datse niet soude van yemandt worden bevrucht, also Pausanias beschrijft in d'Historie van Corinthen: doch hoe dese Maeght met straffe wacht van Honden, in koperen Camer, oft in eenen stercken Thoren met groote ijseren tralien (soo eenighe segghen) nauw bewaert was, Iuppiter,, die van de liefde tot dese schoon Ionghvrouwe hem lange gheprickelt en gewondt hadde bevoelt, en siende so uytnemende schoonheyt aldus verholen gehouden, en geenen anderen middel tot zijn voornemen te comen, veranderde hem (nae der PoetenIuppiter beslaept Danae, en bedrieghtse met den gulden regen. dichten) in gulden reghen oft goudt-druppels, glijdende door de dack-tegelen, liet hem vallen in den schoot van zijn vriendinne, de welcke dese gulden druppels stack in haren boesem. Doe hernam hy zijn recht ghestalt, ghenuttende de begeerde vrucht, daer alle Minnaers nae vlammende zijn. Eenighe meenen, dat Acrisius haest merckte dat zijn Dochter swanger was: maer berghde {==38r==} {>>pagina-aanduiding<<} stilswijgend' zijn gramschap tot sy verlost was. Ander willen, dat t'kindt alree dry Iaer oudt was, aleer hy yet geweten heeft: en t'Godlijck antwoordt niet willende ghelooven, dat het Iuppiters kindt was, dede hy alvooren sterven de Voester, daer nae besloot hy de Moeder met het kindt (t'welck Perseus hiet) in een houtten kist, dicht en wel besloten, en werpse in de Zee, latende haerDanaë en Perseus drijven in de Zee. bevolen den wilde golven, diese aenspoelden in het Eylandt Seryphus, een der Cycladen, daer Polydectes, den soon van Androtheus, en Peristenes, en van Neptuni gheslacht, zijn heerschappije hadde. Doe nu dan de kist daer aencomen is, hadde te ghelucke des Coninghs Broeder, Dictys ghenoemt, daer op de Zee zijn tijtverdrijf met te visschen, die met zijn net dese kist tot hem dede comen. Danaë badt hem dat hyse opdoen wilde. T'welck gedaen wesende, en verstaen wie sy waren, leyde hyse in zijn huys, hen toevende met aller beleeftheyt, als zijn eyghen Vrienden oft Magen, gelijck Strabo verhaelt in zijn 10e. Boeck. Polydectes vyerigh verlieft wesende op Danaë, smeeckte haer stadigh hem te wille te wesen, sonder dat hy haer yet con beweghen: en willende oftPolydectes wil Danaë ter oneeren hebben. voornemende yet aen haer met gheweldt te weghe te brenghen, en dorste soo sekerlijck niet, om Perseus haren soon, die alree wat groot geworden was, des socht hy listigh Perseum te verseynden wijdt van zijn Moeder, versierde daerom, dat hy eenigh bysonder geschenck wou seynden tot Hippodamia, dochter van OEnomas, die hy tot Houwlijck vervolghde: daerom schickte hy Perseum tot den Gorgonen, op dat hy hem brocht t'hooft van Medusa, om dat zijn vriendinne te gheven, denckende dat Perseus den Gorgonen niet ontcomen soude,Perseus tot den Gorgonen gesonden. en soude dan met de Moeder doen soo hy wilde, dat welck anders omquam: want Perseus onversiens den Susters van Medusa over hals comende, benam hun de eenighe ooghe en tandt, die sy onder hen ghemeen hadden, welcke Perseus hen niet weder gaf, voor alder stondt dat sy hem gheleydt hadden tot de Nymphen, van welcke hy vercreegh de hiel-wiecken der Muses, t'crom Diamanten sweerdt Mercurij, Harpé ghenoemt, den helm van Pluto, en den grooten spiegel-schildt van Minerva, hier mede door de locht vlieghende, quam in Spangien ter Stadt Tartessa, daer woonden de Gorgonen, hebbende t'hooftGorgonen en Medusa. behayrvlecht van schubbighe Slangen, ghegort met ghevlochten aderen, en de mondt vol felle tanden, als groote wilde Verckens slagh-tanden, koperen handen, stalen cromme clauwen oft naghels, en gulden vleugels om vliegen. Dese vondt hy t'zijnen ghelucke in slaep, en sloegh terwijle Medusae hen Suster t'hooft af: uyt t'bloedt van dit hooft is voortcomen t'Peerdt Pegasus, en een deel Slanghen. De Gorgonen ontweckt vloghen teghen hem aen, als om hem te verslinden: sy deden oock in steen veranderen alle diese in't aensicht saghen: maer om dat Perseus met Plutons helm bedeckt was, vermochten sy niet tegen hem. Nae dat Perseus, met dit hooft over al vliegende, de seer schoon Andromeda ghesien, verlost, en te Wijve genomen hadde, bracht hy eyndlijckAndromeda verlost. t'hooft tot den Coningh Polydectes, den welcken Perseo de vercregen eere vergunnende, van so cloeck stuck uytgericht te hebben, en altijt noch quaet herte toedraghende, en lasterende, nam Perseus hem t'hooft wederom, en nae veel gedults, veranderde hem in een Steenroots, met hem te laten sien dit hooft,Polydectes in steen verandert. welcks cracht Polydecti onbekent was. Hier nae gaf Perseus dit hooft Minervae, die dat altijt op oft in haren schildt droegh. Daer zijn ander die vertellen, dat Perseus wederkeerende in't Eylandt Seryphus, ontmoetende zijn Moeder {==38v==} {>>pagina-aanduiding<<} Danaë, en Dictys, den Broeder van Polydectes, vluchtende om hun beschermen in eenen Tempel, voor t'geweldt oft overdaet van Polydectes, die alree al zijn Vrienden en Magen te gast hadde genoodt, meenende Danaë te trouwen, des soude Perseus hem, met alle die daer ter weerdtschap waren, t'zijner toecomst in steen hebben verandert, latende Dictys de heerschappije van dat Eylandt, vertreckende, en comende met zijn Moeder, en zijn vercreghen Andromeda, verselt wesende met eenen grooten hoop Cyclopen totArgos, maer en vondt aldaer zijn Beste-vaer Acrisium niet: want hy vreesende de wraeck van Perseus, was ghevlucht tot Larissa. Perseus, latende zijn Moeder Danaë te Argos, by haer Moeder Eurydice, trock met Andromeda en den Cyclopen recht toe nae Larissa, daer hy zijn Beste-vaer Acrisium vonden heeft, en hem gheraden weder met hem t'Argos te keeren: maer aleer hy vertrack, liet hy daer in die Stadt uytroepen, te oeffenen vreughdige spelen, rennen, steeck-spelen, en dergelijcke: In dese was Perseus mede een van den Campvechters, oft strijders. En also d'Olympische Spelen noch niet in ghebruyck waren, oeffenden sy de Spelen al d'een onder d'ander. Perseus nam de schijve, oft worpsteen, waer mede zijn Const en macht toonende, quam den steen in't nedervallen by ongeluck slagh gheven op Acrisij voet, welcken daer af stervende, werdt van den Borgeren van Larissa heerlijck begraven voor de poorte van hun Stadt: dit seght Pausanias, in de Corintsche gheschichte, elder, te weten, by den vliet Peneum te zijn gheschiedt. Ander willen, dat Teutamis, Larissche Coningh, in Persei aencomst hiel d'Wtvaert-spelen van zijnen overleden Vader, en dat Perseus werpende den ijseren handtboom onbewist zijn Vaders been trefte, daer hy corts nae gestorven is. Men leest oock, dat Perseus tot Argos gekeert, achtende dese Vader-slacht hem groote schande, begeerde aen zijn Oom Proetus, elder te heerschen, gingh en bouwde Mycenen. Hy hadde by Andromeda verscheyden kinderen, onder ander een dochter Erithtea, daer de Zee ErithraeeDe roode Zee ghenaemt nae de dochter van Perseus. nae ghenaemt is. Dit is nu de roode Zee, die nae haer noch wort gheheeten: want Erythre op Griecx is geseyt, root. Perseus soude oock hebben gebouwt de stadt Tharsis in Cilicien, en te Helicon een Schole, tot oeffeninge der Letter-const: waerom d'Hemel-condige, en Poeten, hem onder den Sterre plaetse bestelden. Dese Fabel van Perseus is overvloedigh van sin-rijcke beduydenissen: dam sal eerst wel voeghen te verstaen, op wat gheschiedenissen dees versieringhen ghebouwt zijn. Daer is gheweest eenen Phorcys, Coningh van Cyreme,Geschiedighe verclaringhe op Perseus, Medusa, en Gorgonen. een Landtschap met een Stadt also geheeten, doch nu Corene genoemt, ghelegen in Barbarien: desen liet ter eeren van Minerva haer Beeldt maken van fijn goudt, meenende dat haren Tempel toe te wijden, en op t'offeren, maer is ghestorven doe t'beeldt ghemaeckt was, sonder zijn voornemen te volbrenghen, latende dit Minervae beeldt en zijn Coninghrijck dry zijn eenighe erfgenaem Dochters. Dese deelden onderlinge t'Rijck, en Eylanden, by Herculis Pijlers liggende: en in't deelen der goederen verdroegen sy onderlinge, t'Beelt by beurten elck eenen sekeren tijdt te bewaren. De Cyrenesen noemden Minervam Gorgone, ghelijck die van Candia haer hieten Dictyne, en de Lacedemonische Vpis. Dese dry edel Iongvrouwen hadden gelofte ghedaen maeghden te blijven: en verkoren, om over alle belangende saken huns Rijcx toesicht te nemen, een treflijck deuchtsaem wijs Heere daer in't Landt, die hun Vaders trouw ghemeensaem vriendt te wesen plagh: Desen wijsen Raedtsman {==39r==} {>>pagina-aanduiding<<} noemden sy hen oogh, om dat hy over al toesiender was. In desen tijdt ghebeurdet, dat Perseus van Polidectes uyt zijn Hof bedrieghlijck versonden wesende, met zijn vloot quam anckeren aen t'Landt deser ghesusters, aen welcke hy eerst met alder vriendelijckheyt versocht dit costelijck Beeldt Gorgona te becomen, doch vergeefs: maer bevindende, dat desen wijsen Raedtsheer, hun ooghe, zijn voorneem behinderde, nam (sonder hun weten) hem ghevangen. Sy dry nu hun oogh ghemissende, meenende elck dat hy by yemandt van hen verborghen was, maer yeder haer hebbende ernstigh verontschuldight, is Perseus by hen ghecomen, die hen om t'gemissen van hun ooghe, seer bedroeft en beweent heeft ghevonden, en beleedt dat hyse in zijn handen oft gheweldt hadde, en niet los soude laten, voor sy hem t'Gorgone beeldt souden gheven, mengende onder dees woorden grouwsaem gedreygh van rouw dootslagen, indien sy langer weygerden. Medusa de stoutste hier van weynigh vertsaeght, ontseyde stoutlijck de verborgen plaets te wijsen daer het Beeldt was, des hy om d'ander verschricken haer doodde: waer door sy verbaest, hem overgaven dit uytnemende costlijck Iuweel, end' hy hen de ghenomen oogh, latende hen voort in vreden. Perseus nam t'hooft van dees Gorgone, stellende dat tot een teycken op zijn Schip, dat daerom Gorgone wort geheeten, heeft voort t'verblijf van t'Beeldt ghebroken, en t'goudt bewaert: maer van goudt noch niet versaedt, schattede in den wedertocht sommighe Steden op te brenghen seker menichte gouts, en de weygerende bracht hy om met de scherpte des sweerts, onder ander een stadt Seripha, in een Eylandt ooc so geheeten, daer de Borgers teghen hielen: dan doe sy naderhandt zijn groote macht vernomen, verlieten heymelijck de Stadt, daer Perseus invallende con zijnen moedt niet koelen, dan aen den steenen der ghebouwen, werpende die over hoop, dreygende met hoogh beroemen, in ander plaetsen de weygerende also ooc tot steenen te maken, waer hy zijn Gorgone soude laten sien: hier uyt soude versiert zijn, dat de Gorgonen Menschen in steenen souden verandert hebben, en van de dry Susters met een oogh. Doch Pausanias vertelt Medusae doot aldus, segghende, datse was de Dochter van Phorbas, en nae haers Vaders doot ConinginneAnder vertellinge van Medusa. over de volcken der Morassen van de vliet Triton in Afrijcken, en datse self met haer volck gewendt was op de Iaght en in den Krijgh te trecken: en also Perseus haer quam bekrijgen met uytgelesen volck uyt Peloponesus, heeft haer in den nacht overvallende, haer en haer volck verslagen. S'anderdaeghs haer kennende, en siende d'uytnemende schoonheyt deser Coninginne, werdt als heel van hem selven: en om so seldtsaem schoonheyt al de Weerelt bekent maken, bracht haer hooft mede in Griecken, daer yeder wie't sagh, werdt verbaest, en bleef staen als onbevoelijcke steenroots, waer uyt dit in steen veranderen soude vertelt zijn geworden. Van Medusa zijn wel meer, doch hier ondienstighe vertellinghen. T'sal tijdt zijn en wel voeghen te sien, wat met dees versieringen ghemeent oft gheleert wort. Eerstlijck, dat de soo heel nauw beslotenSingevend uytlegh op Danaë. schoon Danaë, van den in goudt veranderden Iuppiter, noch beslapen, en bevrucht is geworden, wijst ons niet anders aen, dan datmen door rijckdommen en geschencken, overmidts de cracht der alder onversadighste giericheyt alles uytrichten en te weghe brengen can: want onghetwijffelt Iuppiter, dees zijn vriendinne, en haer Voedster, met groote gaven van goudt heeft becoort, en bedrogen: datmen wel seggen magh, dat het over al lief en begeerde goudt {==39v==} {>>pagina-aanduiding<<} alles dempt, en overwint, doordringhende tot in diepste verborghen kuylenSchadelijcke crachten der Giericheyt en des gouts. der Aerden, overclimmende d'alderhooghste mueren, morselende, vernielende, en doorbrekende de sterckste banden, ijseren boomen, sloten, grendelen, poorten, en deuren, Iae de suyver en stadighste herten oft borsten bevleckende, en de ernstachtichste opgheschorte wijnbrouwen sachtlijck doen sinckende, t'onderbrengende schaemte, deught, trouw, eer, en goede Wetten, en alles wat den Mensch noch weerdigher als het eyghen leven behoorde te wesen. Danaë met haren Perseus in d'houten kist den Zee-golven en Winden bevolen, wijst niet anders aen, dan dat d'ellendiger Menschen avontueren en ongevallen veelderley en seldtsaem zijn in deser Weerelt. De versiersche vertellinghe van Perseus en Medusa wijst aen, en is te verstaen, dat Perseus is te ghelijcken, oft beduydt de redelijckheyt, oft het verstandt onser Sielen, en Medusa de vleeschelijcke quade ghenegentheyt, oft natuerlijcke wellusticheyt, die den Menschen allencx benemende alle redelijckheyt, voorsichticheyt, en wijsheyt doet veranderen, en worden gelijck onbevoelijcke steenen, in quade ghewoonten verhardt, ondeughend, end' onnut tot eenigh eerlijck oft loflijck goet werck. Noch worden met dees Medusa bestraft, die op gheen Godtlijck Verbondt achtende, hun dertel ter oncuysheyt begheven, ghelijck sy die met Neptunus Minervae Tempel ontheylighde, en ontsuyverde: Oock wordt by haer gheleert, datmen de Godlijcke gaven niet behoort te misbruycken, noch door dertel hooghmoedt Godt oft zijn gheboden te verachten, ghelijck sy op haer schoonheyt en schoon hayr verhooveerdight dede, tergende de Goddinne Minervam, die haer hayr in Slangen veranderde: soo hebben wy toe te sien, dat t'ontfangen goedt ons tot geen quaet oft schade en wort: want sy die door haer uytnemende schoonheyt yeders ooghen nae haer track, werdt so afgrijslijck, dat elck vergrouwende, t'ghesicht van haer keerde. Soo gaet het met den Mensch, als hy claer beschenen wort van de Son des tijdlijcken gelucks, volght hem een dichte schaduwe van schijnende vrienden: maer so haest dese zijn Son met den nevel oft wolcke des ongelucks is bedeckt, is oock die schaduw der vrienden met eenen vergaen oft te nieten. Dat Perseus Polydectem socht te beletten zijn oncuysheyt, end' hem seer moeylijck was, wijst ons aen, dat de reden oft de redelijckheyt haer niet alleen en verheft tegen de Siel-vyandighe wellusten: maer gheeft oock de deuchden cracht en bystandt: want een vroom deughdigh Mensch niet alleen self geen boosheyt doet, maer verhindert waer hy voeghlijck mach, datse oock door ander niet en worde ghedaen. Dat Perseus door hulpe der Goden, oft met hun wapeningen, der Gorgonen gheweldt ontquam, en Medusa (die niemant t'aenschouwen was ghedooght) ombracht, wijst ons aen, dat sonder Godlijcke hulp s'Menschen wijsheyt en vermogen te weynigh zijn en te swack, om de prickelinghen der quade lusten te verwinnen. Daerom heeft Perseus nae zijn overwinninghe t'afgheslaghen Medusae hooft gebracht en opgeoffert de Hemelsche Goddinne der Wijsheyt Pallas, in danckbarigh teecken, dat hy met haren schildt, en door haer stadige hulp (want sy in den strijdt teghen Phineum, waer van noch volght, by hem was gheweest) soo veel te weghe gebracht, en uytgericht hadde: ghelijck alle loflijcke en deuchtlijcke wercken met wijsheyt aengeleyt, beleydet, en uytgevoert moeten worden. Daerom schicken de Poeten over al oock Minervam by den cloecken Helden, Vlysses, Bellerophon, en meer ander: want alle die {==40r==} {>>pagina-aanduiding<<} nae eere, deught, oft goet loflijck gherucht trachten, behoeven stadigh denSin-ghevende, oft leerlijcke uytlegginghe, op de wapeninge van Perseus. schildt van Pallas, te weten, wijsheyt. Hier door kentmen d'aenslaghen zijner vyanden: welcke verschricken, siende hun wederpartijen voorsichticheyt en gestadicheyt. Neffens desen schilt, behoeftmen ooc Mercurij hiel-wiecken, dat is, snelheyt en wackerheyt, oft wakende te wesen: oock het Diamanten sweert, goede toesicht: want dit sweert Harpe wort geleken de claerheyt der Sonnen. Hier mede was Argus onthooft met veel ooghen, dat is, t'licht oft schijn der Sterren wordt benomen door de claerheyt der Sonnen. Men behoeft oock Plutons helm, dat is, ghewis en vast te wesen in zijn voornemens, wijslijck in het raedthuys des lichaems het hooft, heymelijck besluyten, en overlegghen alles watmen voor heeft te doen, zijn eygen ghedachten oft meeninge verberghen, en een yeder niet openbaren, maer liever hooren wat een ander in't sin heeft: want Plutons helm maeckte onsienlijck die hem op hadde, en hy con ander wel sien, te weten, die hem droegh: daerom was desen helm Perseo, om by den Gorgonen onsienlijck te wesen, van Minerva gegheven. Minerva hadde oock desen helm, om van Mars niet te worden gesien, doe sy tegen den Troyanen hielp strijden, soo men leest in't vijfde Boeck der Illiaden Homeri, soo datmen desen helm ooc wel behoeft, te weten, te helen oft swijgen t'gene nootlijck verborghen moet wesen: want veel hooren, en weynich spreken, en is niet ongheraden, maer van veel gheleerde wijsgiere voor seer nut, en goet ghepresen. Van Atlas. Atlas, welcken na t'versieren des Poeets, door Perseum met het toonen des hoofts Medusae, in eenen bergh werdt verandert, om t'weygheren der herbergh, was den Soon van Lapetus, en broeder Promethei, zijn Moeder was Lybia, doch zijnder meer Atlas gheweest, die in de Fabelen onder malcander gemenget worden. Hy wort ooc geseyt den soon van AEther, en der Aerde te zijn. Sijn huysvrouw was Pleione, dochter van Ocean, en desen Atlas was wonder ervaren in Hemel-const, loop, cracht, en werckinghe, van Sonne, Mane, en Sterren hem wel verstaende: en om dat hy soo swaer leeringe, en arbeydt hadde bestaen, werdt geseyt, dat hy den Hemel op zijn schouderen gheladen hadde, en om dat hy Herculi dees zijn Const hadde medegedeelt, den Hemel-loop, en beweginghe der Sterren gheleert, werdt gheseyt, dat hy Herculi den Hemel overgaf, oft dat hy hem hielp draghen. Pleiades, en Hyades worden zijn dochters gheheeten, om dat hy hen crachten verstondt: oock noemde hy de Sterren nae zijn kinderen. Hy hadde eenen Broeder, Hesper, waer nae Italien eerst Hesperia geheeten was: desen soude in de dagh-sterre zijn verandert, by den Griecken soo gheheeten: maer by den Latijnen Vesper. Van desen Hesper quamen de dochteren Hesperides geheeten, welcke van eenighe dochters van Atlas ghemeent worden: sy hieten AEgle, Erethusa, en Hespertusa, oft soo ander seggen, AEgle, Erethusa, Vesta, en Erythia: dese te Lissa, een stadt in Africa, nu gheheeten Larah, in't Coninghrijck van Féz, hadden den vermaerden Boomgaerdt, oft Hof, Hesperides geheeten, daer gulden Appelen wiessen, en was van eenen Draeck bewaert: desen soude Atlas (nae onsen Poeets schrijven, met eenen stercken muer omcinghelt hebben, dat geen van Iuppiters kinderen, nae Themis voorsegh, de gulden Appelen souden rooven. Den wacht-houdenden Draeck was gecomen van Typhon, en Echidna: eeni- {==40v==} {>>pagina-aanduiding<<} ghe seggen van der Aerden, en was geheeten Ladon, hebbende hondert hoofden, en elck hooft zijn eyghen stemme: Desen Draeck was van dese Hesperides wel besorght, en ghekoestert. Hercules door t'Godlijck beschick, en nijdicheyt van Iuno, most zijn ghehoorsaem eenen Eurystheo, om dat dese voor hem, oft eerst gheboren was: dese schickte hem in sorghlijcke aenslag en, onder ander te halen, in den Boom-hof der Hesperiden, de gulden Appelen. Hier hadde Hercules veel moeyt, en ghevaerlijcke strijden, aleer hy dit te weghe con brenghen, en den Hof gevinden. Eyndlijck door t'onderwijs van Prometheus, doodde hy den Draeck, en nam de gulden Appelen, en brachtse tot Eurystheum. Andersins wort vertelt, dat Hercules Atlas dit liet beschicken, en dat hy om hem te verlichten soo langhe den Hemel gheladen hadde. Om nu dese dingen beter te verstaen, behoeven te sien op de gheschiedenisse, die dese is. Hesper en Geschiedighe verclaringhe van Atlas. Atlas, als gheseyt is, waren gebroeders, oock in hunnen tijdt seer vermaert: en also oudts tijts t'volcx rijckdom veel ghelegen was in Vee, hadden sy seer uytnemende schoon Schapen, de welcke goutverwigh root waren, daer sy seer sorgvuldigh over waren, om wel te bewaren. Hesper had een dochter Hesperide, die gaf hy zijn broeder Atlas te houwelijck: by dese hadde hy seven dochters die nae den Vader hieten Atlantides, en na de Moeder Hesperides. Busiris Egyptsche Coningh, hoorende seer veel lof van hen schoonheyt, en aerdicheyt, sondt Roovers uyt, dese t'ontschaken, en hem te brengen, t'welck gheschiede: maer Hercules vervolghde de Roovers, die hy noenmalende op den Zee-strandt overviel en dootsloegh, de dochteren tot Atlas weder brengende: waerom hem Atlas schonck eenige Schapen, en ander giften, leerende hem (als geseyt is) de Const van den loop des Hemels, welcke Const in Griecken brengende, werdt geseyt en versiert, van t'Hemel-dragen, en ontlasten. Dus zijnNatuerlijcke uytlegginge van Atlas en sijn Dochters. d'Hesperides dochteren van Hespes, oft Atlas, na de verscheyden meeningen der Schrijvers, t'welc anders niet geseyt en is, dan het zijn Sterren, kinderen van den Hemel oft van den Avont. Men seght, datse nae den Sonnen ondergang hadden Boomen met gulden Appelen, dat is, om dat de Sterren een blinckentheyt hebben als t'gout, en datmen s'avonts na t'ondergaen der Sonnen hun claerheyt siet: dus is den Hemel den Hof met den gulden Apelen. Maer dat den Draeck hem bewaert, daer by is te verstaen den dweers-riem des Hemels, met de twaelf Hemel-teyckenen, om de Dieren daer in begrepen, nae t'Griecsche woort Zóon, welc Dier geseyt is. Sommige meenen, dees gulden Appelen waren goudtverwige Schapen, daer boven van verhaelt is, want t'Griecx woordt Mélon, en t'Latijns Malum, en schilt niet veel, en t'een is gheseyt Schaep, en t'ander Appel: en dees Schapen waren geweydt in een Eylandt, dat met een loopende Vliet omcinghelt weas, welcke Vliet veel krincken en omdraeyen dede ghelijck een Slanghe, en was soo diep datmer niet door en mocht, waer uyt soude gheseyt zijn, datse van een Draeck waren bewaert, en dat Hercules den tijt waer nam, dat sy bynae uytghedrooght was, roofde en bracht alsoo dees Schapen in Griecken. Om nu van Atlas een eyndt te maken, is te weten, dat Atlas is een seer hoogh gheberghte by de Zee in Lybien, die al t'Iaer door light wit van sneeuw, van den Portugijsen ghenoemt Montes claros: desen gheeft daer den heelen Ocean den naem, de Zee Atlantica. Herodotus tuyghende van zijn groote hooghte, seght, dat hy van alle sijden rondt op loopt, en soo hoogh is, dat geen Mensch t'opperste ghesien en can, want zijnen top {==41r==} {>>pagina-aanduiding<<} is Winter noch Somer sonder wolcken. Daer zijn eenighe die meenen, dat het veranderen van Atlas in eenen bergh, is ghenomen uyt een gheschiedenisse van den Heldt Perseus, den welcken hebbende verwonnen de seer rijcke Coninginne Medusa, heeft machtigh wesende met haren grooten rijckdom, oock overvallen t'Coninghrijck van den Coningh Atlas, en hem soo gedwonghen, dat hy zijn Rijck en Landt most verlaten, en hem onthouden op t'gheberghte: waerom soude zijn versiert, dat hy eenen bergh waer geworden. Naer al dees versieringhen, vertellinghen, en natuerlijcke verclaringhen, sullen wy sien wat hier leerlijcx uyt te nemen is. So segh ick, zijn by Atlas te ghelijcken,Leerlijck uytlegh van Atlas, en den ghoudt-wakenden Draeck. sulcke onvriendtlijcke, stuere, en onbeleefde rouwe Menschen, die heel onverbidlijck, en onbeweeghlijck zijn, ghelijck harde steenrootsen, en niemandt den minsten dienst, oft vriendtschap en willen doen, al hebben sy niet gulden Appelen, maer de Kisten vol gouden schijven, des sy in onbarmherticheyt versteent blijvende, onversienighe straffe te verwachten hebben. Deser gierighe vrecke Menschen herte oft gheest is oock te ghelijcken by dees hondert hoofdighe Draeck, die den Hof met de gouden Appelen bewaerde: want sy noch dagh noch nacht gerust en zijn, maer hebben wel hondert gedachten en sorghvuldicheden, en zijn altijt becommert, om den Rijckdom niet alleen te bewaren, maer te vermeerderen, door een overmatighe en onversadighe begheerte van meer hebben, die hun ongevallijck, verdrietigh, en onsalichlijck altijt inwendigh sonder ophouden quelt. Van Andromeda. Andromeda was Dochter des Ethiopischen Conings Cepheus, en Cassiope, welcke Cassiope was in haren tijdt de alderschoonste en hoveerdighste Vrouwe die te vinden was, roemde haer schoonheyt boven die van Iuno, en wou daer teghen wedden. Iuno sulcken onsinnicheyt niet langer lijdende, dede soo veel dat Neptunus daer wraeck over oeffende. Ander Poeten segghen dat Cassiope alleen de Zee-Goddinnen met haer beroemen terghde. Neptunus schickte daer in't landt een groulijck groot Zee-gedrocht, oft Walvisch, die ales verdorf, gewas, boomen, huysen, en alle ghebouw vlack te neder werpende, dat nauw de Steden ghenoechsaem waren, om t'volck voor zijn wreetheyt beschermt te wesen. Cepheus droef en verschrickt, nam zijn toevlucht tot t'Geheymnis, om raedt en troost. Sijn Offerhanden ghedaen, en ghevraeght hebbende, werdt gheantwoordt: dat om den hooghmoedt van Cassiope, zijn landt dus verdorven wiert, welcke straffe niet aflaten soude, tot hy zijn eenige dochter dit gedrocht overgave te verslinden: waerom Cepheus de schoon Andromeda zijn dochter bracht aen de Zee, en vestighde haer met ijseren kettenen aen een steenclip by Iaffe in Africa, oft in Palestina, daer sy van Perseo wiert verlost. Dit wort van eenige ghemeent eensdeels gheschiedenis te wesen, om dat Marcus Scaurus Roomsch Schout, van Iaffa, t'groot gheraemt, graten oft ghebeenten van dit Zee-ghedrocht te Room liet brengen enLeerlijcke uytlegginghe van Andromeda en het Zee-gedrocht. sien, also Plinius en ander ghetuyghen. Dees versieringhe wijst aen, dat (gelijck men noch wel bevindt gheschiedt te zijn) somtijts een landt oft volck, om der Coningen oft heerschers misdaden oft boosheyt, ghestraft is, daer nochtans den almogenden Godt niet ongerechtlijck in handelt, betalende met eenen t'ghemeen volck zijn eyghen schuldt en zonden. D'onschuldigh Andromeda {==41v==} {>>pagina-aanduiding<<} van Perseo verlost, toont ons, dat de vrome door de goedertieren beschickinge Gods, dicwils in d'uyterste benoutheyt wesende, onversiens verlost worden. Dat Perseus nae zijn overwinninge den Goden Altaren maeckte, en offerde, wijst aen, dat de vrome hun selven geen eere der verwinninge oft verlossinge toe-eygenen, maer Gode met aller danckbaerheyt den prijs gheven. Van t'vlieghende Peerdt Pegasus. T'Vliegende Peerdt Pegasus soude uyt de versaminghe van Neptunus, in Peerdts ghestalt, met Medusa voort zijn ghecomen, oft uyt den bloede Medusae, doe sy van Perseo onthooft was. Dit Peerdt was van Minerva gheleert den toom verdraghen, en t'ghebit van eenen gulden breydel te bijten, en gaf oock uyt medelijden den onschuldighen en onnooselen, vromen Heldt Bellerophon, daer Homerus van verhaelt: maer hy, naer al zijn tegenspoedt, wesende in uyterste voorspoedt, uyt dertelheyt en hooghmoedt nemende vooren tot in den Hemel te vlieghen, werdt Iuppiter, veronweerdight, en maeckte dit Peerdt rasende, dat het zijn berijder te neder wierp in Cilicien, en benam hem t'gesicht, dat hy eyndlijck van honger en armoede starf. Dit vliegende Peerdt, boven den dienst die het Perseo ghedaen heeft, op den bergh Helicon slaende met zijnen voet tegen een rootse, dede daer oorsprongh hebben en springen een schoon claer borne, den Sang-Goddinnen toeghewijdt, welcks wateren een soet gheluydt gaven, en wierden oock dees uytspringende wateren geheeten, clappighe wateren. Dees Borne werdt genoemt Hippocrene, gelijck of men seyde Hengste-borne, t'welck de Latijenen seggen Caballinus. Een Poeet onder den Griecken, geheeten Lycophron, seght, dat t'Peerdt Pegasus is gewendt te draghen, en om hoogh te voeren Auroram de morghenroode, daer hy op dese meeninghe seght: Aurora was alree op Phage bergh ghesteghen, Door Pegasus het Peerdt snel-wieckigh daer ghedreghen, En diep in't Cerne dal liet sy ghekoetst Titon, Die noch van grooten vaeck geen oogh ontsluyten con. Op dit vlieghende Peerdt vind' ick noch weet ick geen sonderlinghe leerighe uytlegginge, dan eenighe natuerlijcke, die niet besonders mede brengt. Maer dit bevindtmen, dat met dit vliegende Peerdt wordt gemeent, een Schip dat wel seylt, en licht door het water vaert, ghelijck een Iaght oft dergelijcke, en dat de seylen en riemen zijn de vleugelen oft wiecken. Daer wort oock geseyt,By t'Peerdt Pegasus, een Schip verstaen. dat Bellerophon d'eerste was, die leerde t'Schip te water stieren en toerusten, en dat zijn Schip was ghenoemt t'ghevleugelt Peerdt. En ghelijck dickwils de Poeten, van de Schepen, die Dieren voor teeckenen voerden, de Dieren self maeckten, soude dit oock soo toeghegaen wesen. Oock op Griecks Pégnisthai is soo veel gheseyt, als in een sluyten, oft t'samen binden, ghelijck de Schepen dicht ghebonden, en t'samen ghevoeght moeten wesen.   Eyndt des vierden Boecks. {==42r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het vijfde Boeck. Ick hebbe in't ander Boeck, om t'leven van Perseus vervolgens te vertelen, alree verhaelt, dat hy Andromeda verlost, en te Wijve, oock Polydecten in steen verandert hadde: Doch en verhaelt onsen Poeet in't begin van zijn vijfste Boeck maer eerst de Bruyloft, daer de begonnen vrolijckheyt haest verstoort wiert, en in een grouwsaem ghevecht verandert, door des Conings broeder Phineus, die den Bruydegom was met zijn Nichte Andromeda, welcke hem te Wijve belooft was gheweest, maer Perseo ghegheven tot loon van haer verlossinge. En hoe redelijck hem Cepheus den Coningh aensprack, zijn ongelijck toonde, en seyde, datse niet hem, maer den doot ontnomen was, en dat hyse ter rechter tijt niet had durven bestaen te verlossen: soo liet hy niet af in zijn onverstandighe raserije te volherden, dat hy eyndlijck met groote menichte van zijn volck door Perseum met t'hooft Medusae te toonen, in steen is gheworden verandert. Dit wijst ten eersten aen, dat de vreucht deser WeereltLeerlijck uytlegh op de Bruyloft Persei, en die in steen veranderen. onghestadigh en ongheduerigh is: en dat den Mensch, als hy meent door allen strijdt, en van alle teghenspoedt te zijn verlost, dickwils noch hem daer midden in vindt stekende, soo dat s'Menschen gantsche leven eenen gheduerighen krijgh oft strijdt is gheleken. De verwinninge Persei wijst aen de cracht des rechtveerdigen ghelijcks, die van den Hemel, oft door de Godlijcke wijsheyt wort voorgestaen en beschermt, daer de quaetwillighe niet tegen en vermogen, maer volherdende in hun boosheyt, werden so versteent, datse gantsch cout en onnut worden, om tot een beter deuchtsamer leven te bekeeren. Minerva in desen strijdt haren broeder Perseo (die ooc een van Iuppiters kinderen was) hebbende byghestaen, is uyt dat Eylandt Seriphon, daer Polydectes in een steenrootse latende, ghevloghen nae Theben, en van daer nae den bergh Helicon, die den Sang-Goddinnen was toegewijdt. Hier sal nu wel voegen te verhalen, wie Minerva oft Pallas is, en wat de Muses oft Sang-Goddinnen zijn gheweest, oock watter mede ghemeent is, beginnende eerst aen Minerva. Van Pallas, oft Minerva. Pallas, die men oock Minerva noemt, nae der Poeten versieringhe, is gheboren geweest sonder Moeder: want Iuppiter, siende Iuno zijn Huysvrou onvruchtbaer te wesen, en dat hy van haer geen kindt en mocht ghecrijghen, werdt daer soo moeylijck in, dat hy sich selven met een gesloten vuyst op zijn herssebecken sloegh, waer van hy bevrucht is geworden in zijn herssenen: en doe den tijt van baren quam, nam hy tot Vroed-moer Vulcanum, die met een wel snijdende scherpe bijle van Diamant-steen, met beyde handen slaende, hem het hooft open cloof, soo dat uyt zijn herssenen voortquam Minerva, oft {==42v==} {>>pagina-aanduiding<<} Pallas, soomense heeten wil, de welcke ter Weerelt quam al ghewapent, met lance, schildt, en eenen gouden helm: Dus was Minerva sonder Vrouwe oft Vrouwen hulp gheboren. Ick laet de vertellinge van meer Minerven, en ander gheboorten varen, nemende het ghemeenste ghevoelen, als best dienstigh, voor. Aengaende haer namen, het ghelijckt ofse eerstmael Minerva soude gheheeten hebben, en datse Pallas werdt ghenoemt, doe sy haer Vader IuppiterMinerva, Pallas geheeten, waerom. hielp strijden tegen d'Hemel beclimmende felle Reusen, om datse eenen Reuse, Pallas geheeten, met pijlen doodde. Eenige meenen, sy was soo geheeten nae een Griecx woordt soo luydende, dat gheseyt is waggelen oft schudden: want daer was een Minervae beeldt ghemaeckt, nae ghelijckenis van het Palladium der Troyanen, dat welcke scheen zijn pijcke te schudden. Sy was oock geheeten Tritonia, nae t'getal dry: hier zijn verscheyden oorsaecken toe. SommigeVVaerom Tritonia geheeten. seggen, om dat de Siele heeft dry wercklijcke crachten, overleggen, begeeren, en vergrammen: Ander, om dat de wijsheyt bestaet in dry deelen, te verstaen de tegenwoordighe dingen, de toecomende te voorsien, en de voorleden te ghedencken: oft om dat den Mensch dryderley behoeft om wijs te wesen, dat is, wel raden, recht oordeelen, en oprecht handelen. Dat sy uyt den herssenen vanVVaerom sy uyt de herssenen uppiters is geboren. Iuppiter, gheboren is, wijst aen, dat t'verstandt light in de herssenen, en dat de rechte wijsheyt comt van Godt, en niet beneden van den aerdtsche dinghen, waer by Iuno verstaen wordt. Martianus volgende Aristotelem, seght, dat sy sonder toedoen van Vrouwen was gheboren, om dat de Vrouwen niet verstandigh oft goet van rade souden wesen, dat ick niet begheer nae te segghen: want men ghenoech wijse Vrouwen vindt, en ghevonden heeft, die schoon en nutlijcke Consten hebben vonden: ghelijck oock Pallas, die nae de ghetuygenissen van Ovidius, Ausonius, Virgilius, Cicero, Homerus, Papinius, Lucianus, en Polydorus Virgilius, heeft ghevonden het naeyen, spinnen, sijde, linnen, en wolle weven, waghens maken, huysen en steden bouwen, t'ghebruyck van d'Olijf-oly, maet-sangh en fluyten, Oorloghsche strijden te voeren: want sy ooc Bellona genoemt, en gemeent wort te wesen, en de Goddinne des strijts.Pallas den Haen op den Helm, waerom. Haer was oock te deser oorsaeck voortijts op den helm gestelt eenen Haen, oft Haens hooft, t'welck Pausanias meent dat het was, om dat den Haen strijdt lustigh, stout en moedigh is: dan daer was ooc mede beteyckent wakentheyt oft wackerheyt, die den wijsen, cloecken Hooftmannen dienstigh is. Sy droeghVVaerom eenen olijf-krans. ooc een Olijftack kransken op haren helm, doch dat was om d'Oly-vindinge, en om dat men de wijsheyt oft wetenschappen met arbeydt en veel wakensVVaerom gulden Helm. vercrijghr, tot welck waken men d'Olyf-oly in Griecken en elder gebruyct, om licht te hebben. Sy hadde eenen blinckenden gulden helm: want de Godlijcke wijsheyt heeft eenen claren glans, waer mede t'Menschelijck verstandt wortVVat haer claer groen ooghen, en ander wapenen. verlicht. Sy hadde groen claer oogen als der Catten oft Leeuwen, eenen Crystalen Schildt aen den arm, en in de handt een seer scherp puntighe pijcke. Welcke eyghenschappen den aerdt en t'wesen van een verstandigh Man aenwijsen: de claerheyt der oogen, de voorsichticheyt: den doorschijnenden Schilt,VVat beduydt, datse Medusen hooft voert in den schilt, oft op de borst. oprechticheyt en wijsen raedt: en de scherpe Pijcke, scherpsinnicheyt des gheests: Hier mede can hy hem verhoeden van alle quaet:, en onbeschadight blijven, en wordt gheheel blinckende door zijn schoon en eerlijcke wercken. T'Gorgonen oft Medusae gheslangde hooft droegh sy in haren Schildt: sommige seggen, op haer borstwapen. Dit was den vyanden seer verschrickelijck: {==43r==} {>>pagina-aanduiding<<} want (ghelijck elder noch yet mach verhaelt zijn) een vroom Man, oft wijs Hooftman, die wakende en voorsichtigh alle saken aenleght en beleydt, maect zijn vyanden oft teghenpartijen verschrickt, wetende (also men seght) wat hy in zijnen schildt voert. Oft dat sy het Medusen hooft (soo eenige seggen) voerde in haer borst-wapen, dat wijst aen, dat wy, om alle onse voornemens, wercken en woorden, nut, eerlijck en deuchtlijck met verstandt uyt te voeren, altijt mosten hebben in onse borst rechte wijsheyt en voorsichticheyt. Sy hadde byVVaerom sy den VVl by haer hadde, en de Slange. haer voeten, op t'hoeft, oft voerde den Wl, als voghel die haer toeghewijdt was: sommighe meenen, om datse t'Athenen Goddinne was, alwaer veel Wlen altijt waren: doch het is, om dat desen voghel by nacht siet, en dat een wijs Man is opmerckigh over al, nacht en dagh, siende dingen die ander verborgen zijn: hierom hadde Pallas ooc goeden sin aen de wel siende en wakende Draken oft Slangen, alle Dieren de leerlustige wakende gheesten niet ongelijck. Haer Beeldt ghemaeckt nae de ghelijckenis, dat de Heydenen meenden uyt den Hemel ghecomen te wesen, te weten, het Palladium, stelden sy op hun Stadt-poorten, en t'Beeldt van Mars buyten, om dat in de Stadt alles met wijsheyt, goeden raedt, oprechte Wetten, en voorsichticheyt moet beleydt worden, en dat van buyten de vyanden met de wapen mosten wederstaen worden.Van waer het Palladium soude ghecomen sijn, en watter mede gemeent is. Die van Troyen hadden in hun Stadt (soo sy meenden, oft soo men vertelt) het Hemelsche Palladium self: want Ilus den stichter van Ilion, (dat naderhant Troyen hiet) hebbende gevolgt nae t'Geheymnis raedt, het spoor oft voetstappen van eenen Os van verscheyden verwen, badt den Goden om eenigh teecken uyt den Hemel: stracx quam daer uyt den Hemel ghevallen dit Palladium, een houten beeldt dry elleboogh lang, en scheen nae hem toe te comen, hebbende in de rechter handt een pijcke, in d'ander een spinrock en een spille. Desen Ilus creegh doe een Godlijck Antwoordt van t'Gheheymnis, dat zijn stadt Troyen soude onbeschadight en behouden blijven, also lange als dit Palladium daer bewaert soude blijven, en dat hem geen onghelijck noch hinder ghedaen soude worden: maer dit is namaels qualijck waergenomen geweest, doe Paris dit beeldt der Hemelscher wijsheyt gheweldt dede met eens anders Vrouw en rijckdom daer in te brengen, en Priamus met sulcx toe te laten, en nae recht en redelijckheyt dese ongerechtige dingen den Grieckschen eygenaer niet weder te gheven: des is eerst dit Palladium, en daer nae de Stadt, in der Griecken handen en gheweldt ghecomen. Daer is wel meer te verhalen vanPallas altijt maeght, wat het beduydt. dit Palladium, dan wy moeten van Pallas voorder vertellen. Daer wort gheseyt, datse in eeuwigen maeghdelijcken staet is gebleven: want de Hemelsche wijsheyt kuysch en suyver is: oock is d'oncuysheyt oft onghebonden dertelheyt de gheleertheyt en den leerlustigen seer schadelijck. Sy hadde ooc groote liefde tot de Heliconsche Sang-Goddinnen, en lustigh wesende te sien die vermaerde nieuw Hengste-borne, is by de Goddinnen ghecomen, daer sy seer wel ontfanghen wierdt. Van de Musae, oft Sangh-Goddinnen. De Muses, oft Sangh-Goddinnen, die van den constigen Dichters in hunnen aenvangh aengeroepen worden, zijn ghesusters en Dochteren van Iuppiter en Mnemosyne, ghedachtnisse gheseyt, oft onthoudt. In't eerste wistmen maer van dry Musae, welcke dry Griecksche namen, Melete, Mneme, {==43v==} {>>pagina-aanduiding<<} en Aoede, zijn gheseyt, bepeynsinghe, onthoudt, en ghesangh. Doch Pierius van Macedonien (van wiens naem in dat Landt ooc eenen bergh is) bestelde nae Pausanias ghetuygenis, datter negen waren, en gafse de namen, diese tsedert altijt behielden, te weten, Clio, Melpomene, Thalia, Euterpe, Terpsichore,Namen der Muses, en wat hun cvindinghe en oeffeninghe is. Erato, Calliope, Vrania, en Polymnia. Dese neghen hebben een yeder haer eyghen vindinge, oeffeninge oft Const: Clio, t'Helden-Boeck te schrijven: Melpomene, Truerspelen dichten: Thalia, cluchtspelen: Euterpe, de Pijpen: Terpsichore, de Harp, en de Clavesimbale: Erato, Vedel en Luyt: Calliope, ghedichten singen: Vrania, s'Hemels loop: en Polymnia, reden-rijck. Nu heeft elcken naem zijn eygen beteyckeninge: Clio is, so t'Griecx woordt Kléos medebrengt,VVtlegginghe en beteyckeninge van hen namen. eersucht, oft eergiericheyt en roem, gelijck als wesende eenen prickel, om tot leeren gheport te worden: haer vindinghe was, geschiedenissen te beschrijven. Sy hadde twee sonen, Ialemus, en Hymenaeus, twee heel van verscheyden wesen, de welcke den gheschiedenissen worden toegheeygent: want Ialemus was den vinder van droef ghesangh, zijn ghedachten voedende metVan Clio en haer twee sonen, watter mede gemeent wort.schreyen en huylen: en Hymenaeus vondt de Bruyloft-liedekens, die men vrolijck met vryer kelen in de Bruyloften sangh. Dees twee kinderen van Eersucht wijsen aen, dat die nae eere trachten, zijn dickwils veroorsaeckt, door lijden oft tegenspoedt te suchten en te huylen, en als t'gheluck hen weder toelacht, vrolijck te wesen en singen. Euterpe, eenighe willen dit woordt beduyden, Godlijcke jonst, die men behoeft om tot volcomen leeringe te gheraken:Van Euterpe, wat met haer gheseyt wort. dan het is eygentlijck gheseyt, ghenuechte en behaghen: sy vondt niet alleen de Fluyten, daer sy Fluytster nae wiert ghenoemt, maer ander wetenschappen: hadde goeden sin in constigen reden-strijdt. Fulgentius seght, dat Euterpe beduydt, datmen voor eerst moet sien wetenschap te vercrijghen, en eere: ten tweeden, zijn genuechte te hebben met datmen heeft vercregen, soo datse niet en beduydt, dan nae datmen tot geleertheyt en wetenschap is comen, vrolijck te wesen. Thalia, dat woordt comt van Thaliázein, dat is te seggen, vergaderenVan Thalia, watter mede gheseyt wort. om vrolijck zijn. Eenige maken van dit woordt Thaleia, dat is, een spruyt: ander Thallein, groenen en bloeyen. Soo dat hier toe den Dichters wonder wel ghelijckt, om van der herten te jagen de doodlijcke gift des Menschelijcken levens, de sorge met t'costlijck tegengift van uytnemenden goeden Wijn, op datse niet verwelckten, maer groenden, makende hun selven, en daer sy van dichten oft singen, onsterflijck en gheruchtigh. Melpomene, comt vanVVat Melpomene beduydt. t'woordt Mélpesthai, dat is, maet-sang, en schoon gheluydt, oft Mélos poieîn, eendracht der stemmen maken, tot een schoon bevallijck geluydt, dat is, men moet door veel wakens en arbeydt vercrijghen de Const, en de macht van schoontaligh wel segghen. Terpsichore, comt van Térpein chórous, dat is,VVat Terpsichore. t'gheselschap beminnen: want haer ghenuecht is te danssen in de vergaderingen, en wordt geheeten het spel-wijs, oft de danster, want het danssen is haer vindinghe. Erato comt van Eros, dat is, Liefde, om datse van vryagien, besonderVVat Erato. in de Bruyloften singt, en in de danskens. Volgende dit seghtmen, dat Thamyras haer soon was, die eerst vryagie ghedichten songh: oft t'mach verstaen wesen, dat gheleerde luyden zijn lief en weerdt over al. Men treckt oock dit woordt wel op Eresthai, dat is, ondervraghen, om dat de leerlustighe met vragen en antwoorden voordeel doen. Polymnia, is so veel als, uytnemendeVVat Polymnia. van onthoudt, dat een besonder behoeflijcke gave is, voor die sich den Sang- {==44r==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddinnen willen opofferen oft toewijden. Men noemtse oock Polyhymnie, soo veel gheseyt als, vol Hymnen, oft toonen der Musijcke oft maet-sangh: sommige eygenen haer de Letter-const toe. Vrania, is so veel als Hemelsch,VVat Vrania. haer beghevende tot de also swaer als edel Hemel-const. T'woordt comt uyt Ouranos, den Hemel, om dat dees Musa den geesten, die haer toeghedaen zijn, tot den Hemel verheft. Calliope, comt van Kalé ops, dat is, goede stem, enVVat Calliope. beteyckent niet anders als, soetheyt des ghesangs, en goede over-een-stemminghe, die het singen vereyscht te hebben. Sy is weerdigher als haer ander Susters: want sy leert den Dichters geen lichtveerdighe liefde singen, noch der jongher luyden begeerten vervullen met een ydel ghesnap, oft met vryagische ghenegentheden. O neen: (want sulcke Dichters wil Plato uyt den steden verjagen, te weten, uyt t'gheselschap der jeught en der onwetende, te seer gheneyght tot beroeringen des geests, als die de verborghen meeninghen der Dichters niet en verstaen:) maer sy leertse singen de Hymnen, dat zijn Godlijcke Lofsanghen, de Loven en heerlijcke daden der Helden, en der geruchtweerdighe Mannen. Men seghtse te wesen de Moeder van Orpheus, om deDat negen de treflijckste Poëten van den 9. Muses gedreven hebben geweest. treflijckheyt van zijn schrijven: ghelijck vertelt wordt, dat ander Dichters van d'ander Muses oock begonstight, en eyghentlijck met hunnen constighen gheest waren toegheblasen en ghedreven, te weten, Musaeus van Vrania, Homerus van Clio, Pindarus van Polymnia, Sappho van Erato, Thamyras van Melpomene, Hesiodus van Terpsichore, Virgilius van Thalia, en Ovidius van Euterpe. Fulgentius seght, dat de versieringhe deser Muses niet anders mede brengt, dan datmen voor eerst begheerigh moet zijn tot leeren: ten tweeden,VVat eyghentlijck met de 9. Muses geleert wort. ghenuechte moet nemen in dese begheerte: ten derden, vlijtigh zijn in t'ghene daer men zijn ghenuecht in heeft: ten vierden, volherden en vervolghen daer men vlijt in doet: ten vijfden, drucken in't ghedacht datmen heeft vercregen: ten sesten, wat vinden en voortbrenghen by t'ghene men in't ghedachte heeft: ten sevensten, overleggen en oordeelen t'ghene men gevonden heeft: ten achtsten, het beste kiesen van datmen gheoordeelt heeft: ten neghensten wel uytdrucklijck uytspreken oft voortbrenghen t'ghene men ghekosen heeft. Nu sal wel voegen te verhalen, met wat toenamen dese Sang-Goddinnen nae berghen,Toenamen der Muses. bornen, oft dergelijcke dinghen, in't ghemeen worden ghenoemt. Ten eersten, worden sy gheheeten Pierides, nae den voornoemden Macedonischen1. Pierides. Pierus, daer sy hunnen bergh nae noemden, oft nae den bergh selve: oft sy hebben misschien van den verwonnen Pierides, waer van volghen sal, tot eenen roem, en uyt trotsheyt den naem genomen, en behouden. Om datse oock hun wooninghe ghemeenlijck hielden in eensaem plaetsen, bequaem voor die leerlustigh tot Consten en wetenschappen zijn, soo hielden sy hen verre van den Steden, en uyt den volcke, op den geberghten, bysonder op den Helicon, eenen2. Heliconides. bergh niet wijdt van den Parnassus, (die hem in begrijp en hooghte ghelijckt) heeten sy Heliconides: oock nae een figure, in Rhetorica genoemt Epenthesis, Heliconiades. En om datse om de naebuerschap, en de lustighe plaetse, somtijts3. Parnassides. op den Parnassus hen onthielden, werden geheeten Parnassides. Een soon Neptuni, Aon geheeten, van zijn Ondersaten uyt Apulien verdreven, quam4. Aonides. in Beotien, en heerschte daer over den gheberghten: soo dat t'Landt, daer5. Cythaerones, oft Cythaerides. Helicon in staet, hiet nae hem Aonia, waer nae sy oock heeten Aonides: oock nae een gheberchte daer by in Beotien, Cythaerones, Cythaerides, oft Cythae- {==44v==} {>>pagina-aanduiding<<} riades. Sy werden oock nae een hol in Parnasso by Delphos, geheeten Corycides.6. Corycides. Eenighe makense de Dochteren van Memnon en Thespia, waer nae sy zijn geheeten Thespiades, en oock nae de stadt Thespia in Beotien: Oock Pegasides,7. Thespiades. nae de borne die Pegasus op hen gheberghte maeckte, als vooren verhaelt8. Pegasides. is: Oock nae dees borne, in Griecx Hippocrene, oock Aganippe, Hippocrenides,9. Hippocrenides, oft Aganippides. en Aganippides. Oock nae de vliet Ilissus in Attica, Ilisides, en Ilissiades.10. Ilisides, oft Ilissiades. Oock nae de borne in Thessalien Libethrus, Libethrides. Oock nae den11. Libethrides. bergh Pimpleus, oft de borne in Thracien Pimpleus, oft Pimplae, heetense Pimpleides:12. Pimpleides, oft Pimplaees. Oock nae de borne Castalius, oft Castalia, aen den voet van Parnassus,13. Castalides. welcke borne was een Nymphe, Castalia gheheeten, die voor Apollo haren Vrijer vliedende, werdt in een borne verandert, en den Muses toegewijdt, die nae haer heeten Castalides. Sy heeten oock nae hun Moeder, Mnemosinides,14. Mnemosinides. als kinderen der Memorie oft gedachtenis: oock nae een borne met seer suyver schrael water, wordense ghenoemt Pateïdes: en Ligyes, nae hun claer singhen,15. Pateïdes. oft een wijse des maet-sangs, die men luydts keels singt, by den Griecken16. Ligyes. Ligye geheeten: Oock Olympiades, volghende Homerum, diese dickwils noemt bewoonsters der Olympsche huysen, dats gheseyt, den Hemel: Oock Ardalides, nae eenen Soon Vulcani, Ardalus, oft Artalus: en Maeonides, nae17. Olympiades. t'Landtschap Maeonia. De hercomst oft oorsprongh van het woordt Musae,18. Ardalides. wordt verscheyden beschreven. Plato seght, van Môsthai, ondersoecken oft vernemen. Eenighe meenen van Meluse, ghenomen van Melos, soetheyt des gesangs: oft van Melioûsa, honigh. Ander meenen men heetse Musae, in plaets van Homoeouses, t'saem-ghevoeght, om dat alle Consten onder hen hebben eenige gelijckenis, en datse t'samen verbonden zijn gelijck als bloedtverwanten. Sy worden gheseyt, vindtsters des ghedichts en maet-sangs te wesen: doch worden veel ander sulcx oock toegeschreven, ghelijck de versieringen oft meeninghen der Dichters oft Schrijvers verscheyden zijn. De Dichters, en Dicht-const, waren by den Griecken in grooter weerden, lieten hun Ieught19. Maeonides. daer in onderwijsen, om hun jonghe sinnen te beteren, en te stichten:Hercomst van t'woort Musae. waerom Homerus den Dichters noemt te wesen stichters, en verbeteraers der zeden,Leerlijck uytlegh op de Musae. en stelt verscheyden sulcke voorbeelden in zijn Odysseen van Dichters en Sangers, die oock der Helden heerlijcke daden presen. Dat de Musae zijn gheseyt Dochters van Mnemosyne, oft van Antiopa, en Iuppiter, oft van Memnon en Thespia, is, om dat by hen te verstaen zijn, de wetenschap en goede ghenegentheyt onser Sielen, welcke in ons niet vloeyen, dan door een Godtlijcke ghenade oft gonste, gelijck alle goede gaven van boven comen, welcke goede gaven worden onderhouden door goet onthoudt, geoeffent met vlijt en arbeydt: daerom zijnse Dochteren van Iuppiter en Mnemosyne, dat is, onthoudt, en Antiopa, oeffeninghe gheseyt. De negen Muses worden oock ghehouden voorMuses sijn oock de sielen des Hemel-cloots. de Sielen des Hemel-cloots, te weten, Vrania, de Siele des ghesterreden Hemels, en des Cloots der vaste en niet bewegende Sterren: Polymnia, van den Saturnus: Terpsichore, van den Iuppiters: Clio, van dien van Mars: Melpomene, van dien van de Sonne: Erato, die van Venus: Euterpe, die van Mercurius: Thalia, van die van de Mane: en gheven daer verscheyden geluyt, nae dat dese Clooten d'een snelder als d'ander verscheydelijck sich bewegen, doch met goede ghelijckstemminge, waer op oock Calliope haren wederclanck gheeft, met goede overeencominghe. De Pythagorische meenen oock, dat, ghelijck der {==45r==} {>>pagina-aanduiding<<} Musae genegentheden zijn verscheyden, dat sy oock so verscheyden zijn in den Menschen ghedaelt, van de verhaelde Hemels, oft Hemel-clooten. Ghelijck die uyt der Manen-Hemel zijn ghecomen, zijn onderworpen den aerdt van Thalia, hebben ghenuechte in dertel en wulpsche Clucht-spelen: die van Saturnus, oft Polymnia, droogh ghematight, hebben goet onthoudt van t'voorleden: want de gheesten en den aerdt der lichamen ghemeenlijck over een comen met de ghedaente der Planeten, en nae datse onderlinghe goede beschouwinghe hebben: dan dit onse stoffe niet wesende, keeren wy tot onsen Poeet Ovidium. By Pyreneus, die de Sang-Goddinnen in zijn huys besloot, enVan Pyreneus, leerlijck uytlegh. meende zijnen wille daer van te hebben, zijn te ghelijcken eenige waen-wijse, die der gheleertheyt niet in rechter liefde zijn toeghedaen: maer willen alleen hebben roem en ydel eere, door eenen schijn der wijsheyt, sonder hun vlijtigh tot leeringhe te begheven: hebben doch Boeck-stallen, vol schoone costlijcke Boecken binnen hun huysen en Cameren besloten, daer sy somtijts alst vuyl weder is, hun tijtverdrijf en lust in soecken te hebben, smijtender een deel open, en sluyten alles wat sy ghelesen hebben daer weder in, want de wetenschap ontvlieght hun: comen sy dan by den gheleerden, en willen mede volghen te spreken van hun ontvlogen wetenschappen, soo vallen sy soo schandigh in de leeghte des onverstants, datse in verstandt en gheleertheyt als doot zijn gherekent onder de Wijse, en als nerghen toe nut. Seer sulck een volck is oock teVan den Pierides, sin-gevende uytlegh. verstaen by den Pierides, de neghen Dochters van Pierus, te weten, eenighe haegh-dichters, die ongeleerdelijck (ick en weet door wat sotteren ijver ghedreven) groote menichte van papier vuyl maken met heel plompe gedichten, alwaer niemant meerder behagen in en heeft als sy self, en zijn op hun dingen noch soo heel trots, datse meenen de heele Hengst-borne ingesopen, en t'hooft al groen van Lauwren te hebben: maer als men hun versen met verstandt oordeelt, so bevintmen dat het by den rechten Poeten niet en zijn als Exters, die niet en clappen datmen verstaet, oft yet te beduyden heeft, dan t'ghene sy van een ander gehoort, gheleert, oft gheleent hebben, en naebootsen, so datter niet nae en volght als een ydel gesnater, ghelach en bespottinghe, en doen noch den constigen Dichters onrust en moeyte aen. Dees Fabel der Pierides raeckt oock, ghelijck meer ander doen, den Godslasteraers, die eyndelingh (tegen te harde partije strijdende) te schande comen, gelijck oock dede den grouwlijcken Typhon, welcks macht van dees sotte Pierides soo loflijck was ghesonghen. Van Typhon, oft Typhoees. Ivno (by dat Homerus verhaelt in den Lofsangh van Apollo) t'onvreden wesende, dat Iuppiter, sonder haer toedoen oft hulp, hadde uyt zijn herssenen voortghebracht Minervam, aenriep Hemel, Aerde, en alle de Goden, soo wel van der Helle, als van den Hemel, datse mocht sonder Mans toedoen oock bevrucht worden, en sloegh met eenen d'Aerde met haer vuyst, en met de sterckste dampen die daer door uyt der Aerden quamen, werdt sy bevrucht, waer van Typhon wiert gheboren, en werdt een Draecke te voeden gegheven, welcke om haer schaedlijcke rooven tegen beesten en Menschen, ghedoodt wiert van Apollo, Hesiodus in zijn Goden-afcomst, maeckt desen Typhon sone van der Aerde en van den Tartarus, welcken Tartarus was den soon van den Chaos, eenTartarus, den soon van Chaos. grouwsaem diepe, doncker plaetse, daer de boose Menschen nae dit leven eeu- {==45v==} {>>pagina-aanduiding<<} wich gestraft en ghepijnight waren, nae geloove der Heydenen. Typhon was soo uytnemende groot, dat den alderhooghsten bergh hem maer en quam tot zijn dgyen: zijn hooft gheraeckte de sterren, hy raeckte met een handt t'Ooste, met d'ander het Weste: op zijn schouderen had hy hondert Draken-hoofden: zijn dgyen en beenen, ghelijck d'ander Reusen, waren ghelijck cromme Slanghen: al zijn lichaem was bedeckt met pluymen, zijn hayr onghekamt, eenen dichten dicken baerdt, d'ooghen vol vyers, en groote vyervlammen blasende uyt neus en mondt. Doe de Goden voor hem vloden, vervolghde hem Iuppiter tot Caucasus gheberghte in Syrien, en quetste hem met eenen blixem-strael: maer hy nam Iuppiter ghevangen, en met een Sabel, die hy hem ontnam, hieuw hy hem af de zenuwen van zijn handen en voeten, end' hem op de schouwer nemende, bracht hem in Cilicien, maer Mercurius heeft hem ontstolen, end' hem weder op zijn eerste stel gheholpen: doe vervolghd' hem Iuppiter van nieuw versterckt tot den bergh Haemus, welcken so genaemt werdt nae t'veel bloedt, dat uyt de wonde liep, die Typhon daer ontfingh: want Haema is op Griecx bloedt. Eyndelijck doe hy hem in Sicilien meende verberghen, wierp hem Iuppiter den berg AEtna, die men nu noemt Mont Gibello, over het lijf, soo Euphorion en Pindarus ghetuyghen. Strabo doch maeckt van Typhon geen Mensch, maer Serpent oft Draeck, welcke gheraeckt van den blixem, brack in d'Aerde, waer uyt een vloedt ontsprong, daer sy haer in verborgh. De Schrijvers schillen van de plaetse waer Typhon gestorven is, seggen doch, dat uyt zijn bloedt zijn voort comen, den Draeck die te Colchos t'gulden Vlies bewaerde, dat hy Vader was van de Gorgona, van Hydra, van de Hesperides Drake, Cerberus, Scylla, Chimera, en alle ander schaedlijck ghedrocht. Eenige meenen Typhon was een Coningh in Egypten, een seldtsaem wreedt Tyran, die schier al Egypten verdorf, ghelijck of hy een felle Draeck waer gheweest, en soude van Osiris ghedoodt zijn. Ander houden, dat het een Draeck zy gheweest: doch het zy soo t'wil, wy moghen hier sien yet leerlijcks uyt te nemen, achter latende een deel ondienstighe natuerlijcke uytleggingen, eerst sien op wat gheschiedenis de versieringhe ghegrondt is. Eenige meenen, Typhon is een moedigh stout en cloeck heldt geweest, die groot KrijghsvolckGheschiedische verclaringhe op Typhon en Iuppiter. vergaderde, quaetdoenders, ghebannenen, en alderley volck: en om dat hy soo groot heyr hadde, was gheseyt dat hy soo groot lichaem hadde. Sijn voornemen was, Iuppiter uyt zijn rijck te verjaghen, en maeckter oock veel teghen Iuppiter daerom oproerigh met zijn wijsmakinghe, des seyde men dat hy vyer uyt de mondt spoogh, en dat hy Iuppiters zenuwen af sloegh: Maer om dat Iuppiter met zijn welspreken d'oproerige vredighde, en de wapen dede neder leggen, werdt gheseyt, dat Mercurius hem de zenuwen ghenas. Nu zijnder die met dees voorighe versieringe hebben willen de Menschelijcke gemoeden afwenden van der hooveerdicheyt, oft eergiericheyt, als t'meeste quaet, dat de Menschelijcke Siele overcomen mach, en hebbense ghenoemt Dochter van Erebus oft Tartarus, seggende datse uyt haer mondt vyer en vlamme spouwt, en de Siele tegen Iuppiter oprockt, om dieswille dat waer d'hooveerdige eergiericheyt haer inwortelt, daer wort alle Godsdiensticheyt achter rugge ghestelt,Leerlijck uytlegh op Typhon. oock alle gherechticheyt en beleeftheyt: want dese eersucht brengt voort een menichte van seldtsaem hoofden der begeerlijckheden, datse door onbehoorlijcke middelen doet allen list en ghewelt ghebruycken, om anders rijck- {==46r==} {>>pagina-aanduiding<<} dom oft besittingen te vercrijgen: maer Iuppiter in den naebedenckende Menschen royt ten lesten uyt, en vernielt desen eersucht oft Typhon: want de redelijckheyt by Iuppiter gheleken, al wortse eenen tijdt langh van soo quade begeerten wederstreden, sy is van soo groote Godlijcke cracht, datse eyndlijck d'overwinninge vercrijght en behoudt: want t'is een gantsch onverstandigh Man, die hem eyndlijck der redelijckheyt niet en onderwerpt. Nu volght, hoePluto van Cupido geschoten, ontschaect Proserpinan. Pluto van Cupido, door Veneris aenporringhe ghetreft, oock verlieft wort, en Proserpinam ontschaeckte, daer Venus wel docht wonder uytghericht te hebben, datse dat derdendeel der Weerelt, t'Helsche Rijck, nu onder haer, en haer Soons gheweldt oock hadde gebracht, dat de schoon Proserpina geen maeght te blijven hadde, t'was quaet genoech datse teghen Pallas, noch Diana niet en vermochten. Ceres droefheyt en clachten waren by Iuppiter niet seer gewichtigh, hem docht, hen beyder Dochter hadde geen quaet Houwlijck voor handen, dewijl Pluto soo rijcken en machtighen Coningh was, en dat Proserpina oock Iuppiter tot eenen Broeder soude hebben. Het schijnt hier aen wel, of de sotte lach-lieve Venus wonder beschickt, als sy onder den Rijckdom, Pluto vergeleken, yet can nae haren sin beschicken: want sy de gelieven daer selden uyt enckel blinde liefde can te samen coppelen nae haren wille. Menighe schoonVVtlegginghe op t'ontschaken van Proserpina. jonghe Proserpina met een vlammende borst, den sin hebbende gheheel op den bevallijcken jonghen Narcissus oft Adonis, moet ondancks, nae s'Vaders wille, haer genuechte derven, en droeflijck om den Helschen rijckdoms wille met den ouden swarten Pluto te bedde, haren tijdt en leven in een doncker helsch verdriet also verslijten, oft ten eynde brengen. Op de Fabel van dees ontschakinghe, zijn een deel natuerlijcke beduydinghen: Pluto, geheeten Dis, gheseyt Rijcke, heeft in zijn gheweldt de cracht der Aerden, soo Cicero seght, en allen rijckdom comt uyt der aerden, en keerter weder in. Hy rooft dan Proserpinam, dat is, het graen en de goederen der aerden. Van den voorgaenden Ougst heeftmen het saey-zaet: en Ceres is het kooren, en daerom Moeder van Proserpina:Natuerlijcke uytleggingen op d'ontschakinghe van Proserpina. t'zaedt in d'aerde verborghen wesende, is Proserpina in de Helle: vier Maenden wortelt graen in der aerde, daerom hadde Pluto vier Peerden. D'ontschakinghe gheschiede in Sicilien, om dat dit Landt soo kooren-rijck altijts is. Proserpina was Dochter van Iuppiter en Ceres, dat is, van der hitten, en van der aerde. Daer was een verdragh, dat Proserpina t'half Iaer by Pluto was, en een half Iaer by haer Moeder Ceres: t'zaedt in sommighe Landen is ses Maenden onder d'aerde eer het aaren laet sien, en het blijft ses Maenden op d'aerde by zijn Moeder, eer't van den Boeren in't saeyen weder daer onder moet. Proserpina soude oock de Maen wesen, die t'half Iaer verborgen blijft onder d'aerde. Dussche natuerlijcke uytleggingen worden een deel gheraemt op t'verhaelt ontschaken: doch het schijnt dees versieringe comt uyt een gheschiedenis van Theodontio verhaelt, seggende: Ceres was Saturni Dochter,Gheschiednische verclaringhe op de verhaelde ontschakinge. en Huysvrouw van den Coningh Cicanus, wesende een Vrouw van groot vernuft, en siende t'volck van dat Eylandt Sicilien, op berghen, in dalen en bosschen in luyheyt gaen swerven, en ellendigh by wilde appelen en eyckelen leven, sonder eenighe Wetten, was sy d'eerste, die in dat Eylandt vondt de Landtbouwinge, Ossen in ploegen te spannen, saeyen en ougsten het kooren, en Wetten te stellen, soo begon t'volck t'landt te deelen, en Menschelijck te leven. Ceres hadde een Dochter Proserpina, die om haer uytnemende schoon- {==46v==} {>>pagina-aanduiding<<} heyt werdt ontschaeckt van Orcus, den Coningh der Molossen, diese daer nae te Wijve nam. Alle dese dingen voorby zijnde, hebben wy hier uyt te trecken yet, dat tot verbeteringe der Menschelijcker verdorven zeden dienende mocht wesen: soo is te mercken, dat desen waghen, de Peerden, het rennen, het ontschaken van desen Hele-Godt, niet en is als de ongeruste nemmeer genoech hebbende giericheyt: de wielen zijn niet als het stadigh keeren en woelen van den schatlievenden oft geldtsuchtighen vol commerlijcke ghedachten, eerst zijnen moeylijcken arbeydt, de gevaerlijckheyt, en t'gelucks oft des avontuers draeyende ongestadicheyt van rijck oft arm te worden. De vier swarte Peerden Plutonis, Orphne, AEthon, Nyctaeus, Alastar, brenghen eyghentlijck niet anders mede, dan den aerdt der gierighe Menschen, die eerst worden bevanghen met een verblintheyt des gheests, hebbende d'oogen des herten toeghedaen, om niet te sien wat deucht, recht, oft onschult is, en trecken hun selven aen de bevleckte cleederen van onmatigh begeeren, valscheyt, bedrogh, en onbarmhertige wreetheyt, om dat sy meenen, datmen daer sonder in corter tijdt niet can rijck worden: doch hoe sy't maken, ten lesten sietmen en bevindtmen dickwils, dat veel arbeyt en tijdt wordt doorghebrocht, om eenen corten, oft bywijlen geenen tijdt te ghebruycken t'ghene, daer men soo langh hem selven om becommert en ghequelt heeft: daerom zijn redelijckheyt en maetlijckheyt in al onsen handel, als noodige deughden hun plaetse wel weerdigh. De Fabel van het kindt, dat verhardt in stoutheyt, Cererem bespottede, en ghestraft wiert, wijst de Ieught aen, den Ouders noch niemant te bespotten, bestraft oock die als kindtsch in't verstandt lasteren Godt, Godtlijck verbondt, oft t'gene Godlijck en deuchdich is bespottende, welcke met Gods toorn overgoten, vol vlecken, vlieden en wijcken van de natuere, oft natuerlijcke reden, die haer self vergrouwelt voor sulcke leelijcke Godslasteraers. Voorder den Wl van Proserpina, Ascalaphus, (ghelijck oock de Kraeye van Minerva dede) wijst ons aen en gheraeckt de snootheyt der clappers en aenbrengers, oft verclickers, die te schande comen, en als nacht-lievende Wlen t'aensicht by deghelijcke luyden niet durven ontdecken, want sy hun over al onweert en onbemint maken, recht ghelijckende de Wlen, ongheluckige voghels, quade tijdingen oft voorteyckenen aenbrengende. En gelijck den Wl een cleen lichaem onder eenen grooten pluym-mantel verberght: also oock de valsche aenbrenghers en beschuldigers, onder eenen grooten hoop van woorden, en wijtloopende ydel redenen, veel tijts maer en besluyten een weynigh waerheyts, oft dinghen die sy vast connen maken oft betuyghen, niet doende dan veel tieren en krijsschen, als desen voghel ghewendt is. Van de Syrenes, oft Meerminnen. Ovidius segt, dat Proserpinae dry gesellinnen, Achelois dochters, in Meerminnen veranderden: hun Moeder weet ick niet wiese was: daer wordter vier ghenoemt, Terpsichore, Melpomene, Strope, en Calliope. Hun namen zijn, Aglaope, Pisione, Thelxio: maer Cherilus noemtse Thelxiope, Molpe, Aglaophone: en Clearchus in zijn vryagien noemtse Leucosia, Ligea, en Parthenopea. Dees Parthenopea, also Strabo in zijn eerste Boeck tuyght, starf te Napels, welcke Stadt nae haer gheheeten soude wesen. Leucosia soude oock een Eylandt haren naem hebben gelaten, daer sy haer van een hooghte in de Zee {==47r==} {>>pagina-aanduiding<<} wierp, en starf, soo Strabo oock seght in zijn seste Boeck. Nu dese Syrenes, oft Meerminnen, hadden t'heele boven-lijf als schoon jongh Dochters, voorts beneden waren sy ten steert uyt Vogels, ander segghen Visschen. Sy hadden soo heel soet een stem in't singen, en handelden hun maetstemmigh speeltuygh so lieflijck en aerdigh, datse den voorby varende slaperigh maecten, verdroncken, en dan tot hun voedtsel ghebruyckten, en aten. D'eene seghtmen ghebruyckte de stemme der kelen, d'ander Fluyten en Pijpen, de derde Harp en Luyt, op dat elcx oore mocht voldaen zijn nae zijn sinlijckheyt: sy hadden oock hun Menschelijcke stem behouden. Door aenhitsinge van Iuno, dorsten sy opSyrenes van de Muses verwonne, en ghepluymt. eenen tijdt den Sangh-Goddinnen de Muses beroepen om best te singhen, en tegen hen wedden. Doe nu dese Meerminnen het wed-spel verloren hadden, werden sy van den Muses de pluymen uytghetrocken, en hun vleugelen uytgheruckt, die sy op hun hoofden stelden als kranssen, in teycken van verwinninghe: dit gheschiede in Creta, by der Stadt, die geheeten was te deser oorsaeck Aptere, dat is, wieckloos. Sy hadden haer wooninge oft wesen by den Peloren hoeck in Sicilien, oft (soo ander seggen) in d'Eylanden, die men heet van den Syrenen, aen het eynde van Italien gelegen. Van hun constigh soet singen elcken te gevalle, hebben verscheyden Poeten wonder beschreven: het schijnt sy saten boven op de clippen, de wacht houdende, en siende ofter ergens een Schip met volck nae hen toe quam, om met hun ghesangh en spel aen te locken, en om te brenghen, soo dat den strandt of rootsen, daer sy hen onthielen, lagen bedeckt en wit van der Menschen doot-beenderen. D'Argonauten, oft gulden Vlies haelders, waren door Orpheus soet spel van hun bedrieghlijck gheluydt verlosy, en Vlyssis ghesellen door Vlyssem, die hun ooren met was toestopte, en hem vast aen den mast liet binden, om niet in de Zee te connen springen, des sy onbeschadight ontquamen: waerom sy uyt spijt en droefheyt in de Zee spronghen, datmense noyt tsedert meer en hoorde. Eenighe seggen, datse in steenrotsen bleven verandert. Lange vertellingen waren noch te doen van dees arghlistighe en aenlockende gedrochten, dan t'waer tijdt dat wy uyt den droom raeckten, en by gheschiedenis verstonden, wat dit voor droesinnen waren. Hier toe sal ons dienen Isidorus, die seght, dat dese Syrenes geen beestenGeschiednische verclaringe van de Meerminnen. en waren, maer wel schoon lichte jonge Vrouwen, die woonende by de Zee, den voorby reysenden luyden aenlockten, en tot hun trocken, met soeten sangh en lieflijcke woorden: en als syse eens conden in hun huysen crijgen, sy wistense soo t'onthalen, dat sy daer soo langhe by hen bleven, datser wel dapper hun slippen scheurden: want al hunnen middel verteert, en doorgebracht hebbende, vonden hen heel arm en beroyt. Soo dat geseyt wiert, dat yeder wie aen hunnen cant quam, die leedt Schipbreuck: want men noemdese Syrenen, oft Serenen, nae t'Griecx woordt Seirà, dat is gheseyt, ketten, om dieswille datse in hun sotte liefde gevangen en ghekettent hielden, alle die by hen bleven lanterfanten, en den tijdt onnutlijck doorbrenghen. Den Poeet Horatius maeckter in't tweede van zijn Sermones: maer wel luyheyt oft onachtsaemheyt, de meesteLuyheyt een schadighe Meerminne. snootheyt van allen, daer hy seght: Ghy sult ellendigh Mensch van niemant worden gh'acht, Soo ghy van u niet jaeght de luyheyt metter macht: Want sy is in der daedt een fel Meerminne schadigh. {==47v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wel te besorgen, dat de Menschen de Syrenen al te veel by, oft inwendich hebben, diese (nae deses Poeten raedt) behooren van hen te verjaghen: want t'is wel te verstaen, dat de Syrenen, end' hun smeeckigh gesangh, niet andersLeerlijck uytlegh van den Meerminnen. en zijn als de wellusten en begeerlijckheden des vleeschs, met hun kittelighe prickelingen, aenlockende en noodende hen onderworpen te wesen, om Schipbreuck tot der eeuwiger verderfnis te doen. Sy laten hen wel aensien Menschen in ghedaente te wesen, ghelijck of hun aensmeecken niet waer als tot Menschelijcke ghebreken: doch alle onredelijckheyt en beestlijck wesen is den steert, die achter aen volght, met moordadighe clauwen der boosheyt, om in den Mensch alle wat deuchdigh, loflijck en eerlijck is, te verscheuren en vernielen. De namen der Syrenes strecken veel tot sulcken meeninghe: want uyt Pisinoë ghenomen Peithein, is gheseyt wijsmakinghe, en Nóos, verstand: Aglaope, is soet van aenschijn: Thlexiope, behaeghlijck uytsien, ghelijck d'ander oock alsulcken sin voeden, tot schijn-verstandt, en allen anderen valschen schijn streckende. Voorder zijn de giftighe lof-tuyters by den Princen en Coningen dickwils seer schadige Syrenes, die yegelijck nae den mondt flatterende spreken, en also dickwils veel quaets aenrichten, in Steden en Landen, bysonder daer men hen t'onversichtigh de ooren toeneyght, oft te licht geloof geeft. Van Alpheus, en Arethusa. Alpheus (soo eenighe seggen) was den soon van Thermodon, en de Nymphe Amimona: oft (so ander seggen) Parthenia. D'een wil, dat hy schiltknecht was van den Coning Pelops: d'ander, dat hy was een treflijck Hooftman,VVie Alpheus was verscheyden meeningen. die een goet proefstuck zijner vroomheyt dede in den veldtslagh van den Thermopyles, hem toonende den cloecksten naest Leonidas, van alle die daer in den strijt verslagen bleven, gelijck Herodotus in zijn sevenste Boeck verhaelt. Watter van is, meest al segghen, dat hy nae zijn doot in een Vliet van zijnen naem verandert is. Daer zijnder oock die segghen, dat Alpheus was een Iagher,Historische vryagie van Alpheus en Arethusa. die op eenen tijdt seer verliefde op de Nymphe Arethusa, dochter van Nereus en de Nymphe Doris, en sy wesende ghesellinne van de Iacht-Goddinne Diana, daer sy op de Iacht was, begeerde Alpheus haer te Houwlijck: maer sy hier van niet willende hooren, ontschaecktese, en brachtse in't Eylandt Ortygia. Ander segghen, dat hy op Diana self verlieft was, en aher naeliep tot in't voorseyde Ortygia. Het zijn die seggen, dat hy afgecomen is van t'geslacht Phoebi, oft der Sonnen, en dat hy twist hebbende met zijn broeder Cercaphus, wie den cloecksten oft stercksten was, zijn broeder versloegh, t'welck hem de Herders verwijtende, uyt onverduldicheyt hem verdronck in een Vliet, die zijnen naem behiel. De eygenschap van de Vliet Alpheus, waer uyt de FabelVVt wat natuerlijcke eyghenschap de Fabel van Alpheus en Arethusa comt. van de vryagie, en het loopen van Alpheus, nae Arethusa soude oorsprongh hebben, is, datmen van oudts aen altijt ghehouden heeft, dat Alpheus eenen seldtsamen loop heeft, t'sommiger plaetsen verborgen onder d'aerde, en t'sommiger plaetsen uyt die onder-aerdige holen weder uytcomende, verscheyden reysen, tot datse aldus van uyt Arcadien oft Peloponesos eyndlinghe zijn water comt vermengen met der vliet Arethusa, te Syracusa, in Sicilien. Dit tuyghen eenige Schrijvers, onder ander oock Plinius, in't elfste Boeck in't 103e. Capittel, daer hy verhaelt, dat eenighe soete waters soo weynigh ghemeens hebben met de soutte, datse hen stracx in den grondt der Zee begheven, gelijck {==48r==} {>>pagina-aanduiding<<} men dat waer bevindt en siet in de Syracuysche borne van Arethusa, daer alle dinghen weder uyt bortelen, die men werpt in de Vliet Alpheus, den welcken loopende door de stadt Olympia, valt ter sijden Peloponeso in de Zee, heel wijt van Syracusa. En gelijck de Heydenen den Vlieten al Godtheden toeeygenden, werden dees twee Vlieten oock Godlijcke eere ghedaen, en t'water Alphei was gehouden te hebben eenighe besonder heylicheyt, en hadde oock een ghenesighe cracht, voor crauwagie, seericheyt, sprengvyer, en ander ghebreken, alsmense daer mede wreef en wiesch: sy hieldent oock, als Iuppiter bysonder behaeghlijck, seer bequaem in d'Offerhanden te ghebruycken. De meeningeLeerlijck uytlegh van Alpheus. waerom de Poeten also Godtheyt in Vlieten en anders den volcke wijs maecten te wesen, was, om hen te maken schromigh ergens yet quaets te doen, dewijle het van sulcke Godtheden gheopenbaert en ghetuyght soude worden: en om dat Godt begeert, datmen niet alleen onbevleckt en zy aen den gheest, maer dat t'lichaem van alle onbehoorlijcke onreynicheyt oock vry zy, daerom hielen sy dit Alpheische water tot der Offerhanden seer nut te wesen, om dat het van soo suyver-makende cracht en aerdt was. Het zijn eenighe, die met dees versieringhe beduyden, de Godlijcke cracht onses geestes, en de eyghenschap der deucht, om dieswille dat de stoffe alleen is begeerigh te hebben ghedaente, en in't werck te zijn gestelt, als niet tot anderen eyndt gemaeckt wesende, zijnde van haer selven onnut en ledigh. Oock begheert onse Siele de deucht, ghelijck haer eygen beeldt oft gedaente: daerom versierden sy dat Alpheus liep nae Arethusa, dewijl Alphos beteyckent, een smette, vlecke, oft ander ghebreck, en Areté soo veel als deucht. Oock wort by Alpheus, verlieft op Arethusa wesende, verstaen, dat Arethusa in een borne verandert, beteyckent de kuysheyt, de welcke haer onthoudende, en vliedende den aenvechtenden onreynen lust der oncuysheyt, is suyver en claer, ghelijck doorluchtigh water van een springhende borne. Van Ceres, en Triptomelus. Ceres, dochter van Saturnus en Ops, en Plutons, Iuppiters, Neptuni, en Iunonis suster, was soo heel schoon, dat Iuppiter op haer verlieft wesende, hem niet con onthouden met haer bloetschande te bedrijven, des hadde hy by haer Proserpinam. Sy hadde by Neptunus een dochter Hera, en t'eender dracht een Peerdt, Arion geheeten: want Neptunus nam Peerdts ghedaent om haer te betrapen, doe sy om hem t'ontcomen Meerie ghestalt aengenomen hadde. Iuppiter by Electra hebbende den Ionghelingh Iasion, verliefde sy op desen. Iasion de liefde weynich met haer hebbende ghepleeght, heeft Iuppiter, niet connende lijden dat zijn soon zijn teghen-vrijer was, hem gheblixemt heel in asschen. Ceres van Iasion bevrucht, baerde Plutum, dien de Griecken oock gelijck als Pluto den Godt des rijckdoms hieten, en blindt te zijn gheweest versierden. Ceres woonde eenighen tijdt te Corfu, een Eylandt doe geheeten Corcyre, in de Stadt geheeten Drepan, oft Drepanum, nae de seyssen oft sickel, die Saturnus daer in hadde laten vallen, soo Apollonius in zijn vierde Boeck ghetuyght. Ander meenen, nae een ander sickel, die syVulcano liet maken, om den Titans te leeren oogsten, oft om haer self mede te arbeyden: doch wasser in Sicilien een stadt Drepan geheeten, en dat heele Landt was om zijn vruchtbaerheyt haer toeghewijdt. Ceres doe sy de Weerelt overswerfde, soeckende {==48v==} {>>pagina-aanduiding<<} haer dochter, quam in der stadt Eleusia herbergen tot den Coning aldaer, die Eleusius hiet, en zijn Wijf Hyone, welcke ghelegen was van den jongen Triptolemus, en also men daer een Voester toe socht, heeft Ceres haer hier toe aengeboden: dese heeft haer voester-kindt s'daegs met Godlijcke melck gevoedt, en rekedet oft verberghdet des nachts in't vyer, sonder dat het yemandt van t'huysgesin wist. Den Vader siende zijn kindt soo heel mercklijck toenemen, bysonder des nachts, en dat het soo heel wel gevoedstert was, was hy begeerich hoe het mocht toegaen: en dat hebbende bevonden, en ghemerckt, datter wat Godlijcx mede bemoeyt was, hy was soo verbaest, dat hy wilde gheroep maken. Ceres niet willende ghekent wesen, doodde Eleusium, en gaf Triptolemo eenen waghen, daer Draken aen gespannen waren, op dat hy al de Weerelt door reysende, t'volck in alle Landen soude leeren saeyen het zaedt, en alle vruchten der aerden telen. Van Triptolemus gheslacht zijn noch ander meyningenTriptolemus eerste ploegh-ghebruycker, en vinder van't ploegh-kouter. hier ondienstigh. Hy was d'eerste die den ploegh gebruyckte, en t'kouter ghevonden heeft, soo Plinius en Virgilius ghetuygen. Hy leerde oock de heel noodighe Landtbouw- en Saey-const verscheyden volcken, gelijck hem zijn Voester hadde gheleert en gheboden. Hy soude, nae sommiger meeninge dese Const, oock de wijse van Steden bouwen en stichten, hebben gheleert eenen Eumelus, welcken dees wetenschappen ghebracht heeft te Patara, Stadt in Achaien: van daer zijn dees Consten naderhant over al de Weerelt door verspreyt. Daer wordt oock vertelt, dat den soon van desen Eumelus, gheheeten Antheus, hem bestondt de Draken aen Triptolemus waghen in te spannen: maer datse hem soo verscheurden, datter hy van starf. Daerom en wordt CereriCeres soude den volcke hebben gheleert saeyen, planten, dorsschen, malen, en backen. niet alleen toegeschreven, te hebben ghevonden, en den volcke gheleert, boomen planten, sonderlinge Vijghboomen, kooren en ander rondt zaedt saeyen: maer oock maeyen, dorsschen, met den Ossen, malen en backen. Sommighe segghen, dat Bacchus haer broeder haer medegheselle oock was in dese Consten te vinden, en voort te leeren, die oock den Wijngaert opbracht te planten, als voor henen, daer van hem beschreven is, verhaelt is. Ceres, boven datse t'volck (dat woestlijck leefde, eyckelen, jae Menschen vleesch at) het kooren en t'broodt heeft deelachtich ghemaeckt, heeft der Menschen vuyle quade zedenCeres gaf den volcke VVetten. verandert, door hun te bestellen goede oft ghenoech Godlijcke leeringhen en Wetten, waerom sy wierdt gheheeten Thesmophores, dat is, Wetgeefster: het welck hun oock genoech, als een seer behoeflijck tweede broodt, bequaem en dienstigh was, soo om hun landen af te palen, t'onderscheyden, en onderlinghe in de Weerelt goedertierlijck, eendrachtigh en vredigh te leven. Waerom sy oock, tot een teecken van dese eenicheyt gemaeckt te hebben, wel machVVaerom sy de slaep-bollen voert. voeren de huel, oft slaepbollen, daer elcke rond, zijnde ghenoech de Weerelt, met Landen en Zeen verdeelt, oft immer eenen vrijen staet oft stadt aenwijst, met de menichte der saeykens, die al van malcander af zijn ghescheyden met eyghen huyskens, en woonden ghelijck een stadt, met den straten, steghen en mueren. De Poeten segghen, dat haren waghen wort voort ghetrocken vanVVaerom Draken oft Slanghen aen Ceres waghen. Draken oft Slanghen, waer by is te verstaen, dat het Landt-bouwen met wakentheyt en wijsheyt moet gheoeffent wesen, daer verscheyden gheleerde van hebben geschreven, als van een seer noodighe oft aldernoodighste Const, die met wackerheyt en wetenschap moet zijn gedreven: de Draeck is wakentheyt, en de Slanghe wijsheyt, te verstaen: ghelijck ook t'Medusen hooft vol {==49r==} {>>pagina-aanduiding<<} slanghen by Minerva, het teecken der wijsheyt en voorsichticheyt is. Oft, so eenige seggen, dese Draken oft slangen bewijsen, oft wijsen aen, het crom oft ront loopen van den twaelf-teeckenden dweers-riem des Hemels: want terwijlen datter de Son onder comt haren loop doen, maecktse t'ghesaey groeyende, en brengt het tot rijpicheyt: dat is ooc geseyt, dat Ceres (die self t'kooren is te verstaen) vrijdt Ialison, Iuppiters en Electrae soon: want Iuppiter is de warmheyt derNatuerlijck uytlegh van Ceres op t'cooren. locht, oft de locht selve, en Electra, neersticheyt: want de Griecken heeten de Sonne Elector, Ruymt bedde, oft wijckt bedde, als die met haer aencomende claerheyt den Menschen vermaent op te staen van den bedden, om vlijtigh tot hun werck en arbeydt te gaen. En t'ghelijckt of Ialison, den soon der verhaelde twee te verstaen is, de Somer-hette. Dus zijn hier wel noch een deel natuerlijcke bediedtnissen, al op het wassen en rijpen van het kooren, die niet veel by en brenghen: Des keeren wy ons weder tot Triptolemus, om yet sekers van zijn Fabel te verstaen. Hy is in seer oude tijden gheweest een Coningh van Athenen, alwaer doe eenen swaren dieren tijdt wesende, werdt zijnSchiednische verclaringhe van Triptolelemus. Vader van den volcke ghedoodt, om dat hy niemant niet en gaf, dan voedde zijnen soon Triptolemum ghenoech en overvloedich, en sagh ander Menschen van noot vergaen. Triptolemus vreesende dit rasende benoude volck, vluchte op een Schip, dat de Slanghe voor vaen oft teecken voerde: en comende in seer verre en overvloedige Landen, keerde vrolijck weder in zijn Landt, gheladen met tarwe, en verloste zijn volck van die groote ellendicheyt der uytnemender dierten, en verjoegh Linceum, die dat Landt en Coningrijcke hadde nae hem ghenomen, t'welck Triptolemus hem weder benam, en Linceus, als onweerdigh Menschen gheselschap (om dat hy t'Rijck en t'leven socht benemen, een die hem hadde gheleert t'kooren saeyen, en d'Offerhanden der Goddinne Ceres) most voorts in Wildernissen en Bosschen hem onderhouden. Dit gheeft ghenoechsaem uytcomst van de versieringe: maer aengaende den Scytischen Coningh Lyncus, die wijst aen, wat al quade vruchten uyt den wortel der booser giericheyt spruyten, en hoe t'quaet altijt zijnen Meester loont.   Eynde van t'vijfde Boeck. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het seste Boeck. Het wedspel tusschen Pallas en Arachne, en t'veranderen in Spinnecop, mach wel versiert wesen, om datArachne d'eerste Spinster van de VVeerelt. Arachne een maeght in Lydien, d'eerste vlas-vindtster, en spinster van der Weerelt soude gheweest, en die de Vogel en Visch-netten oock opgebracht soude hebben, nae Plinij en Polidori Virgilij getuyghnissen. In dees Fabel is eerst te mercken, hoe dat Arachne haer Const hadde gheleeert en vercreghen van Pallas, en datse niet alleen ondanckbaer sulcx versaecte: maer soo vermetel was, datse tegen de Goddinne, met om {==49v==} {>>pagina-aanduiding<<} best weven dorst opstaen, en wedden. Hier worden bestraft, die hun op GodlijckeLeerlijck uytlegh van Arachne in Spinne verandert. oft natuerlijcke gaven, vercregen consten en wetenschappen, te seer verheffen, als of sy yet goets van hun selven, en niet alles van Godt en hadden: ghelijck of sy niet en bedachten, wat arm, snoo, onnutte dieren de Menschen zijn, oft worden, als sy van Gods ghenade en goedertierenheyt zijn verlaten, welcker Menschen wercken dan niet zijn, als nerghen toe dienende onnutte spinnewebben, dewijle dat sy niet hebben als valsche toevluchten, en in alle ydel wesen lust en behagen. Den twist om t'naem-gheven der stadt Athenen tusschen Pallas en Neptunus, (welcken met den slagh van zijnen drytandt t'PeerdtLeerlijck uytlegh op den twist tusschen Pallas en Neptunus. Scyphion uyt der aerde dede springen, en Minerva metter lance d'aerde slaende d'Olijf-spruyt met vruchten, waer op haer toeghewesen was de Stadt te noemen, diese haren naem gaf Athene, dat op Griecks is gheseyt Minerva), geeft te kennen, dat den vrede beter is, en Gode aengenamer, dan den krijgh, die met het strijdtbaer Peerdt beduydt wordt, en den vrede met den Olijf-tack. Hier wort oock mede aengewesen, dat de Steden en de versamingen der Menschen, om spoedigh worden en toe te nemen, veel meer den vrede behoeven en beminnen, als den al verdervenden krijgh. Den Coningh Hemus, en zijn Wijf Rhodope, Iuppiters en Iunonis eere hun selven toe-eygenende, verandertLeerlijck uytlegh van Hemus en Rhodope, in bergen. in Berghen, wijsen aen, datmen hem moet wachten van den opgheblasen hooghmoedt den Bergen gheleken, daer doch de Menschen veel in sondighen, als sy maer en hebben een handt vol ydel ghelucks, stracx stijght op, en verheft hem hun gemoet, meenende seer machtigh en weerdigh te wesen, zijn doch sonder Godt onbequaem en onmachtich, yet goets oft sonderlings uyt te richten, en daer in soo gantsch onbeweeghlijck als Bergen oft verharde steenrootsen. Verscheyden historien waren van Pallas geweven, om te waerschouwen Arachne, om haer dwaesheyt wille niet te worden ghestraft: Onder ander de dochteren van den Coningh van Assyrien, Cynara, die schoonder wilden wesen als Iuno, en daerom veranderden in de trappen van Iunonis Kerck, daer sy doe van yeder onder voeten waren ghetreden, bewijsende dat die hun selven hoogh verheffen, ooc leege connen vernedert worden. Arachne wevende, brengt in't werck verscheyden historien van d'oncuysheyt der Goden, eerst van Iuppiter, hoe hy een deel Vrouw-volck bedroogh, in verscheydenIuppiter seer oncuysch. ghedaenten hem verscheppende, waer van elder eenige uytlegginge ghedaen is: Dan de meeninghe is, dat hy veel door gelt oft giften te wege bracht: want hebbende veel Landen hem onderdanigh ghemaeckt, machtigh, en in seer grooter eeren wesende, begaf hem gantsch tot den wellusten, en tot oncuysheyt, datter in zijnen tijt geen Prince noch Coningh zijns ghelijcx en was, in sulcken ongeregelde liefde: waerom hy dalende van zijn wooninge den Olympus, quam hem versamen met eenige Vrouw (t'zy wiese was) die hem behaeghde (en waer hyse vinden mocht) ghebruyckende alle vercleedingen, veranderinghen,Geschiedighe uytlegh, van Iuppiters vryagien en veranderen. en listen, die tot Vrouwen bedrieghen dienen mochten. Asteria was van den Arent tegen haren danck wegh gevoert, dat was, Iuppiter verwon, en versloegh Coeus, en nam zijn Vrouwe Asteria mede, dit hiet ontvoert te zijn van den Arendt, dewijl zijn vendel-teecken den Arendt was. Hy quam by Leda, in ghedaente van een Swaen: de Swanen, of sy elder in Griecken beter singen als hier, en weet ick niet, hier weetmen doch van hen soet ghesangh niet veel te spreken: evenwel worden sy by den Poeten geseyt, {==50r==} {>>pagina-aanduiding<<} heel uytnemende van stemme te wesen: waerom met dees veranderingh in Swaen gheseyt wil zijn, dat Iuppiter Leda t'zijnen wille creegh met schoon-luydendeLeda met de Swaen. lieflijcke woorden, en stemme des ghesangs: doch wort het anders vertelt, te weten, dat Iuppiter der Swanen gedaent hebbende aenghenomen, dede hem voorjaghen van eenen Arendt, en quam aldus hem seer verschrickt gelatende, als om beschermt te wesen, hem begeven in den handen van Leda, door welcke schalckheyt hy haer te wille ghecreegh. Het zijn eenighe die willen segghen, dat het niet soude gheweest zijn Iuppiter, Saturni soon: maer datmen oudts tijts alle Coningen noemde Iuppiter, en dat het een cleen Coningh oft Heere was, die met haer boeleerde, niet op een costlijck bedde, maer op den oever van de Vliet Eurotas, op de grentsen van Lacedemonien, ghelijck de Swanen zijn ghewent te doen in vochtige plaetsen oft marassen: en hier uyt soude de Fabel comen, van Iuppiters veranderinge in de Swaen. Voort Leda ghelagh van twee Eyeren, als om datse met eenen Vogel te doen hadde: uyt het een quamen, Pollux, en de schoon Helena: en uyt het ander, Castor, en Clytemnestra.Castor, Pollux, Helena, en Clytemnestra uyt eyeren gheboren. Tot ghedachtnis van dees gheschiedenis, was de Swaen plaetse ghegheven onder de Sterren, die sich wenden ter rechter handt van Cepheo. Dit Ey baren soude gheweest zijn, datse tweemael tweelinghen baerde, die t'elcken in een eenigh liefken oft vel besloten waren, gelijckende de rondicheyt van een Ey. Dat Iuppiter aen Antiopa twee kinderen, Amphion, en Zethus, ghewonnen heeft, in ghedaente van eenen Satyr, wil gheseyt zijn, dat hyse door oncuyssche vryagien hadde verleydt: want Satyren zijn seer oncuysch gheweest. Dat hy Alcmenam, in ghedaente van Amphitrio haer Man, bedroogh, willen eenighe seggen, dat hem Amphitrio hadde bewillight het byslapen voor een goede somme ghelt: by Egina sliep hy in ghedaente van vyer, dat was, eenen kock, die altijt met t'vyer doende is, hadde hy met ghelt omghecocht, die hem te weghe hielp als zijnen coppelaer. Arachne hadde noch meer veranderingen van Iuppiter, Neptunus, en Apollo gheweven: maer om corten, zijn uyt dese versieringen meest te verstaen, de wesens, en de verscheyden ghemoeden, voornemens en gedachten, die de sulcke hebben, die Maeghden, en ander Mans Vrouwen te wille crijgen, somtijts stout als Leeuwen, somtijts behendigh, snel, en listigh als Slanghen, somtijts verschrickt als Schaep oft Ram, en so voort henen. Van Bacchus, dat hy quam by Erigone, de dochter van Icarus, in ghelijcknis van een Wijndruyf, wil gheseyt zijn, dat den Wijn de ghemoeden der Vrouwen tot oncuysheyt can verwecken. Dus hebben dese dinghen soo hun meeninghen en beduydenissen, nae sulck Diers oft stoffen aerdt, oft anders nae dat d'afbeeldingen des versierschen gheests aenwijsen. Arachne gestraft wesende, en in een vuyle Spinne verandert, en heeft noch tot geen waerschouwigh voor-teecken moghen bestrecken, by deHem aen een ander spieghelen, is goet. moedighe Niobe, dat nochtans seer noodigh is, datmen leert en wijser wort, hebbende een ander ongheluck oft straffe tot eenen spieghel voor ooghen, op datmen d'oorsakende misdaden vermijde, en zijn leven en wesen in een beter verandere. Van Niobe. Niobe was de dochter van Tantalus en Euryanassa, oft van Pelops en Taygete: doch nae t'seggen van Apollodorus van Athenen, in't eerste Boeck {==50v==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijnen Boeckwinckel, de dochter van Phoroneus, Coningh van Peloponnesus, en Laodice. D'een seght, sy trouwde Zethus, den soon van Iuppiter en Antiopa, broeder van Amphion: ander seggen, Alalcomenus van Beotien: ander, Amphion van Thebes. Hoe veel kinderen sy hadde, daer is oock verscheyden meeninghe van: maer van seven sonen, en seven dochteren, is t'meeste gevoelen. Dese, en haren Man Amphion doot wesende, werdt sy een weenende Rootse. Eenighe willen dees Fabel aen een geschiedenis voeghen, segghendeGheschiedich uytlegh van Niobe. dat in Phrygia een groote Pest was, dat Niobe kinderen al storven op eenen dagh: en ghelijck treflijcke Schrijvers seggen, dees sieckte veroorsaect te wesen van de Sonne en de Mane, als comende uyt de hitte, en d'overvloedicheyt der dampen: daerom soude zijn geseyt, datse met de pijlen van Apollo en Diana waren omgebracht, gelijck men van sulck schieten van Apollo noch leest in't eerste Boeck der Illiaden Homeri. Dat Niobe in steen veranderde, wil gheseyt zijn, dat die Menschen in sulcken tijdt van sieckten zijn veel verhardt, en sonder liefde, door de vreese der besmettinghe. Om cort te maken,Leerlijck uytlegh van Niobe. Niobe, die om haer opgheblasentheyt en Gods verachten ghestraft was, is dochter van Tantalus en Euryanassa: by Tantalus wort de giericheyt verstaen, by Euryanassa,, overvloedicheyt des rijckdoms. Van dese twee wort gemeenlijck den hooghmoedt ghebaert, en des Menschen trotsheyt, daer ghemeenlijck den sleep draghen oft volghen, verachtinge Gods, t'versmaden des naesten, en verghetentheyt van Gods en s'Menschen weldaden. Nu Niobe, den hooghmoedt oft stoutmoedicheyt, verheft haer, siende soo veel kinderen, dat is, sy siet groote macht van rijckdommen, groote eere haer als Godt aengedaen, de edelheyt haers ouden heerlijcken gheslachts, veel rijcke vrienden en verbindtnissen, menichte van Ondersaten, en ghemeen volck, dat voor haer neder valt, de handen kust, en aenbidt, soo datse denckt, datse alles weerdigh is, en dat sy Godt noch te wijcken noch te dancken heeft. Als een huys oft Stadt soo in hooghmoedt opstijght, soo is den ondergangh oft val voor handen. Wanneer dan de straffende Godlijcke handt op den hals is, en helpt rijckdom, noch vrienden, noch Menschelijcke weerdicheyt, Godt can dat al in een ooghblick door zijnen toorn neder ter aerden smijten: en als den middel des rijckdoms henen is, de vrienden keeren den rugge, allen dienst der knechten, het nijghen, groeten, hoedt weeren, en groot ghevolgh, houdt t'samen op. Hoe oudt gheslacht, het stinckt, isser niet dat clinckt. Dus om s'Menschen hooghmoet slechten, verbeteren t'verachten des naesten, t'onderdrucken hun stoutheyt en ydel roemen te dempen, hebben d'oude Dichters dees verwaende Godt verachtende Niobe den Menschen tot een voorbeeldt ghestelt. Tiresias den waerseggher blindt wesende, is ons stillijck in't derde Boeck voorbyVan Tiresias. ghegaen, nu doet ons Manto zijn dochter vol voorseghschen gheest, in't nooden ter Offerhande van Latona, hem gedencken. Van zijn Man en Wijf geweest te hebben, leestmen in't derde Boeck van Metamorphosis, en waerom den armen Man van Iuno t'ghesicht was benomen, en van Iuppiter t'voorsegghen gegheven. Dit selve wort oock soo beschreven door Hyginius, in het 75. Capittel van den Fabulen, en doeter by, dat Iuppiter boven de voorseghsche gave hem t'leven verlangde, tot seven Menschen ouderdommen. Maer daer wort een ander oorsaeck zijner blindtheyt vertelt, te weten, dat de kuyssche Minerva met den anderen heel moeder-naeckt haer baeddede in de Heli- {==51r==} {>>pagina-aanduiding<<} consche Borne Hippoerene, en datse van Tiresias daer onversiens werdt naectTiresias wort blindt ghemaeckt van Minerva, om dat hyse naect sagh. ghesien, t'welck sy soo heel qualijck nam, dat sy hem zijn ghesicht dede verliesen: want ten docht haer niet betamelijck, dat sterflijck Mensch te roemen hadde, van te hebben naeckt ghesien haer, die doch soo heel sorgvuldigh was voor haer eere. Doch Chariclo, de Moeder van Tiresias, vercreegh aen Minerva, dat hy in plaetse van zijn uytwendigh, een inwendigh ghesicht ghecreghen heeft, te voorsegghen toecomende dinghen. Om hier eenen sin uyt te rapen, is te verstaen by dit naeckt sien van Minerva, dat den ghenen, die maerLeerlijck uytlegh op Tiresias blintheyt. eens ghesmaeckt en heeft de soetheyt van de vrucht der oprechter Wijsheyt, oft de claerheyt der selver eens te deghe ghesien, die sal de oogen zijner sinnen, van alle ander dinghen seer te wenschen oft begeeren, willigh toesluyten: Oft wanneer wy grondlijck aenmercken, wat de Godlijcke suyver Wijsheyt is, wy bevinden en bekennen, dat wy blindt van ons selven, onverstandigh zijn, en niet en weten. Maer wanneer wyse vlijtigh nae speuren en soecken, so crijghen wy een beter gesicht, door dat onsen gheest met haer kennisse wort verlicht, soo dat wy dan te vooren dencken, sien, en seggen toecomende dinghen: want wy dan wijslijck overleggen, wat dus oft soo soude mogen voorvallen oft gheschieden. Nu sullen wy behoeven voor te nemen Amphion. Van Amphion. Amphion Coning van Thebes, was den soon van Iuppiter en Antiopa, dochter van Nycteus, Coningh van Beotien: want dees Antiopa, in schoonheyt alle dochteren van haren tijdt overtreffende, werdt van den op haer seer verliefden Iuppiter bevrucht. Nycteus haer Vader, niet willende gelooven, dat sy by sulcken Godt swaer was, hadde voor, haer ernstlijck om der oncuysheyt wille te straffen: maer sy middel vindende om los comen, nam de vlucht in eenige plaetse, alwaer by gheval Epaphus van Sicyonien hem oock doe gevonden heeft, diese met hem nam, en ooc tot zijn Huysvrouwe. Nycteus haer Vader, noch op haer vergramt tot op d'ure zijns doots, beswoer so vast noch zijnen Broeder Lycus, wien hy zijn Coninghrijck nae liet, sulcke misdaet niet ongestraft te laten, dat hy nae Nyctei overlijden te Sicyonien trock, doodende Epaphum, en bracht Antiopa mede met handen en voeten ghebonden, en comende op den bergh Cytheron op eenen spriet-wegh, gelagh sy van twee kinderen, daer Iuppiter haer mede bevrucht hadde gelaten, welcke de Herderen van aldaer op namen, en op-voedden, tot datse groot waren, en noemden het een Zethus, en t'ander Amphion, om datse waren gebaert op eenen spriet-wegh, oft die hem in tween deelde: middeler tijt Antiopa, door Dyrce, d'Huysvrouwe van Lycus, hebbende uytnemende seer gheplaeght gheweest, vondt weder middel t'ontcomen, en vluchtede nae haer kinderen, die alree redelijck groot waren: en alsoo Dyrce hardtneckigh werdt haer te vervolgen tot den bergh Cytheron, en haer soo naer was, om de handt op te legghen, quamen haer kinderen haer te hulp, en vattende Dyrce, bonden haer stracx aen de steert van eenen wreeden Stier, waer van sy eer langh is de leden ghebroken gheworden, en uyt de verscheurde leden haers lichaems is een borne gesproten, die haren naem heeft behouden. Amphion willende doe gaen vervolghen Lycus, en hem ombrengen, werdt daer van afgheouden door Mercurius, die Lycum beweeghde, het Thebesche Coninghrijck Amphioni over te gheven. {==51v==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn eenighe, die Amphion tellen onder den gulde Vlies-helden. Hy was een uytnemende Sangh en Speel-meester, en nae Plinij getuyghnis, d'eerste die maet songh op de Lydische wijse: want van oudts tijts hadden de Griecken dryderley wijsen van maet-sangh, te weten, op zijn Dorische, Lydische, en Phrygische. Oock ghelijck Theophrastus seyde, waren die eygenschappen, crachten, oft verweckingen der Sangh-const dryderley, te weten, droefheyt, wellust, en ontschakinghe des gheests. Droefheyt wort claeghsche wijse met den sangh op t'beweeghlijckste voorghebeeldt: Oock Taelmannen en Truer-spelers, alsse droeve clachten doen, voegen hun stemmen den sang ten naesten ghelijck, waer mede syse becrachtighen: Voort den wellust ontstaet met den sangh soo grootelijcks, dat de Siele t'heel lichaem los gheeft (besonder by die licht oft van vroygeestigen aert zijn) en verweckt als ontsinnigh tot springen, dansen, oft handtclappinghe ten minsten, als het hippelen ongheleghen is. T'lijf roerens' als die rasen, Sy tieren als de dwasen, En schudden hals en hooft. Gelijck Pindarus seght: maer die nu wat treflijcker zijn, en meer zedich, wordenVan de wonderlijcke verwecken, is cracht der Musijcke. den gheest ontschaeckt, datse als door Godlijcke drijvinghe, de stemme boven ghemeen oft ghewoon maet laten opstijghen, heerlijcke, oft als voorseghsche woorden sprekende, en Liedekens singende. Wat sal men doch segghen van den wijt-heerschenden grooten Alexander, die ghehoorsamen most den snaren van den constighen Sang-meester Timotheus? dat hy zijn spijsrijcke tafel verlatende, liep als beraest tot der wapen, meenende te wesen in den strijdt, en somtijts stracx weder heel weeck oft sachtmoedigh most neder sitten, nae dat door de gheleerde vingheren de gheluyden ghewisselt zijn gheworden, het zy rouwer oft soeter. Den vermaerden Heldt Achilles spelende op de snaren, sleep en verscherpte moedigh zijn ghemoedt met schoon Liedekens, om met een bereydt lustigh herte hem in den strijdt te begheven: want al singhende verhaelde hy de hooghe wapen-daden, die voorhenen gheschiedt waren. En sulck was oudts tijts de Sangh-conste, en tot sulcken eynde: waerom de Edel kinderen, en jonghe Helden, Hercules, Achilles, en ander, by Chiron oft elder ter School mosten: bysonder om dat by den Ouden alle loflijckeSangh-const by den Ouden seer gheoeffent, en waerom. Consten, leeringhen, gheschiednissen, vrome daden en wetenschappen, waren begrepen en vervaet met schoon ghedichten en Liedekens onder de Sang-const, en met eenen also geleert. Soo dat de dinghen, die nu swaerlijck geleert, en weynich gehoort worden, doe ter tijdt voor al de Weerelt gemeen waren, en met vrolijcke Liedekens ghesonghen, soo datter Bouwluyden en Vogelvangers (so Pindarus seght) vermaken in hadden. Waerom niet te verwonderen is, dat den Coning Amphion oock in de soete Sang-const een uytnemende Meester is geweest. Heraclides ghetuyght, soo Plutarchus seght, dat Amphion d'eerste was, die opbracht onder t'gheluydt des Cythers de stemmen des sangs te vermenghen, en het Cythersche ghedicht: welcke wijse van singhen Iuppiter zijnen Vader hem hadde gheleert. Dit wilde den verhaelden Heraclides bewijsen met een rolle, die sorghvuldigh in de stadt Sicyonien was bewaert, waer in zijn ghenoemt alle Priesterssen van Argos, constighe Dichters, en Sangh-meestrers. Eenighe segghen, dat Amphion t'Lier, Herp, oft Luyt-spelen hadde gheleert van Mercurius, die de Luyt oft Liere hadde opghebracht, en eerst ghebouwt van een Schildtpadde, alsoo oock Philostrates {==52r==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn Tafreel-boeck ghetuyght, t'welcke hy Apollo en den Muses ghemeen ghemaeckt hebbende, schonck hyse Amphion, die souder (soo eenige meenen) noch dry snaren tot de viere aen ghevoeght hebben. Doch den achtbaren Homerus seght, dat Mercurius zijn Liere gaf Apollo, om hem te vredighen van de diefte der Ossen. Het zijn die segghen, dat Apollo: ander, de Sang-Goddinnen Amphion de Herp oft Liere souden gegheven hebben. Sommige achten, of hy in de Toover-const ervaren was. Doch de ghemeen versieringe is, dat hy getrouwt hebbende Niobe, Tantali dochter, bewoonde de stadt Thebes in Beotien, sonder mueren en thorens: en also hy de Stadt liet stercken, teghen de Thessalische vyanden, werdt Amphion op zijn Luyt oft Liere soo heel soetschalligh te spelen, dat de steenen van selfs op spronghen, en hun elck ter bequame plaetsen voeghden en nederleghden. Hy maeckter seven poorten, ghenoemt nae zijn seven dochters: want hy hadde 7. sonen, en 7. dochters, als verhaelt is: Maer gelijckt een swaer last is voor den Mensch, overvloedicheyt en voorspoet in rechter maticheyt te dragen oft gebruycken, so wel als onspoet met lijtsaemheyt te gedoogen oft te proeven is, so soudet met Amphion ooc zijn toegegaen, die hooghdragende en moedigh op zijn Const, ooc gelijck zijn dwase Niobe tegen Latona, met schandich lasteren uytgevaren, en hem vergrepen soude hebben: en doe hy eyndlijc zijn geslacht van Apollinis geschut, oft van der Pest, sagh uytgeroeyt, soud' hy hem selven met een sweerdt (soo onsen Poeet seght) hebben omgebracht. Ander seggen, dat hy om hem te wreken wodue afwerpen en te gronde verderven Apollinis Kerck, waerom hy oock van hem als d'ander ghedoodt is geworden, en most blindt in de Helle, sonder oock te moghen hebben zijn vermaecklijcke Liere: wesende gestraft, recht als den uytnemenden Thracischen Sang-meester Thamyris, die teghen den Sang-Goddinnen aen dorst met zijn Const. Om nu dese versieringen te verstaen: Amphion wortVVtlegginge op Amphion. een soon van Iuppiter geheeten, om datse oudts tijts alle uytmuntende Mannen in bysonder oeffeningen zijn kinderen noemden. Pausanias schrijft, dat eebn Egypter hem eens seyde, dat Amphion en Orpheus twee swarte Constenaers oft Toovenaers waren: d'een hebbende t'gherucht, clippen en steenen: d'ander, beesten en boomen te verplaetsen, daer't hun beliefde. Maer ick achte, soo wy in't thiende Boeck van Orpheo verclaren sullen, dat het niet en was dan door de Const van wel seggen, en dat desen Amphion in zijnen tijdt voor hadde woeste, rouwe, en onverstandighe Menschen, wijt verstroyt van een woonende, die hy tot een Stadts lichaem vergaderde, door zijn wijse woorden, Wetten en zeden, en leerdese huysen maken, en de Stadt met mueren becingelen. Oock een heerschende Man van aensien, als hy zijn gemoedt oft herte-meeninghe met een bequaem behendicheyt onderscheyden can, somtijts met een treflijcke ernstachtige strafheyt, en dan weder nae ghelegentheyt oft behoeven, met wijse vriendlijcke ghemeensaem soetheyt, zijn woorden zijn van groot vermoghen, om te maken en by een brenghen d'alder sterckste Stadts mueren, dat zijn ghehoorsaem en eendrachtighe Borghers: want eendracht maeckt macht, die bequaem tot verwinnen, en swaerlijck t'overwinnen is. Nu comen wy tot Latona. Van Latona. Latona was dochter van Coeus en Phoebe, so Apollodorus en Hesiodus getuygen: doch Homerus in zijn Lofsang van Apollo, maecktse dochter van {==52v==} {>>pagina-aanduiding<<} Saturnus. Sy soude zijn gheboren in een ghesont en vruchtbaer Eylandt Noordwaert gheleghen, welck niet minder is als Sicilien. Iuppiter haer soo heel schoone siende, heefter by gheslapen: Maer Iuno vernemende datse by haer Man bevrucht was, sy heeftse verjaeght uyt den Hemel, en geboodt het Serpent Python haer te vervolghen, oock dede sy d'Aerde beloven op haren Godt, Latonae geen plaets tot baren te gheven, als alleen in't Eylandt Delos, t'welck doe niet vast en lagh, maer dreef met de golven der Zee: maer Neptunus dedet vast leggen, op dat de Goddinne daer geliggen oft cramen mocht. Dit Eylandt werdt Delos ghenoemt, dat is openbaer en blijcklijck. Sy soude in dit Eylandt zijn gecomen, in gedaente van een Quackel, door Iuppiters hulp, om Iuno te bedriegen oft onkenlijck te wesen, waerom dit Eylant wert genoemt Ortygia, want Ortyx op Griecks is een Quackel: sy gelagh in schaduw van eenen Palm en Olijfboom, dat ander seggen te zijn gheweest twee bornen soo geheeten: de Cureten met gheluyt verdooven Iuno, anders hadde sy (die vlijtich de wacht hiel) dit kinderbaren achterhaelt oft vernomen. LatonaVVtlegh van Latona. vaette in haer armen den Palmboom, en verloste van twee kinderen, Diana, en Apollo, t'eender dracht: nochtans Diana eerst ter Weerelt comende, diende haer Moeder voor Vroemoer, om Apollo haer Broeder te baren. Dees twee hebben ghedoot met pijlen hen Moeders vyandt Python, den Draeck, die haer soo seer ghequelt hadde: waer van den uytlegh in't eerste Boeck te sien is. Aengaende nu Latona, eenige seggen, dat sy de Musijcke (die den Menschen hun verdriet vergeten doet) heeft vonden, en daerom Latona, dat is op Griecks, vergheten, soude zijn geheeten. Ander segghen, dat Diana Iaght-Godinne, was dochter van Latona, om dat d'oeffeninge der jaght veel cracht heeft om s'Menschen gequel des geests en hertseer te vergeten. Latona was dochter van Coeus, en Phoebe: Coeus was den Soon des Hemels, om dat den Vader, een oorsprongh alles goets, en den Godtlijcken Gheest, zijn goetheyt deelachtich maeckt over alle levende, en datter geenderhande goedt en is, dat niet van den Hemel en comt door de goetheyt Gods: soo is dan t'vergheten alles quaets Latona, een dochter van de claerheyt des Hemels. Dese vol schoonheyt der hopen van den Hemel ghecomen, wordt verschrickt van de Menschelijcke ellendicheyt, als van een moeylijcke Slange Python, diese vervolgen soude. Doch door Godlijcke hulpe baerdt sy de gene, die dees Slange oft Drake dooden. Ander natuerlijcke uytlegginghen, niet veel dienstich, laet ick achter weghen. Van Apollo, oft Phoebus. Apollo (ghelijck wy verhaelt hebben) was den soon van Iuppiter, en Latona: ander onghemeen twijfelighe meeninghen zijner afcomst gae ick geern voorby, oock zijn vryagien, en kinderen, om met hem wat cort te maken: want t'zijn meest al natuerlijcke dingen, en ghemeen eygenschappen der Sonnen, die van hem worden vertelt. Van zijnen waghen en Peerden hebben wy voorhenen verhaelt: Oock van den Draeck Python. Hem wordt zijn plaetse bestelt in't midden der Muses, als hen dans-beleyder wesende: want hy voor den Sonne ghenomen, t'herte des Hemels, s'Weerelts siel, en licht is, oft Iuppiters ooge. Heeft oock de Vedel oft Liere, bewijsende de voorverhaelde eendrachtige gelijckstemminge des Hemels. Hy wordt ghenoemt {==53r==} {>>pagina-aanduiding<<} den Godt der Poeten en Medicijnen, om dat de Sonne soo vol geest-gevendeVVtlegh van Apollo. cracht s'Menschen sinnen verscherpt en verlustight, de locht suyvert en matight, en s'Menschen lichamen onderhoudt en gesontheyt toelangt. Hy was oock ghehouden den Godt van voorsegginghen, ghelijck wel te sien was doe zijn Geheymnis te Delphos in swanck was: daerom zijn hem by ghevoeght de Regen, voorsiende Rave, en dootvoorwetende Swane, ghelijck hem meer tuygh by ghevoeght wordt, nae de deelen der tijden, de viere van het Iaer, en derghelijcke. De Griecksche Poeten hieten hem Hecaergos, dat is, werckendeApollo wordt Hecaergos geheeten, waerom. van verre, Phoebus om zijn blinckentheyt en claerheyt, Delius om dat hy verborghenPhoebus. dinghen openbaert. Meer namen nae Delos, nae den Draeck Python,Delius. en nae Latona, worden hem ghegheven. Hy en Diana, zijn gheboren in Delos, dat is geseyt, openbaer, en te voorschijn comende, oft blijckende: want de Sonne en Mane, van Godt tot groote lichten der Weerelt gheschapen, openbaerden en ontdeckten alle wesentlijcke dinghen op Aerden, ghelijck sy noch doen. Nu aengaende de Son, in onsen ooghen t'uytnemende heerlijckste hooft-licht der Weerelt, dat soo veel wonderlijcke, en seer nutte dinghen, tot s'Menschen leven, van den Almachtighen beweeght zijnde, doet, en werckt, is soo heel besonder uytmuntich, dat het geen wonder is, dat d'onwetende Heydenen hun hebben daer aen misgaen, met eeren en aenbidden, meenende haer Godt te wesen, en den Heerschapper van Hemel en Aerde. Van Diana. De afcomst en gheboorte van Diana, daer wy't by laten, is voor henen verhaelt: Sy hadde in haer Moeders baringhe soo veel lijden ghesien, datse van haer Vader Iuppiter vercreegh eeuwich maeght te blijven. Sy vercreegh hier noch toe boghe en pijl-koker, en tsestich dochteren van den Ocean, om haer te houden gheselschap, en noch ander twintigh, die last hadden over haren boghe, pijlen, leersen, en brueskens, en haer honden te bestellen oft voeden: en sy werdt ghestelt over de Iacht, over de wegen, havens, bosschen en gheberghten: haer verscheyden namen ghegheven, Luna, Hecate: Sy wortDiana wordt gheheeten, Luna, Hecate, Proserpina, Delia, Alpheia. gehouden voor Proserpina: Sy wort nae t'Eylandt Delos, Delia, en nae den lust totter Iaght, Dyctina: oft nae de netten oft garen om t'wildt te vanghen, die een Nymphe Britomartis hadde opghebracht: sy hiet oock Alpheia. Haer was oock een Kercke ghesticht, die men hiet den Tempel van de Diana van Alpheus: want Alpheus haer vrijdede, en naeliep om haer te vercrachten, tot der stadt Letrin, in Eliden, en maecktese soo veel te doen, dat den nacht ghecomen wesende, sy stelde haer te danssen en te spelen met den Nymphen, sy besmeerde haer en haer ghesellinnen aensicht soo met slijck, dat hy haer niet onderkennende, trock henen met soo weynigh eere als hy hadde. De Griecken noemden Diana oock Elythie: en de Latijnsche in hunnen arbeydt aenriepenseIlythie. onder den naem van Iuno Lucina: want Iuno is geseyt helpen, om datse hun smerte en pijne verminderde: en Lucina genomen van Lux, beteyckende, datseLucina. de nieuw gheboren hielp in't licht, en droegh oock een ontsteken Fackel, om den kinderen t'eerste licht te openbaren. Dat sy den barenden Vrouwen te baet comt, is, dat de veel vochticheyt der Manen vorderlijck is, om Moeder worden. Bogen en pijlen draeght sy, bewijsende, om den pijnen des arbeydts, die de Vrouwen voelen, die als scherpe stralen treffen tot aen't herte. Sy heeft {==53v==} {>>pagina-aanduiding<<} noch verscheyden namen, Dry-aensichtigh, Dry-gestaltigh, Triforma, Trigemina,Triforma. Trivia en dergelijcke. De Ouders hebben, verwondert wesende vanTrigemina. haer snelheyt, haer wiecken bygevoeght, en eenen wagen, van witte Hindenrivia. voort ghetrocken, om dat het wit haer alderbest ghelijckt. De Fabel van de Boeren in Vorschen verandert, soude zijn ghenomen uyt een gheschiedenis,Van den Boeren van Licien, in vorschen, geschiedigh uytlegh. van eenen veldt-strijdt, die gheschiede tusschen den Rhodianen en den Licyanen: want daer waren tot hulp van die van Rhodes ghecomen die van het Eylandt Delos, daer Latona over te heerschen plagh, en comende in Licien, en dit Krijgs volck grooten dorst hebbende, en willende water drincken uyt eenen Poel oft staende water, wildent de Boeren van Licien niet toelaten, maer beroerdent en maecktent vuyl, en hun verbiedende, deden al wat sy mochten, op datse dat water tot hunnen nootdruft niet en souden ghebruycken. Soo dat die van Delos toornigh wordende, de Boeren al versloegen, en lietense soo liggen in hunnen Poel, en hun water behouden. Doe desen krijgh ten eynden was, en die van Delos op den wedertocht waren, en quamen weder voorby den Poel, en siende nae hun doode Boeren, en saghen nergen niet eenen, door dat t'water gewassen mocht wesen, oft anders, soo datse niet anders en sagen dan Vorschen, en niet en hoorden als haren rouwen sangh. En hier uyt is dees versieringe genomen, van Latonae dorst, en t'veranderen der onbeleefde Boeren. Hier worden aenghetast de onverstandighe, afgonstighe, gierighe Menschen, die soo onbeweeghlijck en Boersch den behoeftighen, armen, oft reysenden Menschen, de minste vriendtschap van der Weerelt, gelijck t'ghemeen water, souden ontseggen en weygheren, al souden sy eyndelijck in hun overvloedicheyt verdrincken en vergaen. Van Marsyas. Marsyas was den soon van eenen Hyagnis, die den eersten was, die onder ander by bracht de Wetten, maten, en eenicheyt des maet-sangs, tot lof der Goden, welck de Griecken songhen in hun hooghe Feesten. Marsyas was geboren te Celenae, Stadt in Phrygia: hy hadde grooten ghemeenen omgangh met Cybele: maer hebbende veel ghereyst, quam hy te Nysa besoecken Baccum, die doe ter tijdt daer hadde heerschappije. Daer vondt hy Apollo, die in grooter eeren en aensien was, om dat hy veel schoon vonden had opgebracht, besonder de Harp, en de Const daer op te spelen. Minerva hadde d'eersteMinerva wordt van Iuno en Venus bespot, om haer fluyten. Fluyt op gebrocht, en gemaeckt van het been van eenen Hert, waer mede sy in een maeltijdt der Goden speelde: maer Iuno en Venus bespotteden haer, seggende, dat ghelijck als sy hadde ooghen gelijck een Catte, datse nu met dit opblasen der wanghen, haer aensicht gheheel stelde op de ghedaente van der Catten tronien. Minerva gingh stracx haer in een claer Borne-water spiegelen, om te sien of sy al blasende sulcken onhebbelijcke tronie stelde, en soo mismaeckter uyt sagh, ghelijck sy soo seer gheroepen hadden, en siende dat het de waerheyt was, wierp sy van spijt de Fluyt henen, segghende: Maeckt u van my, ghy speeltuygh bot en quaet, D'wijl ghy ontstelt mijn wesen en ghelaet. Sy vervloeckte oock met afgrijslijcken quaden wensch, van wreede doot te sterven, den genen diese op rapen, en hem daer mede tot spelen behelpen soude. Dit lot viel op Marsyas, die eenighe seggen den soon te zijn gheweest van Oea- {==54r==} {>>pagina-aanduiding<<} ger, een Herder, en een der Satyren, die de Fluyt opnam, en hier mede sooMarsyas raept op, en ghebruyckt de vervloeckte Pijp van Minerva. vorderde, dat hy den besten Meester van al wiert, en ten lesten vondt, en opbracht de Dorische oft de Phrygische Musijcke, en de Fluyte met twee pijpen: maer quaetste was, dat den vloeck van Minerva hem te deel wierd, end' hem zijn huydt most costen. Nu Marsyas by Apollo wesende met zijn Fluyt, daer hy hem nu vast op hadde gheoeffent, beriep Apollo, om in wedspel te beproeven teghen malcander, wat sy in de Musijck oft wel spelen vermochten. Hun verdragh was sulcx, dat den verwonnen soude des verwinners macht en wille zijn onderworpen. Hier toe waren in der stadt Nysa vercoren Richters om te oordeelen. Marsyas ten eersten blies so heel soet-luydich zijn Fluyt,VVedspel tusschen Apollo en Marsyas. dat hy den heelen omstandt vervulde met groot verwonderen, soo dat yeder meende, dat hy zijn tegenwedder alree verwonnen en t'onder hadde. En also yeder den Rechters genoech te segghen hadde van dese groote consticheyt, begon Apollo, den welcken seer lieflijck versaemde zijn stemme al singende met zijn speeltuygh, dat hy oock so heel uytgenomen handelde, dat hy werdt verclaert en uytghesproken den verwinder te wesen. Marsyas bewees den Rechters, dat sonder reden d'overwinninge zijnen tegen-ghenoot was toeghewesen, dewijle sy hadden gewedt op het vergelijcken des spels, oft de Const van het speeltuygh te handelen, en niet op de stemmen der kelen oft singen: en dat het geen recht en was, dat hy tweederley Consten teghen een eenighe in het wedspel by hadde ghebracht. Apollo antwoorde, dat hy niet dan recht en redelijckheyt en hadde ghepleeght, om dies wille dat Marsyas met zijn Fluyt-blasen al hadde ghedaen wat in hem was, oft vermocht: dan wilde men de Const verghelijcken, soo most men dese Wet stellen, dat sy beyde, oft niet een, hem en soude behelpen met de mondt, dan dat een yeder alleenlijck met den vingheren bewese zijn ervarentheyt, in der Const te handelen, en te nopen de Harp. Desen spel-strijdt gheschiede by de verhaelde stadt Celenae in Phrygia, die naemaels hiet Apamena, oft soo Ptolomeus seght, Apamia, ontrent het Meyr oft Poel, daer so heel goede rieten tot fluyten wassen, soo Strabo in zijn twaelfste Boeck verhaelt. Doe hy nu ghevilt was, sonden uyt zijn bloedt zijn gewassen de Satyren: doch seghtmen, dat de Satyren, Faunen, Nymphen, Veldt-Goden, Schapers, en Herders, des Marsyas doot soo beweenden, datSatyren en Herders tranen, over Marsyas geweent, in een Vliet verandert. dees tranen vergaderende, soncken in der aerde, en vloeyden daer weder uyt met soo groote menichte van water, dat het ghenoech was om een Vliet te worden: dese wiert ghenoemt Marsyas. Ick ducht, oft ick acht, dat het wel mocht een Vliet zijn, die men nu noemt Pallazzia, en voortijts hiet Meander, die mijnen naem schier mede brengt, die soo van der Veldt-Goden tranen deelachtich oft gewassen is, of ick daerom te meer op t'veldt te woonen waer genegen. Apollo soude nae dit villen groot berouw hebben gehadt (soo eenige segghen) dat hy van de toornicheyt soo verre hem hadde laten vervoeren, te doen soo onmenschelijcke groote wreetheyt, dat hy de snaren van zijn Harp brekende, Harp en Fluyten ophanghende in den kuyl van Bacchus, trock henen met zijn vrijdster Cebele. De Musae dees Harpe vindende, hebbense weder toegherust, en een middelbaer hier toe opghebracht. Van de huydt van Marsyas werdt eenen Wijnsack ghemaeckt. Eenighe hebben een ander ghevoelen van zijn doot: want Plinius in zijn 16e. Boeck, cap. 44. seght, dat op den wegh van Myrtea, te comen nae Phrygien, noch in zijnen tijt den Plane- {==54v==} {>>pagina-aanduiding<<} boom in wesen was, daer Marsyas hem selven aen verhingh, uyt spijt dat hyMarsyas heeft hem selven verhanghen. van Apollo was geweest overwonnen. Nu hebben wy vervolgens veel eenderley voorbeelden ghehadt, dat sy qualijck zijn ghevaren, die hooghmoedich teghen den Ghoden hun op hebben ghestelt: waerom den Mensch heeft toe te sien, dat hy wijslijck zijn ghemoedt overheert en overwint, door geen toelacchendeLeerlijck uytlegh op Marsyas. voorspoedt, oft geern opblasende Const oft wetenschap, dat hy te geenen deele tegen den wille Gods hem en verheffe oft aenstelle, in welck te doen groote macht is ghelegen. Ten anderen, dat geen onweders der tegenspoeden oft ongelucken, zijnen gheest, hoe seer aengevochten, te neder en werpen, noch en doen wijcken van den vasten en sekeren grondt der lijdtsamiger maticheyt. Dese Fabel heeft weder oock tot op't huydt, oft wel op't been aenghetast d'opgheblasen latendunckende, die hun selven te veel, en anderen te weynich achten: doch ten cost hun al die huydt niet, dan dickwils wel goeden naem, eere, en loflijck gerucht. Ovidius seght, dat Marsyas bloedt in Vliet veranderde, dit wijst aen, dat alle die Gode wederstaen, oft niet en vreesen, so hy te vreesen is, zijn almoghentheyt can sulcx haest doen bekennen, te wesen onstadigh als de Vliet: wantse sonder Gods ghenade moeten te neder, en ter aerden, als in Vliet-water verandert wesende: want sonder Godt is gheen bestandighe vasticheyt. Van Pelops. Nv volght Pelops, die seer mistroostigh was om zijn suster Niobe: hy was den soon van Tantalus en Taygeta, de dochter van Atlas, soo Euripides tuyght in zijnen Orestes. Om nu te comen tot zijn Houwlijck: siet, Oenomas, Coningh van Eliden en Pise, hadde van t'Gheheymnis een Antwoordt, dat hy sterven soude door de handt van zijn swager oft behouwde soon: waerom hy een zijn eenighe erfghename seer uytnemende schoon dochter, Hippodamia, niemant wou te Wijve gheven, oft (soo eenige seggen) om dat hy haer self seer lief hadde, en niet mocht lijden, datse yet wat uyt zijn ghesicht soude wesen. Soo stelde hy op eenen waghen-strijdt en renninghe, met sulcken bespreckOenomas stelt zijn dochter op, te winnen met eenen waghen-strijdt. oft besluyt, dat d'eerste die hem con overwinnen, zijn dochter soude trouwen, en daer mede hebben t'Landtschap Isthmos, nu geheeten Haxamilo, ghelegen in de engte van Peloponnesus, daer Corinthen gebouwt was: maer wie overwonnen waer, die most daer sterven, en begraven worden. Nu hadde Oenomas vier seer snelle Peerden, die van het blasen des windts waren gheteelt en voort ghecomen: dese trocken eenen wagen, die wonder licht en gherieflijck ghemaeckt was, soo dat hy wel hoopte te hebben de verwinninghe, en zijn lieve dochter te behouden. Pelops, die groote liefde droegh tot Hippodamia, begaf hem niet haestigh tot desen strijdt, maer liet ander voorgaen, en besoecken met t'verlies huns levens. Alsser nu een deel van dees Minnaers doot ghebleven waren, die Oenomas slechtlijck d'een by d'ander hadde laten begraven, de welcke Pelops namaels ter eeren, en om Hippodamia liet maken een heerlijck ghedenck-teecken oft graf. Pelops groot vriendt van Neptunus wesende, creegh van hem te schenck eenen waghen, bespannen met vier ghewieckte vergodlijckte Peerden: Hier mede is hy eyndlinge voort, en in't perck ghecomen. De loopbaen was van de Vliet Clade, tot het Corintsche Isthmos. Den Coningh was te vreden, dat sy hun Vrijdster mede op hunnen waghen {==55r==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden: den Vrijer volghde hy dan wat zijn Peerden loopen en trecken mochten nae, met een pijcke in d'handt, en hem achterhalende, schootse oft stackse hem door t'lijf. Hippodamia met datse Pelops aenschouwde, beviel haer zijn bevallijckheyt en gedaente soo wel, datser heel op verliefde: en door dese liefde handelde sy heymelijck met Myrtilus, haers Vaders Voerman, den welcken Pelops hielp aen de verwinninghe, niet wetende doch dat haer Vaders doot daer door volgen soude. Desen dus omgecocht, dede geen lensen oft as-nagels in de rader-assen, soo dat in't begin dat den wagen begon te renen, de raderen van de assen af liepen, en den wagen ter aerde omstorte, en Oenomas niet alleen en was verwonnen, maer lagh de leden al gebroken onder den wagen. Dus Oenomas stervende, begheerde aen Pelops, dat hy zijn doot wroke aenDe doot van Oenomas. Myrtilum, dien hy seer vloeckte, en veel quaets wenschte: welcke quaden corts over hem quamen: want Pelops wech voerende zijn ghewonnen vriendinne, sy op den wegh dorst hebbende, liep self een stuck weeghs om water te halen:Pelops heeft sijn dochter gewonnen door list. terwijlen Myrtilus, dees oorsaeck waernemende, dede zijn beste om haer te vercrachten: t'welck Pelops door haer verstaende, greep hem, en wierp hem van een hooghte in de Zee. Van dese dinghen zijn van verscheyden oock verscheyden vertellingen ons niet dienstigh. Van desen dootslagh heeft Neptunus Pelops ghesuyvert. Nam tot hem de Coninghlijcke stadt Pisa, met Coninghlijcke huys, en al t'Landtschap Apia, oft Pelasgia, en noemde dat heele vastlandige Eylandt nae hem, Peloponnesus, soo veel als Pelops Eylandt, dat nu genoemt wort Morea. Van Pelops eerste doot, en zijn Elphen schouwer, hebben wy verhaelt. Onder ander sonen hadde hy eenen Corinthus, die de stadt Corinthus, die eerst Ephyrus hiet, den naem gaf. Pelops nae zijn tweede doot, was begraven te Letrin, stadt in Eliden, daer hy niet minder onder den Helden oft half Goden gheeert, en was gherekent als Iuppiter onder den Goden. Voorder also hier nae den Troyschen krijgh vast aenliep, de Waersegghers volgende t'Geheymnis, gaven te kennen aen den Griecken, datse onder ander behoefden te hebben t'ghebeente van Pelops, t'welck daerom in hun Legher werdt ghebracht: maer nae den Troyschen ondergangh, doement weder nae Pise bracht, verging t'schip, by den strandt van Euboea, by t'Eylandt Negrepont: dit ghebeente was van d'Elphen schouder, hebbende een Godtlijcke cracht. Lange hier naer wast ghevonden van een Visscher Damarmenes, die hem verwonderde van de seldtsaem grootte, verberghdet op den strandt in het zandt, tot dat hy tot Delphos t'Geheymnis hier van gevraeght soude hebben, wat het was, en waer toe het dienen mocht. Ter selver tijdt waren daer de Eleensche Gesanten, begeerende aen den Godt raedt tegen de Pest, daer sy jammerlijck af ghequelt waren, soo dat t'Pythische Geheymnis gaf t'samen aen beyde antwoorde: tot den Eleen, datse souden vercrijgen van Damarmenes Pelops ghebeente: t'welck hy dede, en sy werden gheholpen. En tot vergeldinghe maeckten sy hem, en zijn naecomers, bewaerders van dit Heylighdom,Sin-ghevende oft leerlijck uytlegh op Pelops waghen-rennen en leven. t'welck van lang in den grondt der Zee te ligghen was seer verdorven. Dees vertellinge der Poeten, van de geschiedenis niet wijdt verscheyden gelijckende, brengt mede, dat s'Menschen leven niet dan een eenparigh rennen, loopen, en eenen sorghlijcken strijdt is, dewijl wy altijts in ghevaer zijn, en ons eyghen begeerten en wellusten stadigh moeten bevechten, en wederstaen: want laten wy ons daer van t'onder brengen, en ter aerden werpen, wy zijn {==55v==} {>>pagina-aanduiding<<} self oorsaeck van ons verderf: maer so wy den verwinnigen eyndt vercrijgen, wy werden gheacht volherdighe cloecke Helden, en sullen al den loop onses levens voortaen zijn vergheselschapt met cloeckheyt en sterckmoedicheyt, als met een schoon Hippodamia: nademael gewente metter tijdt haer in natuere oft aerdt verandert. Maer dat den gheeft oft den aerdt der Menschen seer is gheneyght tot de dinghen, die den vleesche aenghenaem oft bevallijck zijn, dat bewijsen de namen der Peerden van Oenomas: het eerste hiet Harpin, dat is,De namen der Peerden uytgeleyt. roovende, oft met gheweldt nemende: want des vleeschs begeerlijckheyt oft lusten zijn roovers van alle schatten der Sielen: Ocys, het tweede, en t'derde Psille, dat is snel, en licht, soo zijn oock de lusten deser Weerelt, snel en licht voorby varende: t'vierde Aorat, datmen niet en siet, ghelijck de teghenwoordighe sienlijcke dinghen oock haest onsienlijck worden en voorby zijn. Dus d'oude geest-rijcke Poeten, willende ons voor oogen schilderen, en sien laten, dat s'Menschen leven is doorvlochten, en ondermengt met geval en ongeval, vol sorghe, pijne, angst, en tweedrachtigh ghestrijdt: soo hebben sy altijt elcke wellust met eenige gevaerlijckheyt oft noodt verselschapt: gelijck oock geene vry en is van eenighe ellendicheyt oft swaricheyt, in, by, oft achter haer te hebben: des sy om ons te houden, oft brengen in een eerlijck, vroom, en zedich leven, en ons van den wellusten afgescheyden te maken, en voorsichtigh, stellen sy ons menichvuldige voorbeelden, wat sy voor wreede beulsche straffinghen te verwachten hebben, de ghene dieder hun van laten verwinnen. Dat Pelops onnooselijck van zijn Vader ghedoodt, en in stucken den Goden was voorgedient, als elder verhaelt is, daer in wort ghemerckt, hoe Godt oprecht en goedertieren is. Tantalus werdt ghestraft, en Pelops veronghelijckt zijnde, werdt gezegent, voorspoedigh, rijck, en machtigh in eeren: want het Elphen been rijckdom, en de Schouder macht beteyckenen. Dat Pelops rijck was, leert t'oudt Spreeckwoordt, van te segghen, De Talenten van Pelops, daer grooten rijckdom mede ghemeent wort: want in zijn Landt Peloponnesus vondt hy eerlijcke mijnen van goudt. Nu volght het ongeluckich Houwlijck van Thereus, Coningh van Thracien, en Progne, de dochter van Pandion, Coningh van Athenen: het welck geschiede tegen danck en wille van Iuno en Hymenaeus, d'een Goddinne, en d'ander Godt der Bruyloften. Van Iuno hebben wy elder uytlegginghe en verclaringhe ghedaen: daerom willen wy Hymenaeum voor nemen. Van Hymenaeus. Hymenaeus, so wy in't voorgaende Boeck hebben verhaelt, was den soon van de Sang-Godinne Cleo, en broeder van Ialemus: hy was geboren, en hadde zijn wooninghe t'Athenen: hy was soo heel schoon, en van aensicht soo volcomen lieflijck, soet, en bevallijck, dat hy van velen voor een Maeght oft Vrouwe was aenghesien. Desen werdt oock verlieft op een uytnemende schoon Ionghvrouw: doch geen hope hebbende, tot eenigh troostigh eynde zijner vierigher liefden te moghen gheraken, oft comen met dese Maeght, om dat hy van rijckdom, en gheslacht heel veel leegher was dan sy: soo nam hy alleen tot voedtsel zijner liefde, t'ghene hy eerlijck van haer mocht ghenieten, dat was, haer te sien: waerom hy haer naevolghde over al, daert hem geoorloft conde worden te comen, waer toe hem grootlijcx zijn schoonheyt te hulp {==56r==} {>>pagina-aanduiding<<} quam: want hy vercleedt comende onder de jonghe Dochteren, werdt lichtlijck gherekent oock een van hen gheselschap te wesen: maer ter wijlen den ellendigen Ionghman anderen bedroogh, en meest hem selven, geschiedet, dat hy in geselschap van zijn alderliefste, en veel ander schoon Iongvrouwen vanGeschiedighe vertellinge van Hymenaeus van zijn geluckigh vryen. Athenen was gaen wandelen buyten der Stadt ter kermis, tot d'Offerhanden van Ceres Eleusina, werdt hy met dit zijn geselschap daer metter haesten overvallen, en ghevangen wegh genomen, van eenen hoop woeste felle Zee-roovers. Dese daer naer wat verre, en een deel mijlen van Athenen vertrockende wesende, waren seer vrolijck om hunnen roof, en daer mede in eenighe heymelijcke plaetse wesende, daer sy dochten wel te wesen versekert, hebben sy neder sittende hem gherust, en van t'onghemack der Zee door de langhe vaert, en de vermoeytheyt van desen tocht, waren heel vermoeyt, en begaven hun tot slapen, niet seer erghen voor besorght, om dat het maer en waren (soo sy meenden) al jonghe versaeghde Maeghden. Doe heeft Hymenaeus zijn Manlijck ghemoedt, en de liefde verweckt, d'oorsaeck, en gheleghen tijdt waer te nemen, te verlossen zijn Vrijdster, en alle dees gheroofde jonghe Dochters: en nemende van dese Roovers gheweyr, heeft dus slapende alle omghebracht, en vermoort, eer datter een wacker is gheworden. Doe hy nu dese Ionghvrouwen verlost, en weder hadde ghebracht in een wel versekerde plaetse, hy keerde weder in de Stadt, belovende die van Athenen, hun verloren Dochteren weder te leveren, soo verre, oft indien sy hem wilden doen hebben, oft geven tot een Huysvrouwe een onder hen allen, die hy eenighlijcken hertlijck beminde: het welck hem geern bewillight wiert: want yeder docht, dat hyse wel hadde verdient. Aldus dan vercreegh Hymenaeus de jonge schoon Ionghvrouwe, die hy seer ghewenscht hadde en begeert: nae de feestlijcke en vrolijcke Bruyloft, leefde hy met haer al zijn leven met goeden voorspoet, en geluck: ter oorsaken dan dat door desen dees Maeghden waren verlost, en dat zijn so seer begheert Houwlijck geluckighen uytgang hadde, hebben sy in ouden tijt in den Bruyloften menichmael zijnen naem ghenoemt, en herhaelt, seggende, oft roepende, Hymenaeus, Hymenaeus, ghelijck tot een gheluckigh teecken, en wenschende den houwlijckenden t'geluck van Hymenaeus. Dit was een wijse, en een ghemeen ghebruyck by den Griecken, gelijck de Romeynen in hun Bruyloften riepen, Thalassus: welcken Thalassus een cloec Hooftman wesende, wert toebracht een seer schoon Maeght der Sabinen, in den roof der Vrouwen, en al brenghende riepen de Krijghsknechten, tot Thalassus, tot Thalassus, daer syThalassus in de Roomsche Bruyloften. aen geroepen. seer welcom, en te Wijve genomen wiert, en dit houwlijck was oock tot den eyndt voorspoedigh, daerom wiert Thalassus in de Roomsche Bruyloften aengheroepen. Dus Hymenaeus by den Griecken in den Bruyloften soo veel aengheroepen wesende, wert ghehouden te wesen den Godt der selver, ghelijck Iuno de Godinne daer van was, om dat door de maticheyt, en goedertierenheyt der locht, de Houwlijcken gheschieden, niet soo heel om datse de Godinne is van den rijckdom, daer veel Houwlijcken om geschieden. Met HymenHymenaeus, Godt der Bruyloften. oft Hymenaeus wordt oock noch ghemeent, d'oorsaeck des Maeghdelijcken naems. Nu dit Houwlijck van Thereus en Progne, was van dese twee overste der Bruyloften niet bewillight. D'Eumenides hebben wy in't vierde Boeck uytgheleyt: doch in dees Bruyloft hielden sy de keerssen oft Toortsen, niet der blijschap, maer des drucx: met dese Toortsen hadden de Heydenen veel te {==56v==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, als sy niet claer en brandeden, was het geen goet teycken: ooc seghtmen dat het qualijck gaet, daer den Droes de keersse houdt. Den Wl was by den Heydenen oock gheacht met zijnen onlieflijcken sang, een voorseggher van ongheluck, soo dat sy niet geern hadden uytghegaen des avonts, als sy den Wl hoorden, oft hoorden sy hem, sy keerden weder in. De Fabel van Thereus, Progne, en Philomela, en hen veranderinghen, zijn ghenomen uyt gheschiedenis:Leerlijck uytlegh van Thereus, Progne, en Philomela. want Thereus wreedaerdigh wesende, was een die alles met gewelt socht te becomen, wort daerom, gheseyt den soon van den Krijgh-Godt Mars te wesen. Hy zijn snaer, oft Wijfs suster vercracht hebbende, en verborgen houdende, zijn Huysvrouwe meenende datse doot was, dede niet als weenen en crijten, aentreckende swarte rouw, oft truercleederen, gaf oorsaeck der versieringhe, datse in Swaluw was verandert. De suster Philomela, in Nachtegael verandert, geeft te kennen, dat hoe de ondeucht, oft boosheyt, meer soect t'onder te drucken de deught, hoe sy haer meer verheft, en haer cracht en soetheyt openbaerder maeckt: want dese Philomela, van Thereo de tonghe benomen, op dat zijn snootheyt, en bedreven schelmstuck verborghen bleve, wort sy daer vooren van den Hemel voorsien, van een uytnemende soet en lieflijcke stem, waer mede sy in den bloeysamen lenten, nacht en dagh, een Mensch-hert-verheughende vrolijck gheschrey oft ghesang in den wildernissen laet hooren, en Echo tijtverdrijf gheeft met haer nae te bootsen: maer den schandigen Thereus, ghelijck zijn vuyl leven wel weerdich is, verandert in een Hoppe, oft Houpetoup, heeft niet veel te segghen, geneert hem met vuylen dreck, daer hy zijnen nest mede bouwt, nae de ghemeen meeninghe, oock nae Plinij ghetuyghenis in zijn thiende Boeck, is desen Vogel seer onreyn en vuyl in zijn aes, gebruyckende daer toe des Menschen dreck, bewijsende dat een snoode boos Mensch zijn voetsel en vermaken hebbende in alle vuyle stinckende quade wercken en zonden, eyndtlijck comt tot schanden, en in verachtinghe, by yeghelijcken. Den Coningh Pandion, door zijn onvoorsichtighe giericheyt, meer siende op t'Coninghrijck van Thracien, als vlijtich te vernemen nae den aerdt, en t'leven van den boosen Thereus, dat hem namaels wel beroude, en totter doot betreurde, wijst aen, dat een wijs Vader niet soo heel sal vernemen nae den rijcdom als nae de deughden, en goede zeden van den ghenen, daer hy zijn Dochter mede sal geven, en weten te vooren, heeft den Man rijckdom, oft den rijckdom oock een Man heeft: want hier in onversichtich zijn, brengt groote schade en verdriet by, gelijck dese Fabel leert. Voorts wijst dees versieringe aen, wat groot verderf door de rasende oncuysheyt ontstaet, t'welck geen liefde en behoort te heeten, dan slechs een onstadighe vyerighe raserije in des Menschen sinnen: ghelijck het met desen oncuysschen Thereus wort aengewesen, die stracx de ghene, die hy soo heel scheen te beminnen, de tonghe afsneedt, en eyndlijck socht om te brengen, soo dat t'ghemeen Spreeckwoordt (tot waerschouwinghe der Vrouwlijcke jeught) altijt waerachtigh wordt bevonden, Als den wille is ghedaen, is de liefde vergaen. Eyndlijck wort noch aenghewesenGhemeen spreeckwoordt. den ijver en wraeckgiericheyt der Vrouwen, over d'ontrouwicheyt der overspelighe wreede Mannen, door welcker onmaticheyt dickwils oock veel verderfnis can volghen: want al heeft den aerdt der Menschen een seer behaeghlijcke soetheyt in de wrake, die hem tot groot leedt van zijnen gehaetten oft vyandt gheschiedt, soo sal den wijsen, oft de wijse, in alles den eyndt {==57r==} {>>pagina-aanduiding<<} bedencken, en overleggen, of hem daer nut oft eere by soude geschieden. Hadde doch den Mensch so veel lijdtsaem cracht, zijnen toorn, en zijns toorns raden en lusten te sachten, matigen, en der reden t'onderwerpen: conde hy dese zijn beroerlijcke blint-doecken der ghedachten en sinnen afrucken, om te sulcker, als op een ander tijdt even voorsichtigh te spreken, en doen: dat waer tot allen welstandt, over al wel te wenschen. Van Boreas. Boreas wordt gheacht den soon van Astraeus, en uyt Thracien, van den gheslachte van den verhaelden Coningh van Thracien Thereus. Desen Boreas, verlieft op Orynthia, dochter van Erichtheus, Coning van Athenen, en dese hem gheweyghert, om van den wreeden Thereus afcomstigh te wesen, ontschaecktse ten lesten, soo onsen Poeet dat beschrijft. Ander meeninghen laten wy varen. Boreas brocht dese zijn Vrijdster in Ceconia, een Stadt oft Landtschap in Thracien, en won aen haer Zethes en Calaïs: dese ghecreghen oft haddenZethes en Calaïs geboren. purpuren oft roode wiecken, en blaeuw asuyrverwigh hayr. Tot hun Iaren ghecomen, trocken met het volck Minye, en t'eerste Schip der Weerelt Argos, om t'gulden Vlies te vercrijghen. Men mocht verwonderen, dat den behijselden couden Boreas, ooc met t'vyer der liefden gequelt wesen, en dat soo bevroren harde hert ontdoyen en in brandt geraken conde: want Boreas isGheschiedich uytlegh op Boreas. den stuyren Noorden windt, die d'oude Griecken seyden in Thracien te woonen, en meenden dat daer een hol was in een gheberghte, daer de winden uyt quamen, en hun over de Weerelt voort verspreyden. Dit blijckt oock met dit veersken van Homerus, in't 14e. van zijn Illiaden. Wt Thracy met gheblas quam Noorden windt, en Westen. En Horatius in zijn vierde Boeck der Carmina: De Thracy winden, als ghesellen Des Lentens, vleyende de Zee, Sy doen de seylen dick uytswellen. Zethes en Calaïs, waren oock twee Winden, te weten, die acht dagen voor het rijsen van de Hondtsterre op staen, by den Griecken Prodromes, dat is, voorloopers, geseyt, hier in waren sy verandert. Doe zy van Hercules met pijlen doot gheschoten waren, nae dat de gulden Vlies-reys was ghedaen, om datse beletteden Herculem weder in't Schip te nemen, op de reys wesende, doe hy zijnen lieven Hylas socht, oft was uyt t'Schip gegaen, om in't Bosch eenen stock oft riem te houwen om te roepen, oft om ander oorsaken, die voorghewent worden. Dat de Argonautes, oft de gulde Vlies halende Helden by onsen Poeet worden geheeten t'volck Minye, oft de Minysche, is ter saken van Minyas, den soon van Mars, aft Aloëus, soo ander segghen. Doch was Minye een Stadt in Thessalien, oft immer in Magnesia, en d'Inwoonders warenVVaerom de Vlies-helden Minysche geheeten. ghenoemt Minysche: en om dat den meestendeel van dees Heeren, die Iason verselden, waren van Thessalien, en uyt Minye ghetoghen, soo werden sy met ghemeenen naem gheheeten Minysche. Van Iason, en de gulden Vlies-reys, sullen wy in't naevolgende Boeck verhalen. Wy hebben in Boreas niet besonders, dan dat hy by Erichtheum, Coningh van Athenen wedersien was, die hem zijn dochter ontseyde, om dat hy van den boosen Therei gheslacht was, schijnende voorsichtigher als zijn voorsaet Pandion te wesen. Dit leert {==57v==} {>>pagina-aanduiding<<} en vermaent den Mensch sorgvuldigh wesen, om door een eerlijck leven goeden naem en gherucht nae te laten, op dat hy, noch zijn naecomelinghen, als onweerdigh ghemeenschap met eerlijcke luyden te hebben, niet en blijve in een langduerighe schandelijcke versmadenis oft verachtinghe.   Eyndt des sesten Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het sevende Boeck. Hier hebben wy nu vaste stoffe, te verhalen van dees gulden Vlies-reys, seer stoutlijck van Iason met den zijnen bestaen, en uytgevoert. Dees vermaerde reyse heeft voortijts den uytnemenden Dichters ghedichten heerlijcke, en rijcklijcke stoffe, en vercieringe toeghelangt: want het was in soo vroegen tijt een groulijck stuck om aen te gaen, met het eerste groot Schip in de woeste Zee, die noch den Menschen onbekent was, hem te begheven, doe men weynigh oft gheen ervaren Schipper, Stuerman, jae selfs geen Compas en vondt, door datmen noch niet en wist datter soo een verborgen cracht van een liefdighe toeghenegentheyt, oft treckinge, tusschen den seylsteen en de Noordsche topsterre, oft onse veranderde Calysto, den sevensterrigen grooten Beyr, was: doch in desen onsen vernuftigen tijdt, soude sulck een reys schier maer kinderwerck wesen, bysonder by den Hollanders, recht nieuwe Pheacensers:Homer. Odyss. lib. 3. welcker Schepen oock wel vermoeden den sin van t'volck, weten waer sy henen willen, waer de Landen, Steden, stroomen en vaerden liggen, Iae bevoelen hebbende, swemmen als snelle visschen door het water, soo het immer schijnt: want by hun is geen volck schier vreemt oft uytheemsch meer gherekent: ons tegen-voetsche, zijn hun ghebuer-luyden, en daeghlijcksche ghesellen. Nu eer wy voeghlijck tot dees gulde Vlies-reyse comen, sullen wy moeten den Leydtsman Iason hebben, en weten wie desen cloecken aenvanger is gheweest, en hoe dit zijn begin ghenomen heeft. Van Iason. Daer is gheweest een soon van Iuppiter, gheheeten AEolus, Coningh vanDe afcomst van den Heldt Iason. Eliden, maer niet der Winden: desen hadde twee sonen, Salmoneus, en Cretheus. Salmoneus hadde by zijn eerste Huysvrouwe, geheeten Alcidice, een dochter, Tyrrho ghenaemt. Salmoneus zijn tweede Vrouw hebbende, werdt dese dochter opghevoedt by haren Oom Cretheus: Laten wy nu Tyrrho opwassen by Cretheus, en ondertusschen verhalen van haer Vader Salmoneus. Desen was niet te vreden met zijnen Elidischen Coninglijcken staet, weerde oft eere: maer werdt soo verwaendt, dat hy by zijn Ondersaten wou hebben den naem van Godt te wesen. Hy liet maken over een deel van der stadt Eliden een brugghe, oft hemel van coper, hoogh van der aerden. Hier maeckte hy {==58r==} {>>pagina-aanduiding<<} op, al rijdende met zijnen koetswaghen, een vreeslijck ghedonder, en hadde inDen hooghmoedt, en ondergang van Salmoneus. zijn handt een ontsteken fackel, welcke als hyse nae yemant schoot, most sterven, door volck dat hy daer toe hadde bestelt. Iuppiter dit sot hoveerdich nabootsen zijner Godtheyt niet connende lijden, smeet hem toornigh met eenen blixem-strael te neder, tot in den grondt der Hellen. Nu zijn dochter Tyrrho, schoon en volwassen wesende, werdtse Neptuno eens te wille, en barede twee sonen, Pelias, en Neleus: welcke kinderen werden van hun Moeders Stiefmoeder doen tot vondelingen leggen, buyten in een boersche weydinghe van Koeyen, daer sy van den Herderen oft Boeren werden opgenomen en opghevoedt. Dese nu tot wat ouderdom, en volle wetenschap ghecomen, en kennende dese boose Stiefmoeder, hebbense omghebracht, alsoo sy vluchtende in Iunonis Kerck, meende los te comen. Hier nae den eenen van dees gebroeders Neleus, twist hebbende met zijn Broeder Pelias, vertrock nae Messinen, en bouwde een stadt Pyla. Pelias trouwde in Thessalien Anaxibia, de dochter van Bias, oft (soo ander meenen) Philomache, de dochter van Amphion, en hadde kinderen, Acastus, Pelopias, Hippothoe, Pisidice, en Alcestes. Nu den Broeder van den hooveerdighen Salmoneus, Cretheus, daer wy te vooren af verhaelden, die oock den soon was van AEolus, nae dat hy hadde ghebouwt een Stadt, genoemt Iolcos, had hy by zijn Broeders dochter, zijn Nichte, de voorverhaelde Thyrro ooc kinderen, te weten, AEson, Amythaon, en Pheretes. Nae het overlijden van desen Cretheus, nam Pelias de heerschappije van zijns Ooms Stadt Iolcos. Doe ter tijdt creegh hy een Godtlijck antwoordt, dat hy soude sterven door de handt van een Man, afcomstigh van den bloede van AEolus. En gelijck hy van Neptuni afcomst was, wilde al uytroyen wat van den bloedeVan de wreetheyt van Pelias. AEoli was: waerom hy de kinderen van Cretheus al omghebracht heeft: soo datter geen manlijcke kinderen van dat gheslacht meer en waren, dan eenen Dolomedes, den soon van AEson, die noch een kindt wesende, Pelias oock wilde doen ombrengen, daer hy lagh in de wieghe: maer s'kindts vrienden, van s'Moeders sijde oft kennis, namen t'kindt wech in der nacht, als of sy een doot lijck gedragen hadden, en brochten hem buyten in de spelonck van Chiron, en gavent Chiron op te voeden. Dolomedes gecomen tot zijn verstandigeIason hiet eerst Dolomedes. Iaren, en hebbende geleert in de Schole van Chiron de heel- en genees-const, werdt hy ghenoemt Iason, dat so veel is geseyt, als heel- oft ghenees-meester. Iason scheydende uyt dese Schole, begaf hem tot het landt-bouwen langs de vliet Anaurus in Thessalien. Pelias hadde van nieuws een waerschouwinghe van het Geheymnis, dat hy hem hadde te wachten van den genen, die hy soude sien met eenen schoen aen, en den anderen voet ontschoeyt. Op den selven tijdt hadde Pelias een heerlijcke Offer-feest, ter eeren van Neptunus: daer toe noodde hy al zijn maghen en vrienden, om met hun tegenwoordicheyt zijn Offerhanden te vereeren. Iason ghenoodt oft niet, quam hem daer oock vinden: en gecomen aen den oever deser vliet Anaurus, ontmoette hy de Goddinne Iuno, verschapen in de gedaente van een oude Vrouwe, die haer gheliet in noodt te zijn om daer over te comen: des had hyer medelijden mede, namse op zijn schouderen, doorgaende den grondt des waters, tot op d'ander sijde: maer onder weghe bleef zijnen eenen schoen in het grondt-slijck stekende: dus track hy met eenen voet bloot nae der Stadt henen. Pelias hem siende op sulcker voeghen, vraeghde hem: Wat soudt ghy den Man doen, die sulck teecken hadde, {==58v==} {>>pagina-aanduiding<<} van welcx handt ghy ghewaerschout waert te moeten sterven? Iason door't ingheven van Iuno, antwoorde hem: Ick soude hem seynden, te gaen winnen het gulde Vlies. Nu hoefde men wel te weten, wat dit gulden Vlies was, enVVat het gulden Vlies was. wat oorsaeck de Griecken hadden, dit Vlies uyt Scythia, dat nu Tartarien ghenoemt wort, te halen. Dit Vlies, nae de versieringhe, was van den Ram, die Phrixum bracht te Colchos, waer van in't vierde Boeck is verhaelt. Ander versierden, datter was een uytnemende schoon jonghe Dochter Theophana, die van veel edel Heeren was ten Houwlijck versocht. Neptunus oock op haer verlieft wesende, voerdese wech in een Eylandt, daer sy stracx van haer ander Vrijers ghevolght werdt met een Schip, waerom Neptunus haer in een Schaep veranderde, hem in eenen Ram, en d'Inwoonders des Eylants ooc in Schapen: welcke dees naevolghers der Ionghvrouwen vast begonden te kelen, eten, en te brassen, tot dat den Zee-Godt hun alle in Wolven hadde verandert: en hy in zijn gheleende ghedaente, dede zijnen wille met zijn Schaep, van welck is ghebaert en ghecomen desen soo vermaerden Hamel oft Ram met het gulden Vlies, die namaels een Hemel-teecken is gheworden. Doch Denijs van Mitylenen seght, dat het was een Man, den School- oft Tucht-meester van Phrixus, geheeten Aries, dat is Ram, welcken de Colchers hielen seer vast ghevangen: desen was toeghenaemt, Van goudt, om d'uytnementheyt zijner wetenschap, en d'oprechticheyt zijns goeden raedts. Nu dit overgheslaghen, Pelias gheboodt Iason t'gulde Vlies te halen, daer hy hem recht aen te hebben vermat, om dat het hem met bedroch was ontnomen geweest: ick acht van Mercurius, om Phrixum en Helles te verlossen van d'onschuldige doot, ghelijck wy in't vierde Boeck wat hebben aengheroert. Nu behoeven wy het schip Argo, eer wy verder moghen varen: dit was ghetimmert vanVan het Schip Argo, van wien, en waer ghetimmert. Argus, den soon van Arestor, oft van Polybus, en Argia, en nae den Timmerman werdt het Argo ghenoemt: doch meent Diodorus in't vierde Boeck, dat het om zijn lichtheyt so hiet: want Argos beteyckent licht, ras, en snel. Cicero meent, dat hierom de Griecken Argiues hieten, om datser op scheepten. Pelias en was soo veel aen dit gulden Vlies niet ghelegen, dan hoopte dat Iason met al zijnen hoop op de reyse vergaen soude, gheboodt daerom Argum, de barderen swacklijck te vergaderen, en te vestighen met cleen naghelen, op dat het te lichter van een scheuren mocht: maer hy dede heel het tegendeel: oock wilde hy een mede-reyser wesen, om als noot waer te vermaken: Daerom was gheseyt, dat dit Schip was gebouwt nae t'bewerp en onderwijs van Pallas. Dit Schip werdt oock genaemt nae het t'samen voegen Pegasa, nae t'woortt'Schip Argo wort ooc Pegasa gheheeten. Pegnystai, soo Strabo in zijn 9e seght: en onsen Ovidius, in den Minnebrief van Paris, noemt Iason den Pegaser, daer hy seght: Iason Pegaser cloeck Medeam wel ontschaeckte, Daer noyt Thessaly doch t'verderven om en naeckte, Door Colchers handt oft macht. Den Mast van dit Schip was gemaeckt van een Eycke, uyt Iuppiters toegewijdde Dodonebosch: welcke Eycke Pallas self hadde geteyckent, oft gemarct.Oudt spreeckwoordt van de clocke van Dodonen. Lycrophron noemt desen Mast, clappende Exter: want dees Eycken gaven antwoorde den volcke. Daer was een koper, oft een Clocke, die altijt van selfs clonck, en geluyt gaf, datter een oudt Spreeckwoort van is, als yemant veel snaps hadde, datmen hem gheleeck by t'koper van Dodonen. Dit Schip oft {==59r==} {>>pagina-aanduiding<<} Galeye hadde weersijds dertigh riemen, daerom noemet Theocritus in zijnen Hylas, Triacontazygos, dats dertigh roeybanckich. Dit Schip was ghemaeckt tot Pelion, een Stadt in Thessalien, was moy groot, wel toegerust, en versien van alles watter aen behoefde: En om dat de Griecken maer plochten te varen met cleen schuytkens en scheepkens, diese van uytgeholde Boomen maeckten, sommige met wel t'samen gebonden schorssen, ander met leer van Beesten op hun wijse toeghemaeckt, en met meer ander dinghen, het gerucht van dit seldsaem nieuw ghebouw, was seer groot, en wijt verbreydt, soo dat veel edel Heeren, en cloecke Helden der om-landen en Steden, lustigh en verweckt werden mede op de vaert hun te begheven, om te helpen soo edel een voorneem uytvoeren, uyt dese vercoos Iason van de uytmuntighste tot vier en vijftigh, hem mede gherekent: hier was de rechte bloem des Edeldoms der Griecken, in dit gheselschap, te lang om al te noemen, daer was den vromen Hercules, Orpheus den constigen Sangmeester, en dichter, Castor, en Pollux, Peleus, en Telamon, Calaïs, en Zetes, en soo voort tot t'voornoemde ghetal vol. Iason dan met zijn geselschap uyt Thessalien oft van Iolcos quam, ten eersten landen in het Eylandt Lemnos, daer hem de Coninginne Hipsiphyle niet alleen in haer huys, maer bedde ontfing, en sy van hem twee kinderen, namaels ghenoemt Euneus, en Deiphilus. Dit Eylandt was doe ter tijdt sonder Man-volck:Lemnosche Vrouwen ghestraft van Venus, dooden hun Mans, waerom. want de Vrouwen hadden al wat Manlijck was omghebracht, uytghenomen dat Hipsiphyle haren Vader hadde ghespaert: d'oorsaeck was dese, de Vrouwen van Lemnos haddent tegen Venus jammerlijc verkerft: want sy hadden eenighe Iaren langh haer Offerhanden naegelaten te doen: waerom de Goddinne verstoort, gafse tot wraeck soo vuylen stinckenden aessem, dat hun Mans hen in sulcken verachtinge hadden, datser niet ontrent comen en wilden. Doe ter tijdt hadden sy krijgh tegen die van Thracien, van waer sy dickwils ghevanghen Vrouwen brachten, die sy liever hadden als hen eyghen: dees Lemnosche dit niet connende verdraghen, hadden een opset, datse op eenen nacht al hun Mannen de keel afsneden, en met eenen ooc al de Thracische ghevangen Vrouwen: vreesende oock dat hun kinderen namaels huns Vaders doodt mochten wreken, doodden de knechtkens, sonder een te sparen. Iason voort varende, quam anckeren in een der Propontische Eylanden, daerDe reyse der gulde Vlies-helden. Heere was Cyzicus, welcken hun seer beleeftlijck hebbende ontfangen, werdt onbekent van Hercules ghedoodt: van daer zijn reyse vervolghende, quam aen de grentsen van Chio: eyndlinghe in Bithynien, in een haven des Landtschaps Bebrycia, alwaer den Reusighen tyran, Coningh Amycus, booslijck heerschende, zijn wesen hadde, die geen vreemdelingen luchten mocht. Hy versloegh in vuyst-camp al die aen zijn Landt quamen. Dus den Argonauters uyt gheeyscht hebbende, een voor een tegen hem te vuyst campen, heeft Pollux hem verslegen, met noch een deel van zijn snoode ondersaten. T'schip Argo met zijn edel vracht-volck is t'Zeewaert in seylende gecomen aen de Syrten van Lybien. Hier eenighe camp-spelen gheoeffent wesende, daer Hercules de verwinninghe toegheleyt was: siende dese Heeren t'ghevaer datter was door d'uytstekende Syrten oft clippen, verder te varen: nemende met cracht t'Schip uyt den water, droeghent den tijdt van twaelf dagen door de wildernissen van Lybien, tot dat sy elder aen de Zee quamen, daer sy't weder op't water stelden. Eenighe segghen, dat het gheschiede in't weder keeren, op den Da- {==59v==} {>>pagina-aanduiding<<} nubie, in't opvaren teghen stroom, en brachtent in de Adriatische Zee. Dit voorby gaende, sy zijn ghecomen by den ellendighen voorseggher Phineus inVan den ellendigen Coningh Phineus, waerom ghestraft. Thracien, daer hy Coningh van was: eenige segghen, van Paphlagonia. Hy was den soon van Agenor, Coningh van Phoenicien, en van Cassiope: hy hadde eerst getrouwt Boreas dochter, suster van Calaïs, en Zethes Harpalyce: hier by hadde hy twee sonen, Crambis, en Parthenus, oft soo sy anders by sommighen genoemt worden. Hier nae zijn eerste Vrouw verlatende, trouwde Idaea, dochter van Dardanus, Coningh van Scythia: dese bedreef een werck van een quade Stiefmoeder: want sy t'onrecht beschuldighde dese twee sonen, datse haer hadden ghewelt ghedaen, om in oneeren met haer om te gaen: het welck Phineus te licht gheloovende, dedese ter doot veroordeelen: ander segghen, dat hyse hun oogen uyt dede steken, en verjaghen uyt zijn Rijck. Waerom Iuppiter soo toornigh werdt, dat hy hem oock t'gesicht dede verliesen, hem daerenboven noch straffende met eenen gheduerighen hongher: want al bereyddemen en diendemen hem ter tafel veel goede spijsen, so en mocht hyse nochtansDe Harpyen quellen den blinden Phineum. niet aenroeren, om dat hem van Iuppiter toe waren ghesonden de Harpyen, gheheeten wesende Iuppiters honden: welcke soo haest hy zijn voedtsel wilde nemen, vielen stracx op zijn spijse, somtijts heymelijck hem alles ontgrabbende, en somtijts een cleen weynigh hem latende: doch soo vuyl stinckende, door hen aenraken, dat het onmogelijck was in te nemen, oft den stanck te verdraghen. Dees twee arm blinde, en onnoosel gebannenen, werden ontmoet van dees voorby reysende gulde Vlies-helden, en vraghende, en verstaende d'oorsaeck van hun elende, en dewijl hier hun Ooms, hun Moeders broederen tegenwoordigh waren, te weten Calaïs, en Zethes, als verhaelt is: werdt hun stracx met groot medelijden hulp ghedaen: sy werden vry, en in't Rijck ghestelt, en Phineus met een groot deel van zijn volck verslaghen. Dit wordt van eenighe anders vertelt, oock in't cort van onsen Poeet, te weten, dat Phineus van den Harpyen wert verlost door Calaïs en Zethes. En dat hy in dees voorverhaelde ellendicheyt wesende, was vertroost door een openbaringhe, oft Godlijcke antwoorde, dat hy soude daer uyt wesen verlost, als hem Boreas sonen souden comen besoecken. Acusilas van Argos schrijft, dat Phineus was een voorseggher: en hebbende de heymelijckheden der Goden den Menschen geopenbaert, was van Iuppiter veroordeelt tot der verhaelde straffe. Maer dat de Vlies-helden in een haven van Bithynia aen comende, daer hy was, van hem ontfinghen seer groote, en vriendtlijcke beleeftheyt, en hun onderwees den wegh die sy nae Colchos te doen hadden, waerom hy in belooninghe zijner weldaet verlost wiert door dese Helden, ghelijck hy uyt der Const van voorweten van overlanghe hadde voorsien te gheschieden. De Helden onder hun vercoren de twee Boreassche ghewieckte schutters, om met pijlen te verjagenDen ouden Phineus wert van den Harpyen verlost. dees vuyl wreede Iuppiters honden de Harpyen, van de tafel van desen armen Phineus, den welcken hun hebbende vertelt zijn ongheluck: en alsoo hy van hun susters weghen hun aengingh, beweeght met medelijden, gingen met hem nae zijn huys, belovende hem te helpen met al hun vermoghen. De ure der maeltijt ghecomen wesende, Phineus naulijcx ter tafel gheseten, de Harpyen quamen nae hen ghewoonte vallende op de spijsen, besmittende voorts de heel plaetse met eenen onverdraeghlijcken stanck. Stracx dees gebroeders oprijsende, en clievende met hun vleughelen de locht, dwonghense te vluchten {==60r==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt het landt, hen vervolghende tot den Eylanden der Strophaden, daer syse lieten, hebbende eerst seker beloften van hen, nemmeer den ouden Phineum meer te quellen, en keerden weder tot den Helden, hun gesellen, gelijc Appolonius hun geheel reyse in zijn tweede Boeck in't lange vertelt. Nu mochtmen verlangen te weten, wat dese Harpyen waren: de Harpyen, Iuppiters honden, roof-droesen,Van den Harpyen, wie en wat sy waren. oft Stymphalische Voghelen, waren de dochteren van Thaumas, en Electre, dochter des Oceans, en waren susters van Iris, nae Hesiodi ghetuygenis. Acusilas maecktse Neptuni, en der Aerden dochters: een ander seght, dat Erasia, en Harpya, dochteren waren van Phineus, Coningh van Arcadien, Thracien, Natolien, oft Paphlagonien. Dit sal over een comen met het uytleggen der Fabel: soo datter dry souden zijn gheweest, te weten, Iris, Aëllo, en Ocypete: sommighe stellen Celaeno in plaets van Iris. Asius, en Hyginius, noemense Alope, Acheloë, en Ocypode. Homerus noemt de eene Podarge, en seght, dat den Westen wint aen dese won de Peerden van Achilles. Sy woonden in Thracien, en hadden ooren als de Beyren, lijven als Gieren, aensichten als Maeghden, vleughelen aen hen sijden, armen en voeten als Menschen, in plaetse van handen seldsaem clauwen, en hadden wonder groote onversadighe buycken. Virgilius schrijfter van, op desen sin: Dees Voghels zijn ghelijck den Maeghden wel van wesen: Doch hen vuyl balghen guls, versaedt niet connen wesen, Hen handen zijn al crom in clauwen toeghestelt, Van hongher is altijt hen aensicht bleeck ontstelt. Nu moeten wy omsien nae onse Pegasienen: men seght, dat den Zee-Godt Glaucus hun Schip wel dry dagen lang hiel gheselschap, terwijlen voorsegghende Herculi, wat hem arbeyts, en swaricheyts ter Weerelt over t'hooft hingh: maer dat hy spijts zijn benijders ten lesten vergodet soude worden, sulcx beloofde hy Castor en Pollux mede: hy raedde oock dese Helden, t'eerst datse te lande souden comen, den Goden ootmoedelijck en innichlijck t'offeren, datse door der selver gonst veel noodts en ghevaers waren door comen. Doe sy den ancker ghenett hadden in Thracien, ter plaetse daer den bouwer van Byzantium, Byzantius, hadde heerschappy, hebben sy eenen Altaer opghericht, en geoffert, soo hen geraden was. Doe zijnse voor wint ter Zee-waert in varende, door d'engte van Propontis, oft Byzantium, en Callipoli, eyndlijck ghehavent in Phrygia: van daer voort varende, zijn t'eynden veel gevaer (te lang te verhalen) ghecomen in Scythia, tot der Stadt Colchos, ghelegen op de Phasantrijcke vliet Phasis, welcke afcomende van de Moscovissche gheberghten, is de vermaertste, die in de swarte Zee haer water-vloeden offert. Iason met zijn Helden hier gecomen, wert van de sonen van Phrixus seer wel onthaelt, te weten den Phrixus, die met den gulden Vlies-Ram voortijts daer gecomen was, en hadde t'Vlies daer Iuppiter oft Mars opgeoffert. Iason is met dese sonen van Phrixus eerbiedigh gaen groeten den Coningh van Colchos, AEetum. SommigeIason comt te Colchos by den Coningh, en begeert het gulden Vlies. segghen, dat AEetus in den aenvang Iasoni seer goet onthael dede, toonende hem een seer vriendtlijck ghelaet: maer doe hy begeerde te hebben het gulden Vlies, van weghen den Coningh Pelias, die daer aen gherechticht seyde te wesen, en dat het hem toebehoorde, wert AEetus toornigh, segghende, hy soude hem daer in te wille wesen, als hy bevochten, verwonnen, en in het jock hadde gespannen de koper-voetsche, vyer uytblasende Stieren: en met eenen Dia- {==60v==} {>>pagina-aanduiding<<} manten ploegh soude saeyen de tanden van den Draeck, die Cadmus t'ander tijden hadde ghedoot. Nu verhaelt onsen Poeet genoech de liefde, en hulp Iasoni van Medea bewesen, in desen sorghlijcken strijdt. Iason wesende in noot teghen de ghewapende Draeck-tander sonen, wierper, door het ingeven vanIason wint het gulden Vlies. Pallas, eenen grooten steen in't midden, waer door eenen tweedracht en eenen ondergangh onder dese gebroeders is gecomen. Om dit wat beter te verstaen, Apollodorus in't Boeck der Goden, en Lysimachus in't vierde Boeck van Thebes, segghen, dat de Draeck, daer dees tanden van waren, was den soon van Mars en Venus. Pherecydes in't vijfde Boeck zijner geschiedenissen seght, dat Mars en Pallas Cadmo de helft gaven van den tanden, en dat d'ander helft was bewaert voor AEetus den Coningh van Colchos: Dat ooc Mars Cadmo gheboodt te saeyen als koren zijn deel tanden, op dat de ghewapende daer van voortcomende hem mochten ombrenghen, op dat Mars soo gewroken mocht zijn van zijns soons doot: Maer dat Pallas Cadmum in noot siende, raedt gaf, heymlijck eenen steen in den hoop te werpen, en eenen te treffen: Het welck ghedaen, den gheraeckten meenende dat een van zijn broeders hem soo ghequetst hadde, vermoorde, daer hy t'vermoeden op hadde: ander hebben dit ghewroken: soo dat sy onderlinghe tweedrachtigh wesende, malcander vernielden, uytgenomen vijf, die overbleven, en Cadmo Thebes hielpen bouwen. Doe nu Iason, door Medeae toover-const, den Vlies bewarenden seer grootenIason heeft het gulden Vlies, en keert weder nae Thessalien. Draeck hadde in slaep, creegh hy t'gulden Vlies van den boom, sonder eenighe moeyte. Eenige schrijven, dat het Medea hem self met der handt toelangde, en gaf. Iason is op den selven nacht met zijn Helden, met t'Vlies, en zijn Vrijdster Medea t'schepe ghegaen, en afghevaren. Van dit afscheyt uyt Colchos, wort seer verscheyden gheschreven: ghelijck oock van de streken, en weghen, die sy wederkeerende hielden, en deden: onder welcke schrijvers eenighe ghenoech te kennen gheven, beter versierders der ghedichten, dan wel bedreven Zee-luyden, oft Landt-condige te wesen. Als Iason nae veel avontueren was ghecomen in der nacht, in de engte van Thessalien, by Iolcos, alwaer men hem doch niet con sien van der Stadt: hebbende door bespieders, en boden, al verstaen watter in t'Stadt gheschiet was: hoe Pelias hadde verstaen, dat al de Helden door schipbreuck ghebleven waren, en daerom hadde ghedoodt al die aen t'rijck van Thessalien gerechticht mochten wesen: AEson, Iasonis Vader, doen sterven, met Ossen bloet te drincken: zijn broeder noch jongh zijnde gedoodt, en zijn Moeder haer selven: heeft hierom begeert de hulpe van den eerlijcksten Mannen van der Stadt, en oock die van den Helden zijn ghesellen, om te wreken dees vuyle wreetheden. En alsoo sy hier over raedtslaeghden, gaf Medea voor, sy wilde middel vinden om de Stadt in hun gheweldt te gheven:Medea helpt Iason de stadt Iolchos winnen. dese maeckte toe een Beeldt, gelijck oft Diana waer geweest, en haer selven als een oudt berimpelt Wijf, met grijs wit hayr, en quam aldus met eenen Drakighen waghen haer werpen in de Stadt, smorghens met het krielen oft keppen van den dagh: vermanende het toeloopende volck, met weerdicheyt en eerbiedinge t'ontfangen de Goddinne Diana, die uyt de Hyperborische landen was gecomen, tot welvaert van den Coningh, en der Stadt, dies is sy met het Beeldt in Pelias Hof gecomen, daer sy so veel te wege bracht, dat de dochters van Pelias hem door zijn eygen ghebodt ter doot brachten, op hope dat de Goddinne hem van heel oudt soude weder jongh maken. Den Co- {==61r==} {>>pagina-aanduiding<<} ningh doot wesende, dede Medea zijn dochters in der nacht met brandende Fackels climmen op het dack van t'Paleys, t'wijlen soude sy de Mane aenbidden in Colchossche spraeck. Dit licht was het teecken, daer de Vlies-helden op wachteden, welcke nu versekert van s'Conings doot, vielen in de Stadt, s'Conings wacht verslaende: maer de dochteren van Pelias, van het dack ghecomen, om hen Vader te koken, soo Medea hen wijsgemaeckt hadde te moeten gheschieden, merckten haest het bedrogh, siende stracx het Coninglijck huys vol ghewapent volck. Iason dedese ghenade, wetende datse onschuldich warenIason handelt genadelijck met Pelias kinderen. van de doot huns Vaders, dewijl sy't meenende wel doen hadden gedaen. Hy gaf Acasto, den soon van Pelias, zijns Vaders Croon en Coningrijck, en houwlijckte dese dochters met seer groote Heeren. Andraemon troude Amphinome, Admetus Coningh van Thessalien Alcestis, den Coningh van Carien Euadne. Hier nae trock Iason nae Isthmos, en offerde t'schip Argo Neptuno. Hier hebben wy in't cort wat overloopen dees grouwlijcke, en sorghlijcke vaerdt, die binnen twee Maenden tijts (die't ghelooven wilde) was volbracht. Iason wert nae desen opgehouden in't Hof des Conings van Corinthen Creon, daer hy so lief en weert was, dat hy tot den eyndt zijns levens met hem t'Rijck van Corinthen heerschede, en besat. Het segghen eenighe, dat Hercules hier nae een sterck verbondt maeckte tusschen dese Vlies-helden, malcander by te staen, wien van hun krijgh van yemandt anders waer aenghedaen, en dat hy daer nae d'Olymp-spelen instelde. Van dit bedrieghlijc ombrengen van Pelias door Mdea, zijn meer vertellingen, dat sy zijn dochters wijs maecte, om vyandtschap van Iason te zijn gevlucht, en datse hen Vader jongh wist te maken door artsnije, die dat lichter gheloofden als den Vader: maer sy dede een voorproef met eenen ouden Ram, die sy een jongh Lammeken maeckte, so dat sy door sulcken schijn hen Vader keelden, en lieten hem sieden in water, met veel cruyden, dat het lichaem heel te nieten was, datter niet een stuck en was om te begraven. Iason onlangs te Corinthen gheweest zijnde, trouwde Glauca, de dochter van den Coningh Creon, die ander noemen Creusa, stellende in't vergheten alle goede diensten, die hem van Medea gheschiet waren. Medea rasende van spijt, aldus verraedlijck te zijn bedroghen, verberghende haer quaetwillicheyt, veynsde de Bruydt te willen vereeren met een geschenck, en sondt haer een Croon, die sy soo haest op t'hooft niet en stelde, of t'vyer en ontstackse, en verbrande haer met haer Vader, oock Iason en al het Coninghlijcke huys: Daer nae doodde Medea al de kinderen, diese by Iason hadde. Hier van zijn noch verscheyden vertellinghen, en dat het gheschiede met een stoffe, die ghevonden wort by Babylonien, gheheeten Naphtha, daer t'vyer ontrentSiet Plinium in't 2. Boeck, cap. 105. wesende, van selfs in vlieght. Een deel vertellingen overgesleghen, Medea quam tot Ephesien met eenen waghen van Draken ghetrocken, en troude daer den Sone des Conings Pandion, AEgeus, die alree heel oudt was, hier hadde sy doch by eenen soon'gheheeten Medus, die sy wilde doen besitten het Rijck, en daerom socht te dooden Theseum, den oudtsten soon van AEgeus: maer haren aenslach missende, vluchte sy in Asien, alwaer haren soon Medus wert Coningh, en heerschte soo wijslijck, dat zijn Ondersaten nae hem wilden heeten Medische, en hun landt noemen Medien. Alsoo nu eenighe vertellingen zijn, dat maer Iasons tweede wijf doot bleef, en t'Paleys verbrandt, wort vertelt, dat Medea hier naer haer noch versoende met Iason, en met hem noch reys- {==61v==} {>>pagina-aanduiding<<} de te Colchos, daer sy haer Oom Persus doodde, en stelde AEetum haer Vader weder in het Rijck, dat hy verloren hadde door verraedt, en slofheyt van zijn naeste Heeren. Hoe Medea aen haer doot is comen, weetmen niet: dan eenighe schrijven, datse nae haer doodt, comende ter Hellen in de velden Elysij, trouwde Herculem. Ick hebbe Medeam naevolgende, Iason schier te seer vergheten. Het zijn eenighe die schrijven, dat Iason veroudert wordende, van Medea werdt doen sieden, dat hy weder is jongh en jeughdigh geworden. Desghelijcx soude sy ghedaen hebben Iasonis Vader, AEson, ghelijck onsen Poeet verhaelt: desghelijcx wierden van haer jongh ghemaeckt de Nymphen, de Voedsters van Bacchus, die dat aen Medea begeerde. Summa, dees versieringhen van Iason, t'gulde Vlies, en Medea, zijn soo overvloedigh, alsment al by een in't langhe soude verhalen, het waer een groot Boeck op sich selven. Van Iasons doot, hoe die gheschiet is, en vintmen niet sekers: dan datmen over al leest, dat hy door t'bedrogh der yverighe Medea soude omcomen wesen. Nu wy dees vertellinghen wat hebben overloopen, hoefden wel uyt al, eenighen sin oft beduydinghe te behouden. Wy mogen wat beginnen van Iason, den soonVVtlegh op Iason, by Chiron ghevoedt. van AEson: hem worden door het verschillen der Schrijvers dry Moeders ghegeven, te weten, Alcimeda, Polymeda, en Rhio, al welcke namen mede brenghen de beteyckeninghe van raedt: hy was by den wijsten en oprechtsten der Centauren Chiron gevoedt, en gheleert, alwaer hy meest leerde d'Artsnije oft ghenees-const der sielen, ghelijck een oprecht deughdlijck Mensch toecomt te doen: Om te weten de selvighe te beschermen van den vuylen en oneerlijcke wellusten: door wat maticheyt des geests datmen zijn gramschap stillen sal: door wat const men de giericheyt van hem sal afkeeren, s'vleeschs onnut begeeren te neder werpen, en uyt zijn ghemoedt ontwortelen den hooghmoedt, als wesende het schaedlijckste ghedrocht der Weerelt, en de meest quaets veroorsakende zonde van allen. Iason aldus onderwesen met Godlijcke hulp en raedt, heeft veel grouwlijcke ghedrochten, en gevaerlijckheden overwonnen: te Colchos, de wreede, vyer uytblasende, coper-voetige en ijser hoornige Stieren ghetemt: en de ghewapende Mannen, door den raedt van Minerva, van hem afghekeert: den grooten Draeck door Medea in slaep ghebracht, en alsooLeerlijck uytlegh van t'gulde Vlies. t'gulden Vlies ghecreghen. Het gulden Vlies is d'oprechte boven al gaende deught, welcke niet en wort vercreghen, dan met te overwinnen de quade geneghentheden, en begeerten des vleeschs, die in ons vyerich, en als vyer uytblasende cracht hebben, door onsen eygen van self hebbenden quaden aerdt, en zijn in onse sinnen als met coperige voeten so vast geplant en gebouwt, datse niet te temmen en zijn, oft wy en volghen den Godlijcken raedt, welcken raedt is afgebeeldt met Medea: want Medos op Griecx beteeckent raedt, door desen moetmen gheleert zijn, zijne gedachten te temmen, en in den toom te houden. Dan is het noodigh, door de Godlijcke wijsheyt, van hem af te keeren die aenvechtende ghewapende Mannen, die uyt de Draeck-tanden zijn ghewassen: te weten, alle quade begeerten en zonden, die uyt den hooghmoet wassen en ontstaen, als t'groot achten zijns selfs, en t'verachten zijns naesten, hoogh beroemen, eergiericheyt, nijdicheyt, giericheyt, gramschap, en derghelijcke, om eyndlijck geheelijck te verwinnen, oft slaperigh te maken, den uytnemenden grooten Draeck, den Hooghmoedt, die altijts wakend' is, om de heele Weerelt af te keeren van der deught: want den hooghmoet is de Coninginne {==62r==} {>>pagina-aanduiding<<} alles quaets, die den toegangh, om deuchdich te leven, grootlijck belet. Daer zijn noch ander meeningen van t'gulde Vlies natuerlijcker wijse, dat eenigheGulden Vlies op d'Alchemie uytgeleyt. meenen, dat al den arbeydt by Iason, op zijn Vlies-reyse geschiedt, niet is als t'veranderen der lichamen der stoffen, die men ghebruyckt in de Chemie, en dat dit gulden Vlies te crijgen, is den Philosooph-steen. Ander meenen, Medea, en t'gulden Vlies halen, en mede brengen, was eenen pergamijnen Boeck, waer in de rechte Const om goudt maken in was beschreven: het waren doch Egyptische, die doe te Colchos woonden: van dit ghevoelen is Suidas gheweest. Ick ben doch nu eenighe vertellinghe voorby, daer ick van behoefde te verhalen, als te weten, van den ellendighen ouden Phineus, die (soo gheseyt is) van den Harpyen soo gequelt was. Dit meenen eenighe was een geschiedenis,Historische verclaringe op Phineus en den Harpyen. dat hy twee dochters hadde, d'eene Harpye, en d'ander Erasie geheeten, de welcke door hun vuyl ongeschickt leven, hun Vaders goedt vast doorbrochten, met bancketten, en allerley stinckenden overdaedt, den Vader stadigh quellende. Dees twee dochteren werden van de twee sonen van Boreas wech ghevoert: waer uyt t'gherucht is gheloopen, dat sy Phineum hadden verlost van den honger, en armoede, die hem quelde. By Phineum is te verstaen eenSin-gevend uytlegh op Phineum, en den Harpyen. Mensch, die door giericheyt verblint is, gelijck zijn kinderen, dat welcke zijn zijne gedachten, die oock door zijn onvoorsichticheyt verblindt worden: want een gierich Mensch heeft geen ghedachten, dan door het overvloedich begeeren des rijckdoms verblint wesende. De vuyl Harpyen, die hem de spijse benemen, en niet en laten eten nae zijn nootdruftich behoeven, zijn de sorghvuldicheden, angsten, commeren, en vreese van arm worden, jae onmatige vuyl vreckheyt en ghesparicheyt, die hem naulijck laten yet eten oft drincken, dan schier yet vuyls oft verworpens, dat een ander nouw aenroeren soude willen. Dese quellijcke Harpyen en worden niet verdreven, dan door de deughden van redelijckheyt en maticheyt. Het zijn eenighe, die de Harpyen uytleggen op de crachten der winden. Daer worden oock by verstaen de dieverijen: want de Harpyen waren geheeten maeghden, die geen vruchten brengen, gelijck oock en doen de goederen die men qualijck vercrijght, maer wordt gheheeten vuyl ghewin, daer men niet veel nuts van heeft. Den ouden AEson, die verjeughdight wordt door het toedoen van Medea, is te verstaen, een Mensch die van langer handt is veroudert in quade zeden, gewoonten, en ghebreken, en achter aen tot kennisse ghebracht, door raedt, of wijsmakinghe, daer Medea by verstaen wort: begheeft hem hersoden, en ghesuyvert te worden, in den ketel oft het badt der redeijckheyt, met berouw, en beteringhe des eerlijcken en deuchdighen levens. Aengaende Medea, daer zijn verscheyden verclaringhenHistorische uytlegginghe op Medea. noch op: eerst, de gheschiedenis belangende, meenen eenige, dat sy is geweest een snoode oneerlijcke Vrouwe, die Vader, Moeder, en Vaderlandt verriedt, en verliet, om uyt blinde liefde te volgen een vreemdeling, onbekent, en eenen ondanckbaren ontrouwen Iason, en datse hem tot haer liefde verweckte door tooverijen: welcke liefde en Houwlijcken also te weghe gebracht, in haet veranderen, en tot quaden eyndt comen. Men seght oock, datse door haer Const en behendicheyt, tot haer track oock het hert en de liefde van oude Mannen, die soo groen en vryage-sot wierden als jonge knechten: en dit soude zijn, datse oude jongh dede worden. Sommighe seggen, datse van Hecate haer Moeder de vergiften, tooverijen, en crachten der cruyden, en alderley ghenees-const {==62v==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde gheleert. Men seght, dat sy een bloem hadde gevonden, daer sy swarte hayren mede conde wit, en witte swart maken: datse oock een badt-water wist te maken, daer sy veel sieckten mede ghenas: en wist eenen dranck toe te maken, daer sy de Menschen in weynich tijts mede ghenas, en beter te passe maeckte, dan sy te vooren waren gheweest, soo datse verjeughdight gheleken te wesen. En doe de plompe Menschen van dien tijdt sagen, datse haer dingen met vyer koockte in potten en ketels, sy meenden dat sy de Menschen koockte oft sooft om te verjonghen. Nu om tot eenigen sin oft leerlijck uytlegh te comen,Leerlijck uytlegh op Medea, en haer Consten. Medea is gheseyt, datse was een dochter van AEetus, den soon van de Son, en van Idyia, dochter des Oceans: en Medea is te seggen, raedt. Gelijck nu de Sonne is gheleyder en beleyder van Somer en Winter: soo is noodigh, door goeden raedt te beschicken het ghene noodigh is, soo wel tot voedtsel, als tot onderhoudt des lichaems. Dese aendachticheyt en voorsichticheyt een yeder in zijn bysonder waernemende, doet Idyia de Moeder wesen van Medea: want Idyia beteyckent kennis, en kennis is Moeder van raedt. Iason, die beteyckenen mach Artsnije, oft ghenees-meester, comende van t'woort Iásthai, hy leydt met hem Medeam, dat is, den ghenen, die zijnen gheest of zijn Siele wil ghenesen en toelanghen eenighe ghesonde artsnije, welcke de wijsheyt is, om een eerlijck Man van goeden verstande, en met wijsheyt begaeft te wesen, en behoort geen ander dignen also in achtinghe (hoe weerdigh het zy) te hebben: want die niet van hem en leght de begheerten der wellusten, die hem aengheboren zijn, nemmeer en sal hy yet deughdelijcx te rechte connen doen, noch en sal geen eere noch weerdicheyt vercrijghen. Daerom seghtmen, dat Medea verscheurde haer Broeder, en haer kinderen, en haer landt verliet, om Iasonem te volghen. Aldus dan can den wijsen Man ghemacklijck heerschen over de Hemel-teeckenen, Sonne, Maen, en Sterren, die eenighe macht souden hebben ons deelachtigh te maken eenighe onbehoorlijcke overlusten des vleeschs: als hy maer en matight de gheneghentheden, die hem souden tot eenigh oneerlijck werck aenlocken oft leyden. Daerom was Medea naegeseyt, datse Maen en Sterren af dede comen, en de Vlieten der begeerlijckheden te stillen, t'welck t'gemeen volck heel wat vreemts heeft gedocht. Het zijn eenighe, die Medea nemen voor de locht, en behendicheyt, suster van Circe, dats gheseyt, de Natuere: om dat de Const, so veel sy vermagh, de Natuere naebootst, en hoe sy de selve naerder comt, hoe sy prijslijcker is. De Sonne is den Vader, soo wel van d'eene als d'ander, om dat sonder de Godlijcke hulpe, dat welck is de deught, en cracht der Sielen, Godtlijck ons inghebeeldt wesende, men ter Weerelt niet goets can uytrichten: want in ons, noch in de verhaelde dinghen, is niet goets, dat wy niet en moeten toeschrijven der mildtheyt en grootdadicheyt Gods. Medea ontstack haer quaetwillige met een smertlijcke vlamme der nijdicheyt. Daer en can oock geen gewisser, eerlijcker noch heyligher wrake voor een eerlijck Mensch wesen geoeffent, dan hem te bewijsen in al zijn doen oprecht, wijs, en gematight: want soo yemandt hem laet vanghen in de netten, en lijm-roeden der onredelijcke vleeschlijcke lusten, t'zy der giericheyt, wreetheyt, oft derghelijcke, soo heeft hy te vreesen, of den goeden raedt van hem mocht wijcken, en met den waghen, en inghespannen ghevloghelde Draken, eenen verren wegh henen vlieghen. Medea doch wesende des Sonnen soons dochter, wijst aen, dat de wijsheyt ons is inghebeeldt en ghe- {==63r==} {>>pagina-aanduiding<<} druckt, nae de ghematichtheyt der locht, en de ghedaenten van haer stralen oft hitten: aenghesien dat de gestaltnis en maticheyt des lichaems, het welck somtijts wast door de inbeeldinge oft inlijvinghe der locht, somtijts door opvoedinghe en onderwijsinghe, somtijts door spijsen, somtijts door natuere, en plaetsen der Landen daer wy woonen, groote crachten hebben, en vermoghen ons bequaem te maken, en begaeft met wijsheyt. De oude Dichters hebben dusdanighe vindinghen voortghebracht, de selve versellende met soo seldtsaem geschiednissen, als wy ten deele van Medea hebben gehoort, om ons voort te stouwen, dat wy ghewapent met een ghematichtheyt des gheests, souden een loflijck, eerlijck en deuchdigh leven leyden. Wy hebben in dees tooverije van Medea, Hecate, die gheoffert, en aengheroepen wort van Medea, daerom sal wel voeghen van haer te verhalen. Van Hecate. D'ouders van Hecate worden verscheydelijck genoemt: d'een seght, datse is een dochter der Nacht: d'ander, van Iuppiter en Asterie. Orpheus in zijn gulde Vlies-reyse meent, datse geboren is van den Tartarus, en beschrijftse gaende met den Eumenides tot eenighe Offerhanden, segghende: Met hen is comen oock Hecate veel ghestaltigh, Met haer dryvoudigh hooft, verscheyden van ghedaent, Die van den Tartar swart de dochter is ghewaent. Den selven Orpheus maecktse elder de dochter van Iuppiter en Ceres: en Hesiodus, van Perses en Asteria. Apollodorus in't eerste Boeck, ghelooft dat Hecate, Proserpina, en de Mane, al maer eene en zijn: en te deser oorsaeck noemtse Euripides licht-brengster, oft dagh-brengster. Men seght datse hadde een groulijck ghesichte, en een wonder groot lichaem, jae van een halve stadie, dat zijn twee en tsestich stappen en half, en dat haer voeten krunckelden als slanghen, en t'uytsien haers aensichts was ghelijck der Gorgonen, in plaets van hayr, hebbende een menichte van slanghen, slingheren, en aderen: sommighe d'een onder d'ander ghevlochten ghelijck kranssen, en fluytende oft pijpende, d'ander haren hals omvlichtende, ander hinghen haer tot den schouderen af. Sy was oock ghenoemt Brimo, nae een woordt beteyckenende, groot gherucht, oft gheluydt, om dat doe sy ter Iaght was, Apollo haer vervolghde om vercrachten, sy maeckte groot gheraes en ghetier teghen hem: oft (soo ander segghen) tegen Mercurius. Men hielse voor Coninginne der Hellen, en heerschappije te hebben over de dooden. Sy hadde een deel Honden haer achter aen loopende. Eenige seggen, datse t'hooft bewonden hadde met kranssen van Eycken loof, en groote slanghen. Tibullus in't eerste zijner Elegien, spreeckt van een Tooveresse, die soo ervaren was, datse con betooveren de Honden van Hecate: want sy hadde altijt eenen steert van rasende Honden achter haer. Men noemdese oock Hondt-slaghtster, oft Hondt-eetster, om datmen haer Honden offerde. Men dede haer Offerhanden op den dryweghen, waerom sy dryweeghsche hiet, als woonende in den drywegh, om dat de Mane, Diana, en Hecate, maer eene en zijn: oft (soo ander seggen) Iuno, Diana, en Proserpina. Ander willen datse dryghestaltigh hiet, om dat de Mane haer vertoont alsnu met twee hoornen, en bycans ijdel, daer nae half, en ten lesten heel vol. Ander, om datse dry hoofden heeft, ter rechter sijden een Peerts, ter slincker {==63v==} {>>pagina-aanduiding<<} een Honts, en t'middenst eens Menschen, oft soo ander seggen, van een wilde Sogghe, oft om datse macht heeft in Hemel, Aerde, en Helle. Hecate soudeseVVaer uyt den naem Hecate comt. heeten nae Hecaton, dat hondert beteeckent, om datse van elck koren-graen soude hondert voortbrengen, dat haer moste een ghetal van hondert zijn gheoffert, oft om datse de ghestorvenen dede hondert Iaren swerven, eer sy begraven waren. Men meende, datse de bewaerster was van den huys-drempels. Sy was seer ervaren in tooverije, en die de swarte Const oeffenden, aenriepen ghemeenlijck haer, en de Mane. Men aenriepse sevenmael: daer naer dedemen haer een Offerhande, met sommige Gods-diensticheden, te weten, die sulcx oeffende, most gaen ter middernacht, alleen gecleedt in blaeuw, hem baden in een Vliet: daer gewasschen, most op den Oever een Lam offeren, haer aenroepen, en offeren honigh: dan most hy henen gaen sonder omsien, oft de Offerhande was van geen weerde: doch hoorde hy veel gherucht van Honden ghebas, en anders, hem ghenoech veroorsakende daer naer om te sien: het vertoonden hem ooc veel grouwlijcke gesichten. Het zijn eenige die schrijven, dat Hecate dochter van Perses was, seer tot jagen geneyght, maer dochHistorisch uytlegh van Hecate. seer wreedt: want niet connende treffen het wildt datse volghde, loste haren pijl op den eersten Mensch die sy ontmoettede, van quaetheyt. Sy was d'eerste die ghevonden heeft t'vergift, regael, waerom sy werdt ghehouden voor een vreeslijcke Goddinne der Hellen. Sy versocht de crachten van alle cruyden diese vondt, de selve haer gasten t'eten ghevende. Ten eersten dede sy sterven haer Vader met vergift, nemende zijn heerschappije tot haer: stichtende een Capelle voor Diana, alwaer sy op offerde de voorby-gangers. Eyndlijck gehouwet met AEetus, hadde by hem twee dochters, Circe, en Medea, en eenen soon AEgialus, Circe gheleeck haer Moeder, vergaf haer Vader, en dede veel quaets: maer Medea was heel anders gesint: want sy was sorghvuldigh om den Menschen te helpen, en van sieckten te ghenesen, hebbende van haer Moeder, en van haer suster Circe, veel ghenees-cruyden leeren ghebruycken. By dese Hecate wort verstaen, den regel en de cracht der beschickinge Gods,Sin-ghevenden uytlegh op Hecate. welcke den sterflijcken Menschen niet bekent wesende, is gheseyt dochter der Nacht, als verborghen en onsienlijck. De ghene die Iuppiter gheloofden den Heerschapper der gemeener Weerelt te wesen, bekennende dat alles van hem voortquam, hebben dees cracht, die heymelijck van den Sterren afvloeyt, en haer werck heeft in den lichamen hier beneden, geheeten Hecate, dochter van Iuppiter en Asterie: maer de ghene die geschreven hebben, dat de Sonne alles hoort en siet, en de heele Weerelt bestuert, hebben gheacht dat Hecate, te weten, de voorverhaelde cracht, was de dochter van Perses. Sy was gheheeten dagh-brenghster, om datse afdaelt van dees eeuwighe lichten, den Sterren. Sy is geheeten Coninginne der Hellen, om dat alle Menschen onderworpen zijn der Godtlijcker beschickinge. En dees verwoedde Honden diese volgen, zijn d'ellenden en benoutheden, die den Menschen door dese beschickinge toecomen. Haer grouwlijck wesen beduydt, de menichte der quaden en teghenspoeden, die dit stervigh arm Menschelijck leven is onderworpen. Van Luna, oft de Mane. Om dat oock in de tooverije van Medea, van de Mane wordt verhaelt, en om het onderscheyt te verstaen, soo veel het is van Hecate, Proser- {==64r==} {>>pagina-aanduiding<<} pina, en de Maen, soo vintmen dat hen verscheyden Ouders worden ghegheven: de Mane soude de dochter wesen van Hyperion, oft van eenen Coningh Pallas, gelijc Homerus seght in den Lofsangh Mercurij. Maer Hesiodus houtse dochter van Hyperion, en Thia, daer hy seght: Hyperion en Thia in liefden t'saem ghepaert, Teelden de Mane en t'licht dat elcken dagh verclaert, Een daeghraed root gheooght, die Mensch' en Goder ooghen Ontsluyt, en comtse vroegh het morghen-licht vertooghen. Daer wort uyt ghemeent, datse haer claerheyt ontleent, en heeft van de claerheytDe Maen heet Phoebe na Phoebus, Delia nae Delos, oock Cynthia nae eenen bergh in Delos. der Sonnen, Phoebus gheheeten wesende, waerom sy Phoebe genoemt is: sy soude gheboren zijn in Delos, en daerom heeten Delia, oft Delossche. Sy schrijven haer te hebben Waghen en Peerden, t'een wit, en t'ander swart. Maer Ovidius in zijn eerste Boeck van de ghenesinghe der liefden, gheefter haer twee witte, seghende: De Mane, soo sy plagh, sal in den loop volheerden, Op haren Waghen schoon, en met haer witte Peerden. Doch Homerus in den Lofsangh van de Mane, seght niet alleen, datse op den Waghen is ghewent ghevoert te worden: maer met een soete Poeetsche aerdicheyt versiert, datse haer cleedde met een wit cleedt, en dedet weder uyt als sy wilde: als ofse nae de verwe van haer cleedt, alsnu claer waer, en dan stracx weder doncker, en belemmert: en seght, dat eer sy haer cleet aentrock, haer selven wiesch in den Ocean. Ander hebben de Mane ghemaeckt de dochter der Locht, en haer een dochter byghevoeght, den dauw, wesende die den cruyden des veldts voedede. Sy meenden in voortijden, datmen de Mane con betooveren, te meer dat sy saghen datse van den aerd-cloot beschaduwt gebrecklijck was, oft in Eclips. De Poeten hebben oock van haer vryagie verhaelt, als van Endymion, die haren loop socht te leeren, waer uyt de versieringhe ontstondt, dat hy by haer sliep, en hadder vijftich kinderen by: oock van Pan, en derghelijcke versieringhen, hier onnoodigh. Laet ons liever sien, met eenighe verclaringe te eyndighen. Met weynigh woorden is te verstaen, wat de oudeVVtlegginge van de Mane. Heydenen van haer hielden: sy segghen haer te wesen dochter van Hyperion, om dies wille dat die Hemelsche lichamen hier boven ons loopen met een stadighe beweginghe, en seer snellijcken. Hier uyt is ontstaen dit woordt Hyperion, soo veel gheseyt als hooghloopende. Ander geen acht nemende op d'eyghenschap des woorts: maer meenen, dat eenen gheheeten Hyperion, den eersten was, die den loop der Hemelsche lichten heeft waer ghenomen, en daerom gheheeten werdt Vader der Sterren, en boven al van Sonne, en Mane. Dewijle dat de Mane haer licht ontfangt van de Sonne, wort sy dochter, en somtijts suster der Sonnen, geheeten: oock om datse meende beyde van Hyperion afcomstigh te wesen: ghelijck sy op eenen tijdt is gheboren, en van eenen almachtighen Vader voortghecomen. Sy wort gheseyt op eenen Waghen te varen, om haer snelheyt wille: en van rocken te veranderen, om haer veranderinghe wille. By haer zijn ter deser oorsaken vergeleken, lichtveerdighe, oft ongestadige Menschen. De Oude hebben om den aerdt der Manen, en sulcker Menschen uyt te beelden, versiert, dat de Mane op eenen tijdt haer MoederVan t'hemde van de Mane. heeft ghebeden, dat sy haer wilde maken een hemde, dat haer voeghen mocht om te draghen: de welcke antwoorde, dat en waer niet mogelijck te doen, om {==64v==} {>>pagina-aanduiding<<} datse d'een reyse rondt en vol was, dan met hoeckighe hoornen, dan wassende, dan afgaende, en verminderende, soo dat haer hemde scheuren in't wassen, en af vallen soude als sy verminderde. Sy wort oock gheheeten Lucina, omDe Mane wort oock Lucina geheeten. dat de Mane half wesende, de vochticheden toenemende, verlicht de baringhe der Vrouwen, en den kinderen in het licht brengt. Sy hadde by Iuppiter een dochter, gheheeten Erse, dat welck op Griecx is geseyt, den dauw, den welcken verandert in veel, oft weynigh, nae dat de Maen is vol oft ijdel, sy heeft wonderlijckErse, den dauw, een dochter der Manen. haer werck in alle ghewas, en natuerlijcke dinghen, als een heerlijck, en den Menschen een seer behoeflijck licht van den Heere geschapen wesende. De Fabel van Hyrie, wiens soon van Phillus soo bemint was, dat hy hemVVtlegh op Hyrie, en Phillus. alles gaf: en doe hy hem eenen Stier ontseyde, den jonghen hem van een clip afwierp: doch in een Swaen veranderde: en de Moeder zijn doot beschreyende, in water versmolten is, wijst aen, datmen de jeught niet en moet al haren wille doen, op datmen ten lesten daer door niet en comt in grooten rouwe, als sy te seer overwiligh wort: want alsmen den Wijngaert zijn overvloedighe rancken niet besnoeyt, crijghtmen daer af onsmaecklijcke bitter druyven. Nu behoeven wy te comen tot Theseum, die van Medea schier met vergift soude omghebracht hebben gheweest: op dat wy verstaen, wie hy was, en van waer hy quam, doe zijn Vader AEgeus hem werdt te kennen aen zijn sweert, en soo seer blijde was. Van Theseus. Theseus was den soon van den Coningh van Athenen AEgeus, welcken AEgeus afcomstigh was van den grooten Athenischen Coningh Erechtheus. AEgeus werdt lustigh om weten, hoe hy best aen geslacht comen mocht, oft kinderen winnen, schijnende hier in te willen volgen den raedt der Goden: des reysde hy te Delphos dit vraghen aen t'Geheymnis van Apollo, daer hem gheantwoort was, ghelijck of hy geen Vrouwe en most bekennen, tot dat hy weder t'Athenen waer gekeert. In't wederom reysen nae Athenen, quam hy in een stadt, Troëzena gheheeten, daer woonde diese hadde ghebouwt Pitheus, den soon van den machtighen Coningh Pelops: met desen quam hy hem over dees antwoorde beraden, dewijle die Geheymnissen dickwils twijffelige antwoorden gaven. Pitheus dit hoorende, en zijn gemeensaemheyt lievende, bracht door wijsmakinge en anders soo veel te weghe, dat hy AEgeum by zijn dochter AEtra dede slapen: doch genoech onbewist: AEgeus bevindende dat het de dochter was van Pitheus, wiens gheselschap hy ghenoten hadde, en denckende of sy bevrucht mocht worden, liet hy haer een sweerdt, en schoenen, die hy verborgh onder eenen grooten steen, die onder soo veel uytgheholdt was, als hy behoefde, om dit te legghen: En hy belaste haer, soo sy een knechtken hadde, en dat het tot Manlijcken ouderdom quam, oft soo sterck waer, dat het desen steen conde opnemen, en nemen dat hy daer onder hadde ghelaten, sy soudetDe gheboorte Thesei. hem t'huys seynden met dese teeckenen, sonder datter yemant anders yet af weten soude. Dit gedaen, hy trock naer Athenen. AEtrea creegh eenen schoonen soon, die sy liet noemen Theseus, nae dit legghen der teeckenen: want Tithénai, is geseyt, leggen. Ondertusschen liet Theseus Moeders Vader het gerucht gaen, dat Theseus was den soon van Neptunus: want de Troëseners hielden desen Godt in grooter weerden, hem aenbiddende als beschermer van {==65r==} {>>pagina-aanduiding<<} der Stadt: dus was Theseus daer oock in groot aensien, bewijsende van de eerste Iaren zijner jeught, een sterckheyt des lichaems, een grootheyt des ghemoedts, en een natuerlijcke wijsheyt, met eenen stadigen en zedighen sin. Sijn Moeder eyndlijck bracht hem by den verhaelden steen, hem verhalende de waerheyt zijner gheboorte, en wie zijn Vader was, en liet hem uytnemen de litteeckenen, die zijn Vader tot kennisse daer hadde ghelaten, hem radende, hem te gaen vinden tot Athenen. Theseus was seer belust te volgen de cloecke stoute daden van Hercules, die zijn maeghschap was, en hadde hem daer te Troëzena gesien, met zijn groot Leeuwen-huyt om t'lijf. Hy hoorde geern van zijn daden vertellen, daer hy s'nachts oock af droomde. Alsoo hy nu reysen soude naer Athenen, werdt hem geraden, al de Zee zijn reys te doen, omdat te Lande den wegh heel was onveyl, om de wille van de vreeslijcke felle straetscheynders,Theseus suyvert de wegen van den straet-scheynders en moorders. die daer waren, seer sterck, snel, en stout wesende. Desen wegh woude Theseus heel geern doen, het welc zijn Beste-vader noch Moeder hem niet conden ontraden: want hy wouw hem daer teghen dat geboefte beproeven, t'welck een oorsaeck was, dat door hem den wegh ghesuyvert werdt van den quaetdoenders, hun gherechtlijck doende lijden, t'geen sy ander ten onrecht hadden ghedaen. Den eersten Roover die hy ombrocht, was in't Landtschap der stadt Epidauren: desen droegh ghemeenlijck een knodse van coper, waerom hy geheeten was Corynetes, dat is knodse-dragher. Dees knodse droegh Theseus mede, en wildese altijt draghen, ghelijck Hercules zijn Leeuw-huydt, tot een teecken van zijn eerste proefstuck zijner vromicheyt. Hier naer versloegh hy noch eenen in de engte van Peloponnesen, die Polypemon hiet, oft Pityocamptes, om dat hy de Pijnboomen boogh, en den Menschen daer aen bindende, van een verscheurde: met noch een deel ander straet-roovers, en moorders: oock een gedrocht, dat in Attica veel quaets dede. Eyndlijck in Athenen comende, vondt hy de Stadt in beroerte, door tweedrachten, besonder het Coninghlijcke huys van AEgeus, om dat Medea ghebannen uyt Corinthen, was ghecomen haer vertreck nemen binnen Athenen, en hiel haer by AEgeum: welcken (alree oudt wesende) sy hadde belooft kinderen te doen hebben, door de cracht van eenige drancken der Artsnije. Maer sy hebbende den snofwech van Thesei comst, en den goeden AEgeus niet wetende wie het was, naebedenckich wesende, en hem niet betrouwende: heeft Medea soo veel te weghe gebracht, dat hem AEgeus te gast soude nooden, alsoo men een reysende vreemdlingh pleeght, en dat hy hem aen tafel vergheven soude, en hier toe hadde sy eenen kop toeghemaeckt. Theseus ghenoodt wesende, wilde niet naelaten te comen tot de maeltijdt, sonder doch te seggen wie hy was: maer wilde AEgeo oorsaeck en stoffe geven, om hem te kennen. Als men de spijse ter tafel hadde gedient, trock Theseus zijn sweerdt uyt der scheyde, als of hy daer mede hadde willen snijden, en toondet met eenen AEgeo, die dit sweerdt stracx werdt te kennen, en smeet met eenen den kop om verre met het verghift, dat om hemDese gheschiedenissen mach men lesen by Plutarchum, in't leven van Theseus. bereyt was, om hem te gheven. Doe hy hem met ondervragen en ondersoeckinge ghenoech kende: stondt hy in openbaer vergaderinghe toe, en beleedt hem zijn soon, erfghenaem, en naecomer in't Coninghrijck te wesen. Hier nae hadde Theseus krijgh, strijdt, en overwinninghe teghen Pallas, den soon van Pandion, wiens aengenomen soon oock was AEgeus: desen Pallas hadde vastlijck gehoopt de Croon van Athenen te hebben nae de doot AEgei. Daer naer {==65v==} {>>pagina-aanduiding<<} gingh hy bevechten den sesten Stier van Marathon, die veel quaets dede in't Landtschap Tetrapolis: en hem levende ghevanghen hebbende, bracht hem in de Stadt, dat hem yeder mocht sien: daer naer offerde hy hem den Apollo van Delphos, oft de Diana van Marathon. Doe hy nu veel cloecke stucken hadde ghedaen, en veel avontueren overcomen: mocht die groote vreucht in Athenen geschieden, daer onsen Poeet van schrijft, en zijnen Lof gesongen worden, ghelijck men ghemeenlijck dede ter eeren van sulcke Helden, die soo veel goets tot t'ghemeen beste deden. Hier volght nu, in de beschrijvinge van onsen Poeet, den krijgh van Minos teghen die van Athenen: dan ick acht dat hy schrijft, als versierende: want doe Theseus tot Athenen was gecomen, was den krijgh al geschiet, en den vrede gemaect, dat Minos Iaerlijcx seven Dochters, en so veel Iongelingen, neghen Iaer achter den anderen, souden gelevert worden. En doe Theseus t'Athenen was comen, quamen Minos Ghesanten de derde reyse, om den tribuyt van het derde Iaer: daer groot morren door ontstondt teghen AEgeum, sulck verdragh te hebben ghemaeckt, dat de Borgheren hun lieve kinderen soo mosten ghemissen: waerom hem Theseus willigh over gaf om mede te trecken: ghelijck hier van volght in het achtste Boeck. Ick sal doch de oorsaeck van desen krijgh hier verhalen, op datmen wat verclaringhe hebbe. Daer was in de stadt Olympia alle vijf Iaren een grooteOorsaeck, waerom dat Minos teghen die van Athenen krijgh voert. Feest, en vergaderinge van volck, alwaer vijfderley spelen waren geoeffent, met worstelen, loopen, springhen, worpen, kaetsen, oft ander derghelijcke spelen: en alsoo hier veel jonghe Heeren quamen, om prijs en eere te ghewinnen, was hier oock ghecomen Androgeos, den oudtsten soon van Minos, Coningh van Creta, den welcken den prijs van het worstelen hadde vercregen, dat een seer groote eere, en hoogh gheacht was. En ghelijck sulcke verwinners dickwils van ander daerom seer wierden benijdt: soo zijnder gheweest jonghe Edelluyden van Athenen en Megara, die hem te deser oorsaeck verradelijck oft met laegh-leggen hebben omgebracht in het Landtschap Attica: waerom Coningh Minos, den Vader, seer droef en toornigh, quam op die van Athenen met uytgheroepen openbaer Oorloge wreken den doot van zijnen soon, bedarf al t'Landt: boven dien quam over dat Landt een onvruchtbaerheyt, dieren tijdt, Peste, en meer ander plaghen, dat oock de Vlieten uytdrooghden. Summa, Minos slechtede en wierp heel in den gront de stadt Megara, en doodde den Coningh Nisus, die zijn eygen dochter Nysa, door sotte liefde, hem hadde in handen ghelevert: waer van in't achtste Boeck sal volghen. Wy sullen nu van t'voorige behoeven te doen eenighe verclaringhe. Eerst, dat TheseusVerclaringe, waerom Theseus was geheeten soon van Neptunus. ghehouden was te wesen den soon van Neptunus, is te weten, datmen in die tijden, alle doorluchtighe, oft vermaerde Helden, (daermen scheen in te sien yet meer als Menschlijck, soo in crachten, deughden, en voorspoedt in hun aenslaghen, bysonder als sy ter Zee yet loflijcx uyt hadden ghericht,) noemde kinderen, oft sonen van Neptunus. Dat AEgeus den vromen Theseum zijnen soon verloste, en behoede voor het schadelijck vergift, gheeft te kennen, dat menichmael de voorsichticheyt, oft wijsheyt, vyandighe quade aenslagen belett, doet vermijden, en naelaten veel wreede boosheden, op dat de gherechticheyt, oft de vroomheyt niet te niet en gebracht soude worden. Voorts AEgeus in de meeste vreught altijt noch beducht, en sorghvuldigh, bewijst, dat een wijs Man altijt moet voorsichtigh wesen, alst hem wel gaet, en bedencken dat het nae- {==66r==} {>>pagina-aanduiding<<} maels hem qualijck gaen mocht: oock in tijde van vrede zijn de wijse Princen sorgvuldigh hun grentsen, en Steden te voorsien, tegen dat hun noot van krijgh mocht overvallen. En ghelijck AEgeo in die groote vroylijckheyt ghebootschapt werdt, dat hem Minos zijn Rijcke wilde benemen: Soo is hier te aenmercken, dat in dese Weerelt niet gestadighs en is: maer dat al des Menschen tijdlijcke soeticheyt is met bitterheyt ondermengt, dat altijt blijschap, en droefheyt by beurten ons tijdlijck leven comen vergheselschappen: oft nae t'spreeckwoordt, dat AEgeus seyde, dat de blijschap onghestadigh wesende, ghemeenlijck eenighe droeffenisse mede brengt. Minos, doe hy hem tot den krijgh teghen d'Atheners bereydde, nam verscheyden Eylanden t'zijner hulp onder ander t'goudt-drightige Syros, en t'schoon marmorighe Paros: oock had hy t'zijner hulp het Eylandt Cythnos, het welcke de boose Maeght ArneVVtlegginge op de Fabel van Arne, die in een Cauwe veranderde, te weten, die in den Nederlantschen text wort Sythonis t'onrecht ghenoemt. soude verraden, en ghelevert hebben: hebbende dese gierighe daer voor begeert een deel goudts, waerom sy verandert is gheworden in een Cauwe: welcken Voghel noch soo geern goudt siet, dat al waer hy vindt gouden penningen, oft ringhen, alles steelt en wech draeght, soo hy can oft mach. Dit wil beteyckenen, dat een Mensch van leeghen en snooden gemoede, wiens Siele d'ongherechtige giericheyt is inghelijft oft inghedruckt, hoe hy van ander zeden, cleeren, oft landen verandert, soo wil nochtans dat inghewortelde snoode ghebreck zijn plaetse behouden, wesende door ghewoonte in natuere verandert: soo dat sulcken Mensch met zijn door onrecht besmeurde handen, oock een leelijck gherucht ghecrijght, ghelijck de Cauwe swarte clauwen heeft, en met swarte pluymen is bedeckt. Onsen Poeet beschrijft voorder de Pest, die daer was geweest in de Stadt, en t'Eylandt Egina, by Creta: daer hy, als goet natuer-kender, beschrijft het begin van dese plage. Iuno was op dat Landt, oftDen text in Latijn. Impia prodidit Arne Sithoni accepto, quod avara proposcerat auro: mutata est in avem, que nunoquoq: diligit aurum: Nigra pedes, nigris velata monedula pennis. lib. 7. fol. 121. vers. 466. op Eacum den Coningh, seer vergramt, dat is, dat Iuno de locht wesende was vol hittighe en onghesonde verdorventheden: vier Maenden was den windt Zuydt, dat de vlieten en bornen bevleckt werden: over al saghmen niet dan Slanghen cruypen, die met hen gift alles verdorven. De Mieren door t'bidden van Eacus in Menschen verandert, om te vervullen t'Landt Egina, by dat eenighe meenen, waren volcken uyt d'omligghende Landen, die Eacus hadde ontboden, om zijn Egina te bewoonen, so dat het in zijn voorighe gheluckighe landt-neeringhe is ghecomen. Het zijn oock de vlijtighe Landt-bouweren te ghelijcken by de sorgvuldighe Mieren: om dat sy des Somers alderley gewas, en vruchten der Aerden, die tot nootdruft dienen, vergaderen, en bewaren tegen den Winter, gelijck de Mieren oock doen, die hen behoeflijckheyt soo by een brengen tegen s'Winters, als op t'Veldt niet te vinden is. Het hebben ooc de Menschen den Mieren te gelijcken, dat sy in den bloeysamen en vruchtbaren Somer van hun jeught en Mansamen tijt, tegen den couden grijshayrigen Winter, des arbeyts onvermogenden ouderdoms, wat hebben om by te leven. En boven dit, ooc te hebben vercregen eenen goeden naem, die in eeren eeuwigh geruchtigh leve. Hier naer wort verhaelt t'verlieven van Aurora op Cephalum, den Man van Procris, so dat wel behoefde te weten wie en wat dese Aurora is. Van Aurora. Hesiodus in zijn Goden gheslacht, seght Aurora te wesen de dochter van Hyperion en van Thia, en suster van Sonne en Mane, ghelijck wy een {==66v==} {>>pagina-aanduiding<<} weynich hier vooren hebben geseyt. Ander makense dochter van Titan en vanAurora de morgenstonde, is de camermeyt en voorloopster der Sonnen. der Aerde. D'oude heetense Voorloopster, en Camer-meyt van de Sonne: gelijck de daghsterre Lucifer is den Voorlooper van Aurora, de Dagerade, oft Morgen-roode: want sy, te weten, Aurora vercndight den Menschen d'aenstaende comst van de Sonne. Homerus in zijn Goden Lofsangh van Venus, seght, datse roosverwighe vingeren heeft, van wegen haer rootheyt, en datse haer voeren doet, sittende in een gouden gestoelte. Het versieren oock de Poeten, datse in eenen koetswagen sittende, wort voort getrocken van vier roodeDaghsterre is voorlooper van de morgen stonde. Peerden, nae t'ghetuyghnis Virgilij, in't seste Boeck der AEneidos, seggende: Dus pratende onderlingh, ten halven Hemel-cloot De gulden dagherade altee was opghevloghen, Met haer vier Peerden schoon roosverwigh voort ghetoghen.Van de Peerden van Aurora. Elder geeft hyer haer maer twee, doch oock roosverwigh. Theocrites geeftse in zijnen Hylas, gheen roode, maer witte Peerden, daer sy mede nae Iuppiter reyst. Haer wort oock gegheven t'vlieghende Peerdt Pegasus alleen, dat haer ghewendt soude wesen te draghen, ghelijck wy voor henen hebben verhaelt. Homerus in Mercurij Lofsangh, seght, datse opstaet, stijght uyt den Ocean, also wel als de Sonne, en ander Sterren, en datse van daer opclimt om hoogh, om te verspreyden het licht over de Weerelt, nae datse den nacht in de vloeden van der Zee Ocean heeft overghebracht. Aurora was seer verlieft op Tithon, om zijn groote schoonheyt, en volmaeckte ghestaltenis des lichaems. Desen Tithon was de soon van den Coningh van Troyen Laomedon,, en was oock den Broeder van Priamus, doch van verscheyden Moeders: want de Moeder Priami, was Leucippe: maer de Tithons, was Strymo, oft Rhoeo: en soo ander willen, een dochter van Scamander. Aurora dan op Tithon so verlieft wesende, hief, en voerde sy hem op in den Hemel, en de schick-Goddinnen vercreghen zijn onsterflijckheyt: maer Aurora haer verghift hebbende, door den selven middel, oft met eenen te vercrijgen zijn jeughdigh blijven, en nemmeer oudt te worden, werdt hy eyndlijck soo oudt, datmen hem in doecken winden, en wiegen most als een kindt, om hem te doen slapen. Al lagh doch den Man van Aurora Tithon dus van ouderdom in de wiege, so seghter Virgilius af, hoe dat Aurora, alsoose opstaet, die bedstede saffranigh Van haren Tithon laet. Tithon hadde by Aurora twee sonen, Memnon, en Emathion, van welcken Macedonien den naem ghecreegh: en een dochter, geheeten Iodame: sommighe segghen oock eenighe Winden van Astraee Titan. Aurora, doe sy haren Man soo heel oudt, en onvermogende sagh, veranderde hem in eenen Dauw-krekel oft Stapel: welcke hen oudt vel aflatende, en sterven niet, maer verjeughdighen en herwassen. Dit veranderen soude hem geschiedt wesen, ter oorsaeck van de droefheyt die hy leedt, om de doot van zijnen soon Memnon, waer van volght in't 13e. Boeck: want dese boodtschap hoorende, hy werp zijn armen uyt als om te willen vliegen, en hem gaen sien, so dat hem doe vleugelen zijn ghewassen, t'welck Horatius in zijn 2e. Gedicht-boeck vast maeckt, seggende: Hy, die onsterflijckheyt hadde, alsoo t'scheen, verworven, En vleughels noch daer toe, in't eyndt is noch ghestorven. Ander segghen, dat hy Auroram zijn Wijf badt, dat hy dees onsterflijckheyt mocht van hem legghen, nademael dat hy om zijnen grooten ouderdom niet {==67r==} {>>pagina-aanduiding<<} en con hebben zijn vermaeck in de vreuchden van deser Weerelt: het welck niet mogelijck wesende hem te bewilligen, veranderde hem in eenen Stapel. Van desen Tithon soude ghebouwt zijn de Coninghlijcke Stadt der Persen Susa. Aurora (soo Pausanias beschrijft) was oock verlieft op Cephalus, den soon van AEon, oft van AEolus, maer niet Coningh der Winden, wesende een uytnemende schoon Man: zijn Wijf was Procris, dochter van Erechtheus, oft van Hyphilus, Coningh van Athenen, welcke oock heel volmaeckt in schoonheyt was. Aurora dan op Cephalum verlieft, dede (alsoo onsen Poeet voorts verhaelt) dat eyndlijck Procris scheen beweeght tot ontrouwe, daer sy den gheest, maer t'lijf niet mede con verschuldight, oft bevleckt hebben. Sy meende, haer Man was wijt van haer wech, oft verloren, doe hy van Aurora ontschaeckt gheweest zijnde, voor haer stondt verschepen, haer aensprekende, en sy hem ontseggende, dien sy boven al begeerde. Eyndlijc nae de vervremdinghe ghevredight, gaf Procris haren Cephalo den hondt Lelapa, en den seldtsamen schicht, dingen die sy van Diana hadde. Doe ter tijdt was Themis van haer Gheheymnis verjaeght uyt Thebes, van den Thebeschen, om datse de antwoorden soo belemmert en omwonden gaf, dat syse niet verstaen conden. Hierom verweckte Themis teghen die van Thebes eenen wonderlijcken grooten wreeden Vos, die t'landt gantsch verdorf. Hier schickte Cephalus zijnen Hondt nae: welcken, doe hy den Vos meende vatten, werden dees twee dieren in steenen verandert. Sy was ooc verlieft op den dry-vaderschen Orion,Aurora was oock verlieft op Orion. dien sy ontschaeckte, en bracht te Delos: maer door t'aenhitsen van haren broeder Apollo, sy hem onbewist self met eenen pijl in't voorhooft trefte, en doodede: doch sy van Iuppiter vercreegh, dat hy plaetse hadde by den Sterren in den Hemel. Astraeus won aen haer eenighe Winden: doch t'is tijdt, dat wy erghen wat merchs uyt al dees stoffe soecken te crijghen. De gheboorte van Aurora, is uyt te leggen, ghelijck die van de Mane, daer te vooren van is verhaelt:VVtleggingen van Aurora en Tithon. haer roode mondt, en Roose roode vingheren, beteyckenen haer rootheyt, gelijck haer Peerden en gulden wagen doen, oock haer snelheyt bewijsen. Die van de witte Peerden seggen, en nemen geen acht op de optreckende dampen: dan alleen op de gedaente des lichts, oft der claerheyt. Dat Tithon Aurora trouwde, nae t'seggen van eenighe, soude wesen geschiedenis, om dat hy trouwde een Vrouw die heel nae het Ooste woonde, daer hy de voornoemde kinderen by hadde. Hy quam tot sulcken ouderdom, datmen hem most handelen als met een kindt: waer uyt de Fabel ontstaen is. Maer dat hy in Dauw-krekel oft Stapel was verandert, is te segghen, dat de Oude luyden ghemeenlijck veel praet hebben, moeylijckf oft quellijck zijn, geern hun selven prijsende, den voorleden tijt lovende, en den tegenwoordigen verachtende, gelijck Homerus zijnen Nestor uytbeeldt, oft beschrijft. Doch overslaende ander uytlegginghe, hebben mercklijck de Ouders met dese Fabel willen aenwijsen, dat den Mensch lijdtsamigh hem sal schicken al verdraghende te verwinnen, de tegenvallende aenvechtingen, oft swaricheden deser Weerelt, die alle t'samen met der doot afgegrentst, en van hem afghesloten worden, waerom die soo heel lange leven, door de gebreken des Ouderdoms, wenschen om van de pijnlijcke menichvuldighe ellendicheden der Natueren te zijn verlost. De gave oft t'gheschenck van de cuyssche Diana door Procris ontfangen, eerst den schicht, die geentijts vergeefs en trefte, waer mede Cephalus het landt- {==67v==} {>>pagina-aanduiding<<} verdervende wreede Dier ombracht, is de rechte daedlijcke redelijckheyt, dieLeerlijck uytlegginghe van Cephalus schicht en Hondt. over al eyndlijck verwint, en wederom met lof en eere haer selven aenbiedt diese oeffent. By den Hondt, een ghetrouw beeste wesende, wort verstaen de ghetrouwicheyt, die een eerbaer cuyssche Vrouwe altijt haren Man is schuldigh: haer niet latende verwinnen van eenighe gheneghentheden, die zijn eere eenichsins mochten aenstooten oft quetsen. By dit verdervende Dier, wesende eenen grooten quaden oft arghen Vos, is te verstaen d'onbehoorlijcke oneerlijcke liefde, altijt wesende vol bedrogh, ghelijck den Vos, hebbende Wolven tanden, die de eerbaerheyt oft eere met soo ongeneeslijcke raserije quetst, datter altijt het litteecken van blijft. De ijverighe Procris, die soo ontstelt quam soecken, datse niet hadde willen vinden, wijst aen, dat Wijf noch Man sulcx ooc niet soude volgen, om niet een dootlijcke smerte te moeten lijden door berouw, voelende den schicht der wroeghende redelijckheyt, van soo dwaeslijck hem te laten verleyden door al te licht geloove, daer de blinde ijverende liefde seer toe gheneyght is. Dat Aurora Moeder van Winden soude wesen, dat (seggen sy) is, om dat met den morgenstondt eenige Winden gemeenlijck verheffen. Wy mochten ooc wel in dit Boeck een eyndt maken met Minos, den Coning van Creten, op datmen wete wie hy is geweest, en watter meer af te vertellen is. Van Minos. Minos was den soon van Asterus, Coning van Creta, dat nu Candia heet: maer hy wort geheeten (nae de versieringhe) den soon van Iuppiter en Europa, die Iuppiter in Stiers gedaente ontschaeckte, also elder t'zijner plaetse is verhaelt: want alle vermaerde Coningen van oudts tijts, hietmen Iuppiters kinderen. Nae Asteri zijns Vaders doot, wilden die van Creta hem de naebesittinghe des Rijcx weygheren: des hy, als listigh wesende, om t'volck te vredigen, hun wijsmaecte, den soon te wesen van den grooten Iuppiter, t'welck hy hun daedtlijck bewijsen wilde, met een teecken, dat van der Zee soude comen: want hy hadde Neptuno belooft te offeren, sulcx als hy hem soude van den Zee-cant toestieren. So isser van dat henen tot hem ghecomen eenen schoonen witten Stier, waerom het volck als Godsdienstigh hem geloofden, en het Rijck onverhindert lieten besitten: doch hiel Neptuno zijn beloft niet:Minos bedroogh Neptunum, en wert daerom ghestraft. hy offerde eenen anderen Stier, en behiel desen tot voort-teelinghe, om gheslacht van te queecken. Waerom den Godt toornigh, verstoorde zijn huys, met grouwlijcke overspelen en gedrochten, die Pasiphaë voortbracht, als in't naevolghende Boeck nu volghen sal. Minos hadde by hem een oudt vroom wijs Man, daer hy veel van hiel, gheheeten Rhadamanthus, den welcken hy in handen gaf te handthaven de Wetten en Rechten in de Stadt, en buyten hadde hy daer over gestelt Talaes, die men toenaemde, van het Coper, om dat hy in Coperen platen ghesneden droegh de Wetten, die men op t'landt te onderhouden hadde. Minos hadde dry sonen, en twee dochteren, Androgeos. Glaucus, en Deucalion: den eersten was, daer den krijgh om viel teghen den Atheners: welcke van Minos veel geleden hebbende door den wreeden krijgh, tsedert veel van hem t'zijner oneeren versiert, en spotlijck ghedicht hebben, gelijck sy daer in seer constigh waren, en groote Meesters: soo dat hun Tooneelen, Speel-plaetsen, en Boecken vol waren van de valsche schandalen zijns huys. Zijn dochters waren, Phaedra, en Ariadne. Men seght, dat Minos ver- {==68r==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende Daedalum tot in Sicilien, werdt omghebracht verradelijck van des Conings Cocali van Sicilien dochters, die hem in de badtstove met heet water soo verschouwden, dat hyder van starf. Minos (nae der Poeten dichten) Rhadamanthus, en AEacus, waren nae hun doot de Richteren in de Helle. RhadamanthusMinos met Rhadamanthus en AEacus waren Richteren der Hellen. hadde t'oordeelen de Sielen van Asien: AEcus, die van Europa: en Minos te slissen het verschil, dat dese twee onderlinghe hadden: en also souden de Sielen bestelt werden elck in zijn plaetse. Rhadamanthus wort ooc denVan Rhadamanthus en AEacus. soon van Iuppiter en Europa gheacht te wesen: en was vermaert van wegen zijn seldtsaem verstandt, ghematichtheyt, en oprechticheyt: ghelijck die van Creta waren vermaert, om t'goet recht dat sy onderhielden, soo was desen dan geschickt tot een Siel-richter in de Helle, met AEacus, den soon van Iuppiter en van AEgina: welcke AEgina Iuppiter bracht in't Eylandt Delos, om te heymelijcker haer gheselschap te hebben. Sy hier dan bevrucht wordende, en Iuno dit vernemende, werdt vergramt, en dede daer in't landt comen een Slanghe, die al de wateren bedorf, en giftigh maeckte, daer de voorverhaelde Peste van quam: soo dat AEacus, sonder ondersaten zijnde, t'volck van Mieren ghecreegh, die nae Myrmex, dat op Griecx een Miere is, hieten Myrmidones. Nae zijn Moeder werdt oock t'landt AEgina gheheeten. Neffens datNoch geschiedighe uytlegginghe op het volck uyt den Mieren. wy corts verhaelt hebben van den Myrmidones, zijn eenighe die segghen, dat t'Eylandt AEgina soo qualijck bevolckt was, om dat het soo stadigh was afgelooopen van den Zee-roovers uyt verscheyden landen, soo dat dese Eylanders hun onthielden in holen onder d'aerde als Mieren, niet machtigh oft moedigh genoech zijnde om wederstandt te doen: maer datse AEacus uyt den holen bracht, leerende hun Schepen toerusten, en met krijgh hun Landt beschermen: so dat gheseyt wiert, dat zijn volck van Mieren, Menschen waren geworden. Ander seggen, dat den naem van Miere-volck hun quam, van in d'aerde te graven om vruchten te winnen. Hier van is Strabo een, segghende oock, datse woonden in clippen en holen, om cost noch moeyt te hebben met timmeren. Desen Coningh AEacus was ghehouden in zijnen tijdt, een seer vroom, deuchdigh, en wijs Man, soo dat hy oock een Siel-richter werdt bestelt te wesen. Om nu hier van bescheydt te hebben, is te weten, dat sy by denVan de voorschic-Goddinnen de Parcae. ouden Heydenen hielden van dry Goddinnen, Parcae ghenoemt, dochters van Iuppiter en Themis, dat is, de gerechticheyt, willende daer mede seggen, dat al Gods oordeelen gherechtigh zijn. Sommige meenen, sy zijn dochters van Pan, en van den donckeren Chaos, daer sy hen oock in onthouden. Ooc worden sy gehouden dochteren der nacht en Erebi, om dat Gods oordeelen den Menschen zijn verborgen: eenighe noemense dochters der nootwendicheyt, om dat Gods oordeelen nootlick moeten geschieden over de boose, die hoe snel de straffe niet connen ontvlieden. Sy heeten by Orpheo oneyndlijck, om dat Gods gerechtige oordeelen en voorsienicheyt van eeuwicheyt tot eeuwicheyt geduerigh zijn en bestandigh. Hier uyt schijnt, of de verstandighste Heydenen niet alle dingen der Avontuere toe en schreven: maer bekenden, dat Godt alles voorsiende doet, ooc alles nae zijnen wille. De namen der schick-Goddinnen zijn, Clotho, Lachesis, en Atropos. Clotho draeght den spinrock: Lachesis spinnende, begrijpt oft bestelt de mate van s'Menschen leven: en Atropos snijdt den draedt af, dat is, sy eyndight het leven t'zijner tijdt, oft op den tijdt van Gode bestelt. Hierom worden sy van den Poeten gheheeten spinsters. Nu om tot onsen voor- {==68v==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, en achtergelaten verhalinghe te comen, van de Siel-richters, is in'tVVtlegginge van den schick-Godinnen, en Richters der Hellen. corte aldus te verstaen en te begrijpen, dat wanneer dees Spinsters des Menschen leef-draet ten eynde hebben, dat den tijt van sterven voor handen is, dan wordt hy Mensch overgelevert den Richters der Hellen, dat is, alsdan wordt zijn voorgaende leven van zijn ghedachten ondersocht, gherichtet, beschuldicht, en veronschuldicht, daer dan tusschen comt een middelaer, van een hopigh vertroosten, alsmen t'gemoedt maer beladen vindt met gemeen ghebreken, soo datmen dan comt in de Elysij velden, daer voor henen af is gesproken: maer vindtmen dan zijn ghemoedt bevleckt, en heel beswaert met boose schelmstucken, en grouwlijcke zonden, dat zijn den ghemoede veel duysent Tartaren, Phlegetons stygien, Acherons swaer rolsteenen, moeylijcke draey-raders, en Lever-pickende gieren.   Eyndt des sevensten Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het achtste Boeck. In dit achtste Boeck, hebben wy voor eerst den Coningh Nisus, van Minos beleghert wesende. Hier hoeven wy geen vertellinge, dan wel eenen sin, oft eenige leeringe uyt te ramen. Laet ons dan dese versieringen aldus uytleggen, te weten, dat ghelijck als Nisus binnenLeerlijck uytlegh, geraemt op Nisus, van Minos belegert, en op de bedrieghlijcke verliefde Scylla. zijn stadt Alcathoë, van Minos zijns vyants gheweldighe heyrcracht omcingelt, belegert, en bestormt was: dat also oock den Mensch aen zijn Siele, in dese Weerelt omronnen, aengevochten, en bestreden wort van alle snoode ghebreken, ondeuchden, en zonden. Maer hebbende in zijn hooft, oft vast in zijnen sin, de boven al gaende oprechte liefde Gods, gelijck Nisus op't hooft hadde t'purpuren voorschicksche crachtige hayr, dat hem tot bescherminge diende, wort dan den Mensch bewaert, en aen zijner Sielen onbeschadight: maer als hy onachtsaem wort, oft als onwakende, en dat gelijck Scylla, zijn ghemoedt hem begint verheffen, stijgende op den thoren des hooghmoets, groot vermaken en behagen nemende in het oor-kittelende soet geluyt van ijdel lof en eere, also sy dede in't gheluyt, dat in den thoren was gebleven van Apollons gulden Harpe: dan begint men grooten lust en liefde te hebben tot Minos, die men siet in grooten pracht, hem selven gheciert hebbende met eenen schoonen veder-bos, en gulden schildt, dat is, men werdt te beminnen de Weerelt, oft de verganghlijcke lusten deser Weerelt, en met groot behagen te sien op de veder-lichte corte vreuchden, en blinckende onseker rijckdommen deser Weerelt. Den Mensch dus ghevallen diep in dootsondighen slaep, wort berooft van dat costlijck Iuweel, het purper hayr der Godtlijcke liefde, verliesende nae der Siele zijn Croone, heerschappije, Rijck, en leven: dan wordt Scylla zijn dochter, oft zijn ghemoedt, lichtveerdigh als de Leeuwercke, somtijts om hooge vliegende, als in een Godtlijck aendencken {==69r==} {>>pagina-aanduiding<<} becommert, en valt dan weder leegh, in de aerdtsche lusten en sorgvuldicheden deser Weerelt: dit heet aen Minos schip oft schips seylen hangen, oft onstadigh langs de Zee-golven der onrustighe Weerelt vlieghen: want eyndlinge comt den pickenden Arendt oft Sperwer, die t'ghemoedt door wanhope en mistroosticheyt soeckt te verderven oft te verscheuren. Scylla, die haer VadersVan verraders loon. en Vaderlants verraedster wesende, noch van Minos veracht en mispresen was, wijst aen, dat alle boosheyt en verraderije, Gode en Menschen mishagende, gemeenlijck gheloont worden met harde straffe, schande en verachtinghe, en dat een verrader niemants vriendt en is: want daer zijn die schrijven, dat Minos, in plaetse van trouwen, oft dancken, haer dede verdrinckenVerscheyden meeningen van Scyllae doot. in de Zee, en datse met de golven gedreven quam aen een hooft, oft hoeck aen Peloponnesus, dat Scylla geheeten is: en dat haer lichaem daer so lange lagh, dat het van den Zee-vogelen opgeten was. Zenodotes schrijft, datse aen t'voor-casteel van Minos schip vast ghemaeckt wesende, ghesleept was, tot datse haren geest gaf. Ander seggen, datse so wanhopich en mistroost was, haer siende van Minos veracht, datse haer selven van boven neder in de Zee wierp, en verdronck: datse de Goden oock veranderden in een Zee-ghedrocht, omvanghen met Honden, om haer stadich te verscheuren. Daer zijnder doch die houden,Datter twee Scyllae zijn geweest. datter twee Scyllen zijn geweest, te weten, noch eene, die niet dochter van Nisus, maer Phorcys was, daer wy in't 14e. Boeck van te spreken hebben. Van Pasiphaë. Pasiphaë was dochter van de Sonne en Perseïs, en Huysvrouwe van Minos, ghelijck wy in't voorgaende Boeck hebben verhaelt, hadde Neptunus om Minos t'offeren gheschickt eenen seer schoonen witten Stier, die Minos behiel, niet voldoende zijn beloft: waerom Neptunus tot wrake te weghe bracht, dat Pasiphaë heel op desen Stier verliefde. Dit dede de Goddinne Venus, die altijt vergramt was op de Sonne, om datse haer overspel met Mars hadde gheopenbaert: en daerom dede sy aen der Sonnen kinderen te spijt, al t'leedt dat sy mochte. Daedalus om Pasiphaë in haer rasende liefde te baet te comen, maeckte haer seer constigh een houten Koe, daer sy dan in croop, om des Stiers geselschap te hebben: ander seggen, een houten huysken, daer sy heymelijck met haren lieven Stier in dede na haren wille. Het welck namaels Minos te weten comende, werdt Daedalus met zijnen soon Icaro voor eeuwich gevangen gestelt in den Dool-hof, die hy self seer uytnemende hadde gebouwt. Laet ons nu een weynich verhalen van Daedalus, en gedencken dan weder Pasiphaë. Van Daedalus. Daedalus is een Athener geweest, van den Coninglijcken bloede, van het gheslacht, datmen hiet de Metionides, hy was den soon van Eupalamus, oft Euphemus, en Alcippe: oft van den Atheenschen Erechtheus, en Iphinoë: een ander seght, hem den soon van Palamaon. Hy was den alder vernuftighsten, en behendighsten Man van zijnen tijt, een vinder van veel nutte dingen, het Timmermans sinckloot, de seer behoeflijcke bijl, het lijm, en meer anders heeft hy in't ghebruyck gebracht. Hy was doe ter tijt een constigh Beeldtsnijder, en Bouw-meester: want t'Bouw-meesterschap had hy van Minerva geleert. Pausanias seght, dat zijn Beelden, oft Beeldwerc, wat plompkens was, {==69v==} {>>pagina-aanduiding<<} den ghesichte niet wel voldoende: doch hadden zijn wercken, men weet niet wat Godtlijcken aerdt, in't aensien. Hy was in zijn Consten seer eergierich, waerom hy doodde zijn Neefken, den soon van zijn suster Perdice, den saegh-vinder Teles oft Talus, des hy van Athenen most vluchten, en quam in Creten by Minos, daer hy om zijn Const seer welcom was, en geern gesien. Hier heeft hy voor Minos gemaeckt eenen seldsamen Dool-hof, na de gelijcknis van die in Egypten was, in de Stadt der Crocodillen, daer hy d'afbeeldinge van hadde. Van desen Dool-hof machmen lesen in Herodoton, in zijn Boeck Euterpe, wat een uytnemende constigh en heerlijck werck dat het was, hoe veel omgangen, gewelfde salen, camers, winckels, vertrecken, datter al waren boven en onder der aerde: doch nae het segghen van die in Candien gheweest hebben, isser niet besonders te sien van den Dool-hof die daer was, dan holen, die niet en schijnen met Const ghemaeckt, dan om eenighe mijnen, oft stoffen uyt te halen van onder der aerden. Daedalus dan was met zijnen soon in zijn eygen gebouw, om oorsaeck als gehoort is, bestelt een eeuwige gevanghnis: het welck hem verdrietende, vercreegh eyndlijck aen Minos, te hebben in zijn vanghnis een goet deel pluymen, oft vederen, en wasch, onder decksel yet aerdighs te maken om s'Conings toorn te versachten, en soude daer van vleughels ghemaeckt hebbende, met zijnen soon uyt den Dool-hof zijn ghevloghen: doch Icarus in de Zee verdroncken, ghelijck onsen Poeet vertelt. Nu Pasiphaë bevrucht wesende, hadde ghebaert half Mensch half Stier een kindt, Minotaurus gheheeten. Zezes schrijft van Minos, doe die van Creta oft Candia teghen hem opHistorische verclaringe wat den Stier was, daer Pasiphaë mede overspeelde. stonden, en voor geen Coningh aennemen wilden, dat Neptunus tot een gheluckigh teecken, hem toe seynde niet eenen witten Offer-stier, maer eenen Hooftman, geheeten Taurus, dat is, Stier: welcken Hooftman by hem hadde een goet en schoon heyr volcx: Waer voor de Cretische bevreest wesende, Minos willigh tot hun Coningh aenghenomen hebben. En desen Hooftman Taurus soude den Stier hebben geweest, daer de Coninginne Pasiphaë so heel op verliefde, en daer sy door Daedalus hulp in een heymlijck huysken mede boeleerde. Nu om wat bescheyt te weten, van dit fel ghedrocht, den Minotaurus, die in den Dool-hof was besloten, daer hy met Menschen vleesch en bloet versaedt wesende, eyndlingh van Theseo wel ghetemt wiert, soo onsen Poeet verhaelt: sullen wy behoeven eerst te doen noch breeder verclaringhen, het zy met de versieringhe self, oft met de gheschiedenis, om tot breeder verstandt te comen. Wy hebben voor henen verhaelt, hoe die van Athenen met Minos (van t'Geheymnis daer toe geraden wesende) waren verdraghen: doch met swaer verbondt, oft bespreck, datse neghen Iaer lang soude voor een Iaerlijcx tribuytHistorische verclaringhe, hoe d'Atheensche jeught van den Minotauro was g'eten, oft verslonden. in Creta seynden seven jonghelinghen van goeden huyse, en soo veel jonghe Maeghden. Minos in zijn Landt gecomen wesende, stelde in een Iaerlijcksche Camp-feeste, ter eeren van zijnen dooden soon Androgeos, en wie hier verwinder waer, soude te loon hebben van Minos dees jeught van Athenen. Alsoo dan Taurus een van zijn Hooftmannen, d'eerste twee Iaren de verwinninghe hadde, werden hem dees Atheensche Ionghelinghen en Maeghden ghegheven, die te vooren in een vanghnis laghen, daer men niet uyt en con, en dit was den Labyrinthus, oft Dool-hof. Taurus, welck Stier geseyt is, al was hy een Mensch, was soo wreet en beestlijck, dat hy wel half Mensch half Beeste mocht geheeten wesen, oft schier een heel Beest, soo de Cretensers van {==70r==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eyghen Poeet genoemt worden. Doe hy dese jeught in zijn macht hadde, handeldese seer hart, en hoeveerdelijck, haer met arbeydt, en anders verslindende: waer uyt werdt gheseyt, dat dees Atheensche jeught was verslonden van den Minotauro. Dees Atheensche kinderen dus tot aen het derde Iaer in Creten gesonden wesende, daer sy hun jongh leven in swaer dienstbaerheyt en armoede versleten: Doe het derde Iaer verschenen was, en dat Minos zijn tribuyt begheerde, en datmen de Borghers weder belaste, hun onghehoude kinderen op te brenghen, en die te stellen in avontuere van het lot, begon een seer groot morren t'ontstaen teghen den Coningh AEgeum, dat hy onder dit last niet en was, dat hy (om zijnen bastaert t'Rijcke te bestellen) geen acht en hadde, oft sy mosten gemissen hun Wetlijcke kinderen. Hier door wiert TheseusTheseus gheeft hem over, oft wort ghecoren mede te trecken, doch ghelijck d'ander, sonder geweere. beweeght, hem willigh over te geven, te trecken met daer t'lot op vallen soude. Een ander schrijft, dat die van der Stadt geen lot en trocken om hun kinderen: maer dat Minos Iaerlijcx quam onder al den hoop uyt nemen tot zijn getal die hy begeerde, en dat hy in dit derde Iaer ten eersten verkoos Theseum, met een bespreck, dat d'Atheners schepen deden, en dat de kinderen souden sonder stock oft gheweer met hem over varen: En seght, dat nae Minotaurus doot den tribuyt oft schattinghe ophiel. Alsoo nu d'Atheners tot tweemael hun kinderen over stierden, denckende hun nemmermeer te sien, stelden op t'schip een swart seyl, in teecken van droefheyt: Doch door dat Theseus zijnen Vader ghenoech troostende van zijn wedercomst, en dat hy den Minotaurum verwinnen soude, gaf AEgeus den Schipper mede een wit seyl: het welck, indien het geluckte dat zijn sone vry quam, dat hy't in't wederkeeren soude opstellen: maer soo hy bleven waer, soude t'swart weder als voorhenen voeren. Theseus, door hulp van Minos dochter, de verliefde Ariadne, met het Dedaelsche clouwen, quam uyt den Dool-hof, hebbende den Minotaurum ghedoot, nam met hem de jeught van Athenen en Ariadne, en keerde na Athenen, hebbende (soo eenighe seggen) eerst der Cretenschen schepen den kielen doorbroken, op datse hem niet en souden vervolgen. Maer dat minder versieringe schijnt:Verscheyden gevoelen van Theseus, en den Minotaurus. eenighe segghen, dat den Hooftman Taurus van Theseo op den strandt vechtende voor zijn afvaren wiert verslaghen. Doch waerschijnigher vertelt een ander, dat alsoo Taurus twee Iaer nae den anderen den prijs hadde ghewonnen, dat hy seer hooghmoedich was, datmen nae bedencken hadde, dat hy boeleerde met de Coninginne, en by haer een kindt hadde ghewonnen, te wijle dat Minos was in den Atheenschen krijgh: waerom als Theseus versocht, met hem te mogen vechten, werdet van Minos lichtlijck toeghelaten. Het was een wijse in Creta dat in de ghemeen Schouw-spelen de Vrouwen oock toesagen, soo dat s'Conings dochter Ariadne wert heel verlieft op Theseum, hem siende so schoon, sterck, manlijck, en behendigh in't worstelen, dat hyse al verwon, die hun tot het Worstel-spel voorbaer maeckten, oft uytboden, ghelijck oock den hooghmoedigen Taurum. Des Minos self so verblijdde, Tauro zijnen trots en eere benomen wesende, dat hy Theseum los liet, en gaf hem al d'Athenische ghevanghenen vry over, ontslaende ter liefde van hem de Stadt Athene van soo verdrietlijcken tribuyt. Hier van wordt noch anders vertelt, te weten, dat Theseus nae Minos doot krijgh hadde met den soon Deucalion, om Daedalus wille, dat Theseus onverwacht in Creta quam met een vlote schepen, de haven won, hebbende Daedalum, en d'Atheensche ghevangenen tot leydtsluy- {==70v==} {>>pagina-aanduiding<<} den, nam de Stadt Gnosen in, daer hy voor de poorten van het Dool-hof in eenen strijdt Deucalion met zijnen aenhang versloegh, soo dat Ariadne zijn suster self s'Landts, oft des Rijcx saken most by der handt nemen: doe verdroegh hem Theseus met haer, dat hy d'Atheensche ghevangenen los hadde, en Creta met Athenen in goeden vrede, met bespreck, dat de Cretische nemmeer den krijgh weder aenvangen souden. Dus zijn van dees oude dinghen veelderleyGroote oneenicheyt onder de oude beschrijvers, van t'leven en de daden Thesei. vertellinghen: doch om eyndighen, zijn eenighe die hier noch by voeghen, dat nae de voorverhaelde doot van den Minotaurus, Theseus met hem nemende Ariadne, oorsaeckster van zijn verlossinge, quam met haer in't Eylant Naxos, anders gheheeten Dia, oock Dionysa, om den overvloedt der Wijngaerden, die daer zijn: alwaer Theseo in droom van Baccho bevolen was, Ariadne daer te laten voor hem, soo dat hy ghehoorsaem wesende, haer slapende verliet, en is heymlijck van daer wegh gevaren, so dat haer Bacchus trouwde. Sommighe segghen, dat haer Theseus te lande bracht in Cypers Zee-sieck, en op t'uyterste swaer, en alsoot grooten storm was, waer door hy daer moest aencomen, en gaende weder in zijn Schip om dat te helpen redden, ist tegen zijnen danck ter Zee-waert in, en henen ghevaren: maer Theseus daer wederkeerende, vondt haer begraven, zijnde ghestorven in arbeydt, sonder baren. Theseus gaf daer een deel gelt, datmen Iaerlijcx dienst over haer dede. Noch wort vertelt, dat Theseus met den anderen Atheensche gevangenen te Creta comende, Minos hem verweet geen soon van Neptunus te wesen: want (seyde hy) al wierpe ick een Iuweel in de Zee, ghy soudet my niet connen weder doen hebben, en wierp met eenen zijnen ring in den grondt der Zee, stracx Theseus nae springende, werdt van een deel Dolphijnen opghenomen, en ghebracht tot den Nereïdes, door welcker toedoen hy den ringh vercreegh, en van AmphitriteBy Amphitrite, is te verstaen het water. een Croone, welcke Neptunus tot ghedachtnis hier van, bestelde plaetse by den Sterren. Nu om corten, Theseus comende uyt Creten, quam te Delos, daer hy Offerhande dede in Apollons Kerck. Doe bestondt hy met zijn ghesellen te danssen eenen dans, dien de Delosche lange tijdt daer nae hebben gheoeffent: hy hiet de Kraen, en hadde veel krincken, keeren, en omkeeren, tot naebootsinge van den Dool-hof. Doe nu Theseus begon te genaken Attica, was met den zijnen so vrolijck, dat hy en zijnen Schipper vergaten op t'schip te stellen het witte seyl, waer mede sy AEgeo hadden belooft treecken te doen, alst hun wel waer gegaen: den welcken van verre siende noch het swarte seyl, geen hope meer hebbende zijn soon meer te sien, was soo mistroostigh, dat hy sich selven van een hooge Clippe, daer hy op was, van boven neder wierp, en doodde aldus hem selven. Theseus na zijn vaders doot verliet zijn heerschappije, en maeckte van Athenen eenen vryen ghemeenen staet, stelde in veel goede Wetten, en maeckte op zijn ghelt eenen Stier, tot gedachtnis van den Stier van Marathon, oft van den Hooftman Taurus. Eyndlijck nemen zijn ondanckbaer Borgers een ander Coningh, en verwierpen Theseum: des hy vertrock, comende te Scyaros, een Eylandt, daer hem Landtschappen toe quamen, en meender vrienden vinden, quam hy by Lycomedes den Coningh van't Eylandt, vraghende nae zijn Landen, om daer te woonen, oft (soo eenighe meenen) begheerende hulp teghen die van Athenen. Den Coningh ontfing hem met een vriendtschijnigh ghelaet, en leyde hem op een hooghe Clip, als om hem zijn Landen van daer te toonen, en stack hem van boven neder, dat hy {==71r==} {>>pagina-aanduiding<<} doot ghevallen, en soo verradelijck omghebracht is gheworden. Nu om met vertellingen niet meer tijt door te brengen, hebben wy te sien, wat hoogh verstandt en leeringhe in dese dinghen omwonden, en verborghen ligghen. Ghelijck wy verhaelt hebben, Pasiphaë was de dochter der Sonnen, hier by sullenLeerlijck uytlegh van Pasiphaë, Minos, en den Stier, en Minotauro. wy verstaen, des Menschen Godtlijcke edel Siele: by Iuppiters soon Minos, sullen wy hier verstaen de deughtlijcke reden, waer by de Siele haer heeft te voegen, en in Houwlijck mede te verbinden, en altijt getrouwlijc den selven Echt t'onderhouden, haer vermijdende van overspel, dat is, haer tot der Weerelt en der selver lusten te begheven, waer door sy van den wegh der oprechtigheyt verleydt soude worden. Venus is dese dochter der Sonnen, onse Siele een schadighe en vyandighe partije, dewijle sy, te weten, onse Siele, door haer prickelinge, oft vleeschlijcke lusten, menichmael van de reden doet af keeren, en vervreemden, haer voeghende seer dwaeslijck tot den Stier, dat is, tot een onredelijck en beestlijck leven, daer den Mensch gescheyden van de reden, in vervalt, door welck vuyl overspel hy bevrucht zijnde, baert den Minotaurum, dat is, den Mensch werdt inwendich verduystert te volghen den Menschlijcken en vleeschlijcken wille, en te bedrijven een menichte van grove wanschapen oneerlijcke beestlijcke wercken, hebbende alle Godtlijcke en Menschelijcke Wetten in verachtinge, soo dat hy aldus beestlijck gheworden wesende, gheraeckt heel in den Dool-hof deser Weerelt, daer hy soo verstrickt,VVtlegginghe op den Doolhof van Minos. bevlochten, omvanghen, en met soo veel cromloopende dwaelwegen der zonden omset is, dat hy ghelijck den Minotaurus ten lesten daer in vergaet, verderft, en dootlijcke straffe van Gode hem toegheschickt moet lijden, oft ten waer hem door besonder Godtlijcke ghenade (met het Dedalissche clouwen afghebeeldt) handtreyckinge en hulpe gheschiede: het welcke selden, jae nauw van duysenden een en ghebeurt, dat hy uyt den onbesuysden Dool-hof der inghewortelder zonden can vry comen, oft dat oude verharde schubbighe Slangh-huydt uyt ghetrecken, en comen tot de vernieuwinghe van een beter vroom eerlijck leven, en rechten wandel: Ghelijck het Theseo gheluckte, die met arbeydt en volherdighen strijdt, dit boos ghedrocht heeft overwonnen, en met t'clouwen, hem van Ariadne toeghelangt, uytcomste vonden heeft uyt desen verwerden Dool-hof. Recht oock alsoo behoeft den Mensch te bestrijdenVVtlegh van Ariadne, van Theseo verlaten, en van Baccho getrouwt. en t'overwinnen zijn eyghen onredelijcke lusten, en volghen het clouwen oft rechten draed der redelijckheyt, om uyt de werre-wegen deser Weerelt op den wegh der gerechticheyt te comen, en tot een eerlijc redelijc leven, dat een uytnemende geluck is, daer toe te comen: want in geenen Dool-wegh der zonden, en is eenighen uytgangh, die tot eenighe soete rust des gemoedts toeleydende, oft brenghende is. Om voort te vervolghen onses Poeets vertellinghe van Ariadne, verlaten in't Eylandt Dia, en van Baccho omhelst, dit mach gheschiedischer wijse ghenomen worden, dat sy daer in dat Wijn-rijcke Eylandt, met den Wijn te veel drincken haer vergrijpende, droncken wesende in harden slaep, van Theseo wert verlaten, en dat Bacchus haer siende met zijn vrolijcke sap soo wel voorsien, haer te Wijve heeft ghenomen. Eenighe willen segghen, dat het was een Priester Bacchi, die haer tot hem genomen soude hebben. Hier is te mercken, dat een Vrouw-mensch, die haer licht van den dronck laet bevanghen, oock met eenen van de Venerische lusten licht can verwonnen worden, en daerom gaf haer Bacchus een Croone, welcke Vulca- {==71v==} {>>pagina-aanduiding<<} nus eertijts om Venus hadde ghemaeckt: sulcke Croone des oneerlijcken levens wort dan een yeder openbaer, als oft Hemelsche Sterren waren: so dat sulcke Vrouwe over al ghekent, en naegewesen wort, en voor oneerlijck ghehouden en gherekent. Aengaende dat Daedalus Pasiphaë behulpigh was, in't versamen met den Hooftman Taurus, en daerom met zijn soon ghevanghen, dit ghelijckt wel geschiedenis: Doch by dat Lucianus verhaelt, in de T'saemspraeck der Hemel-const, soude Daedalus haer aen den Stier geholpen hebben aldus, te weten, Daedalus een groot Constenaer en vernuftigh Meester wesende, hebbende verstandt van den Sterren, leerde haer de kennis van dien: want hy hadde haer eerst ghetoont den Stier, oft Taurus, een Hemel-teecken, soo datse op desen Stier en ander Hemel-teeckens heel werdt verlieft, om verder en verder kennis hier van te hebben. En soo wy verhaelt hebben, dat d'Atheensche, Minos hatende, hebben veel schanden door versieringhen toeghevoeght, mocht dit wel wesen slechs ghelijck Lucianus verhaelt: DochHistorische uytlegginge van Daedalus en Icarus vliegen. wy mogen volgen t'gemeen ghevoelen, dat Daedalus om dootslagh by Minos gevlucht, een medepleger oft hulper was des overspels Pasiphaë met Tauro: en dat hy ghevanghen wesende met zijnen soon, is uytghebroken, en ghevloden van Creta nae Sicilien, doe niemant wel toegelaten was, ter Zee groote Schepen te ghebruycken, als eenighe bysonder, en dat om den Zee-roovers wille, die dan met hun cleen Scheepkens niet veel uytrichten souden. Dus is Daedalus, en zijn soon, met noch eenige ander (die ooc oorsaeck hadden te vlieden) met twee cleen scheepkens afgevaren: en om dat Daedalus hun scheepkens wel hadde versien met seylen, wert versiert dat hy hem en zijnen soon hadde gemaect vlogelen, dus zijn sy met grooten vlijt henen geseylt, en oock dapper geroeyt, om de Vlote van Minos, die hun vervolghde t'ontcomen. Daedalus is in Sicilien te lande gecomen: maer Icarus geen ervaren Stierman hebbende, op een Clip stootende, is door schipbreuck ter Zee ghebleven, gelijck Pausanias beschrijft. Nu behoeven wy de versieringe uyt te legghen van t'vliegen Daedali en Icari.Sin-gevende en leerlijcke verclaringe op Daedali en Icari vlieghen. Als men maer acht neemt op de vermaninge, die den Vader zijnen soon doet, gelijck men die leest in dit achtste Verander-boeck, en in onses Poeets Vryagie-const Boeck: soo can men lichtelijck bemercken, datter wat anders mede ghemeent wort, als een onderricht totter Zee-vaert, oft soo een versiert vlieghen: maer een onderwijsinghe, belangende den loop van des Menschen tijdlijcke leven. Daer ons bysonder voorghehouden en gheleert wort, hoe nut en voorderlijck het is te houden mate, oft maetlijck in alles te zijn, en hoe schadelijck het is onmatigh te wesen: want nae de ghemeen Spreuck, De maet, houdt staet, Onmaet vergaet: ghelijck ons met dees twee vlieghers wordt aenghewesen, dat d'een behouden, en d'ander vergaen is gheworden. Met dit vlieghen is oock t'aenmercken, hoe dat de eergiericheyt, oft begeerte der hooghe dinghen, als sy is ghebreydelt van der reden en der wijsheyt, niet hoogh op en climt boven haer besteck oft grentsen, meer als behoorlijck is, oft als verdienst en weerdicheyt vereysschen. Desghelijcx alle ghenegentheden, willen, lusten, wercken, wetenschappen, en verstanden der Menschen, soo men in alles de hooghloflijcke rechte maticheyt wijslijck is treffende: soo vindtmen eenen onsorghlijcken sekeren wegh, uyt den Dool-hof deser Weerelt te vlieghen, over de grouwlijcke soutte golven deses ellendigen levens, leydende tot gheluckigen eerlijcken eyndt der behoudenis, ghelijck Daedado gheschiede. {==72r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer is men onmaetlijck in de verhaelde dinghen: soo valtmen met Icaro in de bitter golven der ellendicheden deser Weerelt, met onverbeterlijcke schande en laster. D'onbedachte en moetwillighe Ieught wort hier gheraeckt, en ghetoont, wat eynde hun vermetenheyt, hittige lusten, en Ouders ongehoorsaemheyt, mede brenghen, dat haer dickwils onversiens en haestigh eyghen verderf veroorsaeckt: want den Mensch in zijn onervaren jongheyt, dickwils soeckt en begeert dinghen, die hem schaedlijck en onnut zijn, climmende in zijnen gheest ontsteken tot den Hemel, onmaetlijck wijt buyten den rechten wegh, daer hun de vleughelen van deught en eere verderven, door dat t'selve wasch der redelijckheyt, dat sy hadden, versmilt, en vallen also in een wijde woeste Zee der boosheyt, en alle onbehoorlijcke snoode wercken. De FabelVan t'wilt Vercken van Calydon uytlegh. van t'Calydonsche wildt Vercken, wijst aen, hoe quaet en schaedlijck het is, dat in een landt den Godsdienst oft de Godsvruchticheyt veracht, versuymt, en naeghelaten wordt, daer groot verderf door ontstaet, door verscheyden straffen, die om de ghemeen zonden van Gode den Menschen toeghesonden worden. Aengaende het voorschick-stocxken van Meleager, was niet anders,VVtlegh op Meleagers doot. als de quade vloecken, die Althea zijn Moeder over hem uytspoogh, hem toewenschende den doot: want nae dat Homerus seght, sy Plutonem en Proserpinam badt, hem te willen doen sterven, daer sy oock tooverije toe soude ghebruyckt hebben. Het crachts verminderen Meleagri, door t'verbranden des voorschickschen stocks, daer zijn levens tijt in bestelt was, is te verstaen, dat de voedige vochticheden in s'Menschen lichaem verminderen, wanneer tweedracht tusschen de hooftstoffighe deelen de selve verteert, en dat het door de cortsige hitten comt te sterven. Hier is oock te leeren, dat den Mensch om zijn jonckheyt niet en is versekert, van niet te moghen haestigh sterven: maer dat hem onversiens, als Meleagrum, de doot mach overvallen, jae oock in zijn hooghste vreucht, als hy meent dat hem niet hinderen en mach: Oock hoe de Godtlijcke straffe den misdadighen somtijden verrast, ghelijck Meleagro, die zijn twee Ooms omghebracht hadde, gheschiede. Dees Fabel wijst oock, hoe schadelijck het is, hem van de gramschap te laten overwinnen, ghelijck Althea, die haer soon, en haer selven ombracht: waer in oock d'onmaetlijckheyt aenghewesen wort, een groote ondeught te wesen. Van Achelous, die inVan Achelous en de Nymphen, die hem niet geoffert en hadden, natuerlijck uytlegh. ouden tijden Water was te seggen, zijn hier niet als natuerlijcke uytleggingen, dat de Nymphen, te weten, de Beken, somtijts in den Somer geen water om vloeyen hebbende, den Vlieten niet connen opbrengen hun gewoon Offerhande: Doch wort hier oock aenghewesen, dat men der Godsdiensticheyt moet ghedencken: elder sal noch van Achelous te passe comen meer te verhalen. Perimele van Hippodamas haer Vader, van een Clip in de Zee gheworpen, om datse haer hadde van Achelous laten onteeren, wijst aen, dat een MaeghtLeerlijck uytlegh van Perimele. sorghvuldigh heeft te wesen, niet te comen tot hoerdom, waer door sy in een Zee vol verdriet en schande can comen te vallen. Voort in Hippodamas is te mercken den ijver en ernst, die eerlijck-hertighe Ouders hebben over hun Maeghdlijcke jeught in eeren te bewaren. Aen Iuppiter en Mercurius, die hun in Menschen veranderden, om t'ondersoecken en bevinden, hoe de Menschen hier beneden met malcander omginghen, en handelden in beleeftheyt, en vriendlijcke spijsmildige gast-vrijheyt, is t'aenmercken, hoe Godt eenpaerlijc is ghenegen te sien, onder de vrome onderhouden een ongheveynsde oprechte {==72v==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, ghelijck een yeghelijck zijnen even oft selfschen Mensch schuldigh is te bewijsen, het welck gheschiedende, hy hooghlijck beloont: maer daer teghen weder hardlijck straft, die hier in breuckigh zijn, waer van veel ghetuygende voorbeelden verhaelt conden worden: maer wy laten het by onses Poeest verhalinge hier blijven, te weten, by de goedertieren slechte luyden Philemon en Baucis, en die ander vrecke, die te gronde ghegaen en versoncken zijn: want dese Goden waren over al de deuren voor t'aenschijn ghesloten, en verlaten. Alleen dees twee arme oude luyden, afghescheyden van ander onbeleefde gierighe Menschen, herberghden, en deelden dese Goden hun armoede slechtelijck, met suyver vyerighe liefde: welck een bewijs is, hoe dat arme gemeene luyden, nederige stroodacksche huysen bewoonende, tot den dienst der vriendlijcker beleeftheyt veel veerdiger bevonden worden, dan de prachtighe rijcke in hun hooveerdige groote ghebouwde huysen oft Palleysen. Hier wort ghestraft den vrecken quaden aerdt der Menschen, en de goedertieren mildtheyt ghepresen: want dit sietmen ter Weerelt veel, dat onvermogende tot liefde en barmherticheyt oeffenen, zijn van grooten wille en toegenegentheyt: en daer teghen de rijcke, hebbende groot vermoghen, met cleenen wille zijn verselt. Dat Philemon en Baucis huysken in eenen costlijcken Tempel, en sy in EyckLeerlijck uytlegh van Philemon en Baucis. en Linde veranderden, nae dat sy lange vreedlijck Priesterschen Godsdienst gheoeffent hadden, bewijst, dat de nederighe, goedertierighe, Godsvruchtige verheven, en by Gode aenghenaem, met eere en onsterflijckheyt beloont worden. Nu verhaelt onsen Poeet van eenighe, die sich in verscheyden gedaenten veranderden: eerstlijck Proteus, van welcken wy ten vollen hebben beschreven in't tweede Boeck. Nu volght den Godt-verachtenden Erisichthonius,Historische verclaringhe, van Erisichthonius, en zijn dochter Mestra. die omhouwende Cereris Eyckenboom, met onversadighen hongher werdt ghestraft. Het zijn eenighe, die dit aldus uytleggen, op gheschiednische wijse, dat Erisichthon was een onvoorsichtigh gulsigh Mensch, die de macht van zijn overvloedicheyt, oft t'onderhoudt zijns levens, niet achtende, te veel onmatigh ghebruyckende, te gronde wierp, en verdede: dit was d'Eycke van Ceres omwerpen: soo dat hy tot soo groote armoede quam, dat hy zijn eygen dochter Mestra, yeder om loon ghemeen maeckte: welcke voor byslapen somtijts ghecreegh verscheyden beesten, t'zy Schaep, Osse, Peerdt, Voghel, oft dierghelijcke, waer uyt versiert soude wesen, datse in sulcke ghedaenten haer veranderde. By desen Godt-verachtenden gulsen Erisichthon, is te vergelijckenLeerlijck uytlegh op Erisichthon en Mestra. den vrecken gierigen Mensch, die geen ander Godt, oft Godlijcke macht en kent, dan het goudt en den rijckdom deser Weerelt. Cereris toeghewijden Eycken-boom houwt oft snijdt hy af: want Ceres is gheseyt Goddinne der overvloedicheyt, de welcke van Gode is verleent tot nut, en onderhoudinghe van elcken in't ghemeen. En den gierigen rijcken snijdt af den wegh, en belet dat de goederen, koren oft ander behoeflijck, niet en comen tot daer sy toe verleent zijn, door dat hy met zijn ghelt alles opcoopt, en so groote dierte maeckt als hy can oft mach, soo dat hy ten lesten heel onversadigh is, door den hongher der giericheyt, het zy wat winninghe hy in slickt, soo en is zijn gheldt-hongerige mage der begeerten niet te vernoegen oft te versaden: gelijck desen gheplaeghden Erisichthon, op hem seer aerdigh en constigh van onsen Poeet is voorghebeeldt. Oock gheschiedet, dat den gierighen ten lesten zijn dochter, dat is, zijn eyghen ghemoedt, gantsch overgeeft en ghemeen maeckt, om met {==73r==} {>>pagina-aanduiding<<} alderley ongherechticheden trouwloos en schaemtloos te bevlecken. Dese Fabel van Erisichthonius raeckt oft treft oock den sorghloosen slampamper oft doorbrengher, die in zijn jongheyt zijn goedt onmaetlijck en onnutlijck verteert, en ten lesten in armoede en schande comen moet. Sy leert oock datmen behort voorsichtlijck huys te houden, en met Godlijcke danckbaerheyt maetlijck ghebruycken het ghene Godt ghenaedlijck verleent. Oock wordter besonder mede gheleert, dat de Gods-lasteraers en verachters ghemeenlijck worden gestraft, t'zy aen hun persoonen, oft goederen: gelijck dese voorbeelden en leeringen, door den ouden Poeten, den volcke overvloedigh voorgewent worden.   Eyndt des achtsten Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het neghenste Boeck. In dit negenste Boeck, hebben wy ten eersten de worstelinge van Achelous met Hercules, ter liefde van die schoon Dianira, de dochter van den Coningh OEneus: daerom sal hier voeghen te weten, wie desen Achelous is gheweest. Van Achelous. Achelous is gheweest Coningh van Etolien: hy was den soon van den Ocean en de Nymphe Naïs, oft Tethys, nae t'ghetuyghenis van Plutarchus. Hy verdronck in der vliet Thoas, welcke oorspronglijck comt van den bergh Pindus in Thessalien, scheydet de landen Etolien en Acarnanien van malcander, en loopt door Perrhaebien eyndlijck in de Zee, in den inham van Maliac. Desen Coningh dan hier in verdroncken, benam dese vliet haren ouden naem, en liet haer den zijnen behouden. Nu desen Achelous was belooft te Houwlijcke de uytnemende Dianira: dan haren Vader OEneus heeft haer oock Herculi toegheseyt: dus moster om ghecampt worden. Achelous veranderde hem in Slange, in Stier, eyndling in een Mensch, met een Ossen oft Stiers hooft, doe hem Hercules vattende, den rechteren hoorn afwrong, en hem verwonnen heeft. Den hoorn (seght onsen Poeet) werdt stracx ghevult met Appelen, en alderley welrieckende dinghen. Doch zijnder die willen, dat Achelous zijnen hoorn behiel, den selven aen Herculem lossende met den hoorn van Amalthea, de dochter van Haemon, ghelijck oock onsen Poeet aenroert, in den Seyndtbrief van Dianira, segghende: Achelous raepte op sijnen ghebroken hooren, Droeflijck t'ghekneusde hooft hy schuylen gingh als vooren, In sijn water beslijckt. Desen hoorn, die Achelous Herculi voor den zijnen gaf, was van de Geyte,Van den overvloedighen hoorns oorsprong. die Rhea, oft Ops, oft Cybele, soomense noemen wil, Iuppiters Moeder, gaf den dochteren Melissi, Cretische Coningh, om met de melck heymlijck haren {==73v==} {>>pagina-aanduiding<<} Iuppiter op te voeden: dese dochters hieten Milissa, en Amalthea. Iuppiter tot ouderdom ghecomen wesende, plaetste dees Geyt onder den Sterren, en gaf dese zijn Voedsters voor hunnen arbeydt, den eenen hoorn, den welcken hy sulcken cracht by voeghde, dat wie hem besitten soude, al het gene dat hy wenschte oft begeerde, soude stracx becomen oft verwerven, al waert eten, oft drincken. Eenighe seggen, dat dees twee Nymphen hieten Hega, en Melice,Nymphen sijn dochters geseyt, ooc beken. die Iuppiter voedden met honigh, en melck van een hun Geyte, die sy seer liefden, en dat op eenen tijt dees Geyte by ongeval aen eenen boom een van haer hoornen af brack, daer sy seer om bedroeft waren. En alsoo sy daer geenen raedt toe saghen, en niet met den hoorn wisten te doen, vervulden sy hem met verscheyden welrieckende bloemkens en vruchten, hem rondtom hebbende becleedt met schoon groene bladeren, quamen, en boden hem hun voedster-kindt, den jonghen Iuppiter, dien hy wonder wel behaeghde, en hiel in grooter waerden, en wilde, dat hy ter eeren zijn voedster de Geyte, soude zijn een teycken der overvloedicheyt, waer door hy ghenoemt wiert, des overvloets, oft des rijckdoms hoorn, en den hoorn van Amalthea. Doch Pherecydes seght van geenen Geyt-hoorn: maer dat de dochter des Conings van AEtolia, geheeten Amalthea, hadde eenen Stiers hoorn, begaeft met der verhaelde cracht en eyghenschap. Onsen Poeet comt met zijnen hoorn over een met dees gehtuyghnis, die van Apollodoro wort aenghetrocken, seggende, dat den hoorn Acheloi van den Water-nymphen vervult met welrieckende vruchten, en bloemen van verscheyden verwen, werdt toeghewijdt der Goddinne Copia, dat is, der overvloedicheyt en vruchtbaerheyt. Eenige seggen, Hercules droegh gemeenlijck met hem waer hy gingh den hoorn van Amalthea, door welckes cracht hy alles vercreegh wat hy begeerde, alles hem gheluckende nae zijnen wensch, t'zy hoe groote dingen dat het waren: doch dit is versieringe, ons vervreemdende van der gheschiedenis, die dese is: Hercules de Weerelt bewandelende,Geschiednische verclaringe op den overvloedighen hoorn. om over al ghedachtenis te laten van zijn hooghloflijcke wercken, met zijnen crachtigen arem vellende veel machtighe wreede Tyrannen, schadighe Roovers, en ghedrochten: soo quam hy by gheval door Beotien, en onthiel hem daer in een rijcklijck huys van een Vrouw volcomen schoon, en seer heerlijck, geheeten Amalthea: en hoewel hy over al verwinder was geweest, so vondt hy hem nochtans ditmael selfs verwonnen: want haer uytnemende schoonheyt was door den oogen zijn herte soo ingebeeldt, dat hy heel in haer liefde vlammende, nu niet meer becommert was om eenighe eere, dan alleen om den goeden wille en gonst te vercrijghen van zijn Weerdinne, de welcke hem door groot gherucht zijner heerlijcker daden kennende, en nu door zijn tegenwoordicheyt genoech ghetuyghenis zijner deughden hebbende, werdt sy van t'selfde vyer geraeckt en ontsteken: so dat sy van wille en lijf vereenight wesende, Hercules daer met lust zijnen tijdt doorbrengende, liet ondertusschen zijnen deughtsamen edelen gheest van den roest der schadiger luyheyt eten en verteeren. Dees Amalthea, hadde eenen hoorn van louter goudt, waer mede sy alle costelijckheyt en uytnemende dingen cocht, die haer vriendt mocht begeeren oft wenschen, en gafse hem. Doe ter tijt hadde Hercules in zijnen dienst zijnen Neef Ioalus, den welcken seer bedroeft was, dat zijnen Oom soo heel niet doende, zijnen tijdt onnutlijck versuymde, en soo Wijvigh gheworden was, waerom hy by hem selven overleyde, hoe hy hier in soude connen ver- {==74r==} {>>pagina-aanduiding<<} sien, oft de Vrouw eenige parte doen. Soo ist eens gheluckt, dat hy met heel goede gelegentheyt de handt leyde op desen so heel costlijcken hoorn, en streecker sonder yemandt t'adieuwen heymlijck mede henen. Eenige daghen hierIoalus den Neef van Hercules, steelt den hoorn van Amalthea. naer, Hercules niet meer daer in huys siende zijnen Neef, liet hem (doch vergeefs) roepen en soecken: want hy was alree heel wijdt van daer. Amalthea oock haren hoorn ghemissende, en niet vindende, werdt oock te weenen, suchten, en groot gheclagh te maken, sulcken rijckdom te hebben verloren. Hercules heeftse ghetroost met soete woorden, haer zijnen ghelijcken rouwe oock openbarende, en wenschende, dat de schade alleen op hem ghevallen ware: doch dewijl het so was, en mostse haer selven niet vergeefs quellen: met veel ander redenen die hy hier by voeghde, belovende haer, veel meer te doen hebben, steldese te vreden: doch weder t'onvreden om zijn vertreck, aen haer oorlof begheerende, als ghedreven door zijn cloeckheldigh ghemoedt, het welck Vrouw Amalthea eyndlijck door stadigh aenhouden toeliet, veel droeve tranen om den lesten adieu stortende. Hercules, die wel docht, dat zijn Neef dit te spijt van zijn langhe vertoef had beschickt, dede soo veel door vraghen, en anders, dat hy hem vondt, en by hem den Amaltheeschen hoorn. Hercules in't eerste toornigh kijvende, werdt van den Neef soo bescheydlijck en wel gheantwoordt, dat hy zijnen toorn matigende, met den Neef over een quam: doch desen hoorn bleef in de macht van Hercules, die desen rijckdom sorgvuldigh altijt by hem droegh, het zy waer hy reysde. Waer uyt versiert wiert, dat Hercules dragende over al den Amaltheae hoorn, hadde alles wat hy begeerde. Om nu uyt te legghen de versieringen, is te weten, dat OEneus Herculi zijn dochter beloofde, en gaf voor, dat hy de Vliet Athelaos dede vloeyen, en loopen door een eenighe gote, die haer in tween verspreydende, op de rechter sijde s'lants vruchten gemeenlijck met overstorten verdorf, des Hercules met grooter moeyte desen rechteren hoorn afbrack, en dedese met eenen hoorn haren loop doen, tot groote verbeteringhe en vruchtbaerheyt des landts Etolien. Dat onsen Poeet desen Achelous in Stier en Slange verandert ons uytbeelt,Natuerlijck en leerlijck uytlegh op Achelous, en den hoorn Amaltheae. is, om dat sulcke groote Vlieten in hen gheweldt woedende, met der vloet soo een Stiers gheluydt gheven, en dat sy al swierende in den loop den Slangen ghelijcken. Met den hoorn van Copia, oft overvloedicheyt, wil niet anders geseyt wesen, dan de cracht oft t'vermogen des rijckdoms, dat alles den gelde is onderworpen: want over al wort met den hoorn uytghebeeldt, sterckheyt oft cracht. De Fabel van Hercules, die om t'ontschaken van zijn vercreghen lieve Dianira, den oncuysschen Centaurum Nessum doorschiet, is te verstaen,Leerlijck uytlegh op Hercules, Dianira, Nessus, en t'giftigh hemde. dat een deughtsaem Mensch, by Hercules gheleken wesende, wanneer hy met veel tijt, vlijt en arbeydt, door zijn heerlijcke deuchdelijcke daden, hem selven heeft ghewonnen, oft zijnen naem toegevoeght een loflijck goet gerucht van eere, by Dianira te verghelijcken, en dat hy merckt, dat onredelijcken lust tot onedel snoode daden, t'zy oncuysheyt, giericheyt, ongherechticheyt, oft derghelijcke beestlijckheden, hem de selve eere oft eerlijck gerucht begint berooven en ontvoeren, gelijcx den beestlijcken Nessus Dianiram meende t'ontschaken: dan moet vlijt en arbeydt zijn ghedaen, den boge zijns lichaems en ghemoedts te spannen, en te buyghen onder het rechtsnoer oft pese der redelijckheyt, om door den strael der Godlijcke liefde die onredelijcke lusten te dooden: maer wordt den Mensch door ijdel eergiericheyt aengelockt te vallen in hoogh- {==74v==} {>>pagina-aanduiding<<} moedt, t'begin aller boosheyt, by Herculis liefde tot Iole vergeleken, soo vindt hy hem eyndlijck ellendigh bedrogen, dat hy niet alleen het voorleden eerlijck gerucht verliest: maer vindt hem ten lesten in een vergiftigh hemde der quader ghewoonten soo heel omvangen en verstrickt, dat hy comende tot bedencken en berouw, geenen raedt en vindt om dit aenclevende cleedt van hem te crijgen, als t'gantsch lichaem zijner quader begeerten te verbranden en te dooden, om also wederom vry wesende te verjonghen, en cracht te ghecrijgen, tot een oprecht volherdigh deughdelijck en eerlijck leven: en aldus verjeughdet wesende, te worden ghevoert in den Hemel, met de vleughelen der aendachticheyt en opmerckinge, en daer dan te blijven in't Goden gheselschap, en behouden: want die al hun ghemoedt en gedachten tot Gode hebben ghekeert, sulcke worden gheacht Goden, oft Godtlijck te wesen. Hercules, eer hy hem selven verbrandt, verhaelt zijn vrome daden, daer wy van te spreken behoeven: doch eer wy tot hem comen, moghen wy verhalen van Iole. Iole is gheweest de dochter van den Coningh van Echalien Euritus, den welcken in voortijden Herculi Iole zijn dochter hadde belooft, doch namaels te gheven gheweygert: waerom Hercules in zijn landt is ghevallen, t'welck hy innam, soo dat den Coningh Euritus de vlucht most nemen tot in't Eylandt Euboëa, dat nu is Negrepont. Hercules aldus zijn lieve Iole, en d'overwinninge hebbende vercreghen, schickte zijnen knecht zijns soons Tucht-meester Lycas aen Dianira, haer te seggen, hoe dat hy verwinder wesende, haer seer staetlijck wouw t'huys comen vinden. Maer Dianira wetende oft vermoedende haer MansHistorische verclaringhe van Iole. nieuwe liefde tot Iole, schickte hem by den selven bode een hemde, t'welck was giftigh door t'bloedt van Nessus, dat van den bloede des Draecks Hydra, aen Herculis schicht wesende, verdorven en bevleckt was: want Nessus hadde eer hy sterf noch soo veel tijdt, dat hy dit giftigh hemde nam, en sloot in een cleen kistken, ghevende dit om hem te wreken Dianirae, datse dat tot ghedachtenis zijner liefden soude bewaren, en ter eerster oorsaeck haer daer mede dienen: want het hadde (seyde hy) in hem een ghewisse cracht teghen de liefde, waer mede sy Herculem, van ander Vrouwen te begeeren als haer, soude afwendigh maken. Dianira dit gheloovende, en hebbende dit hemde daer toe sorghvuldighlijck bewaert, meende het was nu den rechten tijdt om te ghebruycken. Hercules ter liefden van Dianira dit aentreckende, en Iuppiter Offerhande doende, in danckbaerheyt zijner verwinninge, werdt het vergifts cracht bevoelende, des den brenger quaden bode-loon gecreegh. Dianira, hoorende hoe dat sy onwetende haer Man bedroghen, en een oorsaeckster zijns doots was gheweest, heeft haer selven oock stracx mistroostigh ghedoodt met een strick, oft (soo eenighe segghen) met haer Mans knodse. Van Hercules. Hercules (so Orpheus tuyght in zijn Vlies-reys) was den soon van Iuppiter en Alcmena, de huysvrouw van Amphitryon, Coning van Thebes: want t'wijlen Amphitryon onledigh was in den krijgh in AEtolien, werdt Iuppiter op haer verlieft: waerom hy Mercurium schickte tot de Son, om dry daghen haren loop te laten stillen. Dus hadde Iuppiter eenen dry-nachtschen nacht, die hy behoefde om eenen grooten Hercules te bouwen: den welcken geboren wesende, was vier elleboghen, en eenen voet langh. Hy was ghecomen by haer in {==75r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedaente van haer Man. En doe des anderen daeghs Amphitryon t'huys quam, en dat hem nae zijn hope geen onthael en gheschiede, hy de oorsaeck vragende, seyde sy: Ghy, oft eenen u gantsch gelijck, hebt den voorleden nacht by my geslapen, en heeft my vertelt al u reyse. Amphitryon, hem hier over met den voorseghschen Tiresias besprekende, versekerde hem, zijn Vrouw door toedoen van Iuppiter, te wesen bevrucht. Sy was oock wat te vooren bevrucht van haren Man: dus baerde sy binnen Thebes twee sonen, Hercules, en Iphiclus. De snelheyt van desen Iphiclus verhaelt Orpheus, daer hy seght: Den boosen vol misdaedts can vliende niet ontwijcken Der Goden toorn snel, al con hy oock ghelijcken Iphiclo: die in't veldt op t'staende koren toogh, En lieper op soo licht, dat geen stroo halm boogh. Iuno altijt nijdigh tot den boelschappen haers Mans, socht te beletten het baren van Alcmena. Eenige die Alcmena maken Huysvrouw van Sthenel, Coningh van Mycenen, seggen, dat sy bevrucht was van den Iuppiterschen Hercules, en Eurystheus, Sthenels soon, en dat de nijdige Iuno listigh aen haren Man vercreegh, dat wie van dees twee lest gheboren waer, soude zijn leven langh den anderen moeten in alles ghehoorsamen, des bracht sy te weghe, dat Eurystheus twee Maenden eerst gheboren wiert, desen hadde dan over Herculem te ghebieden, ghelijck wy in't vierde Boeck, in Atlas oock hebben verhaelt. Hercules gheboren zijnde, Pallas heeft de gramschap Iunonis soo connen versachten, dat sy den jonghen Herculem soochde, en van t'sogh dat hem ontviel, bleef die witte streec, die men s'nachts in de claer locht siet, die wy de Room-straet heeten, en ander den Melck-wegh. Daer toe heeft sy hem noch onsterflijck ghemaeckt: maer daer te vooren, te weten, des nachts nae den dagh zijner gheboorte, most sy haer quaedwilligh herte lossen, en schickte in den midnacht twee grouwlijcke Slangen, die t'kindt stekende heymlijck dooden souden: maer Hercules greepse en douwse soo stijf met zijn beyde handen, datHercules doodt twee Slangen in de wieghe. hyse verworghde, en dede barsten, sonder daer van hinder te hebben. Sommige meenen, dat Hercules vijf Maenden oudt was, doe hy de Slangen worghde, en datse Amphitryon, om Iuppiters en zijn soon t'onderscheyden, hadde bestelt, en dat Iphiclus seer verschrickt huylde: maer Hercules stilswijgende dese doodde. Hercules tot Iaren gecomen, leerde van de beste Meesters Letter-const, maet-sang singhen, en spelen, boogh-schieten, schermen, worstelen, rijden, den strijdt-waghen mennen, en dergelijcke. Hercules sesthien oft achthien Iaer oudt wesende, hoedende Amphitryons zijns Vaders Vee, doodde eenenHercules doodt den onquetslijcken Leeuw, die Iuno hadde ghebouwt, om hem te vernielen. Leeuw, die uyt de Mane was voortcomen, door Iunonis begeerte, om Herculem te dooden: dese hadde so hard een huyt, dat hy onquetslijck hiet, oock vermochten de schichten van Hercules niet daer teghen: des gaf hy hem met zijn beijserde knodse so veel harde slagen, dat hy hem ter doot bracht, en trock hem uyt dit ondoorquetslijcke huydt, dat hy daer nae altijts droegh als eenen mantel. Hier nae doodder hy noch twee ander, eenen op Helicon, den anderen te Lesbos. Hier nae begon Hercules den krijgh te oeffenen, Coningen te helpen, soo dat hy in veldt-strijden verwinnigh, oock Steden heeft ghewonnen, Coninghen Dochteren te wille en te Wijve ghecregen: waer door zijn half broeder Eurystheus, zijn crachten en deughden ontsiende, en in naebedencken hebbende, ontboodt hem tot hem, en schickte hem in veel gevaerlijcke aenslagen: {==75v==} {>>pagina-aanduiding<<} doch niet willende gehoorsamen, sondt Iuppiter hem seggen, dat hy't niet soude weygeren. Oock verstondt hy van t'Geheymnis te Delphos, dat het den wille der Goden was, dat hy twaelf strijden most doen, die hem Eurystheus soude gebieden, dan soude hy by den onsterflijcke Goden op zijn genomen. Hier in bewillighdeHercules hiet eerst Alcides: hiet oock Conopius, Alexiacus, en Ceramyntus. hy den raedt van Pythia, die hem Hercules noemde: want te vooren hiet hy Alcides, nae Alceus zijnen over Groot-vader. Meer toenamen, heeft hy noch vercreghen: Conopius, nae de Mugghen die hem quelden, en die hy vercreegh, te nieten te doen: want Kónops is een Mugghe te segghen. Men hiet hem oock Alexiacus, dat is, quaet verjager: oock Ceramyntus, om dat hy de Parces verjoegh, en ander namen meer. Dus Hercules, om Eurystheo in den twaelf strijden te ghehoorsamen, trock woonen twaelf Iaren tot Tirynthen. Het eerste ghebodt dat hem Eurystheus dede, was te dooden, en hem te brenghen, den oock onquetslijcken Leeuw van Nemea, desen soude oock uyt der Mane zijn ghecomen: want Anaxagoras vertelt, dat in de Mane is begrepenMerckt het sot gevoelen van den wijsgieren Anaxagoras. eenen grooten circkel Landts, van waer desen Leeuw was ghecomen. Hercules al zijnen tros verschoten hebbende, en niet uytgericht, ging hem toe met zijne knods, en dede hem wijcken in een spelonck, daer hy hem met beyde armen1. VVerck den hals druckende worghde: hem nemende op den hals, bracht hem tot Mycena, daer doe ter tijdt Eurystheus was. Doe geboodt hy hem te gaen doodenDat Hercules uyt t'ghebodt van Eurystheus dede, doodende den Leeuw van Nemea. by den poel Lerna, in't Lantschap van Argos, een uytnemende groote veelhoofdige sy water-slange, geheeten Hydra. Dese hielt haer veel in een maras onder eenen grooten Plane-boom, daer sy opgevoedt was. Dit Dier dede in't landt aen Menschen en Vee groote schade, en was seer giftigh: hier hadde Hercules veel mede te doen: want als hy een Slangh-hooft afsloegh, herwiessen seven in de plaetse, ten was datmen den onthoofden hals met vyer verbrande, t'welck Hercules bekennende, ghebruyckte de hulp van zijnen Neef Iolas,2. VVerck van Hercules, doodende de slanghe Hydra. den soon van Iphiclus: want niet wijt van daer, was een Bosch aen brandt gesteken, van waer hy voor zijn Oom bracht eenighe ontsteken vyerbranden, met welcke hy de halsen brandede, en t'bloedt stelpte, datter geen nieuw hoofden meer voort en quamen. Daer was oock de Hydra te hulp gecomen een grooteHet 3. werck. Krabbe, welcke Hercules met zijn voeten vertredende, doodde. Dees Slange doot wesende, werdt Hercules ghesonden te halen, en te brenghen te Mycenen, een Hinde met coperen voeten, en gulden hoornen, die Diana toegeheylight was:Het vangen van de snel-loopende Hinde. dese dan niet willende quetsen, hy nae veel jaghens, t'eynden een Iaer heeft ghevanghen by der Vliet Ladon, en nemende dese op zijn schouderen, brachtse tot Mycenen. Daer nae was hy ghesonden te dooden oft te halen den wilden Beer van Erimanthes bergh in Arcadien. Op den wegh hadde hy te doen teghen den Centauren: want Pholus Centaure, soon van Ixion en Wolcke, hem in zijn huys wel onthalende met seer goeden Wijn, de ander Peerde-menschen hebbende den snof wegh van desen Wijn, quamen om met ghewelt dit goede vocht hem te benemen. Sommighe hadden sich ghewapent met heelHercules verslaet den Centauren. Pijnbomen, uyt der aerden gerockt met wortelen en al, ander hadden groote rotsen geladen: sommige onsteken Fackels, en ander groote bijlen. Dit gevecht aengaende, hadde Wolcke, Pholus Moeder, om haer soon te helpen, den wegh al nat begoten met water, en glat ghemaeckt. Hercules zijn handen roerende, doodder een groot deel, en joegh t'verblijf in de vlucht. Pholus liet dees doode, dewijl het zijn maghen waren, begraven, en alsoo hy eenen pijl uyt een {==76r==} {>>pagina-aanduiding<<} van desen trock, quetste hem by ongheval met den punct, dat hy oock sterf, en van Hercules eerlijck is begraven geworden op eenen bergh, die nae hem genaemt bleef. Dit wildt Vercken, dat om Diana te wreken, dede groot verderfHet 4. werck. in Arcadien, heeft Hercules hier naer eyndlijck, nae veel vervolghs, gegrepen in een dichte haghe, heel vermoeyt van te loopen door de sneeuw, die doe terT'vangen van t'wildt Vercken van Erimanthen. tijdt seer dicke lagh: hy bondt dit Vercken vast, en brachtet Eurystheo. Ten vijfden, Augias, Coningh van Eliden, hadde een groot koestal, van dry duysent Hoorn-beesten, al vol mest: dit gheboodt Eurystheus Herculem te gaen mesten, en heel te suyveren op eenen dagh. Hier gecomen, Augias weddende, oft comenschappende met hem, most hem gheven het thiende deel van zijn hoorn-vee, indien hy den stal binnen twee Sonne-schijnen con schoon maken. Hercules gingh toe, en bracht een gote oft beke, ghetrocken uyt der Vliet Alpheo,Het 5. werck. Het suyveren van den stal van Auguas. waer mede hy dit zijn werck behendlijck haest uytghericht, en beschickt hadde. Augias en wouw hem zijnen loon niet geven, des hem Hercules doodde met zijn schichten, en gaf Phyleo de Croon en besittinge des Rijcx, om dat hy hadde ghelastert het onghelijck, dat zijn Vader Herculi hadde ghedaen. Hier nae stelde Hercules in d'Olympsche spelen, den Iuppiter toegewijdt. Dit voor-verhaelde werck wou Eurystheus niet achten onder die twaelf, die hy hem was schuldigh te doen, om dieswille dat hy een daet van een Loonwinner hadde bedreven. Voor het seste, most hy gaen dooden een gheslachte van Het 6. werck.Voghels, die van verren hen veren uytschoten gelijck worp-pijcken, dese onthielen sich in't Meer van Stymphalen in Arcadien, en waren geheeten Stymphalides,Het dooden oft verjaghen van den vogels Stymphalides. dese soude Hercules ghedoodt hebben: eenighe segghen, uyt Arcadien verjaeght met gheluydt van schellen, die Vulcanus hadde ghemaeckt van coper, en Minerva hem hadde ghedaen: dees Voghels houden eenige den Harpyen te zijn gheweest. Doe gingh Hercules, soo hem bevolen was, en haelde den Stier uyt Creta, die Neptunus daer hadde ghesonden om t'landt te verderven, desen bracht hy Eurystheo: maer om dat hy heyligh, en ghewijdtHet 7. werck. was, lieten Hercules weder loopen: desen verdorf daer nae al t'landt ontrent Marathon, en was die van Theseo ghevanghen, en Dianae, oft Apollini gheoffertHet vangen van den Stier van Creta. werdt, soo wy verhaelt hebben. Ten achtsten, haelde, oft doodde hy de Peerden van Diomedes, Coningh van Thracien, den soon van Mars en Cyrena, t'welck niet en was Diomedes, den soon van Tydeus en Deiphila vanHet 8. werck. Argos, die voor Troyen was, daer in't 14e. Boeck van volght: Maer desen van Thracien, so de Historien oft Fabelen vertellen, was van onweergadigeTe dooden Diomeden, en zijn Peerden te vangen oft dooden. wreetheyt, welcke hem niet con helpen noch baten: want hy hadde vier seer felle Peerden, Podargus, Lampon, Xanthus, en Dinus, die uyt mondt en neus vier losten, welcke hy voedde met Menschen vleesch, en gafse menigen armen vreemdelingh, oft voorby-reyser te verslinden, soo dat sy teghen hun natuere sulcken onghewoon bloedighe voederinghe werden ghewendt. Eyndlijck is desen boosen Diomedi in handen ghevallen een edel schoon bevallijck Ionghlingh, welcken Philostrates noemt Abderus, en ander Abderitus, van Hercules seer ghelieft wesende, en werdt als ander oock dese Peerden voor gheworpen. Hier is dan Hercules op t'slagh ghecomen, dat den Ionghlings lichaem half verslonden was: hy creegh ten eersten in handen den onmenschlijcken Tyran, dien hy t'selve sap dede drincken, hem van zijn eyghen Peerden doende verslinden, en doodde daer nae met zijn knodse dese wreede Dieren: oft brachtse {==76v==} {>>pagina-aanduiding<<} (soo eenighe meenen) den Eurystheo. Philostrates in zijn Tafereel van Abderi graf, maeckt van dees Peerden Merrien, en toonter eene van Hercules ghetreft vlack ter aerden ligghende: siet d'ander (seyt hy) roert haer noch, dese soudt ghy seggen dat haer pooght weder op te staen, sy zijn wis wel grouwlijck, met hen rouwe manen en clouwighe voeten, met hayr tot den hoornen bedeckt wesende, voorts soo wreedt en woest alst moghelijck is: siet ter ander sijden hen rasteel en kribbe, al vol leden en beenen van Menschen, want dat was het voeder zijner Peerden: Maer desen ongenadigen Peerde-man, met noch schricklijcker wesen als sy, light hier oock beneven ghevelt. En t'is te achten, dat dees avontuere Herculi is swaerder ghevallen als alle ander, soo om de liefde die hem dit dede bestaen te wagen, als om d'ondoenlijcke sake, waer van t'werck en t'gevaer niet cleen en waren: want siet ginder draeght hy den ontrockten Abderum, die alree van de kelen der gulse snoode beesten half was g'eten, en hem hadden verscheurt, noch teer en jongher wesende als Iphitus was: het geen blijclijc genoech is, aen t'schoon verblijf des lichaems, dat daer op t'Leeuwen-huydt light uytghestreckt: wis sy hebben al veel traen-stortens veroorsaeckt. Eenighe leggen dit gheschiedische wijse uyt, datGeschiedische uytlegginge op Diomedis Mensch-etende Peerden. Diomedes d'eerste was die Peerden voedde, daer hy sulcken lust toe hadde, dat hy al zijn goet daer door verdede: want al zijn erfgoet vercoopende, bracht het hier t'samen mede door: waer door hy van zijn vrienden oft erfgenamen werdt ghenoemt Antropophagos, oft Mensch-vleesch eter. Ander hebben op dees Philostraetsche Merrien dees uytlegginge, te weten, dat het waren vier dochteren van den Coningh van Thracien, de vermaertste Boelinnen oft soet-lieven, die men oyt heeft ghevonden: welcke met aerdigh, behendigh, en lieflijck vleyen, aenlockten en tot hen trocken den vreemde voorby reysers, die van vermoghen waren, en wistense soo te clouwen, datser van hun pluymen lieten, en gheknaeght zijn gheworden tot de kale beenen (soomen seght): waer uyt soude voort zijn ghecomen het segghen van Διομηδεια αναγ[probleem 175], onversaedsche kelen, over dees oncuyssche lust-vrouwen van den Poeten voortghebracht. Ten neghensten, belastede hem Eurystheus, te halen den sweerdt-riem van de Coninginne der Amasonen Hippolyta, welcken seer uytnemende was. Dus reysde hy Scythia, alwaer hy d'Amasones bevocht, eenighe versloegh, en ghevangen nam: onder ander Hippolyta de Coninginne, die hy Theseo zijnen mede-reyser gaf. In zijn wedercomst heeft hy ghevonden Hesione, de dochter van Laomedon, en van den Walvisch verlost, waer van noch volght in't elfste Boeck. Hercules is oock gecomen op zijnen wegh by de sonen van Proteus, Tmolus, en Telegon, die met alle voorby-reysers waren ghewendt te worstelen,Tmolus en Telegon van Hercules versmacht. en te dooden die sy verwonnen: dus begheerden sy met hem oock te worstelen, maer deden quade dagh-vaerdt: want sy vonden hun Meester, diese beyde druckende teghen zijn borst dede versticken, oft jonghe kieckenen waren gheweest. Hier nae doodde hy met zijn pijlen Sarpedon, een Mensch die buyten alle mate was onmenschlijc wreedt, en overdadigh. Dit voorby, bracht hy zijnen Eyrystheo den sweerdt-gordel, die hy begeerde. Doe gingh hy in Spagnien, en haelde de roodthayrighe Mensch-verslindende Ossen van den Spaenschen Coningh Geryon, den welcken drylijvigh zijnde, hy doodde, oock zijnen twee-hoofdighen Hondt, en seven-hoofdigen Draeck, van Typhon geteelt. Ter selver tijt soude Hercules zijn pijlers opgericht hebben in Spagnien. {==77r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zijn elfste, Iuno trouwende met Iuppiter, hadde Iuppiter haer, voor een11. werck: te halen de gulden Appelen in Atlas boomgaert. Houwlijck goet, belooft een goet deel gulden Appel-draghende Boomen: dus was Hercules nu daerom ghesonden, ghelijck wy dit verhaelt, verclaert, en uytgheleyt hebben in't vierde Boeck, in de vertellinghe van Atlas: nae veel moeyten bracht hy dees gulden Appelen Eurystheo: want hy hadde onder ander te strijden met den Coningh van Afrijcken Antaeo, den soon van der Aerde, die vierentsestigh elleboghen lang was, en een groot vyandt van alle vreemde reysende luyden, die met hem mosten worstelen, en van hem gedoodt wierden, met voorneem, van al de hoofden een Kerck te bouwen Neptuno zijnen Vader. Desen stelde hem oock teghen Herculem, van wien hy drymael voor doot terHercules doodt den wreeden Antaeum. aerden was doen vallen: maer hy hadde de eyghenschap, dat wanneer hy zijn Moeder d'aerde raeckte, was hy veel cloecker, en fraeyer als te vooren. Dit van Hercules ghemerckt, hief hem van der aerden, en perste hem soo het lijf, dat hy verstickte, en sterf. Doe nu Hercules vermoeyt hem meende te rusten, en begon te slapen, vindt hy hem geterght van een heele heyrcracht Pygmeen,Hercules doodt de Pygmeen. maeghschap van den verslaghenen: dese quamen daer gebortelt uyt dat Lybische zandt als Mieren, en meenden de doot van Antaeus te comen wreken. Hercules wacker wordende, siende hem van dees elleboogh-langhe Krijghs-lieden omsett, men mach dencken, hoe seer hy verschrickt mocht wesen, doe hy al dit gherucht vergaerde soo veel hy mocht, en wondt het in zijn Leeuwenhuydt, om zijnen Eurystheo voor wat nieuws te brenghen. Soo hy nu trock van Lybien in Egypten, ghemoette hy Busiris, Coningh van Egypten, een so wreedt Mensch, dat hy Neptuno zijnen Vader offerde alle de vremdelinghen, die hem in handen vielen. De deughtsaemheyt die in Hercules was, con sulcke grouwlijcke onmenschlijckheyt niet lijden, te wesen ongestraft: want betrapende de laghe, die hem als ander was gheleyt, hy nam Busiris, en AmphidamasDen wreeden Busiris, met den zijnen, wort ghedoodt. zijnen soon gevanghen, desghelijcx Chalbes den Priester, die sulcke Offerhanden bediende: en op den selven Altaer, daer sy plochten te kelen hun gasten, werden sy van ghelijcken door Hercules handen gheoffert. Noch doodde hy in Arabien eenen moorderschen Roover Emathion, den soon van Typhon. Van daer voort reysende, tot den bergh Caucasus, doodde hy met pijlen, PrometheiDen Arent van Prometheus, geschoten. leverpickenden Arendt, t'welck oock een dochter was wan Typhon en Echidna, den gebonden zijn banden brekende, en verlossende. Voorts worstelde hy te Calydonen in AEtolien met Achelos, daer wy voorhenen af hebben verhaelt. Hy nam oock gevangen Passal, en Achemon, twee quade deughnieten, sonen van een voorsegghende Vrouw Semnon, die hem meenden yet t'ontstelen, daer hy onder eenen Boom lagh en sliep: maer hy ontwakende, greepse, bondtse de voeten t'samen, en sloeghse op zijn schouderen, als eenen dobbelen schouwer-sack oft besaetse: dees twee hadden dickwils gedreyght gheweest van hun Moeder, als sy niet af wilden laten van hun rooverijen,Passal, en Achemon, van Hercules gevangen, en los gelaten om een clucht. datse mochten comen in de handen van Melampyge, dat is, swarten-bil. Sy dus hanghende, alsoo men doe geen broecken droegh, en d'een van vooren met t'aensicht hing nae zijn schamelheyt, en d'ander na den billen, siende desen deelen seer swart besett, gedenckende des Moeders seggen van swarten-bil, werden soo hertelijck seer te lachen, dat Hercules d'oorsake vraghende, en van hun wel verstaen hebbende, ghelijck hy oock een bootsliefdigh Man was, lietse sonder misdoen henen loopen, voor sulck als sy waren. Hy doodde noch {==77v==} {>>pagina-aanduiding<<} een quaetdoender Scaurus, by der vliet Erimanthes: daer naer versloegh hy met zijn knodse den dry-hoofdigen vierspouwenden Cacum, den soon Vulcani, den welcken woonde ghemeenlijck in Aventinus bergh, een van de seven heuvelen van Room, daer hy met zijn ghewoon rooverijen, den Menschen, oft zijn gebuer-volck, uyter maten jammerlijck quelde: Iae teghen den deughtsamen crachtighen Hercules hem durfvende opstellen: heeft hy by nacht zijn weydende hoorn-beesten een deel ghestolen, en achterwaert doen gaen in zijn speloncke oft hol, op datmen het spoor niet mercken soude. Hercules t'sanderdaeghs nae ghewoonte zijn kudde tellende, en een deel missende, gingh recht nae Cacus speloncke, maer sagh geen stappen dat henen: des hy zijn verblijfDen onrechtveerdigen Cacus wort van Hercules ghedoot. voorby drijvende, de hoorn-beesten van binnen die van buyten hoorende, als verlangende nae hun gheselschap, en verdrietigh soo daer ghevangen en ghesloten te wesen, begonnen gheluyt maken en loeyen. Waer door Hercules de diefte is kenlijck gheworden, des Hercules clopte op het hol, welck Cacus niet wilde openen, maer stelde hem als verweerder teghen zijn incomen, soo veel hy mocht. Hercules brack met ghewelt eyndlijck daer binnen, en bracht hem ter doot. Hercules nae dat hy veel quaet gheboeft had omghebracht, en veel Landen ghesuyvert van wreede Roovers, soude eyndlijck voor zijn twaelfdeHet 12. werck. werck gaen halen, en brenghen zijnen Eurystheo den Hel-hondt Cerberum: het welck ghedaen hebbende, men seght, hy hem gheboodt weder in de HelleDen Hel-hondt uyt der Hellen te halen. te brengen. Ten lesten, heeft hem Iuno toegesonden een van de Raserijen met een groote menichte Slanghen, die hem crancksinnigh maeckte, doende seer veel quaets, Wijf en kinderen doodende, soo dat hy door Pallas hulpe weder tot hem selven ghecomen wesende, hem selven wouw dooden, en hadde Theseus hem niet belett met heerlijcke en schoone redenen. Nae verscheyden ander avontueren, werdt hy verlieft op Omphale, de dochter van den ConinghHercules verlieft op Omphale. van Lydien, de welcke hem veel costlijcke gheschencken dede, om dat hy haer hadde ghedoot een vreemdschapen groote Slanghe, die by de Vliet Sagar veel Menschen hadd' omghebracht. Hy dus op haer verlievende, werdt haer heel overgegheven, om dienstbaer in alles haer te believen: hy manghelde zijnen tros, oft pijlkoker, knodse en t'Leeuwshuyt, dat hem tot een harnas diende, voor haren spinrock, spillen, korf, en ander Vrouwen huysraedt. Hier sat hyHercules spint by Omphale, in Vrouwen cleeren. nu en spon, oft en naeyde, onder een deel Staet-joffrouwen van Omphale, en self in Vrouwen cleederen ghecleedt, die van in de wieghe Slanghen worghde, en soo veel heerlijcke Helde-stucken hadd' uytghericht. Daer zijn die schrijven, dat Eurytus Coningh van Oechalien, was aen Herculem versoecken te hebben Alcesthis, die huys-vrouw was gheweest van Admetus, Coningh van Thessalien, en die Hercules hadde verlost uyt de Helle: maer hy doe wesende in zijn raserije, (daer eenige seggen dat hy tweemael in was) verjoegh hem uyt der Stadt Tyrinthen, sonder hem te wille te wesen. Hier na werdt hy van een swaer sieckte overvallen, waerom hy t'Gheheymnis raedt vraeghde, hoe hyVVaerom Hercules soude dienstbaer wesen by Omphale dry Iaren. ghesondt soude worden: hem werdt gheantwoort dat hy vry, en wel te passe soude wesen, soo hy hem ginghe vercoopen aen yemant, om dienstbaer te wesen den tijdt van dry Iaer, en dat hy dan zijnen dienst-loon soude gheven aen Eurytum, daerom soude hy hem hebben verhuert, oft vercocht, aen dees Omphale, Coninginne van Lydien. Ander seggen, dat Iuppiter Mercurium beval, hem aen haer te vercoopen, om dat hy Euryti soon Iphitum had omgebracht. {==78r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier nae soude Hercules ghetrocken wesen in den Troyschen krijgh. Nu volght oock zijn vryagie van Dianira, de doot van Nessus, en de geschiedenisse van Iole, daer wy van hebben verhaelt, hoe haer Hercules met der wapen hadde vercreghen. Hy hadde by verscheyden Vrouwen veel kinderen, te lang om verhalen: want hy altijt Vrouw-mal, oft liefdigh was. Het geschiedde dat hy in zijn nieuw vryagie met Iole ging met haer hem vermeyden, en wandelen, en comende door een bosch, Hercules met zijn rouw Leeuwen-huydt om t'lijf, en zijn knodse op de schouder, en sy seer costlijck verciert met Iuweelen, Purper en sijde, daer sy in't voorby gaen wiert gesien van Fauno, die op haer schoonheyt werdt te vlammen, bespiedende heymlijck waer sy henen gingh, of hy conde eenighen troost-vrucht zijner liefde aen haer geplucken: hy saghse met Hercules dus gaen in een doncker speloncke. Als hy eenen tijdt hadde ghetoeft, alsoo den kock spijse toegemaeckt hadde was daer een beasschent kool-vyer gebleven, daer hy den Dienaers vondt by liggen slapende, denckende dat Hercules en Iole oock soo deden, is dieper in't doncker al tastende gaen soecken, en legghende zijn waendolende handt op het Leeuwen huydt, voelde met eenen zijn herte als met ijscoudt water begoten, en daer nae van vreesen een dapper borst-cloppinghe: doch daer hy onwetens van verschrickte, was maer de schorsse van t'mergh, oft t'bit dat hy socht: want sy lagh in't Leeuws huydt, en Hercules hadde uyt bootsicheyt haer sijden cleederen al scheurende aen zijn groot lijf ghetrocken. Den Faunus door liefde verstout, gingh voort op d'ander sijde tasten, daer hy de sachte cleederen voelende, t'onrecht verblijdde: want alsoo hy begon op te lichten, voelde een hardt rouw-hayrigh lijf. Hercules hem verwonderende op zijn lijf te voelen soo vreemde handt, greep toe, en Iole werdt den knechten om licht te roepen, denckende wat Dief oft Roover daer mocht wesen: de knechten licht brenghende, sachmen den armen verliefden bockighen Godt Faunum, die van den luydbrullenden seer bitter verstoorden Hercules met een harde vuyst den muyl gescheynt, al t'hayr uyt zijnen Geytschen baerdt gherockt, en de borst met dapper slaghen ghestreken en ghesmeert is gheworden, loopende met bloedende mondt op zijn Bocke voeten in't doncker bosch al huylende, zijn schaemtigh beknosen aensicht verberghen, niet hebbende gepluckt soo soet-smakende vrucht, als hy wel verhoopt hadde te vinden. Hier mede sullen wy nu laten berusten de verhalinghe van Herculis wercken, en sien of wy van desen eenighe verclaringhe, oft uytlegginge vinden te doen. Ten eersten, laet ons sien wat t'woordt Hercules beduydt: het comt van Heraclés, dat is, Heerlijck: Alcides, zijnen eersten naem, van Alcé, dat is, sterckheyt: zijn Moeder hiet Alcmena, comt van Alcé, enLeerlijck uytlegh van den namen Hercules, en Alcmena: oock van de geboort Herculis. Menos, dat is, sterckheyt, en deughtsaemheyt. Dus dan Hercules, heerlijck gemoedt, soon van deughtsaemheyt, en van Iuppiter, dat is, Godtlijcke goetheyt, heeft vercregen onder de levende een eerlijck onsterflijck gherucht. Hier toe gheraeckt wesende, door t'oproeyen van Iuno, heeft daerom ten rechten vercreghen eenen naem, oorspronghlijck van Iuno, en eere: want Heré is te seggen Iuno, en Cleos is eere, oft heerlijckheyt. Hercules wort veel ghehouden te wesen de deught, daer toe wort t'woordt Areté ghetrocken, t'welck deught te segghen is: Soo dat Hercules niet en is anders als de deughtsaemheyt, het eerlijck cloeck ghemoedt, wijsheyt, redelijckheyt, en ghestadicheyt, die in ons is, om dat dese goede eyghenschappen niemant te deele en worden sonder de {==78v==} {>>pagina-aanduiding<<} Godtlijcke goetheyt, en goede toegheneghentheyt des ghemoets, waer Hercules wort gheseyt den soon van Iuppiter en Alcmena, oft volherdicheyt: want alle goedicheyt, heeft haer te wapenen, met ghedult in teghenspoet, om oock te verwinnen alle lusten des vleeschs, oock met hulpe van de goetheyt oft ghenade Gods, om dieswille dat hier toe geen Menschlijck eygen vermoghen ghenoechsaem can wesen. Aengaende dat Eurystheus, om zijn voor geboorte over Herculem quam te heerschen, dat wort by eenighe verstaen, datVan de voorgheboort, en heerschappije Eurysthei over Herculem. hier mede aenghewesen wort de goede en quade toegenegentheden der Sterren, daer men onder is gheboren, ghelijck dese Hemel-teeckenen, elcke t'haerder tijdt hen crachten heymelijck in ons van boven instorten: met den aerdt der eerste Locht, die wy beginnen insuypen: doch is niet te ghelooven, dat vereenighde Sterren, soo tot quaet gheneghen maken, oft sulcx en is te keeren, en te matigen door de Godtlijcke goetheyt, als men hem ter deughtsaemheyt aenwendt, als van jeught in goede onderwijsinghe opghevoedt wesende. Hier is oock t'aenmercken, hoe den Hemel voor der Aerde sorghvuldigh is, dat Godt van boven af schickt, oft gheeft Menschen drijvers, Herders, oft Heerschappers der Weerelt, daer van Godt mede afsnijdt, plant, straft, betert, en handelt na zijnen oprechten wille onder den Menschen. Hercules is geweest een uytnemenden Krijgh-oversten, waer door Godt zijnen wille heeft ghedaen:Natuerlijc, en leerlijck uytlegh, op erculis wercken. want Hercules veel wreede Tyrannen, schier de Weerelt over heeft gestraft, en den benouwde Menschen daer van verlost: oock in veel Landen goede Wetten stellende, den Menschen veel redelijcker en deughtlijcker wijse van leven aenleerende, dan sy rouw en onwetende gewent waren te leyden. Dit heeft den Poeten doen versieren, dat hy veel vreemdtschapen wreede ghedrochten, en schadighe onghedierten heeft omghebracht. Eerst hadde hy twee Slanghen te worghen in de wiege, tot een besonder proefstuck zijner deught:Van't Slanghe worghen. waer by te verstaen is, trots, en ijver, te weten, een moedigh voornemen, en vergonnen, dat een ander ons in deughtsaemheyt soude overtreffen, en eenen ijver vyerigh en ernstigh den voorloopende t'achterhalen, en verre voorby te comen: Dees twee Slangen behoeftmen wel in de wieghe zijns voorneems vast te grijpen, en machtigh te worden: want de deught wordt ghenoech coel oft coudt, als sy geen voor-beeldt tot naevolginghe en heeft t'aenmercken. Als nu een deughtsaem edel herte van jonghs dus gheprickelt is, vindt hy voor het eerste werck te bevechten een wreedt ghedrocht, den moedighen fellen Leeuw van den bosch Nemea, dat is, den hooghmoet, korselheyt, verwaentheyt,Van den Leeuw van Nemea te bevechten. wreedtheyt, en woedmoedicheyt te bedwinghen en stillen: want dit is den Leeuw, die hem veel gheneert in de wildernisse van ons woest en onwetende verstant, en verderft het goede weynigh datter eenichsins in mach wesen. De Slanghe Hydra hoeft historische verclaringhe, om de Fabel uyt de waerheyt t'onderscheyden. Sthenel, Persei soon, bouwer van Mycenen, nae zijns Vaders doot, socht met Coningh Lerni Rijck, het zijn te verbreeden. Lernus, hoewel swack van vermogen, stelde hem moedigh tot eenen verweer-krijgh, dat sy beyde hun Landen ghenoech beschadighden. Coningh Lernus op zijn grentse hadde een sterckte, die van gheleghentheyt, en goede besettingeGeschiedighe verclaringhe van Hydra. halven ghelijck onwinlijck was, gheheeten Hydra. Eurystheus begonstighende de sijde van Sthenel, sondt Herculem met een groote heyrcracht te belegghen en winnen Hydra, daer die van binnen groote weyre deden, met gewisse {==79r==} {>>pagina-aanduiding<<} pijlen te schieten, veel volcx ombrenghende, en als van hun een gheschoten, oft doot was, quamen stracx een deel ander in de plaetse op de mueren oft vesten, en dit waren de nieuw-aenwassende hoofden. Eyndlinghe creegh Lernus hulpe van een machtigh Heere, gheheeten Carcin, dat is Krabbe, met veel volcx, soo dat Lernus aldus versterckt, quam om ontset doen: maer bleef in den veldtslagh doot, zijn macht werdt ghebroken, zijn sterckte ghewonnen, oock door Herculem verdorven, en verbrandt: hier was hem oock Iolas zijn Neef te hulp ghecomen. Nu by de versierde Water-slange, mach verstaen wesen,Leerlijck uytlegh op Hydra. de overdadicheyt, en onmaetlijckheyt der brasserijen, oft dronckenschappen, daer veelderley quade Slangh-hoofden van zonden, en ondeughdighe snoodtheden uyt ontstaen, en wassen: des sy door de deught der maticheyt, en vyerighen eerlust eens goeden naems, moet ghedoot, en te nieten gedaen worden.Leerlijck uytlegh op de Hinde. Oock de gulden-hoornighe, en coper-voetige Hinde, moet door de deught (by Herculem verstaen) verwonnen worden, te weten, de goudt-hoornighe giericheyt, die vreckmoedigh maeckt, en de coper-roestighe lichtveerdige oncuysheyt, daer den tijtel, oft veldteecken van is, den naem van Venus, de welcke onder den metalen by t'koper is geleken: want dit zijn schaedlijcke plagen voor den Menschen. Dus is te verstaen van alle ander ghedrochten, dat het al zijn verscheyden boosheden, die de deught te verwinnen, dooden, en te verjaghen heeft, om daer van te suyveren onse herte, sinnen, ghedachten, en de weerelt onses gantschen gheests en lichaems daer van te suyveren, en onder goede Wetten te brenghen, tot een eerlijck vroom leven. Het vijfde werck, van Augias stal te suyveren, heeft dit schiedigh uytlegh: dat Hercules deses Conings landt vruchtbaer maeckte, ick acht met t'mes uyt den stallen. Dat Geryon drylijvigh was, dat is, datse dry broeders waren van eenen wille, en eendrachtigh, oft dat hy over dry Eylanden Overhooft was, en soo voort meer,VVtleg op de dry Appelen, die men Hercules in de handt gaf oft maecte in voortijden. hier al te lang. Van den gouden Appelen hebben wy in't vierde Boeck verhaelt. Om dit gouden Appel-halen, worden Herculi, van den ouden Beeldtsnijderen, in de slincker handt ghemeenlijck ghemaeckt dry Appelen, also men te Room aen den coperen op t'Capitolium, en den Marmoren in't Paleys oft heerlijck huys des doorluchtighen Cardinaels Farnesij, mach sien: welcke oock sonder beteyckeninghen niet en zijn: maer wijsen aen dry crachten Herculis, dat is, der deught. Eerst, te matighen den toorn: ten tweeden, te mijden giericheyt, ten derden, den wellusten te dwinghen, en niet te dienen. ZijnVVtlegh op zijn Leeuws-huydt, knodse en pijlen. Leeuws-huyt wijst aen, een heerlijck Manlijck ghemoedt: zijn knodse, de reden, daer de deught op steunt: zijn pijlen, zijn goede Wetten, die oock der deught voorderlijck zijn, om den Mensch (een cleen weerelt vergheleken) te suyveren van alle wanschapen, onbehoorlijcke gebreken der Sielen, oft quade wercken. Hercules wort oock by de Sonne gheleken: zijn twaelf wercken, by de twaelf teeckenen des dweersen riems van den Hemel-cloot. Oock Geryon, en meer natuerlijcke uytlegginghe, niet veel mede brenghende, laet ick om corten geern achter weghen. Den onrechtveerdighen Cacus, wiens naem opLeerlijck uytlegh op Cacus. het Arcadisch Kakos, is gheseyt, quaet: dat hy vyer uyt neus en mondt blies, oft walghde, was versiert, om dat hy niet alleen een Vee-dief, dan oock een brandt-stichter was. Hy is te verghelijcken der valsche verleydighe wijsmakinge, oft loghen, die des deughts gehoorsame kudde heymelijck en dieflijck ontsteelt, en eerselinghe, oft te rugghe gheweldigh aftreckt, en brengt in zijn {==79v==} {>>pagina-aanduiding<<} doncker speloncke der dolingen. Doch zijn ongerechticheyt openbaer wordende, can teghen de deught niet bestandigh blijven: zijn schande wort ontdeckt, de duyster-lievende valsche meeningen, als nacht-Wlen wijcken. Dat Hercules op Omphale soo verlieft was, dat hy door Vrouw-werck t'oeffenen van yederVVtlegh van Hercules, op Omphale verlieft. bespot is gheworden: hem te laten van een Vrouwe heersschen, die sulcken uytnemenden verwinner was: wijst aen, dat een deughtsaem Man, tot den eyndt zijns levens, heeft voorsichtigh en wakende te wesen, om namaels niet te verliesen de deught, en den deughtlijcken eerlijcken naem, en goet gherucht, denckende dat de meeste macht en verwinninghe bestaet in zijn selven, oft zijn eyghen quade gheneghentheden en lusten te verwinnen. Dat Hercules by den Goden ghenomen was, laten wy de voorverhaelde uytlegginghe blijven. Dat Iuno, in den Hemel, hem te Wijve gaf haer dochter Hebe, de Goddinne der jongheyt, is, dat de Sonne, doende t'onswaert haren keer, doet alles hergroenen, en wassen, en soo eenigh natuerlijcke uytlegginghe meer: wy moghen Hebe noch ghedencken in't toecomende Boeck. Ick mocht hier een deel vertellinghe voort brengen van Lucina, de suster van Apollo, dochter van Iuppiter en Latona, welcke nieuw gheboren wesende, diende stracx haer Moeder voor Vroemoer, ghelijck wy van Diana hebben verhaelt: want Diana, Lucina, Hecate, en de Mane, worden maer met namen, en eenighe crachten oft wercken, eenichsins onderscheyden, doch al een dingh wesende: maer hier is niet sonders te vinden, oft eenighen sin te leeren, dan ghelijck wy van der Mane hebben verhaelt, dat haer vochticheyt in de gheboorte voorderlijck is. De Fabel van Galanthis, in Wesel verandert, brengt mede, datmen GodeLeerlijck uytlegh van Galanthis, en Dryope. niet en mach lieghen, noch bespotten. Oock die van Dryope, wijst aen, datmen moet toesien, willens noch onwetens Gode niet te verbelgen. Het verjeughden van Ioalus door Hebe, heeft oock zijn uytleghsche meeninge, ghelijck die van Hercules voorhenen verhaelt wesende. Hebe Ioalum verjeughdet hebbende werdt te sweeren, dat het geen Menschen meer gheschieden soude: Maer Themis Goddinne des Godtlijcken verbondts, des gherichts, der voorseggingen, en des voorschicks, heeft haer den Eedt belett, voorseggende, want den krijgh van Thebes most haest volghen, dan soude Callithoë van Iuppiter vercrijghen, dat haer twee jonghe kinderen stracx volwassen Mannen souden worden, om huns Vaders doot te wreken: verhaelt oock yet van eenen gulden halsbandt, daer veel quaets in voorsien was. Hier soudmen niet weten wat af maken, ten waer datmen de versieringe oft gheschiedenis van het begin tot den eynde wat breeder verclaerde als onsen Poeet, die dit soo maer een weynigh aen en roert: doch sullen eerst een weynigh behoeven te seggen, wie dese Themis is, daer den Nederlandtschen Oversetter t'onrecht stelt in de plaetse Hecate, die wy in't sevenste Boeck hebben beschreven. Van Themis. Themis was de dochter vanVan Themis afcomst, en kinderen. den Ocean en Thetis, oft (so Hesiodus wil) van Hemel en Aerde: sy is geweest de suster Saturni, en de tweede Huys-vrouwe van Iuppiter, ghetrouwt wesende, baerde sy de Vren, deurwachters des Hemels: dese heeten Eunomia, Dice, en Irene, de eenmoedighe onderhoudinghe der goede Wetten, des gherichts, en des vredes. Themis met haer dochterThemis en Dice haer dochter, Raetsvrouwen van Iuppiter. Dice, zijn de bysittende Raedts-vrouwen van Iuppiter, gelijck Plutarchus ver- {==80r==} {>>pagina-aanduiding<<} haelt, daer hy bewijst, dat Vorsten moeten wetende en gheleert zijn, dat is gheseyt, dat recht en billicheyt zijn bysittige Raedts-heeren van Iuppiter, ghelijck ofmen seyde, dat niemandt over het recht en waer ghewassen: waerom dat d'oude schrijven, Iuppiter self niet soude connen bevelen, sonder het recht, oft gherechticheyt, de welcke (seght Hesiodus) is maeght, onghescheynt, en onbevleckt, en altijt bywoonigh met schaemte, kuysheyt en eenvuldicheyt. Hierom hietmen dan den Coningen oudts tijts, eersaem, en eerlijck: want t'is behoorlijck, dat die minst te vreesen hebben, oock meer schaemte en eere hebben: waerom een Vorst heeft meer te schricken voor quaet te doen, als quaet t'ontfanghen. De Vren worden van Pausanias geheeten Carpo, en Thallote, de derde noemt hy niet. Carpos is geseyt, vrucht, en Thallein, uytspruyten, oft botten: sy worden geheeten de traeghste van alle Goden, en brengen den Menschen altijts wat nieuws: sy en waren niet alleen van Homero geheeten deurwachters des Hemels: maer hadden oock werck den Wolcken van den Olympus, oft den Hemel te verdrijven: want dan wort den Hemel, oft de Locht (seghtmen) open, oft ontsloten: oock belemmerden sy den Hemel al nae hen believen. Sy heeten met eenen naem Horévein, dat is, bewaren, oft wachten, om datse den Hemel bewaren. Sy zijn van t'geslacht der Gratien, oft bevallijckheden:Sin-gevende en leerlijcke uytleggingen op Themis, en haer dochteren, d'Vren. ghemerckt Themis hen Moeder is de gherechticheyt, en Nomos beteyckent Wet, Dice billicheyt, en Irene vrede: welcke dry, te weten, Wetten, gerechticheyt, en vrede, bewaren en onderhouden de vruchten, oft t'gebouw, in plaetse dat krijgh, moetwille, en twist, alles te niet doen en verderven. T'is dan d'onderhoudinghe der Godtlijcke instellinghen, en Borgherlijcke Wetten, diese teelt, en voortbrengt: Nademael Themis is die billicheyt, oft oprechticheyt, die de Natuere self des Menschen gheest heeft inghedruckt: als wesende t.'beginsel daer de Wetten uyt zijn ontstaen. Iuppiter heeft dees oprechticheyt ghetrouwt, en sy is van zijn gheslacht: want Godt is oprecht, en ghetrouw. Iuppiter Vader der Vren, matight de Locht, dat is, Godt bewaert en onderhoudt de vrome, Hemel-ghesinde: want d'overvloedicheyt is geern van de vromicheyt verselt, en den hongher, oft dierte wort van veel snoodtheden ghevolght: soo dat het onderscheyt der vruchtbaer, oft magher tijden, wel den claersten spieghel is, om te sien oft te kennen s'Menschen goede oft quade wercken. Dus canmen verstaen, hoe den Vren de deuren des Hemels te bewaren is bevolen. By Themis is oock wel geweest het oudtste Geheymnis, daer men der Goden antwoordt versocht te weten. Laet ons nu van haren voorgheseyden Thebeschen krijgh vertellen, en halen hier voort den onsalighen, oft ongheluckighen OEdipum. Van OEdipus. OEdipus was den soon van Laius, Coningh van Thebes, den soon van den voorleden Coningh Labdacus: desen Laius hadde tot een Huysvrouwe zijn suster, van s'Moeders weghe, oft de suster oft dochter van Creon, en was de schoonste Vrouw, die met ooghen mocht ghesien wesen, gheheeten Iocasta. Dees jonghe Vrouw bevrucht wordende, was den Coningh Laius nieuwschier, om te voor-weten d'avontuere van t'kindt, dat hem soude geboren worden. T'Geheymnis van Apollo te Delphos antwoorde hem, dat hy van dat selve kindts handt soude sterven. Hy dit voorsegh ter herten nemende, {==80v==} {>>pagina-aanduiding<<} soo haest t'kindt gheboren was, gaf het een van zijner wacht, oft een anderOEdipus gheboren, werdt door den voeten ghesteken, en aen eenen boom gehangen. Dienaer, om dat heymlijck om te brengen: welcken niet willende een wercktuygh wesen van zijns Heeren onmenschlijcke wreetheyt: ten anderen, niet durvende heel zijn gebodt naelaten, verkoos den middelwegh: nam het kint, doorstack hem beyde zijn voeten, en stacker een wisse oft tije door, en hinghet daer by aen eenen boom, in een wildernisse by den bergh Cytheron, denckende dat het hulploos daer sterven soude: Maer Phorbás, een van den Herders van den Coningh van Corinthen Polybus, by gheval daer voorby comende, hoorde dit arm kindts crijtende stem, des liep hy toe: ontbonden hebbende, nam het mede nae Corinthen, en gaf het de Coninginne, de welcke onvruchtbaer wesende, voeddet op, en haddet in sulcker weerden, als oft haer van den Hemel af gesonden waer gheweest: en om dat hem de voeten van de wonden doe gheswollen waren, werdt hy OEdipus, dat is, swil-voet, geheeten: want Oidein, is swillen, en Pous, is voet gheseyt. Eenighe segghen, dat den Vader Laius hem self de voeten doorstack, en liet hangen op den bergh Cytheron, den Dieren ten besten, dan dat de boden sulcx niet en deden: maer schonckent de Coninginne van Corinthen. OEdipus ghecomen tot ouderdom, en vernomen hebbende, niet te wesen Polybi, des Conings van Corinthen soon, nam voor hem te ondersoecken en weten wie zijn Vader was, en toogh nae t'Geheymnis Apollinis te Delphos: welck hem antwoorde, dat hy zijn Vader soude vinden te Polyben. Dus daer ghecomen wesende, zijn hem zijn maghen oft vrienden onbekent in't ghemoedt gecomen op den wegh. Laius hem oock niet kennende, noch niet denckende dat hy leefde, riep aen hem seer straflijck, en hooghmoedighlijck gebiedende uyt den wegh te wijcken, in sulcker voeghen,OEdipus doodt onweetende sijnen Vader. dat hy weygerende daer tegen opstont, en handt aen wapen slaende, zijn Vader dus onwetende ombracht. Hy van hier vliedende, is metter tijdt ghecomen nae Thebes. Nae den doot van Laius, heerschte aldaer Creon, den schoonbroeder van Laius, die soo van een vreemt onbekent Man was verslaghen. Nu hadde Iuno, vyandige der Thebaners, hun toegestiert een schadigh wreetVan het vreemt en wreedt gedrocht Sphinx. ghedrocht, Sphinx geheeten, en was de Dochter van Typhon en Echidna: dit hadde Ma ghden hooft en lichaem, Leeuws voeten en steert, en Voghel-wiecken: oft (soo Clearchus seght) Maeghden hooft en handen, Honden lijf, Menschen stem, Draken steert, en Leeuws clauwen. Ander seggen, dat het voor-lijf Leeuw was, de naghels van eenen Grijffoen, en de vleughels van Arendt: dit als een gheessel der Thebaners, hieldt hem by Thebes, aen den wegh, in eenen bergh, geheeten Sphincus, oft Phyceus. Dit Sphinx quam uyt zijn hol, en viel op den voorby-gangers, hebbende altijt eenige strick-vragen, oft doncker raedtsels te lossen, welck hem de Muses leerden: en wiese niet raden conde, werdt stracx van zijn grouwlijcke clauwen verscheurt en gedoodt. Dees Raedtselen waren, nae dat de voorby-ganghers voor Landtsaten oft volcken waren, maer dat het die van Thebes gaf te raden, was: Welck DierHet raedsel van Sphinx. smorghens viervoetigh, smiddaeghs tweevoetigh, en s'avonts dryvoetigh was. Dit seght Asclepiades aldus: Vier voeten, twee, en dry, heeft ergens eenigh Dier, Dat niet heeft als de stem, en stem verandert schier, Dat gheen Dier meer soo doet, van al wat vlieght om hooghe, Oft swemt in natte Zee, oft wandelt hier op't drooghe: {==81r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer als dit Diet begint met veel voeten te gaen, Begint hem al zijn jeught, en al zijn cracht vergaen. T'Godtlijck voorschick was over dit Sphinx, dat soo haest als yemant zijn vrage loste, dat het most sterven: nae dat het een deel Menschen om hals hadde ghebracht, die vergeefs pooghden dit raedtsel te beduyden. Creon liet uytroepen met trompet, dat wie des Sphinx raedtsel con raden, en also het landt verlossen van sulck een grouwsaem plaghe, soude te loon hebben de Croon en t'Coninghrijck van Thebes, en trouwen de schoone Iocasta, Weduw van den Coningh Laius. OEdipus comende nae Thebes, vindt op den wegh dit Sphinx, welcks raedtsel hy loste en uytleyde, seggende: dat t'voorseyde Dier was denOEdipus raedt t'raetsel, hy wort Coningh van Thebes, en trouwt onwetens zijn Moeder. Mensch, die in zijn kindtsheyt cruypende over handen en voeten, wert geseyt op vier voeten te gaen, doch eyghentlijck maer twee voeten en heeft: maer wanneer hy van ouderdom beswaert, op eenen stock beghint te steunen, dan wordt hy gheseyt dryvoetigh te wesen, en dan vergaet zijn macht. Dit uytlegh ghehoort, Sphinx was soo toornigh, dat het hem van een hooghe clip af wierp, en den hals brack: soo dat die van Thebes werden verlost van zijn wreetdadicheyt. OEdipus quam verwinnigh in Thebes, en om datmen hem achtede te wesen soon van Coningh Polybus, werdt hem t'Rijck van Thebes gegheven, en te Wijve Iocasta, zijn eygen Moeder, doch onwetens: by welcke hy hadde twee sonen, Etheocles, en Polynices, en twee dochters, Antigone, en Ismene, soo dat zijn kinderen, oock zijn eygen Broeders en Susters waren. Doe eyndtlijck OEdipus quam te weten zijn grouwlijcke bloedtschande, enOEdipus straft hem selven, en steeckt hem de ooghen uyt. Vaderslacht, was soo heel seer bedroeft, dat hy hem selven straffende, de ooghen uytstack, en liet hem (blindt zijnde) leyden van zijn dochter Antigone, verliet zijn Rijck, en besteldet zijn sonen te heerschen onderlinghe telcken een Iaer by beurten, en vertrock hem t'Athenen. Dese Broeders dus verdragen, Etheocles den oudtsten de Croone d.'eerste Iaer beseten hebbende, wouw Polynicem zijn broeder die niet overlaten, seggende niet te voegen, dat een Rijck twee Coninghen soude hebben. Waerom Polynices seer t'onvreden, quam by Adrastus, den Coning van Argos, die hem te Wijve gaf zijn dochter de schoone Argia, en hiel hem gheselschap met noch vijf ander cloecke Heeren, en Krijgh-oversten, zijnen broeder te gaen bekrijgen, en Thebes belegeren, het welck gheschiede met goede gheschicktheyt, en groote heyrcracht. Tot desen Thebeschen krijgh, behoefdemen sonderlinghe den gherader oft voorseggher Amphiaraum, den welcken voorsiende datter hy soude doot blijven, weygerde mede te trecken, hem verborgen houdende. Maer zijn Huysvrouwe Eriphile bedroogh en wroeghde hem: want sy hadde haer laten omcoopen, met den gulden halsbant, daer veel quaets in versien was: den welcken van Vulcano gesmeet, Venus eerst hadde gegeven aen Hermione, de dochter van Menelaus, en de schoon Helena. Eriphile dan seer lustigh nae dit costlijck Iuweel, verriet haren Man: den welcken vertreckende, wetende dat hy nemmeer weder keeren soude, en dat zijn Vrouw de oorsaeckster zijns doots was, gheboodt zijn soon Alcmeon, te dooden zijn Moeder, als hy doot soude wesen. Ten liep niet langh aen, Amphiaraus wesende voor Thebes, gheseten op zijnen wagen, werdt van der Aerden ingheswolgen: en Capaneus de mueren beclimmende, wert van den blixem doot geslagen: dit was die voorseyt was, van niemandt te mogen gedoot zijn, als van Iuppiter. Doe men desen Capanei lichaem ver- {==81v==} {>>pagina-aanduiding<<} brande, quam Evadne zijn trouwe Bruydt, en wierp haer selven in't vyer. De twee ghebroeders, Etheocles, en Polinices, ontmoetende malcanderen in den strijdt,Etheocles en Polinices dooden malcander. hen d'een den anderen oock ombrachten. Alcmaeon, nae de doot van zijn Vader Amphiarus, volbracht zijns Vader gebodt, en doodde zijn Moeder Eriphile, en nam haren hals bandt: maer hy wiert sot, oft rasende, tot dat hy den hals bandt had gegeven Alphesibea, de dochter van Phegeus, de welcke hy te Houwlijcke nam, en gingh eenigen tijt daer nae tot Acheloum, daer hy op zijn dochter de schoon Callithoë verliefde, en haer te Wijve nam, haer belovende den hals bandt: den welcken halende by Alphesibea, zijn voorige huysvrouw, werdt door haer broeder omghebracht: en Callithoë, wetende de doot van haren Man, badt Iuppiter, dat de twee kinderen, diese by Alcmaeon hadde, en die noch cleen waren, mochten stracx oudt en volwassen worden, het welck sy van Iuppiter vercreegh, om huns Vaders doot te wreken, t'welck oock geschiedde. Hier hebb' ick nu verhaelt en verclaert de voorsegginge van Themis, hoe die volcomen, en geschiedt is. Nu hoefden wy neffens dese Fabel van OEdipus, wel de gheschiedenis te weten, om te weten waer op dese versieringhe rust oft ghebouwt is. Aengaende dat OEdipus ter verhaelder oorsaeck, alsoo een vondlingh soude zijn gheweest, en alsoo opghevoedt, dat ghelijckt wel gheschiedenis: maer dit Sphinx, ruyckt ymmer gheheel versierich.Geschiedighe verclaringhe van Sphinx, en OEdipus. Maer om verstaen watter de waerheyt van is: men seght dat Sphinx was Vrouwe, die haer begaf op de groote wegen tot rooven en stelen, ontrent den bergh Phyceum, staende altijts neerstigh op de wacht, om te overvallen en berooven eenigen voorby-ganger, en sy hiel haer in dit geberghte, tot dat haer OEdipus overviel met eenen hoop Corinthers, en haer versloegh, also Strabo tuyght in zijn negenste Boeck. Strabo seght oock, dat Sphinx langhe tijdt ter Zee met ander Zee-roovers roovende, haer wesen hadde besonder op de kuste van Anthedon: daer nae de Zee verlatende, oeffende den selven handel te lande. Dat sy den voorby-reysers t'ontbinden gaf knoopen der raedselen, die niet t'ontdoen en waren, seggen eenige, was, dat de plaetse oft den bergh, daer sy haer onthiel, soo steyl, en soo quaet te climmen was, dat haer niemandt en con betrappen, tot dat OEdipus t'gheberghte met zijn heyr inghenomen, en met veel laghen beset hadde alle sijden en weghen, datse ghecregen werdt. Ander seggen, datse doch haer ghevangenen scherpe raedselen vooren leyde, en datse onbeschadicht aen lijf en goedt, liet vry henen gaen, diese raden conde. Nu, om uyt te drucken haer wreetheyt, hebben de Dichters haer by ghevoeght verscheyden leden der wilde Dieren, als Leeuws clauwen, en Griffoens nagelen, en Vogel-wiecken, om uyt te beelden de wreede rooverijen en de snelheyt der straetschenders, die haer gesellen waren. Philochores in't Boeck der Offerhanden, seght, dat OEdipus door den raedt van Minerva, de wijsheyt, hem listlijck onder haer geselschap voeghde, onder decksel van haer rooverijen te helpen uytvoeren, en dat hy daeghlijck alsoo eenigen tot hem nam, tot dat hy ghenoechsaem was, haer, en haer ghevolgh, t'overvallen en verwinnen. Dit beschickt hebbende, bracht hy haer doot lichaem op eenen Esel binnen Thebes, alwaer hy van den Borghers was tot eenen Coningh aengenomen, als die listigh en Mans genoech was, hun Stadt tegen de noodt der vyanden te moghen beschermen, alsser krijgh voor handen waer. Doe trouwde hy onbewist zijn Moeder. Ander meer historische verclaringhe voorby gaende, {==82r==} {>>pagina-aanduiding<<} dunckt my tijdt, yet leerlijcx hier uyt te nemen: want t'is wel te dencken, dat met dese Fabel OEdipus, en dit seldtsaem Sphinx, yet besonders gemeent wort: naemlijck met dit Sphinx, waer van ick doch by niemant yet ghevonden hebbe, dat veel slot heeft, oft begrijpt, oft t'ghene my volcomelijck heeft connen ghenoegen. Wy sullen dan by dit schaedlijck Sphinx verstaen, t'meest ongheluck en plaghe der Weerelt, het onverstandt, welcker Vogel-wiecken beteyckenen de lichtveerdighe onghestadicheyt, die uyt haer ontstaet: de clauwen des Leeuws oft des Griffoens, Hondts lichaem, en Draken steert, de wreetheden, onrechtveerdicheden, nijdicheden, en boosheden, die sy ter Weerelt baert, onder den sterflijcken en cort tijdt levighen Menschen, datse haest niet en behouden, dan slechs de ghedaente van hun Menschelijck uyterlijck gheschapen wesen, en de stem: want de wercken niet dan onredelijck en beestlijck en zijn, te weten, daer het onverstant zijn heerschappije heeft, waer door het aldus menigh Mensch doodet, en te nieten brengt. Nu en isser geenen middel,Leerlijck uytlegh van het Raedsel van Sphinx. om dit fel ghedrochtigh onverstandt te verwinnen, dan met dit moeylijck en swaer Raedtsel te raden, en verstaen, dat is, volcomelijck te begrijpen, wat den Mensch self is, hoe ellendigh hy naeckt geboren wesende, van selfs eten, drincken, gaen, noch staen en can, cruypende over handen en voeten, ghelijckLeest de voor-reden Plinij, op sijn 7e. Boeck. een viervoetigh Dier. Daer naer op twee voeten eenen corten loop ghedaen hebbende, op den avondt zijns ouderdoms met stock oft cruck hem moet onderhouden, gaende als met dry voeten nae zijn nachtsche doncker graf toe wandelen: in welcke reyse, tusschen wiege en graf, hem veel swaerheyts en commers ontmoetet: dit met al s'Menschen ellendicheden wel t'overwegen en overlegghen, en daer by oft beneffens door dit bedencken te leeren opmercken, waer toe wy gheschapen zijn, wat wy ter Weerelt te doen hebben, en watter onse boodtschap is, wat wy onsen even Mensch schuldigh zijn, en op dat woordt Even wel te letten, om even leeren doen aen onsen even Mensch, gelijck wy even wilden dat ons geschiede, t'welck een volcomen wijsheyt is. En om hier toe te comen, hoeftmen dit moeylijck Raedtsel eerst recht wel te treffen, te weten, de kennisse zijns selfs, daer veel duysenden, om het qualijck raden oft missen van dit Raedtsel, door het onverstandt worden jammerlijck verslonden: want het is een Raedtsel, dat van weynigen getreft can worden: doch een recht beginsel der volcomen wijsheyt, en self een groote wijsheyt wesende. Want (also Plutarchus verhaelt) de Staet-heeren van heel Griecklandt lieten boven de deuren van die openbaer vermaerde Kerck van Apollo te Delphos niet schrijven d'Odysseen, oft Iliaden Homeri, noch de sang-gedichten Pindari, maer wel dees corte sin-ghevende spreucken: Kent u self. Niets te veel. En, G'loft maeckt schult. Ick meen oock in groote gulden Letteren: als woorden, die veel in hun cortheyt begrijpen: bysonder dit, Kent u self. Welcke self kennis en bestaet niet, in't weten, hoe men genaemt, wiens soon,VVaerin selfs kennis bestaet. oft van wat geslacht men is: maer te kennen zijn eygen swackheyt, onvermogen, broosheyt, onbequaemheyt, onmaticheyt, blooheyt, korselheyt, en ander gebreken. Daer neffens al zijn genegentheden, en begeerten, wel t'onderscheyden, om de schadighe, onvoeghlijcke, en oneerlijcke t'onderdrucken, afkeeren, en vermijden, en de nutte te volgen oft nae te comen. Voorts ghelijck als in de Fabel van Dryope, wordt hier ghetoont in d'onwetende Vaderslacht, en bloedt-schande OEdipi, daer veel swaerheyt en jammers uyt ontstondt, {==82v==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Godt oock groot mishagen heeft in onwetende zonden oft misdaden, dat den Mensch behoort verstandigh, wijslijck, en voorsichtigh in alle dingen te handelen: want hadde OEdipus zijn onbekenden Vaders ouderdom, en zijn jongheyt maer wijslijck aenghemerckt, en hem ootmoedelijck den wegh gheweken, hy waer tot de Vader-slacht niet comen: hadde hy oock te vooren wel ondersocht wiens soon hy was, hy waer soo niet bloedtschandigh geworden. Maer (soo men seght,) te voor ghedaen, en nae bedocht, heeft menigh in verdriet ghebrocht. By Eriphile wort aenghewesen, hoe schaedlijck de begeerteLeerlijcke uytlegginghe op Eriphile. des rijckdoms is: oft, hoe de Giericheyt den Mensch verblindt, te doen dinghen, die de Natuere, liefde, en redelijckheyt wederstrijden: voorts hoe alle boosheden hen eyghen roeden plocken, oft straffingen mede brengen, om hen Meesters oft werckers mede te quellen oft verderven. Van Tithon in eenen Stapel, hebben wy voor henen by Aurora wat uytlegginghe ghedaen. In de morringhe der Goden, over het verjonghen der Menschen, daer sy van Iuppiter ghestilt worden, is bysonder t'aenmercken de cracht van het recht, dat Iuppiter seyde, selfs te moeten gehoorsamen. De bloedtschandighe onbehoorlijcke liefde van Biblis, tot haren broeder Caunum, beyde kinderen van Miletus,Leerlijck uytlegh, oft aenwijs op Biblis. den soon Phoebi, en Cyana, de dochter van den krunckelighen oft cromloopenden Meander, wijst aen, hoe crachtigh in de Ieught, oft in den Mensch, door onbedachtheyt oft roeckeloosheyt, can ontsteken worden het vyer der oncuysscher begeerte, t'herte soo verblindende, dat bloedt-graden, Godlijcke Wetten, taemlijckheyt noch eerbaerheyt, en worden aenghesien: waer naer dickwils een jammerlijcke droefheyt, ghelijckende een versmiltinghe in tranen, volght, oft t'leste gherecht is. Maer by de Ieught sal gheleert wesen, zijn lusten te matighen, niet begeerende oft bestaende, dan dat voor Godt en Menschen eerlijck is, en loflijck bestaen mach. De Fabel van Lycus, die aen den Goden wel hadde willen begeeren, dat Telethusa zijn Vrouwe eenen soon baren soude, en geboodt haer t'kint te dooden, soo't een Meysken waer, bewijst ghenoech s'Menschen groote dwaesheyt, dat hy dickwils wenscht oft begeert schadighe oft onbetaemlijcke dingen, willende Natuere ghewelt doen, teghen den wille Gods, ghelijck de openbaringe van Inachis, oft Isis, met haer gheselschap, daer tegen radende, genoech aenwijst. Van Isis mocht ick noch yet verhalen: maer wy weten niet leerlijcker van haer te segghen, dan wy van haer onder den naem Io, in't eerste Boeck hebben ghedaen. In dees openbaringe was oock, die met den vingher op den mondt de stem inhoudende, was ghewendt het swijghen aen te wijsen, welcken onsen Poeet niet en noemt: doch wordter mede ghemeent Herpocrates, die men houdt voor den Gdt van hetVan Herpocrates, en t'nut des swijgens, en te veel clappens schade. swijghen, helen, oft heymelijckheyt verborghen te houden: dat welck oock een deuchdlijcke goede zede is. Want ghelijck een Ader, die berstende, haer selfs vernielende, jongen baert, en doot blijft: also can een onversienigh clappaert, door zijn eyghen woorden, hem selven in schade en uyterste ongheval brenghen. Waerom den Roomschen Metellus, hem van een jongh Hooftman ghevraeght wesende, wat zijn meeninghe was te doen, aengaende eenighen aenslagh, oft yet heymelijcx dat den krijgh belangde, seer wijslijck antwoordende, segghende: Wist ick dat mijn hemde mijn voorneem oft heymlijckheyt wist, ick trocket uyt, om in't vyer te werpen, en te verbranden: denckende of zijn voornemen oft meeninge, tot zijn schade oft schande, mocht openbaer en {==83r==} {>>pagina-aanduiding<<} verbreydt worden: want de woorden zijn (nae des Poeten segghen) ghevleughelt.Leest by Plutarchus, van het te veel spreken. En gelijck het niet licht te doen en is, eenen Voghel weder te crijghen, als hy een reys uyt der handt is laten ontvliegen: also canmen ooc een woort niet weder in de mondt halen, alst daer uyt is gheworpen: maer t'vlieght, slaende zijn lichte vleughels, en verbreydt hem van d'een tot d'ander. Een Schip van de crachten der Winden ghedreven, can men met anckers en touwen stillen en vast leggen: maer somtijts een woort uyt de haven des monts ghevaren wesende, daer en is ree, oever, noch ancker, daer het stil ghehouden can worden: maer drijft met groot gherucht op een clip, en doet zijn Meester, daer het van uyt gecomen is, verdrincken, en te gronde gaen. Daerom dewijl het veel snappen can schadelijck wesen, geboodt Pythagoras zijn leer-jeught, voor eerst te leeren vijf Iaer langh swijghen, dees Schole oft lesse noemende Echemythie, soo veel als tonghe-dwangh gheseyt: Want wie niet maetlijckVVtlegh oft aenwijs van Telethusa, en Isis. swijghen can, die sal qualijck oock connen maetlijck spreken. Dat Telethusa haer tonghe conde bedwinghen, was oorsaeck, dat Isis van der doo verlost wiert, en opghevoedt in Mans cleederen, welcke daer naer Man gheworden is. Welcke versierde veranderinghe niet aen en wijst, dan dat somtijden een dochter wel opghevoedt, wel gheleert, en gheschickt in vernuftighe Consten, die den Vrouwen onghemeen zijn, is by elcken in verwonderinge, dat sy soo bequaem is, yet te oeffenen, wercken oft bedienen, als eenigh Man, daer naemaels haer selven, haer Ouders, oft Man, en ghesin, oock nut en voordeel van mach gheschieden.   Eyndt des neghensten Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het thiende Boeck. In dit thiende Boeck vinden wy voor eerst den ThracischenVan Orpheus. soeten Vedelaer, bruyloftende met de schoon Euridice: hy is geweest den soon van Apollo, en (ghelijck wy elder hebben gheseyt) van Calliope. Tot deser Bruyloft quam van Creta den Bruyloft-Godt uyt de gheluckighe Echtschap van den nieuw gheworden Man Iphis, ghevloghen in het Thracische Ciconien, daer hy niet dan droef voorteecken gaf: want hy toonder geen blijde aenschijn, noch spracker geen statighe woorden: de Toortse der trouwinge, die den Godt in de rechter handt hadde, was niet dan roock: want doncker brandende al nat van tranen, dede niet dan sparcken en kraken. Corts gingh de Bruydt met den Nayaden, seght onsen Poeet: maer Virgilius seght, den heelen Choor oft gheselschap der Dryades, in't groen haer vermeyden, en werdt gesien van den eersten Bye-man, den jonghen Aristeus, Coningh van Arcadien, diese verlieft nae jaeghde, doe haer voorvluchtige die dootlijcke slang-betighe hiel-wonde, in Plutonis doncker Rijck dede neder dalen. Soo onsen Poeet, en Virgilius in't {==83v==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde Boeck des Landtwercks verhaelt, oock Orphei hertseer, zijn Dieren temminghe, beweghen der onbevoelijcker dinghen, Helle-vaert, en ongevallighe wedercomst, met nieuwe droefheyt, om het tweede verlies zijner meer als lijf gheliefde Huysvrouwe. Maro verhaelt, dat hy geern weder hadde gekeert, om besoecken, of hy der wreede Hel-geester borsten, met zijn oor-suyckerige clinckende ghereckte senuwkens, hadde connen herversachten. Maer wat soud' hy doen? Den grijsen onmedooghschen Veerman wouw hem met zijn rotte ghelapte Schuyt over de dry Helle-vloeden, Acheron, Styx, en Cocytus, niet weder voeren. Desen Helle-vlieten wachter, Charon geheeten, wasVan Charon, en de Helsche Vlieten. den soon van Erebus en van der Nacht. Desen Erebus was van Chaos volck, en niet een hayr beter geseyt, als een grouwlijcke, coude, doncker, diepe plaetse der verdoemde Sielen, oft der ghener, die op dese Weerelt veel quade stucken begaen hadden, en wierden daer wreedelijck ghestraft. Nu desen Helle-schipper, wort van Virgilio in het seste Boeck uytghestelt, oudt, grouwlijck, smodsigh, en vuyl, hebbende eenen dicken, bekrosen, gelockten baerdt, met grouwlijcke stadigh' open vlammend' oogen, en een swerte oude vodde hem op den schouderen gheknoopt hanghende. Sijn neeringhe was, alle de Sielen der ghestorvenen van der Weerelt, die hem Mercurius toebracht, over te schepen in de Helle. Hier toe leyden d'oude Heydenen hun dooden tot veer-ghelt in deVVat veer-ghelt de Sielen gaven, om in de Helle te varen. mondt een pennincxken, om den Schipper te betalen, om datse misschien niet wederom ghesonden souden worden: dit stuck gheldts by den Griecken hiet Danace, het was (meen ick) ontrent vijf duyten weerdt. Maer of hy te seer verleghen werdt, oft hem voor Pluto beclaeght hadde, het veer werdt eenen braspenningh, oft twee van de verhaelde penningen: En de Hooftlieden van Athenen, die meer waren als t'ghemeen volcxken, gaven dry penningen, om de heerlijcke sitplaets te hebben. Waer by het gheleeck, of de Helsche Borgerije oock metter giericheyt behangen was. Eenige weynige heeft hy levende overghevoert, desen Orpheum, Herculem, Theseum, Pyrithoum, en AEneam. Dan daer was een sorghlijck water, datmen niet en mocht drincken: want dit was van sulcke cracht, dat het alle voorleden dinghen dede vergeten, waer door datse den wederom-wegh, jae de Weerelt vergeten souden hebben. Dese onthoudens vyantsche Vliet hiet Lethes, dat is, verghetelheyt. Alle versieringenGeschiedsche verclaringe op Orpheus. overgeslagen, Orpheus van Thracien is een uytermaten uytnemende Man gheweest. Hy soude hebben gheleeft hondert Iaer voor den Troyschen krijgh, ten tijde van den vermaerden Hercules. Doch schrijven eenighe, dat Hercules in den Troyschen krijgh self was. Orpheus seghtmen te wesen den eersten Hemel-condigen der Griecken: soo dat Lucianus meent, dat de Griecken deshalven niet hebben gheleert van den Egyptenaers, noch Ethiopische: maer dat Orpheus, den soon Oagri, en van Calliope, hun daer eerst in heeft onderwesen: doch niet dan onder constighe deckselen, om dese edel Const niet soo ghemeen onder t'volck te brengen, dan verwonderlijck te maken. Hy was (soo Pausanias ghetuyght) d'eerste, die openinghe gaf, oft openbaerde de Godlijcke verborgentheden, en de ghemeen Godsdiensten te voorschijn bracht, en de wijse, hoe men den ghemoeden der Goden con versachten, en met wat Offerhanden men de snoode en quade wercken mocht reynighen. Hy heeft veel spitsighe en nutte vonden voortgebracht. Hy was een leer-jonger van Linus, en also wijs Man, als te dier tijd de Eeuwen vermochten, wel ervaren in de {==84r==} {>>pagina-aanduiding<<} Godlijcke dinghen: ghelijck zijn Boecken (hoe weynigh van hem noch overbleven) ghetuyghen. Eenighe achten, dat Orpheus en Amphion zijn gheweest van de wijste van Egypten, ick achte so veel als Toovenaers. Het verlies zijner Boecken wordt by den Geleerden seer beclaeght, te weten, van de onderlinghe teelinghe der hooft-stoffen: de cracht der liefde der natuerlijcke dinghen: den strijdt der Reusen teghen Iuppiter: van d'ontschakinge van Proserpina, en d'avontueren van Ceres: de wercken van Hercules: van de verborghen Antwoorden der Goden: van t'waernemen van t'vliegen der Vogelen, met de beduydinghe, oock der droomen: en meer Boecken, die hy in't begin van zijn gulde Vlies-reyse verhaelt ghemaeckt te hebben. Dit Reys-boeck, oock dat van der Goden Lofsanghen, en van Gesteenten, is van hem noch voor handen. Plutarchus in't Mael der seven Wijse seght, dat den oudt-strijdschen Orpheus geen vleesch en at binnen al zijn leven: waer in Pythagoras namaels zijn naevolgher is gheworden: en al die naevolghden hietmen, datse waren Orpheusche, te weten, die sich ghenoeghden met veldt-ghewas, sonder t'eten het ghene dat leven heeft ontfangen. Van zijn doot zijn verscheydenVerscheyden meeninghen van de doos Orphei. meeninghen. Pausanias seght, dat de Thracische Vrouwen, droncke wesende, hem doodden, om dat haer Mannen achter hem liepen, om zijn spel te hooren, dat weynigh ghelijckenis heeft. Apollodorus verhaelt een versierde oorsaeck van Calliope, dat haren soon door de verhaelde Vrouwen gedoodt was, daer toe door Venus opgherockt, om dat Calliope den schoonen Adonis haer niet toe en hadde gewesen, van haer en Proserpina hem by beurten te hebben: want sy t'schil in haer oordeel hadden ghelaten. Ander segghen, dat Venus de Thracische Vrouwen so op Orpheum verlieft maeckte, dat elck hem willende hebben, in desen twist hem aenvallende, so elck om t'langste trock, dat hy van hen heel in stucken gescheurt wert. Een ander seght, dat hy ging nae een oudt Geheymnis, daer men de Sielen weder soude doen comen, het welck hy niet connende vercrijgen, en dat hy in zijn meeninge bedroghen was, doodde hem selven. Dit soude yet gelijcken: waer hy niet sulcken uytnemenden, wijsen, verstandighen, en Godsdienst-liefdigen Man geweest, als hy beschreven wort. Veel minder ghelijckt t'ghene onsen Poeet een weynigh aenroert, dat hy den Thracische soude hebben gheleert een grouwlijcke wellusticheyt: waer by ander voeghen, dat hy nae t'overlijden van Eurydice, verachtede de liefde van alle ander Vrouwen, willende Wewener blijven, sonder hertrouwen, ontradende yeder oock te trouwen, bewijsende dat een Vrouw, sy mocht goet oft quaet heeten, was niet als een schaedlijck quaet in deser Weerelt. Also nu veel de Vrouwen begonden in onweerden hebben, datse ooc geen Houwlijck aengaen wilden, hebben haer de Vrouwen op den armen Orpheum ghewroken, bootsende d'Offerhande Bacchi te doen, scheurden hem. Meer oorsaken laten wy varen: want de vertellinghen van soo oude dinghen vallen menigherley, te meer om de versieringhen, die de Dichters op veel geschiedenissen hebben ghebouwt. Orpheus wort gheseyt soon van Apollo en Calliope, oft van Polhymnia,Gheschiedighe uytlegginghe op Orpheus. om dat hy seer veerdigh, en bequaem was in de Const der welsprekentheyt, bysonder in ghedicht. En men noemde doe ter tijdt alle eerlijcke en loflijcke Mannen, kinderen Gods: meenende dat de Sielen van so doorluchtighe, waren in hun lichamen ghedaelt, uyt eenighe Hemel-teeckens, besonder uyt de Sonne. Hy heeft daer in't Landt dat heel rouw en beestlijck volck, {==84v==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn wel seggen, en soete redenen, getrocken tot een beleefder, en Menschlijcker wijse van leven, leerende hun bouwen huysen, en Steden, Borgerlijcke Wetten ghehoorsamen, en Houwlijcke reghelen onderhouden: want dit was oudts tijts het ampt der Poeten: het welcke waren wijse, eerbare, en ernstighe Mannen, die den grooten, oft machtighen, op hope van geschencken niet en vleyden: maer hun versen en ghedichten waren ghehouden te wesen seer heylige Wetten, en Godlijcke verborghentheden, soo dat de Steden hebbende geschillen, hun verdroegen op het gedicht van eenigh Poeet oft Dichter, als op een treflijck, en volcomen oprecht Richter. Dit is dan geweest het soet spel van Orpheus, en het Dieren tammen, alsoo Virgilius oock tuyght in een Epigramme, die ick heb overgheset, en ghevoeght achter het Boer-ghesang, en Landt-werck, daer men dat lesen mach. Oock verstaet het Horatius soo in zijn Dicht-const, segghende op dese meeninghe: Orpheus der Goden Tolck, wijs, heylich, cloeck van zeden, Heeft t'woeste volck gheleert, hem t'onderwerpen reden, Geen moorden meer te doen, noch wreedt te leven vremt Dus heeft hy Leeuwen wreedt, en Tygers woest ghetemt: Aldus heeft Amphion ghesticht oock Thebes mueren, En met zijn snaren-spel den steenen doen berueren, En soo te saem ghebracht met zijn wel-spreken soet. Dit was in ouden tijdt het Ampt der Dichters vroet, Het eyghen van t'ghemeen, met recht wel t'onderscheyden, Oock t'heyligh van t'onreyn, en met verbodt te leyden T'volck van oncuysheyt vuyl, in wettelijcken Echt, Te bouwen Stadt en VVet, om nae te leven recht. Om cort te verstaen, door wijsheyt, en welsprekenheyt, met Orpheo en zijn snaren-spel aenghewesen, oft beteyckent worden, ghetemt, en verweckt tot naevolginghe der wijsheyt oft reden, Menschen van verscheyden ghenegentheden: by de Boomen, die tot hem quamen oft volghden, verstaetmen, die diep ghewortelt zijn in hun valsche meeninghen: by den Vlieten, d'onstadighe en oncuyssche, welcke als sy niet door wijsheyt, belet oft bekeert en worden, loopen ter Zee des bitteren verderfs en onghevals, daer sulck leven toe streckt: by Leeuwen en Tygers, de wreede: by Vossen, bedrieghlijcke, en soo voorts. Oock soude Orpheus d'eerste zijn gheweest, die de seven Vedel-snaren, nae t'ghetal der seven Planeten, heeft op de rechte mate ghespannen en ghepast. Hy was soo heel constigh, en wel ter tonge, dat hy der Menschen neder ghevallen benouwde, en wanhopighe ghemoeden weder op hielp, en dede stijghen in den voorighen, vredighen, gerusten, en vroylijcken staet, hebbende ghestilt de beroerten, en verstueringhen van hun sinnen, en verstandt: wie gewislijck soo veel te wege can brengen, is al een besonder dapper Man, die meer uytrichtet, als eenigh ander, die niemanden en leeft, noch nut is als hem selven. Nu dan Orpheus hebbende de Helle gevredight, te weten, de becommernissen,Leerlijck uytlegh op Orpheus. en beroerten des gheests, versochte in de Weerelt te brenghen Euridice, de welcke, so den naem mede brengt, niet anders en is, als recht, en billicheyt. Sy daelde weder in de Helle, door de al t'onverduldighe liefde Orphei: om dat niet van noode is te wesen, al t'onmatich in te begeeren recht: ghemerckt s'gheests beroeringhen door reden versacht, en ghestilt worden. Hier {==85r==} {>>pagina-aanduiding<<} in te ijverigh, oft ooc te slap te wesen, doet den Mensch achterwaert oft te rugge wijcken: want oock met toegelaten oft eerlijcke begeerten al te seer te wijcken, can s'Menschen geest met groote becommeringen overvallen worden: en die hun begeerten en lusten inruymen, oft plaetse geven, comen te vallen in swaer benouwtheden, en verderfnissen. Dus wort ons met Orpheo aengewesen, te matigen de begeerten onser Sielen, en dat wy geens dings hier met al te vyerigh gemoet behooren begeeren, oft nae te trachten. Eenighe leggen dit aldus uyt, seggende: Euridice te wesen de Siele, die gehouwt, oft vereenight is met Orpheus, dat is, het lichaem, en op haer is verlieft Aristaeus, te weten, het opperste goet: maer sy vliedende van hem, door cruyden, en bloemen, dat is, door, oft in den wellusten deser Weerelt, wort gebeten van die Slange der quade gewoonte, die daer in light verborgen, waer door sy daelt in de Helle des ongerusten quaden levens: van waer sy qualijck can weder geroepen oft gehaelt worden, dan door t'soet geluydt van de leeringe der oprechter wijsheyt, oock niet sonder besprec van niet om te sien: maer dat t'lichaem zy onderworpen der reden, Rechten en Wetten, om niet te hervallen in onbeterlijcke schade en verderfnisse. Nu aengaende den Veerman Charon, die met schip, riemen, en swarte beroockte seylen overvoer de Vlieten, Poelen, en Meyren der Hellen, Acheron, Styx, Cocytus, en Phlegeton, daer hoeven wy oock yet van tot verclaringhe, oft uytlegginghe: om welck te doen, sullen van dese Hell'-waters eerst moeten wat breeder verhalen. Acheron soude zijn gheweest den soon van Ceres,Van Acheron, de Helle-vliet. oft van der Aerde: hy was ter Hellen gejaeght, om dat hy den Titans te drincken hadde ghegheven, doe sy Iuppiter bestreden. Het was, oft is, een Vliet, die haren naem heeft van eenen Coningh Acheron, die d'eerste was, die in Epirus, oft t'Landtschap Thesprotien heerschapte. Dese Vliet Acheron heeft oorsprong uyt een Meyr in Elatria, gheheeten Acherusia: het is een water van seer quade smaeck, het welck hem in d'aerde soude verbergen, en elder weder uytloopen.VVtlegh op Acheron. Dese Vliet, oft Maras, was geseyt d'eerste rust-plaetse der Sielen, oft daer sy ten eersten over mosten varen: om dat ten lesten, in't overlijden, men een bitter smaeck des benouwden gemoets bevoelt, door de beswarende, quade en snoode wercken des voorleden levens, die ons dan bitterlijck verschricken en berouwen. De tweede Vliet, die men t'overvaren heeft, is Styx: dese is dochterVan Styx. van den Ocean en Tethys, oft van Acheron, oft van der Aerde: sy trouwde eenen Pallas, oft Piras, waer by sy hadde de Hydra. Sy hadde (seggen eenighe) by haer Vader Acheron een dochter, gheheeten verwinninge, en noch ander, als macht, gheweldicheyt, en ijver, die Iuppiter bystandt en hulpe deden teghen den Titans: waerom haer van Iuppiter was soo veel eere, en weerdicheyt toeghevoeght, dat den grooten heyligen Eedt der Goden soude gedaen worden, en bestaen, met te sweeren by Styx. Ander seggen, datse dit voordeel vercreegh, om datse der Goden aenslagh Iuppiter hadde gheopenbaert, datse voor hadden hem te coorden en binden. Het water van dese Vliet, segghen eenighe seer schadelijck te wesen allen Dieren, die daer van drincken, en dat het alle metalen can te nieten doen, oft versmilten, en seer quaet van smaeck is: en om dat dit water oock sich in d'aerde verberght, dede t'volck meenen, dat het in de Helle daelde, en een helsche Vliet was. Nu ghelijck als Acheron, is de beswaringheVVtlegginghe op Styx. des gemoets over t'voorgaende quaet leven, datmen ontrent des stervens tijdt comt t'overlegghen: so is dese Styx, den haet, en t'mishagen datmer {==85v==} {>>pagina-aanduiding<<} van geeft, wesende gheraeckt met een oprecht leetwesen: hier om wordt gheseyt, datter de Sielen oock over varen moeten. Cocytus is oock een Vliet, die haer somtijden onder de Aerde verberght, moet daerom oock een Helle-vliet heeten: sy loopt met veel omdraeyen teghen de Vliet Pyriphlegeton, diese comt ontmoeten in't Maras, oft den poel Acherusia, doch en vermengt Cocyti water hem met geen ander. D'oude versierden, dat Menthe een schoon Nymphe, dochter was van Cocytus, welcke van Proserpina betrapt by haren Pluto, haer veranderde in een cruydt, nae haren naem Munte ghenoemt. Cocytus beteyckent, beclaghen en beweenen, om dat de Menschen ten lestenVan Cocytus, en zijn uytlegginghe. beclaghen en beweenen, te moeten verlaten het gene, dat sy ter Weerelt meest in weerden hadden, en beminden. Ander meenen, het is t'geschrey en traen-storten der vrienden over den stervenden, oft ghestorven, die met geen tranen weder te halen en is. Cocytus wordt doch by eenighe oock verstaen, t'beweenen oft t'beclaghen des quaden levens, en ghemerckt nae de versieringhe, dat niemant ter Hellen mocht, dan over de verhaelde Vlieten, oft (om beter te segghen) door dese schricklijcke ghedachten, hebben ons d'Oude willen aenwijsen, te leven deughdich en eerlijck in dese Weerelt, om te lichten uytgang te moghen hebben. Nu moeten wy oock van Charon een eynde maken. Charon isVVtleggingen op Charon. gheseyt blijdschap, waer by verstaen wort, dat s'Menschen gemoet dese swaer aenvechtinghen over comen zijnde, oft dat het hem ghetroost vindt, in't overdencken des goeden en redelijcken wandels, valt het dan vroylijck van hier te varen. Ander maken van Charon den tijdt, hy is den soon van Erebus, die men acht den heymlijcken raedt der Goden, door welcken den tijdt, en alle dingen zijn voortgecomen: zijn Moeder, is de Nacht: want eer den tijt was, en wasser geen licht, maer duysternisse, en daerom schijnt den tijt uyt de duysternis oft nacht voortghecomen. Hy was bestelt in de Helle: want in den Hemel, schijnt, wort den tijt niet afgemeten met uer-wercken, t'is daer al eeuwigh: maer hier beneden heeft alles zijnen tijt, oock begin des tijts en eynde. Desen Charon oft tijdt dan voert de Sielen, van den eenen Oever tot den anderen: want soo haest wy gheboren zijn, voert ons den tijdt henen nae de doot, en doet ons over varen Acheron, Cocytus, Phlegeton, Styx, Lethes, oft derghelijcke Vlieten der Hellen, dat zijn alderley droefheden, swaricheden, quellinghen, en lijdens deser Weerelt: die wy somtijts door een weynigh vreuchts, gheholpen van d'edel opstijghende Natuere, oft een stantvastigh ghemoedt, weder vergheten. Doch de Platonische hielden, dat de verdoemde waren in de Weerelt, en daer leden alle pijne, en benoutheden der Sielen, oft des ghemoets, en dat de Siele quam in de Helle, als sy quam bewoonen het sterflijcke lichaem, en dat sy daer vindt de Vliet Lethes, om datse hier vergeetLeerlijck uytlegh van de Vliet, Lethes, en oock noch van Charon. en verliest alle de vreuchde die sy hadde door de kennisse der heerlijcke Hemelsche dinghen, soo datse inwendigh suchtende, selve voortbrengt en maeckt droeve traen-vlieten, bitter Cocyten en Styxen, oock vyerighe Phlegetonnen, van heete geneghentheden, van toorn, en anders, die ons quellen, so lange wy in de Helle deses lichaems zijn. Dus varen wy in de swacke schuyt onses tijdlijcken onsekeren en brooschen levens, door veel ellenden, en verdriets. Desen onse Veerman is oudt, nochtans en heeft zijn cracht niet verloren, gelijck den tijt oock niet en heeft, hoe oudt hy is van Iaren: hy heeft om t'lijf een swart vuyl cleedt, dat is, de verganckelijcke dinghen van desen tijdt, {==86r==} {>>pagina-aanduiding<<} daer wy mede omgaen, en dickwils grooten lust toe hebben: zijn doch niet als ijdel, onnut, en onreyn, te ghelijcken by de Hemelsche eeuwighe, die wy altijt voor ooghen behooren te hebben, sonder de selve, door dese aerdtsche te vergeten: maer eylaes dit verrottigh slet onses swacken vleesches, oft lichaem, daer wy mede omhangen zijn, beneemt soo het licht des redens, dat wy in de Helle deser Weerelt loopen swerven als de blinde, hier en daer henen gheknodst en ghestooten van onse eyghen bedrieghlijcke sinlijckheden, overlusten, en geneghentheden, dat het geen wonder en is, dat wy ons wel dickwils vinden en bevoelen wel diep midden ongrondlijcke poelen des bitteren ongevals versoncken oft ghevallen. Gelijck dan, als gheseyt is, dat Charon den Veerman, die de Sielen uyt deser Weerelt voert, is gheseyt blijschap, soo hebben d'oude Wijse geacht, datmen behoorde te verblijden over den Mensch, als hy uyt de Helle deser Weerelt scheydt, en weenen oft bedroeft te wesen, als hy gheboren wesende, comt in alle de benoutheden, becommeringhen, en tijdelijcke quaden van dese Helle, die den Mensch van jongs aen ontmoeten, oft bejegenen, ghelijck den Poeet Virgilius aenwijst, dat van in het portael oft voorborgh der Hellen, hongher, sorghe, vreese, sieckte, droefheyt, gheclaghen, en alsulck ghedrocht huys houdt, oft zijn wesen heeft. Onsen Poeet verhaelt van den Pijnboom, die van Cybele seer gelieft was, om datter Atys in was verandert, van dese Cybele moghen wy eerst verhalen. Van Cybele, en Atys. Dese Cybele bevinden wy verscheyden namen te hebben, en alsmer wel op lett, en is in de versieringhen geen groote vasticheyt om op te staen: want de Poeten wonderlijck de namen hier en daer onder den anderen menghen, datmen licht mocht bedacht worden, niet wel op alles te hebben ghelet, als men soo vindt dingen die tegen malcander strijden. Want dese wort vanCybele, is Vesta, de Moeder der Goden, oft de Aerde. sommighe geheeten Vesta, de Aerde, Moeder der Goden, Ops, Ceres, en Proserpina. Evenwel datter twee Vesta zijn gheweest, heb ick in't eerste Boeck, daer van Coelius verhaelt is, wel onderscheyden: doch wort somtijts d'een voor d'ander ghewisselt. Dat Vesta d'Aerde, oft de Moeder der Goden, Cybele wort gheheeten, is nae eenen bergh in Phrygia van sulcken naem, oft nae een landtmatighe ghedaente, gheheeten Cubus, die haer gheoffert was. AtysVan Atys seldsaem afcomst. hadde een seer seldsaem afcomst van Iuppiters verstroyde zaedt, daer een wanschapen twee-kundigh kindt van quam, Agdistus geheeten, daer de Goden seer verbaest van waren, sneden hem t'manlijck deel af, en wierpent verre wech op d'aerde, daer haest van is ghewassen eenighe schoon vrucht, die de Vliet, Sagaris dochter, nam in haren schoot, om te eten: maer smiltende werdt seer van bevrucht, en baerde metter tijdt eenen seer schoonen soon, welcken sy uytVersierde vertellinge van Atys. schaemte verborgh in eenen bosch, hem daer de mam ghevende, dat hy niet en sterf: groot zijnde, werdt gheheeten Atys: en soo schoon, dat hy meer een Godt als Mensch gheleeck te wesen, dat den Coningh van Phrygien hem gaf zijn dochter: waerom den voorverhaelden Agdistus, die t'Vrouwlijck deel behouden hadde, heel toornigh was: door de groote liefde die hy Atys droegh, dat hy Atys met tooverijen soo dede rasen, dat hy zijn eyghen manlijck deel afsneedt, t'welck Agdisto berouwen wesende, badt en vercreegh van Iuppiter, dat t'verblijf van Atys lichaem nemmer en soude verderven: dit is doch niet {==86v==} {>>pagina-aanduiding<<} als versieringhe, dan sullen wat anders verhalen, dat effen alsoo warachtigh schijnt, doch meer tot onse meeninge dienende. Atys wesende een schoon Ionglingh,Ander vertellinge van Atys. was van de Goddinne Cybele seer bemint, doch met heylighe, en kuyssche liefde: des heeft sy hem tot haer ghenomen, en gaf hem over haer ghewijdde heylicheden, met bespreck, dat hy altijt soude blijven in Maeghdlijcken staet, ghelijck hy beloofde met Eede: maer condet niet houden: want verlievende op een schoon Nymphe, de dochter des Vliets Sagaris, vergat zijn beloft, dickwils ghenietende de liefde met dese zijn alderliefste: waerom de Goddinne verstoort, dede de Nymphe sterven, en verjoegh den Ionghlingh uyt haren dienst. Den welcken daerom seer bedroeft, en rasende, werdt te loopen op den hooghe berghen, crijtende, huylende, en quetsende zijn teer schoon lichaem in verscheyden plaetsen, met scherpe steenen, afsnijdende t'lit, daer hy de Goddinne mede hadde vertoornt, en soude hem selven omghebracht hebben, en hadde sy geen medelijden met hem ghehadt, en hem verandert in eenen groenen Pijnboom, welcken Boom sy doe altijt lief, en in weerden hadde. Dit soude yet natuerlijcx beduyden, van bloemen, die schoon zijn, doch vruchtloos, maer t'is my ghedaen om te kennen te gheven, waerom dat der Goden Moeder op den Pijnboom verlieft was. Men souder wel veel op ramen,Natuerlijc en leerlijck uytlegh op Atys. maer laet ons hier by verstaen, en een voorbeeldt nemen, hoe qualijck dat somtijts over een comen in Houwlijck, luyden oft Menschen soo heel onghelijck, en verscheyden van ouderdom, ghelijck dese Goden Moeder, die dit Ionghlingh met grooten ijver beminde, niet moghende lijden, dat hy zijns ghelijcke oock lief hadde, alsoo can in sulcken mancken Echt groote swaricheyt vallen. Onsen Poeet verhaelt nu van den Cypres-boom, daer Cyparissus in veranderde: desen Cyparissus was seer bemint van Sylvanus, Godt vanVan Cyparissus. bosschen en velden: hy was oock van den ouden Heydenen gehouden voor de Mare, oft nacht-meery, te weten, dat bloedt, dat den Mensch slapende somtijts beswaert, gelijck of hy van yet swaers bereden, en geladen waer. Desen droegh, seght Virgilius, en Servius, een Cypres-spruytken oft tacxken, ter liefdeGheschiedigh en leerlijck uytlegh op Cyparissus, en Cypres. van Cyparissus, die soo bedroeft was, om zijnen al te seer gheliefden dooden Hert, dat hy wouw sterven, en in den Cypres-boom veranderde: welcken Boom beteeckent, weeninghe en droefheyt over de naeste vrienden en maghen: want d'oude Heydenen waren ghewent, te vercieren de lijcken en graven van hun lieve vrienden, met deses Booms groene tacken. Dese Fabel wijst aen, datmen niet te seer zijn hert en moet stellen op tijdlijcke dinghen, datmen door t'verlies niet alleen zijn ghesontheyt te cort doet: maer zijn leven lang zy een voorbeeldt van hert-seer, en tot yeders verwonderen, en eyghen schade. Van Ganymedes. Ganymedes was den soon van den Troyschen Coning Tros, en so schoon, dat hy weerdigh was den Schencker van Iuppiter te wesen, soo Homerus in't twintighste Boeck der Odysseen verhaelt, segghende: Erichthonius won den Troyschen Coningh Tros, En Tros heeft oock gheteelt dry edel Princen los, Ilus, Assaracus, en schoonen Ganymedes, Wiens schoonheyt overtrof al gaer des Menschen stedes: {==87r==} {>>pagina-aanduiding<<} Des zijn bevallijckheyt den Goden heeft gheroert, Dat hy in s'Hemels perck souw wesen op ghevoert, Hun Wijn-schencker te zijn, en dat hy hun beneven, Daer heerlijck, en verheught, soud' eeuwigh blijven leven. Eerst hadde Iuppiter, en de Goden, tot een voorschenckster, naemlijk Hebe,De gheboorte van Hebe. naemaels Goddinne der Iongheyt, oft onsterflijckheyt, en in den Hemel Hercules Huysvrouwe. Dese was de dochter van Iuno: want de Goddinne Iuno, die onvruchtbaer gheweest was, doe sy eens in een gastmael, dat Apollo gaf in Iuppiters huys, veel wilde Latouwe hadde ghegheten, werdt sy bevrucht, en baerde de schoone Hebe, die om haer groote schoonheyt van Iuppiter gestelt werdt over de Iongheyt, en vercoren zijn Schenckster te wesen: sy droegh op't hooft eenen krans van alderley bloemen. Maer also Iuppiter, met den ander Goden, eens een vroylijc gastmael dede in Ethiopien, en dat sy hem den Nectar toebracht, is onversiens soo hardt ghestruyckelt, datse vlack nederHebe der Goden schencster, verliest haren dienst door ongeluck. viel, en de cleeren haer over t'hooft schoven, soo al t'gheselschap haer schaemlijcke leden sagh, soo dat haer desen dienst werdt benomen, en ghegheven Ganymeden. By Ganymedes wort verstaen, de Menschlijcke Siele, de ghene, die alderweynichst met de lichaemlijcke onreynicheden der quade lusten is bevleckt: dese wort van Gode vercoren, en tot hem ghetrocken. En ghelijck als Godt altijt dorstigh en begheerigh is nae de wijsheyt, oprechticheyt, sachtmoedt,Leerlijck uytlegh op Ganymedes. en verslaghentheyt, en ander deughden, oft schoonheden der Sielen: soo neemt hy haer inwendighe wercken in den Menschen aen, als lieflijcken Nectar, oft Goden dranck. Dus mogen wy leerlijck verstaen, d'ontschakinge van Ganymedes, die uytnemende schoon, zijn Ouders vroegh ontstorf, en daerom ontrooft te zijn was versiert. Also zijn alle oprechte wijse Menschen, hun Sielen oft ghedachten zijn van der Aerden opghetoghen, in de Hemelsche en Godtlijcke dinghen onledigh wesende: want Godt verkiest tot zijnen dienst, die van oprechten ghemoede hem volcomelijck toeghedaen, en overgegheven zijn hem te ghehoorsamen. Wat nu belangt van Hebe, daer zijn natuerlijckeNatuerlijcke uytlegginghe op Hebe, en Ganymedes. uytlegginghen op. Iuno, is de Locht, door welcker ghematicheyt alderley cruyden voortcomen en wassen, sy was ghetoeft van Apollo in Iuppiters huys, en at veel wilde Latouwe, die coude van aerdt is, welck het matighen der hitten der Locht aenwijst, ghelijck ter Weerelt alles met maetlijcken eendracht en tweedracht ondermenghet bestaen, en onderhouden worden. Hebe is te verstaen de Ieught, in Menschen, dieren, en cruyden: haren val is te verstaen den afgang, t'versterven der Ieught in alle dinghen, oock den afval der bladen, oft loof in den Herfst-tijt, als t'veldt en de Boomen ghebloot worden, en den eerlijcken crans verliesen. Daer nae comt in de plaetse Ganymedes, dats den Winter, die op Griecx heet Hyein, soo veel gheseyt, als regelen: want Ganymedes wiert verandert in't Hemel-teecken, stort water, t'welcGanymedes is Aquarius. van der Sonne inghenomen wesende, ons niet al Nectar, maer waters ghenoech schenckt, en afstort. Aen t'ontslaen van Hebes schenck-dienst, is t'aenmercken de groote onstadicheyt, die by den grooten Heeren meest bevonden wordt, hebbende veel macht, en daerom veel wille, niet soo lijdtsaem wesende als den ghemeenen Man, die yemandts onversien ghebreck in dienst, oft anders, lichtlijck oversiet, oft doorsiet. Maer soo men seght: Heeren dienst en is geen erve. En wie een groot Heere zijn leven langh draeght, en stelt hem {==87v==} {>>pagina-aanduiding<<} onversiens hardt neder, al den arbeydt is uytghestort, en verloren, en wort met ondanck gheloont. Nu volght Hyacinthus. Van Hyacinthus. Hyacinthus was den soon van OEbalus, en gheboren van Amycles, geleghen in het Landtschap van Sparta, oft Lacedemonien, van edel gheslacht, een uytnemende schoon, en heel bevallijck Ionghelingh, hem werdt Apollo in liefde en vriendtschap soo toeghedaen, dat hy hem verscheyden aerdicheden en Consten leerde, en daeghlijcx seer ghemeensaem met hem was.Versiersche verclaringhe op Hyacinthus. Dit benijde den West-windt Zephyrus, dat hy self soo met den Ionghlingh geenen vriendlijcken omgangh en con hebben: waerom hy hem niet dede dan quellen, waeyende hem t'stof in't aensicht, zijn schoone huydt vuyl makende, zijnen Bloem-krans afwerpende, en hayr-locken verwerrende, so dat hy hem geen vriendtschap dede, dan somtijts in der hitten wat coelte toeschickende. Zephyrus dan siende, dat hy hem t'zijner liefde niet con verwecken, al wast dat hy hem hadde belooft, een alleen Heer te maken van al de lieflijckste Lente-bloemen, nam voor, in spijt zijns tegenghenoots, hem om te brenghen, des hem erghens achter verberghende, daer hy met Apollo den steen oft schijve wierp, blies soo veel wints op den vlieghenden steen, dat hy recht op des Ionghlings hooft viel, daer hy stracx van sterf, etc. Waerom Apollo seer bedroeft, dat landt verliet, en gingh de Troysche mueren bouwen, t'welck onsen Poeet in den seyndtbrief van Paris seght, gheschiede met t'gheluydt zijner Herpen, waer door de steenen van selfs t'saem liepen. Dees voorighe Fabel heeft eenighe natuerlijcke uytlegginghe op t'werck der Sonnen, niet veel by brenghende. Philostrates, in zijn Tafereel van Pan, schijnt bedecktelijckLeerlijck uytlegh op Hyacinthus. de Hyacinth-bloem van Phoebo bemint, te trecken op d'Alchemie, van t'gout te brenghen op zijn uyterste natuersche cracht, welck dan het begin is van alle hooft-artsny, om te recht brenghen soo wel metaelsche als Menschlijcke lichamen: dan moghen daer uyt leeren, dat alle onmaetlijckheyt, oft onredelijckheyt, niet gheduerigh noch bestandigh is, en eyndlijck voortbrengt een stadigh vernieuwen van droefheyt en gheclagh, ghelijck de Hyacinth-bloem, met haren eylaes beschreven, Iaerlijcx wassende aenwijst. Dat de Cretische Cerasten om hun grouwelen werden ghestraft van Venus,Leerlijck uytlegh op den Cerasten. vyandinne der wreetheyt wesende, wijst aen, ghelijck wy in haer versamen van Mars hebben verhaelt, dat de teghendeelighe dinghen ghematight wesende, de Weerelt vast in wesen houden: want toorn, nijdigheyt, wreetheyt, en derghelijcke boosheden, waren sy niet versacht en verbetert, met vriendlijckheyt, liefde, goedertierenheyt, en sulcke deughden meer, allen welstant en voorspoet der Menschen, oft der Weerelt soude grondlijck vervallen. Dat dees wreede Menschen in ghehoornde Stieren veranderden, wijst aen, dat sulcke moorders, oft onmenschlijcke lieden, onredelijck worden, woest en stout, want met den hoornen oock stoutheyt wort beduydt. By Pygmalion op zijn handtwerckVan Pygmalion, leerlijck uytlegh. verlieft, zijn te verghelijcken, die op hun eyghen goede wercken te seer verlieft, hun selven betrouwen, daer nochtans t'leven niet in en is te vinden, tot datse uyt hun selven gaen, en keeren tot de rechte Venus, waer mede te beduyden is, de rechte liefde Gods, en des naesten, waer door de deughden dan levende en vruchtbaer worden. De Fabel van Myrrha, willen eenighe, heeftVan Myrrha, natuerlijck uytlegh. {==88r==} {>>pagina-aanduiding<<} een natuerlijcke meeninghe, dat het is eenen Boom by den Sabei, die van der Sonnen crachtighe stralen daer ontsteken wort, en gelijck de Sonne den Vader is gheheeten van alle gewas, werdt versiert, dat Myrrha op haer Vader verliefde, dewijl de Sonne desen Boom verhittende doet splijten, daer dan uytspruyt, die costlijcke Myrrhe, de welcke dan baert Adonis, dat is, eenen soeten reucke, want Adonis is soet gheseyt. Eer wy nu tot Adonis Fabel comen, laet ons Atalanta voor nemen, en Hippomenes. Sonder lange vertellingen te maken, wy sullen verstaen en mercken aen dit gulden Appel rapen, datter geen dingh ter Weerelt soo crachtigh en is, om de ghestadicheyt, eerbaerheyt der Vrouwen te buygen, haer cuysch voornemen te breken, en haer reyn gemoedt, hoe crachtigh, bevlecken en beweghen, als het gout, Noordsterre des herten: want het schijnt oft yeders herte met den seyl-steen der begeerten bestreken zijnde, van dees blickerende Sterre wort aenghelockt en ghetrocken, en dat het menigh met Atalanta, in den loop verhindert, te weten, in de loopbaneVan Atalanta, en Hippomenes, leerlijc uytlegh. der oprechticheyt: want om tijdlijck ghewins wille, worden de Menschen van den gierighen lust niet alleen ghedreven tot grooten arbeydt en commer: maer oock uyt den rechten wegh te loopen, tot seer diep in't veldt, van ghewelt, loghen, geveynstheyt, meyneedicheyt, ontrouwe, dieverije, roof, moort, en bedrogh. Ghelijck dese loopster diep in't veldt liep om t'goudt, en de eere der verwinners ghemiste: desgelijcx verliest menigh, om zijnen rijckdom meer en meer vermeerderen, so buyten sweeghs loopende, zijn eere en goede naem. Soo doen oock eenighe eerbaer Maeghden, en Vrouwen, die door giften verwonnen, en omgecocht wesende, worden heel onbeschaemt, en oneerlijck, datse ten lesten niet en letten op Godtlijck verbondt, oft eenighe heylighe Wetten: ghelijck als Atalanta, met haren Hippomenes, de heylighe plaetse van Cybele bevleckende, aenwijst, datse soo verre comen verblindt te wesen, en ghewendt tot een beestlijck wesen, gelijck dese twee in Leeuwen veranderden, datse qualijck af laten connen: doch ist gheluck, als sy noch in den waghen van de Goddinne der kuysheyt, in't jock des redens hen ondergheven, ghespannen, en de Godtlijcke Wetten onderworpen te worden, alsoo dees twee gheseyt worden in Cybelis waghen te zijn ghespannen gheweest. Keeren wy nu tot Adonis. Van Adonis. Adonis gheslachte is van onsen Poeet ghenoech beschreven: doch Lycophron maeckt hem den soon van Thias, en niet van Cinyras, den Coning van Cypers. Venus op hem seer verlieft wesende, was Mars haren oudenDe roode Roosen so geworden van Venus bloedt. Vryer soo toornigh op Adonis, dat hy een wilt Vercken verweckte, en stierde om Adonis te dooden: en alsoo haer Venus seer loopende, haestede Adonis te hulp te comen, quetste haer voeten in de Roos-boomen, waer van de Roosen, die eerst niet dan wit waren, zijn oock root gheworden. Venus en Proserpina beyde om te seerst be-Adonist waren verdraghen, hem ses Maenden by beurten te hebben. Dat zijn Moeder begeerde in Boom te zijn verandert, grootlijcx haer gemoedt gebeten voelende, van een bitter leerwesen over haer snoode en onwetlijcke bloedtschande, wijst aen de oorsaken, en beginselen van sulcke soo droeve uytcomsten heel te vermijden, oft te wijcken, op datmen eyndlijck zijn Siele niet en vindt jammerlijck door-boort en door-beten, van de scherp beschuldigende knaghende gedachten. By den jacht-lievenden Adonis, {==88v==} {>>pagina-aanduiding<<} is te ghelijcken d'onbedachte Ieught, die den raedt der Hemelscher liefde verghetende, niet en vliedt, oft hem en ontreckt van het gheselschap der hooveerdige, roeckloose, en wreede Menschen, die met alle wapenen der boosheyt zijn aengedaen, oft bereydt alle quade wercken te begaen. Ghelijck Venus haren Adonis wel hadde onderwesen, de gewapende Dieren te wijcken. By denLeerlijck uytlegh op Adonis. Leeuwen zijn te verstaen d'hooveerdighe: by wilde Verckens, de wreede: by Herten, d'onachtsame: want den Hert laet hem, met nae de fluyt te luysteren, bedriegen, en vangen, daerom soude hy hem liever tot ongewapende Dieren hebben begeven, als Konijnen, Hasen, en derghelijcke: met den Konijnen die hun in holen weten te verberghen, te leeren voorsichtigh wesen, en met den Hase wakentheyt, oft wackerheyt, en eensaemheyt, om hem tot leeringhe en wijsheyt te begeven: want hen Hase altijt wacker is, en de eensaemheyt, gerustheyt, en stilicheyt bemint. Eyndlijck, leert dees Fabel, wat jammerlijck ongeval door den goeden, oft Godlijcken wijsen raedt te onachten, de Ieught onversiens can overvallen, als te deele te crijgen een claeghlijcke onrijpe doot, door twist, vechten, oft kijven, met Mars den twist-Godt aengewesen, die soo een wreedt vernielende wilt Vercken onder dees onversichtige verweckt, en toestiert, tot een vruchtloos droef geschrey, gelijck Adonis Offer-feesten lange daer nae truerlijck gehouden zijn geworden. Dat Adonis by beurten was by Venus in den Hemel, en by Proserpina in de Helle: wort genomen, dat Adonis is de Sonne, en is s'Winters in de Helle, als de dagen cort zijn. Wort oock van t'wilt, rouw, hart-borstligh Vercken verbeten, dat is, van den Winter zijn cracht benomen: maer als het Somer is, is hy by Venus, en dan begint alles herleven, herwassen, vroylijck groeyen en bloeyen, Velden, Boomen, en Bosschen, groenen, en clinckende van het gheluydt des lieflijcken en ghenoechlijcken Voghels ghesangs. Aldus hebben de Poeten oock dickwils dese, en ander natuerlijcke dinghen, met versierde vertellinghen overstolpt en bewimpelt.   Eyndt des thienden Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het elfde Boeck. Van Orpheus hebben wy in't voorgaende Boeck meest al wat wy te seggen hadden verhaelt, oock verscheyden meeninghen van zijn doot. Eenighe meenen, dat hy van Iuppiter in Thracien was gheblixemt, soo dit Graf-schrift van Leonidas oock uytwijst. Van Trhacischen Orpheus hier t'doot gebeente light, Wien Iuppiter gedoodt heeft met een vyerigh schicht. Pausanias seght, dat de Nachtegalen, die hun wesen hadden ontrent het graf van Orpheus, veel soeter en constigher songhen als alle ander. Sijn graf was in Macedonien ter plaetse, Dia ghenoemt: en also zijn leden op t'veldt lagen verscheurt, en voor den beesten, hebben de negen Muses hem begraven. Sijn hooft {==89r==} {>>pagina-aanduiding<<} was langs de Vliet Hebre gedreven tot Lesbos, en daer begraven, zijn VedelVVtlegh op d'Harpe van Orpheus, in Stenen verandert. oft Harp onder den Sterren gestelt, en verciert met negen claer Sterren: want elcke Musa, oft Sang-Goddinne, hadder eene toe gegeven, waer by te verstaen is, dat des Menschen deughtsame, en eerlijcke daden, in der eeuwicheyt blinckende, vermaert, en in gedachtnis blijven. Nu volght van Silenus, en Midas. Van Silenus. Wie de Ouders van desen Silenus waren, en vind' ick niet, dan dat hy was van der stadt Malea in Macedonien, ghelijck Pausanias en Pindarus verhalen: doch Catullus seght, dat hy was van Nysa, stadt in Indien: zijn Moeder soude zijn gheweest eenighe Nymphe, die minder als den Goden, doch meer als de Menschen was. Hy was den Voedster-heer, oft opvoeder Bacchi. Lucianus seght, dat het was een oudt Man, cleen van gestalt, vet, en wonderGhestaltnis van Silenus. seer ghebuyckt, prijckneusigh, kael, hebbende langhe scherp-puntighe ooren, bevende, en steunende op eenen stock: hy sat veel al bockende op zijnen Esel, met een ghele langh cleedt, als een Vrouwe. Hy is geweest een dapper Hooftman, oft Krijghs-overste onder Bacchus, en den alderbest betrouwden, die oock een slachorden wonder wel schicken conde. Virgilius in zijn seste Boer-liedt seght, dat hy meest altijt droncke was. Onsen Poeet in zijn Vryagie-const seght, dat hy altijt een deel Satyren by hem hadde, die hem, als hy droncke van den Esel viel, wederom daer op hielpen. Pausanias seght oock, dat de oudtste onder den Satyren Silenes wierden ghenoemt. Van zijnen Esel, zijn wonder stucken vertelt: eerst, doe Iuppiter bevochten was van den Reusen, maeckte hy sulck een ghebriesch oft ghecrijt, dat de Reusen de vlucht namen, meenende dat het eenigh vreeslijck ghedrocht was, dat de Goden teghen hun aen brachten. Oock dreef hy den Indianen op deser wijse in de vlucht, doe Bacchus daer krijgh voerde: soo dat dit beest namaels oock most onder den Sterren. Men seght, dat Midas den Silenum eens bedroogh: want wetende, dat desen ouden Man seer Wijn-liefdigh was, liet in een Fonteyne Wijn gieten, en laghe legghende hem vanghen: maer om dat hy wist dat het van Bacchi volck was, dede hem goet onthael, en gaf hem ten thienden dagh wederom, hebbende van Sileno veel uytnemende en verborghen dinghen gheleert, als van de vreemde onbekende Indien, oft dergelijcke. Strabo in zijn thiende Boeck seght, dat de Satyren, Silenes, Bacches, en Tityres, waren Daemons, en dienaren oft knechten van d'ander Goden. Met dese Daemons waren by d'oudeVan den Daemons, wat het waren. Heydenen verstaen, de inbeeldinghen der Menschen, hebbende s'Menschen gheest in hun ghewelt, en hielden hem als in eenen spieghel vooren de dinghen, daer sy toe gheneghen maeckten: van welcke ghedaenten, de Siele in't verkiesen met reden haer niet beradende, veroorsaeckte den Menschen groot ongheval, en teghenspoet. Silenus soo uytghebeeldt, als verhaeltSin-gevende uytlegh op Silenus is, op zijnen Esel, en medegheselle van Bacchus, wijst aen, dat de dronckaerts veel also van wesen zijn, bevende door t'onmatigh drincken, en ghemeenlijck vet, en ghelijck den Esel van cleen onthoudt en verstandt: oudt, om dat den ouderdom seer tot den dranck is gheneghen. Den Esel by den Sterren ghestelt, mach den Menschen tot een opmercken, en waerschouwen dienen: want het overdadigh, drincken maeckt s'Menschen geest en lichaem onbequaem tot alles, wat nut, goet, eerlijck, en bequaem is, als gheheel vereselt wesende. {==89v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Midas. Midas, Coningh van Lydien, oft Phrygien, was den soon van Gordius, en Cybele, Moeder der Goden. Hy was den rijcksten Prince van zijnen tijt, waer van hem een voorteecken van in zijn wiege geschiede, namaels sulck te worden: want de Mieren, daer hy lagh en sliep, brochten hem met grooter neersticheyt Terwe granen tot aen zijn mondt. Men seght dat Bacchus, wesende in Indien, door zijn Landt treckende, daer liet Silenum, soo vol wesende, dat hy niet voort en mocht: welcken van den Boeren ghevanghen, en tot hem ghebracht zijnde, hy Baccho weder stierde: waerom hy de Const ghecreegh, van alles goudt te maken, wat hy aenraeckte. Nu is wel te ghelooven van desen Midas, hoe dat hy was een uytnemende rijck, doch vreckGeschiedige verclaringhe van Midas gout maken en Esels ooren. Coningh, die om goudt vergaren, alle dingh schier vercocht, nouw niet tot nootdruft behoudende: en om dat hy van soo beestigh verstant was, werden hem d'Esels ooren toeghevoeght. Eenighe meenen het was, om dat hy soo goet ghehoor hadde, ghelijck men den Eselen toe eyghent te hebben: ander meenen het was, dat hy veel luysterende bespieders hadde, die hem alles aenbrochten. Sommighe segghen, dat hy door zijn groote giericheyt om gheldt, oordeelde heel onverstandigh en ongherechtlijck, en daerom t'gherucht hadde van Esel-oorigh te wesen. Ander meenen dat het was, om dat hy in Phrygien won twee sterckten op twee berghen, die Esels-ooren hieten. Ander, om dat hy oock de ooren wat lang hadde. Hier van zijn meer meeninghen, die wy voorby gaen. Dat Midas Sileno wel dede, en weder schickte, en mocht kiesen sulcken loon als hy wilde, wijst, dat het Gode aenghenaem is, datmen den vreemdlingh mildt en weldadigh zy. Ten anderen, de dwase begeerte van Midas gheraeckt en bestraft de gierighe Menschen, die hun selven, en hunnen naesten menichmael vercorten, en schadigh zijn, door hun onmatich en sot begheeren: want het gheschiet wel, dat Godt den gierighen alles toelaet wel te ghelucken, en dat nae zijn begheerte zijn saken voorspoedich zijn: maer alsoo rijckdom geen giericheyt can versaden, soo voelt hy noch altijt honger, en dorst, om meer hebben. Seer goet ist dan, als hem dees onversadicheyt begint verdrieten, dat hy tot hem selven comt, en keert tot Godt, biddende van sulcke onmatighe begheerten te zijn ontslaghen, en dat hem Godt dan de ghenade doet, dat hy door beteringhe afghewasschen wort, door een vloeyende mildtheyt tot den behoeftighen, dat hy hem dan in eensaem plaetse van self kennisse begheeft: soo worden dan zijn Esels ooren, dat is, zijn onverstandigeLeerlijck uytlegh van Midas verkeert ootdeel. voorleden wercken, bedeckt, en vergeten. Voorder t'verkeert oordeel van Midas wijst aen, dat d'onverstandighe Menschen meer in weerden hebben de aerdtsche dinghen, met Pan afghebeeldt, dan de Godtlijcke, en Hemelsche, by Apollo verstaen wesende: en dit valsch oordeel wort met den Esels-ooren aengewesen. Wanneer dan eenige groote Heeren oft Coningen onverstandigh heerschen, valschlijck oordeelen, en beestige wercken doen, soo connen sy met al hun macht noch rijckdom, het quaet gherucht niet bedecken noch verstoppen, oft de rieten, dat zijn de pennen der Schrijvers en Dichters, en openbarent in het beschrijven huns levens. Ooc wijst aen des Barbiers stemme, in clappende riet verandert, dat geen dingen ter Weerelt so heymlijck en gheschiet, oft het can openbaer worden: waerom de Menschen sich moeten mijden, yet {==90r==} {>>pagina-aanduiding<<} quaets oft oneerlijcx te doen, wetende dat (gelijck men seght) mueren, bosschen, en haghen, ooghen en ooren hebben, en dat niet quaets ongheweten, noch onghestraft en blijft. De Poeten versieren, dat op eenen tijdt de Goden over een ghedraghen hadden, Iuppiter te coorden en binden, t'welck hem van Tethys te kennen zijnde ghegheven, den Goden hier van heeft ghestraft, en dat Apollo, en Neptuno was opgheleyt neghen Iaer lang te dienen den Coningh van Troyen, Laomedon, den Vader van Priamus, en werden daer te wercke ghestelt in't bouwen van de mueren der stadt Troyen voor sekeren loon: maer Laomedon wouw niet alleen zijn belofte hun weygheren te voldoen: maer dreyghdese, met afghesneden ooren, ghebonden wech te schicken in eenigh vreemdt Eylandt, soo sy noch met loon eyschen hem bemoeyden: waerom hem dan de straffen gheschiedt souden wesen, daer onsen Poeet van verhaelt. Nu, by dat Herodotus beschrijft, en is maer versieringhe, dat dese twee GodenGeschiedische verclaringe, van dat Apollo en Neptunus Troyen bouwden. de Troysche mueren hebben ghebouwt: maer dat Laomedon het gheldt dat Apollo en Neptuno geoffert was, heeft ghebruyckt om zijn Stadt mede te timmeren. Aengaende nu zijn dochter Hesione, dese was van Hercules verlost, reysende met den Helden, om t'gulden Vlies te helpen winnen, verslaende dat fel Zee-ghedrocht, gaf den Vader zijn dochter weder: waer voor hy hem beloofde dertigh Godtlijcke Peerden: doch onsen Poeet seght, twee witte Peerden. In de wederom comst, werden tot Laomedon als Ghesanten gesondenVan Laomedon, en sijn dochter Hesione, die Hercules verloste. Iphiclus en Telamon, om den beloofden loon: maer brekende Godtlijcke en Menschelijcke Wetten, steldese ghevanghen, en leyde laghen om de Vlies-helden te verslaen. Hier waren al zijn kinderen in raedt en hantdadigh, uytgenomen Priamus, segghende: datmen niemandt, hoe vreemdt hy was, en most weygeren te doen wat recht en redelijck was. Maer geen ghehoor hebbende, dede heymelijck den ghevanghenen twee sweerden, segghende: dit zijn de sleutelen uwer verlossinge. Hier mede doodden sy de wacht, en zijn los comen by hun gheselschap: waerom sy Troyen aenvielen, en wonnen. Hercules hebbende gedoodt Laomedon den Coning, gaf Hesione te Wijve Telamoni,Geschiedische verclaringhe, van t'verlossen van Hesione. die d'eerste was in't beclimmen van der Stadt: en maecte Priamus, om zijn redelijcke beleeftheyt en gerechticheyt, Coningh in des Vaders plaetse. Dese versieringe soude gebouwt zijn op een geschiedenisse, te weten, daer was eenen Coning Cetus, die om eenigh schil oft oorsake krijgh hadde met den Troyanen, welcker landt hy grootlijcx, en onversiens beschadighde, so dat de Troyanen met hem verdragh maecten, te geven Iaerlijcx eenigh getal Peerden, Schepen,Leerlijck aenwijs op den raedtslagh der Goden tegen Iuppiter, en van d'ontrouwe van Laomedon. oft Maeghden, het gene hem soude believen: want t'gelt doe weynigh in ghebruyck was: maer doe den tijt verschenen was den tribuyt te betalen, quam Laomedon, die hem nu beter versien hadde self in Cetus Landt vallen: waer tegen hem Cetus met alle macht stelde, doch vergeefs: want Laomedon hadde Herculem t'zijner hulpe gecregen met een groot volck, soo dat Cetus in den strijdt, met al zijn macht is gebleven. Nu was misschien onder t'getal der beloofde dochters ooc begrepen Hesione welcke Laomedon daerom Herculi te Wijve beloofde, met een getal Peerden, voor den tocht en dienst die hy hem dede: maer dat door het ontrouwigh weygeren, t'verhaelde Troysche innemen, met t'gevolgh is geschiet. Om nu dese versieringen tot eenen sin te brenghen, siet men, hoe dat het den ghenen dickwils qualijck geluckt, die tegen zijn wettighe Overheyt, teghen recht en reden hem verheft: ghelijck het den Goden {==90v==} {>>pagina-aanduiding<<} gheschiede, die Iuppiter, wilden ghevanghen nemen, en binden. Voorder met desen Troyschen Laomedon, worden hardelijck bestraft alle meyneedighe, trouwloose, en ondanckbare Menschen, die dickwils ghestraft, en tot ongheluckighen eyndt comen. Waer by men gheleert sal wesen, oprechtlijck met yeder te handelen, zijn woort trouwlijck houden, en zijn weldaders nae behooren danckbaer te wesen. Nu volght de Bruyloft van Thetis: maer niet Tethys: daer wy nu het onderscheyt behoeven te toonen. Van Thetis, en Tethys. Thetis was de dochter van Chiron, alhoewel dat haer Homerus in den Lofsangh van Apollo maeckt de dochter van Nereus: dese werdt Huysvrouwe van Peleus, en hadde t'gherucht, de schoonste Vrouwe van der Weerelt te wesen. Dese was ghevrijdt van Iuppiter, Apollo, en Neptunus: maer alsoo Iuppiter haer meende trouwen, werdt hem gheseyt de voorsegginghe van Themis, datse eenen baren soude, die meer als den Vader soude wesen, soo wy in't eerste Boeck hebben verhaelt: waerom sy bestelt werdt te trouwen met eenen sterflijcken. Tethys (aldus gespelt wesende) was de Huysvrouwe van den Ocean, en de dochter van Hemel en Aerde, soo Hesiodus ghetuyght: sy wort gheheeten de Moeder der Goddinnen, en den Ocean wort hen Vader gheheeten. Nu om het onderscheyt te weten, en wat met dese twee gheseyt is: by Tethis wort verstaen, de hooftstoffe, oft element des waters: en by Tethys, eenen vergaerden hoop waters, oft vochticheyt, bequaem tot der voort-teelinghe. Tethys met haer Man Ocean hadde groote menichte van kinderen, om dat de Sonne met der hitten op treckt uyt der Zee veel dampen, waer uyt veel Bornen en Vlieten ontstaen, ghelijck wy in't 1e. Boeck hebben verhaelt, daer wy van den Nymphen, Dryaden, en ander hebben ghehandelt. Onder al den hoop van Tethys en Oceans kinderen, wort oock ghetelt Tychet, soo veel gheseyt, als d'avontuere, oft onweder, om dat de Zee-vaert vol gevaers en wonderlijcke avontueren is. Nu de voorverhaelde Thetis hadde t'gerucht, de schoonste Vrouwe van der Weerelt te wesen. Men seght (seyt Apollodorus) dat Iuppiter en Neptunus vast woorden hadden, wie haer trouwen soude: maer Thetis wouw by Iuppiter niet slapen, om dat hy haer opgevoedt hadde: waerom Iuppiter toornigh wesende, gaf haer te Wijve aen eenen sterflijcken: doch het schijnt, de voorsegginghe van Themis dede den Goden haer te vryen af soeten. Thetis veronweerdight, datse een Mensch moest trouwen, veranderdePeleus houwlijck met Thetis. haer in veelderley ghedaenten: doch heeftse Peleus door Prothei raedt ghevanghen, en tot een Huysvrouwe behouden. Wt dees Houwlijcksche weerdtschap is ontstaen d'oorsaeck van een Illiade, dat is, een oneyndtlijck quaet, verdriet, en ellende, het welcke den Griecken, en Barbaren heeft overvallen, en vervult: want Iuppiter liet tot dit heerlijck Bruyloft-mael (dat op den bergh Pelion geschiede) roepen alle Goden, uytgenomen de Tweedracht: de welcke toornigh, om datse achter ghelaten was, heeft daer een listigh quaet aenghericht en berockt, werpende onder den Goddinnen eenen gulden twist-appel: want daer was op geschreven. Desen gulden Appel schoon, zy de schoonste hier te loon. Sy hadde desen Appel snellijck met haer vuyl Draeck-vleughelen gheweest halen by den Hesperiden, Athlas dochteren, en door veel biddens vercregen, en sulcken sin van schrift op ghesneden. Mercurius nam hem {==91r==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst op, en de woorden ghelesen hebbende, wou elcke hem voor haer hebben, en behouden. Eenighe meenen, dat Iuno hem eerst in de handt creegh. Tweedracht verborghen in eenen Ibenboom, sat vast toe en sagh, hoe dit haer gherockte werck ghesponnen soude worden. Alle Goddinnen hebben hem ghelaten, dat hy een van de dry Goddinnen, Iuno, Pallas, oft Venus, te deele soude wesen. T'gheschil onder dese werdt soo groot, dat het voor Iuppiter quam, dat hy als recht Richter het oordeel gave, t'welck hy niet wilde aennemen te doen, om van geene ondanck te hebben: oock schilden sy weynigh oft niet in schoonheyt, begeerde daerom, dat sy onderlinghe hen souden verdraghen, oft een ander Richter uyt t'gheselschap verkiesen, dan wouw hy t'oordeel proeven, bevestigen, oft van onweerden wijsen, en nietighen. Sy vreesende eenige gunst, oft ongunst, dorsten dat niet aengaen. Der Goden schencker Ganymedes riedt hen, een Menschlijck Richter te nemen, die evenwel afcomstigh was van den Goden, daer toe voorstellende zijn Neef Paris, Priami soon, t'welc den welspreker Mercurius oock toestondt, en raedtsaem achtede te wesen, segghende: dat Paris Alexander een recht Richter was onder den Herderen, geen Menschen aensiende, verhalende tot waermakinghe een wis teecken der gherechticheyt aen Paris ghesien te hebben: want vlieghende by gheval in Iuppiters boodtschap over t'gheberghte van Ida, sagh hy Paris, lenende op zijnen Herder-staf oft macke, zijn Vee hoedende, terwijlen quam in zijn kudde eenen vreemden Stier, met vreeslijck ghelaet en ghebrul, bespringhen zijnen alder meesten en stercksten Stier, welcken nae langhe ghevecht eyndlijck veldtvluchtigh werdt: waerom Paris desen vreemden verwinmner met Roosen en ander Bloemen zijn hoornen becransende, seer heeft gepresen: maer den zijnen bekeven, en veracht. Met dese vertellinghe, de Goddinnen verwillight wesende, gaf Iuppiter Mercurio den Appel, hen daer te geleyden, hoewel hy wist dat het Tweedrachts opstel was, en datter veel waerheyt wel mocht uyt ontstaen. Mercurius den Goddinnen den wegh wijsende, quam aen, oft op den bergh Ida, daer toonde hy hem den veldtschen Richter, sittende in een schaduwigh Clip-hol, in zijn eenicheyt, daer de Goddinnen ghenuecht in hadden,Vonnis van Paris. hem siende daer in soodanighen wesen en ghelaet. Mercurius dede de boodtschap, waerom sy daer door Iuppiters begheerte en bevel waren ghecomen. Dese dry Goddinnen hebben yeghelijcke om te vriendlijckst hem in't besonder aenghevallen, met smeecken, en groote beloften: Iuno wouw hem geven, Asia en Europa te heerschen: Pallas, hem den wijsten en deughtsaemsten Man van heel Griecken landt maken: maer Venus, die hem alder soetst wist te kittelen, en te streelen, beloofde hem d'alder schoonste Vrouw van der Weerelt, wouw hy vonnissen haer te gonst. Euripides in zijn Troades seght, dat Pallas boven de belofte van wijsheyt, en deught, hem beloofde heel Griecklandt te doen winnen. Apuleius in't thiende Boeck zijner veranderinghen, schrijft,Een vertooninghe van het vonnis van Paris, door Apuleium aerdich beschreven. dat hy (noch Esel wesende) sagh t'oordeel van Paris in deser voegen. Den bergh Ida, daer Homerus van verhaelt, wasser ghebootst van hout, al met groenheyt besteken, en van den top vloeyde een borne, Vliet-water uytsepelende, weynigh Geytgens scheerden de cruydekens: daer was toegemaeckt op de wijse van den Herder Paris uyt Phrygien, een lustigh Ionglingh, overtoghen zijnde met eenen ghebreydden lijfrock, van zijn schouderen hinghen Barbarsche cleederen, t'hooft was met eenen gulden tulbandt bedeckt, veynsende al- {==91v==} {>>pagina-aanduiding<<} dus ovet t'Vee te heerschen. Daer by was noch een naeckt Ionglingh, uytmuntende door zijn schoon ghele hayr, een jeughdigh manteltgen bedeckteGhedaent en cleydinge van Paris, en Mercurius. slechs zijn slincke schouder, en onder zijn hayr sachmen verheven spitse knopen oft doppen van claer blinckende goudt ghevlochten, en als door Maeghschap onderlinghe vereenight, en gheschickt wesende. Desen met staf oft roede beduydde Mercurium, en quam ghelijck springhende voort gheloopen, eenen Appel verguldt met kletter-goudt in zijn rechter handt hebbende, gaf die Paris scheen te wesen: met knicken bewijsende, wat Iuppiters ghebodt was: en schickte daer nae wederkeerende hem strax uyt t'gesicht. Daer op volght, enHet statigh wesen van Iuno. comt voort een dochter, eerlijck van wesen, Iuno ghelijck gedaentigh wesende: want een witte Conings Croon omdruckte haer het hooft, en haer handt was met eenen staf geladen. Daer drongh noch een ander in, die ghy MinervamMinervae ghestalt. soudt ghemeent hebben: t'hooft was haer met eenen blinckenden Helm bedeckt, sy verhief haren schilt, en swickte de spietse, wesende ghestelt ghelijck als sy is, wanneer sy strijdet. Boven dese isser noch een ander voorghetreden, uytmuntende door een aensienlijc cieraet van lieflijckheyt eens Godlijcker verwen, beduydende Venus, recht in sulcke ghestaltnis soo sy was, doeVeneris lieflijcke bevallicheyt. sy Maeght was, wel betuyghende een volcomen schoonheyt, met een bloot en ongedeckt lichaem: dan dat sy met een doorschijnigh sijden cleeyken, beschaduwde haer sichtbare Vrouwlijckheyt: doch dit frengighe sijden cleedt werdt altemet minlijck ghenoech van een nieuschier windeken, dertel wesende, verblasen: so dat de sijde verschoven wesende, de bloem haers jeughts werdt ontbloot: en somtijts dit weeldich windeken, haer toe aessemende, dede t'cleeyken dicht den lichaemlijcke leden aencleven, der wellust seer levende hier door minne-lockende. De verwe deser Goddin was gedeelt: het deel dat van den Hemel quam, was wit van ghedaente, en dat van der Zee comt, Zee-groen. Haer ghesellinnen Maeghden, die men Goddinnen meende, ginghen ontrent haer. Maer by Iuno, Castor, en Pollux, welcker hoofden bedeckt met Helmen,T'gheselschap van Iuno, en haer beloft. die met coper beslaghen door scherpe puncten der Sterren, uytnemende gheleken te wesen: doch dit waren oock maer toon-jonghlinghen. Dese dochter terwijl haer de dertel Pijp verscheyden wijskens singhende was, voortgaende met een stil, en onghemaeckte staticheyt, beloofde met een eerlijck toeknicken den Herder, dat sy hem soude gheven t'heel Rijcke van Asien, indien hy haer den prijs toe seyde. De strijdtbaer Goddinne Minerva, was verknaeptT'gheselschap van Pallas, en haer beloft. met haer twee schildtknapen, schrick, en vreese, danssende op bloote sweerden: achter haer songh een Pijp een Oorloghsche Hor, Hor, vermenghende onder een grof ghebom, en scherp gheclanck, op de wijse van een Trompet, de wackerheyt van een licht ghedans verweckende: dese met een ongherust hooft, en schricklijcke ooghen in't aensien, met een snel en vluchtich ghelaet, wees Paris met vroylijcke bootsen, soo hy haer de verwinninghe der schoonheyt gave in handen, dat hy door haer hulp cloeck, en vermaert door krijghsche verwinninghen soude worden. Siet Venus, met groote gonst der schouwplaets,T'gheselschap van de lieflijcke Venus, en haer belofte. soet lacchende, bleef staende lieflijck midden het Tooneel, omstort met seer blijde cleentgens, welcke ronde en melck-witte kinderkens siende, soudt meenen te sien de Liefdekens, en dat de warachtige Liefdekens, oft Cupidines, uyt den Hemel, oft uyt de Zee wel te pas daer comen vlieghen waren: want met vlerckskens, pijlkens, en ander gestaltnis des gedaentes, quamen sy over {==92r==} {>>pagina-aanduiding<<} een. En ghelijck ofse een Bruyloft-mael woude bedienen, bloncken voor haer die Iongh-vrouwen met schimmerende Fackelen: en hier was t'becoorlijck gheslacht der dochteren: hier waren de seer aenghename Gratiae: hier oock de schoone Horae: welcke met te strooyen ghevlochten en losse bloemen, haer Goddinne vereerende, een seer aerdigh ghedans ghemaeckt hebben. Venus schoon hayrigh, der wellust Goddinne, terwijlen veel gaetsche Pijpen, vereenight met Lydische Liedekens, gheluyt gaven, en der toesienders herten stroockten, oft soetlijck streelden, begon haer lieflijck te beweghen, en langhsaem met eenen vertoevenden tredt sachtlijck te gaen door de golvende vlercken, en met het hooft allenskens winckende op t'soet Pijp-gheluyt, met fraey cierlijcke bootsen haer stappen te planten, en te verhooghen, somtijts met een scheel loncken, somtijts met straf dreyghende oogh-appelen, werdt altemetVenus crijght den Appel. te springen, alleen met den oogen. Dese, alsoo sy eerst quam in s'Richters ghesicht, scheen met t'buyghen van haer armen te beloven, indien sy voor d'ander Goddinnen waer gheset, datse Paridi soude gheven te Houwlijck de besonderste in schoonheyt, en eene haer selven ghelijck. Doe heeft den Phrygischen Ionglingh met ghewilligher herten, den gouden Appel, die hy in zijn handt hadde, als een stem van overwinninghe, dit Meysken toeghelangt en ghegheven. De verclaringhe die Apuleius hier neffens doet, sullen wy een weynigh laten berusten. Pausanias seght, dat ten tijde van dit vonnis, Venus verselschapt was met de dry bevallijckheden, oft Gratien, hare, en Bacchi dochteren, sonder welcker weten, sy niet en doet, en zijn haer toegheeyghent: oock hadde sy by haer doen comen Hymenaeum, Cupido, en de Liefdekens. Dit vonnis aldus ghegaen, waren Iuno, en Pallas, op den lichtveerdighen Richter Paris, seer tonvreden: t'welck namaels de schoone stadt Troyen met grondigh verderf heeft moeten goet doen, en jammerlijck becoopen: want Helena, die doe ter tijdt de schoonste van gantsch Griecke-landt was, Iuppiters oft Tyndari dochter, en Huysvrouwe van Menelaus, den Coningh van Sparten, oft Lacedemonien, van Paris ontschaeckt wesende door Veneris bedrijf, werdt met langen krijgh, en t'verlies van menigh edel Heldt, weder ghecreghen. Nu behoeven wy te verhalen van Paris, om weten zijn gheslacht, en wat hy voor een was. Van Paris. Paris was den soon van den Troyschen Coningh Priamus, en de Coninginne Hecuba: de welcke met dit kindt bevrucht wesende, droomde te hebben gebaert een vlammende fackel, die heel Asien in brandt stelde, en aenstack.Voorsegh over den droom van Hecuba over Paris. Welcken droom den voorseggers verhaelt, en vertelt wesende, voorseyden, dat den soon die sy droegh, soude veroorsaken den ondergangh, en t'verderf zijns Vaderlandts: waerom Coningh Priamus, soo haest het kindt geboren was, dat bestelde aen zijnen Herder Archelaus, om te brenghen in de bosschen voor den wilde Dieren: alwaer dit kindt van een Beerinne gevonden wesende, soude ghesooght zijn gheweest den tijdt van vijf daghen. Ander segghen, dat Hecuba hem heymlijck op liet voeden onder des Conings Herderen,Paris by den Herderen opgevoedt. op den bergh Ida. Eenighe meenen, dat Archelaus dit kindt opvoedde als zijn eyghen. Paris tot ouderdom zijns jeughts ghecomen wesende, werdt uytnemende schoon, sterck, en in alles seer gheschickt: soo dat OEnone, een {==92v==} {>>pagina-aanduiding<<} Veldt-nymphe daer op t'landt, op hem seer verliefde, en hadde by hem twee kinderen. Ontrent desen tijt, bewees hy zijn moedicheyt, en vroomheyt: want des Conings Priami Vee gherooft, en ontdreven wesende, Paris dit te weet comende, vergaderde soo veel Herderen als hy mocht, vervolghde en versloegh den Rooveren, en bracht den roof wederom: waerom hy ghenoemt wiert Alexander, dat is Mensch-jagher gheseyt. Hy was oock vermaert,Paris wordt ghenoemt Alexander, dat is, Mensch-jagher, waerom. te wesen van goeden gheest, en een oprecht Mensch, soo dat hy alle oneenicheden, die onder den Herders ontstonden, te neder leyde en slechtede, alsoo verhaelt is. Nae dat hy den Goddinnen gevonnist hadde, ist geschiet, dat Hector te Troyen steeckspelen, strijden, en worstelinghen, om prijs te winnen, liet uytroepen. Doe gaf den Herder, die Paris opgevoedt hadde, hem te kennen, dat hy niet en was zijn soon, gelijck hy hem wel hadde doen te verstaen tot doe ter tijdt: maer dat hy was den soon van Coningh Priamus en Hecuba. Hem radende te gaen, sonder hem bekent te maken, zijn macht beproeven met die ander Heeren: en indien het gheschiede, datmen hem om zijnen Boerschen Herderschen staet versmaedde, sy souden de bundselen, kints doeck, en ander litteyckenen, daer hy mede wech gebracht was, over geven, en hem also bekent maken. Hy volghde den raedt: hy quam tot Troyen, en worstelende met den Prince Hector, wierp hem cloecklijck ter aerden. Hector beschaemt en toornigh, dat sulcx van een Boer hem geschiedt was, was quaet genoech om den selven met zijn sweerdt te dooden: maer die verhaelde dingen ghetoont wordende, werdt gekent, en vriendlijck aengenomen onder den kinderen Priami. Van Helena. Van Helenae gheboort uyt het Swaen-ey, hebben wy verhaelt in't seste Boeck: doch meenen haer eenighe te wesen dochter van Tyndarus, Coningh van OEbalien, en van Leda. Ander seggen, datse was dochter van Nemesis, en dat Leda alleen haer Voedster is gheweest, en Iuppiter haer Vader. Dese Helena was soo uytnemende schoon, dat haer bevallijckheyt tot haer trock de liefde van alle de Princen van geheel Griecklandt. Alsoo dat sy al t'samen hun vergaderden ten Hove van den Coningh Tyndarus, om haer te Houwlijck te begeeren, en om te sien wie haer soude vercrijghen, alhoewel sy te vooren was ontschaeckt geweest door Theseus, by wien sy soude een kindt ghebaert hebben tot Argos, en soude daer nae haer twee Broeders, diese quamen begeeren, weder zijn ghegheven. Eenighe meenen, sy hadde by Theseum twee dochteren, Hermione, en Iphigenia, en noch ander: doch wederspreken ander dit, en seggen, dat sy Maeght wederom ghelevert werdt, het welck onsen Poeet oock ghetuyght in haren brief tot Paris, seggende, dat Theseus (hoe seer hy hem pooghde) noyt zijnen wile van haer en hadde, dan dat hy met gewelt eens haren mondt ghekust hadde, en werdt medelijdich met haer, en leverdese onghescheynt beleefdelijck wederom. Nu dewijl men wel voorsagh, dat wiese trouwen soude, niet en soude doen, dan hem selven over den hals halen veel afgonst, nijdt, en gheschil. En alsoo yeder doch hoopte, of sy hem te deel mocht worden: soo hebben dese jonghe Heeren al t'samen gesworen t'onderhouden de Wet, die Tyndarus, aengaende zijn dochter, hadde ghemaeckt: te weten, dat een yeghelijck soude al zijn vermoghen oft macht ghebruycken, om haer te beschermen, tegen die haer aen haer eere soude willen beschadigen, {==93r==} {>>pagina-aanduiding<<} oft ontschaken van haren wetlijcken Man, die sy hebben oft vercrijghen soude. Dese Princen, Vryers van Helena, liet Tyndarus by een comen, op een plaetse Plataeneta geheeten, by Minervae Capelle, daer sy hunnen Eedt deden: en swoeren op de clooten, die een Peerdt afghesneden waren, t'onderhoudenVreemde wijsen van Eedt-sweeren, by den oude Heydenen. de verhaelde Wet. Nae den Eedt, liet Tyndarus het Peerdt op de selve plaetse begraven, gelijck doe de wijse van Eedt-sweeren was, datse op de clooten des Offer-beestes swoeren eenigh groot verdragh, en doe was dat vleesch niet gebruycklijck om eten: maer werdt begraven, oft in de Zee verdroncken. De Romeynen, by dat Plutarchus verhaelt in't leven Ciceronis en Publicula, doe sy soo yet groots beswoeren, doodden eenen Mensch, en droncken onderlinge zijn bloedt, etende oock eenigh van zijn ingewant: eenighe droncken oock het bloet van de Offer-beest, tot bevestinge des Eets. Sommige hadden de wijse, eenen heeten ijseren hantboom met blooten handen te houden in het sweeren, biddende den Goden, dat hunnen Eedt niet eer gebroken worde, voor dat ijser op t'water en soude drijven: dit gheseyt hebbende, wierpent in't water: want sy hadden t'ghevoelen, dat de ghene die met oprechten ghemoede en ongheveynst swoeren, vermochten te houden in bloote handen sonder verbranden een heet gloeyende ijser. Nu de overschoon Helena, is te deele ghevallen den Coningh van Lacedemonien Menelaus, soon van Atreus, en broeder van Agamemnon, Coningh van Mycenen en Argos. Hier nae ist gheschiedt, dat Paris (die nu een soon Priami gekent was) is gesonden gheweest als Ghesant met twintigh Galeyen, om te gaen weder eysschen zijn oude Moeye Hesione, Laomedons dochter, die door Hercules was gegheven aen Telamon, den Coningh van Salamis: op welcke reyse hem Menelaus seer goet onthael dede. Doe hy nu weder keerde, en niet hadde connen uytrichten, heeft willens vergheten de groote beleeftheyt, en het heerlijck onthael, hem van Menelao gheschiedt: want hy hem ontvoerde, door verleydighe vryagie, zijn Huysvrouwe de de schoon Helena, welcke hem van Venus belooft was, doe hy haer denOntschakinghe van Helena. prijs der schoonheyt gaf: hoewel hy aen OEnone de Nymphe was verlooft. Dit geschiede terwijlen Menelaus was gereyst in Creta, om eenige belangende saeck. Niet alleen ontvoerde hy Helena, maer nam oock mede al haer besonderste schatten, Iuweelen, en costlijckheden. Doch Herodotus in zijn Clio seght, dat Paris niet ghesonden was om Hesione: maer dat hy gheprickelt, en verweckt is geworden, door d'onstichtighe voorbeelden van ander, die voorhenen sulcke stucken hadden aenghericht: want die van Egypten hadden onghestraft den Griecken ontschaeckt Io: en de Griecken Europa den Egyptenaren ontvoert: de Vlies-helden Medea, aen die van Colchos: welcke sy niet weder gaven den genen, diese quamen weder eysschen. Paris wesende heel ontsteken in liefden, heeft dan uyt eyghen voornemen desen tocht bestaen (soo eenige meenen) en in't af wesen van Menelaus, de stadt Lacedemonien overvallen, ghewonnen, nemende met hem Helena, want weere dat sy daer teghen dede, nemende met eenen mede alle de Coninghlijcke schatten. Een ander verhaelt, dat Paris noch Gesant, noch door voorbeelden verweckt was: maer dat hy door den raedt van Venus daer henen reysde, en op Helena (door t'ghesicht) soo seer verliefde, dat hyse ontschaeckte. Terwijlen de Zee-Goddinne Ino, de dochter Cadmi, met de Nonnen van Bacchus, was doende met Offerhanden te doen, op den oever der Zee, alwaer altijt het volck in grooter overvloedicheyt {==93v==} {>>pagina-aanduiding<<} hem tegenwoordigh maeckte te wesen: alsoo dat het hem licht viel, van daer Helena in zijn Galeye te nemen, en met eenen alle de besonderste dinghen, die Menelaus in zijn huys hadde. Nu wederkeerende van Sparta nae Troyen, werdt op de Zee Archipelago overvallen met grooten stormwindt, die hem t'zijnen ondanck dreef op de kuste van Egypten, alwaer hy most anckeren in een van den monden des Nijls, alwaer een Hercules Kerck was, van sulcker vrijheyt, dat wanneer daer eenigh slave in geraeckte, en eenigh heyligh lidtteycken des selven Gods hadde ontfanghen, was hy vry, en niemant mocht hem weder vanghen. Paris slaven desen snof in de neuse hebbende, namen desen Tempel in, en beschuldighden hun Meester aen den Priesteren, en des Stadts Oversten, Thonis geheeten, van verraedt en trouwloosheyt aen hun Heere Menelaum ghedaen: welcken nae dat hy desen gast alle beleeftheyt en eere ghedaen hadde, die men is moghelijck te doen, werdt al te qualijck gheloont: want den ondanckbaren gast hadde zijnen vriendtlijcken Weerdt ontvoert zijn lieve Huysvrouwe, en al zijnen schat en besten huysraedt berooft. Thonis dit gheboodtschapt hebbende aen Proteum, die doe ter tijdt heerschapteParis gevanghen ghebracht voor Proteus, Coningh van Egypten. in Egypten. Den Coningh gheboodt, datmen hem ghekoort en gebonden voor hem soude brenghen, om te hooren wat onschult hy te doen hadde. Hier werden zijn schepen beslaghen, hy en Helena, met die slaven zijn beschuldighers, ghebracht binnen Memphis voor den Coningh Proteus. Paris heeft vrymoedigch zijnen naem, gheslacht, en landt beleden: maer de sake van Helena verdraeyende, werdt van den slaven wedersproken, die al den handel te kennen gaven. Doch Proteo docht onbehoorlijck te doen sterven een reysende Man, dien de winden aen zijn lants grentsen hadden ghedreven: daerom hem met woorden straffende, liet hem varen met zijn vlote, en al wat hem toe quam, behoudende Helenam, met alle den gheroofden schat, tot dat haer Man daer nae quam vereysschen. Ander seggen, dat Paris van daer is gecomen in Phrygien, sonder dat hem yet ontnomen was. Eenighe meenen, dat hy niet mede bracht als het beeldt van Helena. Doch t'ghemeen ghevoelen van ander is, dat hy van Sparta met zijn nieuw Vrouwe is recht henen t'huys gecomen. En dat de Troyanen den Griecksche Ghesanten, die haer met den rijckdom weder quamen eysschen, geensins hooren en wilden: waer op die groote krijgh-vloot is ghevolght, en nae het thien Iaersche belegh den grouwlijcken onderganch van Troyen. Nu sal tijdt zijn, dat wy gaen besien, wat ons onder dese Fabulen leerlijcx wort aenghewesen. Eerstlijck meenen eenighe, dat van PeleusHistorisch uytlegh op Peleus. en Thetis, is een ware gheschiedenis, dat hy haer veel reysen hadde tot zijn Vrouw begheert, en alsoo dickmael, en op soo veel wijsen was afgheslaghen, en versteken gheweest, als onsen Poeet veranderinghen versiert te wesen gheschiet: en haer nae veel moeyten vercreghen hebbende, aen haer ghewonnen heeft den vermaerden Heldt Achilles, daer wy noch van te verhalen hebben. By desen arbeydt Pelei, om Thetis te vercrijghen, mach gheleert worden, dat den Mensch veel valsche meeninghen, en quade ghenegentheden voorLeerlijcke uytlegginghe op de vryagie van Peleus. by moet, en overwinnen: oock volghen goeden en Godtlijcken raedt, aleer hy de rechte wijsheyt, die in alle redelijckheyt en maticheyt bestaet, can vercrijghen, en vruchtbaer worden in deughtsaem eerlijcke wercken, en door de wijsheyt baren rechte welsprekentheyt, oft verstandighe redenen, als een vrucht der lippen, ghelijck als Achilles een lippe is te segghen. Op dese Bruy- {==94r==} {>>pagina-aanduiding<<} loft nu van Peleus en Thetis, is oock natuerlijcke uytlegginghe, en wijst aen,Natuerlijcke uytlegginghe op de Bruyloft van Peleus, en Thetis. dat alle natuerlijcke lichamen worden gheteelt door het vermenghen van de hooftstoffen, aerde, en water, met hulpe der hitten: want Pelos in Griecx beteyckent slijck, en Thetis water. Alle Goden hebben sich laten vinden in dit vermenghen deser twee, ghelijck in eenighe Bruyloft, om dies wille dat geen stoffen alleenlijck ghenoechsaem en zijn, indien den wercker daer zijn handt niet toe en doet. En ghemerckt de Siele des Menschen yet anders, en edelder is, als eenighe verganghlijcke stoffe: soo wiert gheseyt, dat de Goden in't ghemeen en ghesaemdlijck de Siele in den lichaem bestelden, en dat de Siele van elcke Hemelsche deught yet was deelachtich, en dit soude wesen de vergaderinghe aller Goden in Pelops en Thetis Bruyloft, alwaer de tweedracht alleen uytgelaten was: om dat alle dingen op deser Weerelt bestaen en cracht hebben door vriendtschap, en ghematicheyt. Maer wanneer tweedracht, en onghelijckheyt der natuerlijcke crachten overvallen, oft geweldigh worden, dan vergaet niet alleen de ghematicheyt: maer de heel t'saemstellinghe wort los en versmilt. Want even ghelijck vriendtlijckheyt en eenicheyt, beginselen der teelinghen zijn: alsoo zijn oock tweedracht, twist en gekijf, beginselen des verderfs. Deser toevallen zijn oock onderworpen Landen, Steden, en Staten, soo wel als elck besonder lichaem: want daer is geen dinghen datse lichtlijcker doet vervallen, en ellendigh maeckt, als de swarte vuyle tweedracht, welcke daeghlijcx den twist-appel tusschen de dry Goddinnen, Iuno, Pallas, en Venus, werpt: want het valt menigen onlijdlijck ghenoech, te sien heerschen d'onwetende, en die in wijsheyt onbesocht zijn, over die veel verstandiger zijn: de arme over de rijcke: d'ondeughende en lichtveerdighe over de ghestadighe, en ghematighde: want te vinden yemant die te samen rijck, wijs, en matigh is, waer soo licht niet te doen: maer vondtmer een deel sulcke, niemant soude haest weygheren van hun te wesen gheheerschapt, en geboden. Het ParisscheLeerlijcke uytlegginghen op t'vonnis van Paris. vonnis wijst aen, en gheeft oorsaeck t'ontsteken den borsten der ghener, die te heerschen vercoren, oft gheboren zijn, hun te vercieren met heerlijcke deughden, te weten, ghestadicheyt, wijsheyt, maticheyt, en voorsichticheyt, om alsoo gheluckigh te wesen in alle aenslagen: meenende een voorbeeldt aen Paris, die Wijsheyt, en Rijckdom niet achtede, vercoos oncuysheyt, veroorsakende zijns Vaderlandts verderf, zijn eyghen, en zijns vrienden doot, en jammerlijcken ondergang: daer hy door Wijsheyt en Rijckdom zijn Rijck hadt mogen opbouwen, en heerlijck maken, en zijn vrienden in vreuchdighen voorspoet onderhouden. Nu alsoo yeder Mensch in sich selven heeft eenige bysonder gheneyghtheyt, daer den aerdt zijner vochticheyt ghenuecht en sinlijckheyt in heeft, meer als in eenigh ander dinghen: soo wort Paris by eenighe verstaen, den vleeschlijcken lust te wesen die welvaert, en Wijsheyt verlatende, vercoos een oneerlijck leven, dat geen doen en is van een oprecht Heere noch Borger: want sulck Mensch is seer sorghlijck, daer en is geen gastvryigh recht, noch eerlijcke Wet, die hy niet en soude ghewelt doen, oft breken. De oude Dichters dan, ons de snootheyt en onbedachtheyt van desen Paris voorstellende, hebben ons willen dringhen te verdoemen, oft versaken ons eyghen dwaesheyt: want (ghelijck wy in't vierde Boeck hebben verhaelt) is Venus naem Aphrodite, oft Aphrosyne, te segghen, sotheyt, en beroeringhe des gheests, soo Euripides in zijn Troades te kennen gheeft. Hier moghen wy oock by voegen {==94v==} {>>pagina-aanduiding<<} d'uytlegginghe, die Apuleius op zijn Paris oordeel heeft. Venus, oft dese sotheyt, den Appel der verwinninghe, door gifte, en uyt sotte gunst, onrechtlijck toegewesen zijnde, seght aldus: Wat verwondert ghy u dan, o alder snoodste coppen, jae veel meer vierscharighe, oft pleytbanckighe beesten, oft lang gerockte gieren, soo nu alle Rechteren hun vonnis en uytspraeck om loon te coop stellen? als in't begin van alle dinghen de gonst, oft lieftallicheyt onder Goden en Menschen, t'recht gedreven en verdorven heeft: en tot t'oorsprongigh oordeel, door raedt des grooten Iuppiter, was vercoren Rechter een Landtsman en Schaep-hoeder, die om winst van wellust het recht vercocht heeft, oock met verderf van zijn gantsch gheslacht. Ghelijck dan de oude ghedichten bestraffen in't ghemeen alle misbruyck, en ongherechticheyt onder alderley staten der Menschen, worden hier wat hardt by den hayr getrocken, ontrouwe Richters, die uyt gonst, en om gheschencken, het recht buyghen en crommen: aenwijsende met eenen, dat in't ghemeen, en in't bysonder yeghelijck Mensch behoort te hebben een goet oordeel: dat het de Ieught tot groote schade en verderf streckt, sich niet te begheven tot der wijsheyt, maer sich een sot lichtveerdich leven te leyden aenwent. Soo datter haest niet schadelijcker en is in den Menschen, als een verkeert quaet oordeel: want hier uyt ontstaet ter Weerelt, alle quade oneenicheden, krijghen, beroerten, en ellenden: en dit quaet oordeel heeft alleen zijnen oorsprong uyt het onverstant, dat een verderflijck ghedrocht en Sphinx is op den wegh onses tijdlijcken levens. Nu wy de Bruyloft van Thetis voorby zijn, behoeven wy te hebben haren soon Achilles. Van Achilles. Achilles was den soon van Peleus en Thetis: Peleus een Mensch, en Thetis een Goddinne wesende. Dese Thetis had een wijse oft ghebruyck, haer kinderen des nachts in't vyer te verberghen, om wegh te nemen alles watter sterflijcx aen was, en te beleten datse nemmeer van ouderdom beswaert souden worden: doch de cracht des vyers niet moghende verdragen, zijnder eenighe ghestorven, uytgenomen Achilles: want sy met groote Moederlijcke sorghvuldicheyt, hem s'daeghs besmeerde met Ambrosia, van de hooft-cruyn tot den voet-solen: waerom hy hiet Pyrisous, dat is, van vyerVVaerom dat Achilles, wort ghenoemt Achilles, dat is, lippeloos. los. Maer alsoo t'kindt bestreken wesende, metter tonghe afleckte desen Gode-cost Ambrosia van zijner lippen, en con dat bloote vleesch het vyer niet lijden, soo datter een deel der lippen verloren bleef: waerom hy Achilles, dat is, lippeloos, wert gheheeten, nae het woordt Cheilos, dat lippe geseyt is. Thetis, siende haren soon in't opwassen heel schoon, en wel gemaeckt, creegh hem seer lief, en om weten wat over hem voorbeschickt was, ging tot t'Geheymnis vanThemis, welcke haer antwoorde: dat t'kindt soude in eeren, vermaertheyt,Voorsegh over Achilles. en gherucht, zijn voorders hoogh overtreffen: maer dat te sorghen was, dat het zijn leven soude verliesen in den bloeytijt van zijner jeught, en ghedoot te worden verradelijck, door eenen die van minder weerde was als hy: want in Asien hadde op te staen eenen langhen dood-lijckigen krijgh, ter saken van een schoon Vrouwe. Thetis dit hoorende, om dit voorschick af te keeren en beletten, gingh en doopte haer soon in de Helle-vliet Styx: waer door sy alle deelen zijns lichaems onquetselijck maeckte, uytgenomen de voet-planten, diese in haer handen hiel in't doopen: en gebruyckte t'verhaelde smeeren altijt, tot {==95r==} {>>pagina-aanduiding<<} datse van Peleus eens hier over betrapt is gheworden: waerom sy veronweerdicht, haer vertreck nam by den Zee-Goddinnen de Nereïdes, haer susters, en liet aldaer haren soon. Dit verhaelt ons Apollonius in't 4e. Boeck van den Vlies-helden. Ander seggen, dat Thetis was gewendt haer kinderen te werpen in eenen ketel met heet siedende water, om te besoecken, of sy oock onsterflijck waren gheboren. Daer zijn doch verscheyden meeningen van de Ouders van Achilles. Een schrijft, dat Peleus droegh zijnen soon ten huyse van Chiron, om t'goet gherucht dat hy hadde, van deughdigh en oprecht te leven, dat hy hem opvoeden soude. Desen dedet geern en seer willigh, doch niet met melck: maer met allen weyschen oft wilden cost, als Leeuws crauweye, margh van Herten, wilde Verckens, Beyren, en ander wildtbraet, soo Euphorion ghetuyght, die een ander hercomst zijns naems voorwendt: datAnder meeninge en oorsaec van Achillis naem. is, dat de Myrmidones, een volck in Thessalien, dat hem naemaels volghde voor Troyen, Achilles noemde nae t'woordt Chilòs, dat is, voedtsel, oft voeder, om dat hy sonder melck en anders als ander kinderen was opghevoedt gheweest. Van zijn opvoedinghe by den vromen Chiron, ghetuyght hy self door Euripides, in het Truerspel van Iphigenia, seggende: T'is somtijts goet, niet veel te weten: En somtijts, sonder veel vergeten, Goet, datmen veel dings wel bevroedt. Ick was in mijn jeught opghevoedt Tot Chiron, heyligh knecht der Goden, Die my met suyver claer gheboden, Slecht, onbedrieghlijck, heeft begaeft, En met goe zeden t'hert ghelaeft. Hy leerde by Chiron maet-spel en sangh, cruyden kennen, Artsnije, boogh-schieten, jaght, wapenhandelen, oprechte Wetten, en wijsheyt. Doe hy nu tot zijn neghen Iaer ouderdoms was ghecomen, en dat den voorseghschen Calchas seyde, Troyen niet moghen ghewonnen worden sonder Achilles, ist gheschiedt, alsoo Thetis de Moederlijcke gonst tot haren soon noch niet uytghetogen hadde, alsoo sy op eenen dagh op de Zee wandelde, ontdecktese en saghse de Vlote van Paris, brenghende de schoon Helena, waerom sy ghedenckendeThetis wouw de Vlote verdoen, daer d'ontschaecte Helena in was. de voorsegginghe, ginghse aen Neptunum versoecken, dat hy de Schepen wilde doen verdrencken, om alsoo te verhoeden d'oorsaeck des toecomenden krijghs, daer haren lieven soon sterven most: maer hy antwoorde, dat het hem belet was te doen, door t'Godtlijck beschick, welcks beloop hy niet was machtich te keeren, noch haer heylige Wetten te breken. Thetis doch, om al te doen dat sy mocht, tot behoudinghe haers soons, quam by Chiron, en ghelatende te willen haren Achilles voorts ten vollen vergoden, bnam hem van daer, en bracht hem nae Ethiopien, en soo averecht om in't Eylandt Scyros, een der Cycladen, tot den Coningh Lycomedes, (op dat de Krijghs-hoofdenAchilles by Lycomedes opgevoedt, onder den dochteren, in Vrouw cleeren. van Griecken hem niet souden weten te vinden, als sy souden optrecken) met meeninghe, hem daer te doen slapen in wellusten, ghenuechten, en vreuchden. In dit Hof werdt hy voort ghevoedt, vercleedt zijnde in dochters cleederen, met s'Conings dochter Deidamia, met de welcke hy soo ghemeen vrientschap hadde, datse hem eenen Soon baerde, die om zijn schoon vyerigh hayr werdt gheheeten Pyrrhus. Even wel hadde Achilles geen behagen in dit wellustigh {==95v==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, anders van aerdt, en geleert wesende. Eyndlijck den Troyschen krijgh voor handen wesende, werdt Achilles gevonden, en gekent door de listicheytAchilles wort ghevonden, en gekent, van den schalcken Vlysses. van Vlysses, die daer bracht alderley Vrouwen tuygh, en onder ander krijgh-gheweere: daer sachmen de Ioffrouwen seer begheerich nae hen ghewaed, en vercieringhe, en Achilles tot de wapen, waer door hy gewroecht en gekent is worden, des hy de reyse niet en con ontslaghen worden. Waerom Thetis,Thetis doet Vulcanum wapenen maken voor haer soon, en bedrieght den Smit. siende dat het daer op aen quam, gingh Vulcanum wapenen doen smeden voor haer soon, die niet te doorsteken, schieten, noch houwen en waren. Dit dede Vulcanus, met bespreck, daer voor by haer te slapen: twelck sy hem toeseyde. De wapenen gemaeckt, begeerde sy die self eens aen te hebben, om te sien oft alles te dege was. Gewapent wesende, liep al haer macht henen, en bedroogh also den hinckenden Smit. Men seght, dat het ijser van zijn spietse hadde eenighe voorschicksche verborgen cracht: want Telephus den Coningh daer van ghequetst wesende, con van Machaon noch Podalyro, AEsculapij sonen, niet genesen worden: dan eyndlijck door openbaringhe der Heymnis werdt hem te kennen ghegheven, dat den ghenen, die hem hadde ghequetst, hem oock most ghenesen: soo dat Achilles hem met der spietse weder rakende, ghenas, alsooCracht van Achillis spiets-ijser. Dictys in't tweede Boeck des Troyschen krijghs verhaelt, en den uytlegger van Lycophron. Achilles na Troyen varende, wouw niet eerst te lande treden: want t'was voorsien, dat die dat dede, most sterven: t'welck Protesilao geschiede. Achilles dede in desen krijgh veel Ridderlijcke en heerlijcke wapen-daden, so Homerus in zijn Iliaden beschrijft, tot dat hem Agamemnon benam zijn lieve Hippodamia, dat hy van spijt de wapen afleyde, die hy om geen bidden wouw weder aen trecken, tot dat zijnen lieven vriendt Patrocles van Hector was verslaghen, den welcken hy in't veldt vindende oock heeft omgebracht, slepende t'lichaem achter zijnen waghen drymael om de Troysche mueren, ter wrake van Patrocles, en vercocht t'lichaem den Vader Priamo. Eyndlijck also hy eens quam te sien Polyzena, Priami dochter, op de mueren, werdter heel op verlieft, en liet Priamo seggen, door een trouw Bode, wouw hy hem zijn dochter te Houwlijck gheven, hy soude de wapen draghen tot bescherminghe van zijn Croon en Rijck: welcke aenbiedinghe Priamus heeft aenghenomen. Maer also sy vergadert waren te deser oorsaeck in den Tempel van Apollo Thymbraeus, heeft Paris hem verraderlijck met eenen pijl doorschoten den voet, die met het water Styx niet ghenatt hadde gheweest, soo dat hy starf. HetAchillis doot. lichaem mosten de Griecken betalen met t'selve los-ghelt, dat sy voor Hectors lichaem hadden ontfangen, te weten, soo veel gout als het swaer was. Dese vertellinge van Achilles wijst, dat wanneer yemant is geholpen uyt zijn dwalinghe, en door goeden raedt uyt een sacht verwijfde leven ghetrocken, voorts behoorde volherden in eerlijcke en loflijcke daden: want desen besonderstenLeerlijck uytlegh en aenwijs op Achilles. Heldt der Griecken con van geen zijn vyandt overwonnen worden, tot dat hy door de liefde ghetreft in de stricken der wellusten ghevanghen is geworden: doe is hy te schande gecomen, en ter doot gebracht, door een Wijfachtich bloohertich Man. Waerom wy toe te sien hebben, wanneer wy ons gemoedt hebben gevestight, om volgen oft nae comen het ghene deuchdigh en eerlijck is, dat wy niet beweeght, oft afgelockt en worden, door de sorghlijcke smeeckinghen en kittelinghen der vleeschlijcke lusten, die ten lesten seer quaet en schadelijck zijn den ghenen, die hem daer van laet vervoeren, en aftrecken. {==96r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Fabel van Chione wijst aen, dat niemandt hem roemen oft verheffenVan Chione. behoorde op de vergancklijcke gaven der Natueren, oft de selve te meenen eeuwigh en bestandigh te wesen, ghelijck Godt, oft de Godtlijcke crachten oft deughden. Sy werdt gedoot met den pijl van Diana, Goddinne der cuysheyt. En Chione haer tot hoerdom begheven hebbende, hadde alree kinderen gebaert:Leerlijck uytlegh van Chione. soo gheschiedt van sulcke de eerlijcke cuysheyt gheweldt, en leedt. Dan heeft dese cuysheyt de wrake, dat door smertlijck baren, en kinder-voeden, der sulcker Vrouwen schoonheyt gedoodt wordt, en vergaet: daer de Maeghden veel langer in jeught en bloyende schoonheyt blijven, ghelijck als van Diana gheseyt wordt te gheschieden. Hier wordt den hooghmoedt, en Godslasteringhe bestraft, en ons aenghewesen, dat sulcx ten val brengt, en de Godtlijcke wrake verweckt. Dedalion in eenen Havick verandert, wijst aen, de rooverije,VVtlegh oft leerlijc aenwijs op Dedalion. oft des roovers leven: want hy was eerst geweest een die ghenuecht hadde in twist en krijgh, Landen en Steden te nemen, waer door men dan onverstandigh wesende, opgheblasen, en hooghmoedigh wordt, dat heet in een Voghel oft Havick veranderen: doch canmen t'aenghewende quaet leven niet ghelaten: maer ghelijck den Havick d'ander Voghelen in grooten druck en lijden brengt: alsoo gaet het toe, met die door ongherechticheyt den Wetten gheweldt, en zijnen even Mensch schade, moeyte, en verdriet aen doet. Peleus, die in geluck wesende, zijn weelde niet con verdraghen, is door de moordt aen zijnen oudtsten broeder Phocum begaen, in ballinghschap, ellende, en swaerheyt ghecomen, en moeten vluchten met een weynigh Vee in Thessalien, tot den Coningh Ceyx, daer Psamathe de Goddinne wrake oeffende over haren verslaghen soon, schickende eenen vernielenden Wolf onder den Ossen van Peleus: voor welcke Goddinne zijn ghebedt niet geldende, heeft zijn Vrouw Thetis, die oock een Zee-Goddinne was, haer suster en mede Zee-Goddinne Psamathe verbeden, dat den Wolf steen werdt. Eyndlijck werdt Peleus vergifnisLeerlijck uytlegh en aenwijs op de straffe over Peleus. crijgende, weder in't Landt oft Rijc ontfangen. Dees Fabel wijst al vooren aen, des Menschen onbedachtheyt, en ellendighe swackheyt, oft quade broossche natuere, in zijn daghelijcx onghestadigh wesen, geen mate houdende in zijn voorspoedt, als het dertel gheluck hem toelacht, en kittelt: soo dat het stercke beenen zijn, die weelde dragen connen, gelijck het Peleum swaer viel in den tijdt zijns welvarens redelijck en voorsichtich te wesen, oft gerust, en onbecommert in eerlijcken staet te leven: want hy hem, door grouwlijcke broederslacht, in druck, ongemack, en groot verdriet heeft onversiens gevonden. Voorder zijn vlucht, en de wrake over zijn misdaet, wijst aen, dat het niet en voordert noch en helpt, te veranderen van landt, oft van d'een in d'ander te vluchten, om Gode te behagen: maer te veranderen, oft wijcken van ongherechticheyt en alle boosheyt, in een beter oprecht eerlijck en deuchdigh leven, soeckende alsoo met bidden en verbidden Gode te versoenen: want gemeenlijck volght de Godlijcke verbolgentheyt met wrake, en straffinghe de grousaem boosheyt, oft snoode misdaet der Menschen, op dat den Mensch hem verootmoedighende hem tot Gode soude keeren. De vertellinghe oft Fabel van Ceyx en Alcyone, wijst ons aen, datmen soo heel eygen wijs niet wesen, nochVVtlegginghe op Ceyx, en Alcyone. so hartneckich op zijn selfs vercoren meeninge oft opstel blijven moet: maer oock raedt nemen en gebruycken van anderen: want watmen met veel raedt van ander met goet overlegh aengaet, heeft dickwils beteren uytgangh, dan {==96v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'ghene datmen wel meenende, uyt eyghen bedachtheyt, en van self verstocktlijck wil uytvoeren. Oock is het een bewijs, van een Godt behaeghlijcke vernedertheyt, datmen eens anders voorsichticheyt, verstandt, en goetduncken oft meeninghe, in achtinghe en weerden heeft: maer eyghen wijsheyt steunt veel met wanckelbaren voet, op den Godt vyandigen grontsteen des hooghmoets. Ceyx ghelijckt wel, dat hy zijns Huysvrouwen raedt versocht te weten, maer niet te volghen, hoe ernstigh sy hem vermaende, en met grooter liefden badt: want gelijck veel seldtsaemheden in der Natuere worden bevonden, scheen sy sulcke inbeeldinghe te voelen, datse zijn ongheluckighe Zeevaert en doot, die corts ghevolght is, voorsagh. Oock en was zijn reys so heel nootlijck, oft ten minsten van soo grooter haesten niet: dat hy wel hadde moghen vertoeven tot dat Phorbas krijgh waer gheeyndight gheweest, om dan te lande ghereyst te hebben: want daer men over landt can gheraken, mochtmen wel de Zee-vaert laten berusten: ghelijck men leest van Marcus PorciusSpreuck van Marcus Porcius Censorinus. Censorinus, een seer wijs Roomsch Burger-meester, dat hy in't punt zijns doots beclaeghde dry dinghen, den Goden mishaeghlijck te hebben ghedaen. Eerstlijck, tijdt versuymt, dat hy dagen hadde laten voorby gaen, sonder der ghemeente nut te doen. Ten tweeden, dat hy zijn heymlijckheyt een Vrouw hadde gheopenbaert. Ten derden, over Zee ghereyst, daer hy wel over landt comen con. Doch Cropilus, leerling van Plato, waer te berispen van al te sotteCropilus verschrickt voor de Zee-vaert. blooheyt, die nouw over eenen plas, oft weynigh water dorst schepen, en stopte zijn vensteren om de Zee niet te sien, vreesende oft hem lust quam daer over te varen. Dat Ceyx, hebbende gheleden veel noots in de beroerlijcke Zee, met Alcyone zijn lieve Huysvrouwe, t'eynden veel verdriet t'samen eyndlijck zijn verandert in de rust-lievende Zee-voghels Alcyones, bewijst, dat de Godtvruchtighe, nae veel aenvechtinghe en lijden, ten lesten inwendigh, door een gherust en stil ghemoet, een uytnemende vreucht en troost ghevoelen: want Ceyx was op den wegh om Godtlijcken raedt by t'Gheheymnis Apollinis te halen, om zijn leven te beteren, bedenckende t'voorbeeldt zijnes in Gier veranderden broeders: en Alcyone hadde al haer toevlucht ten Goden, Iuno stadigh biddende. Oock zijn de Alcyonen Vogelen, die so heel rust en stilheyt beminnen, dat het schijnt dat sy de Zee beweghen, oft dat de Zee met hun beweeght is: want soo langhe als sy nestelen, t'welck op de Zee gheschiet, en twijlen dat sy legghen, en broeden, light de Zee heel vlack sonder golven, en is onwindigh stille weder, ghelijck oock Ambrosius getuyght. Nu behoeven wy om te sien, nae t'voorby ghegaen doncker Cymerische hol, met den Slaep en Droom-Godt, en al zijn geslacht: doch moeten eerst voor nemen Iris, die daer henen van Iuno was ghesonden. Van Iris. Iris was dochter van Thaumas en Helectre, en suster van den Harpyen, soo Hesiodus in zijn Goden gheslacht ghetuyght: sy is naeloopster, woordtvoerster, en bodinne van Iuno, welcke sy altijts sonder verlaten dienstich bystaet, en als haer den slaep beswaert, rust sy haer hooft onder teghen eenen hoeck van Iunonis ghestoelte, noch sy ontgort, noch ontschoeyt haer nemmeer, om altijt veerdich te wesen haers Vrouwen ghebodt te volbrenghen: soo dat sy by Iuno is soo veel, als Mercurius by Iuppiter, d'een oft d'ander {==97r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'ontbieden: en ghelijck Mercurius door Iuppiters bevel der Mannen Sielen van den lichamen lost, en wech haelt, soo doet Iris door Iunonis ghebodt der Vrouwen Sielen. Sy maeckt Iunonis bedde, sy schickt de camer: summa, Iuno heefter meer wils af als van alle ander Goddinnen. Oock doetse ondertusschen Iuppiters boodtschappen, gelijck by Homerum, Valerium Flaccum, en ander te sien is: sy wort oock gheseyt wiecken te hebben, en eenen schoonen blinckenden en veel-verwighen mantel. Dat Iris is dochter van Thaumas, enNatuerlijcke uytlegginghe op Iris. Helaectre geheeten, is te weten, dat sy anders niet en is als den Regen-boogh. Thaumas is soon der Zee, Helaectre van den Hemel, oft van de Sonne, so dat dese Iris comt van het water, en t'schoon weder: sy sitt oft rust onder Iunonis stoel, wat sy ontstaet in het nederste deel der Locht, dat is, onder den Wolcken, daer de Sonne onder oft op gaende in schijnt. Sy is Bodinne van Iuno, en suster der Harpyen: Iuno is de Locht, d'Harpyen de Winden. Iris is nerghen als in de Locht, daer sy dick is van een waterige vochticheyt der Wolcken, welcke van de Winden daer ghestiert worden: sy, te weten, den Reghenboghe, boodtschapt van de Locht, waer toe dat sy gheneghen is: want hy beteeckent ons somtijts schoon weder, somtijts windt en regen: schoon weder beteeckent hy, als de Son smorgens claer op staet, en dat hy dan hem openbaert. Nu ghelijck in't gemeen het leven aller Dieren bestaet in een ghematicheyt der hooftstoffen, zijn de seer coude en vochte Iaer-deelen hinderlijck de ghene, die noch niet zijn ghecomen tot de helft van hun natuersche hitte. Oock de ghene daer de hitte begint t'ontbreken, en connen door de onsteltheyt en onmaticheyt des tijts niet koken, verdouwen, noch ledighen hun te overvloedighe vochticheden. Hier by is te verstaen het Siel-halen van Iris, en Mercurius: want al te vocht en reghenachtigh weder schadight den Vrouwen, en al te heel droogh den Mannen. Oock hielden de Heydenen dat het Gods werck was, de Sielen van den lichaem te scheyden: oock is den Mensch schuldich zijnen tijdt te verwachten, dat Godt hem uyt de vanghnis deses ellendighen vleeschs nae zijn believen verlosse, en zijn Siele in de handt zijner almoghentheyt behoede. Van den Slaep-Godt, en den Droomen. Den Slaep is den soon van Erebus, en van de Nacht. Orpheus seght, de Doot zijn suster te wesen. Eenige van den Ouden geven hem oock de Hopen tot susters: doch Virgilius seght niet, dat den Slaep quam van Erebus, dat is, uyt der Hellen, om Palinurum te bedriegen: maer met wiecken van den Hemel. Orpheus in zijn Godt-lofsanghen, noemt hem gheluckigh, van een breedt en wijde vlugh, goedertieren, en een groot voorsegger der toecomender dinghen onder den sterflijcke Menschen: want (seyt hy) den soeten SlaepSlaep, een groot voorseggher der toecomender dingen. hem al sachtgens voeghende by den Sielen der Menschen, spreecktse aen, verweckt hen verstant, ontdeckt t'slapen duerende de vonden en voornemens der ghelucksaem Goden, en sonder een woordt den swijghenden gheesten te segghen, vercondight hy de dinghen die te geschieden staen, aen sulcke bysonder, die onder de ghenade der Goden een goet opstel tot een voorgangigh Leydts-man hebben. De Poeten voeghen hem vleughelen by, om dat hy in corten tijdt overvlieght de gantsche Weerelt: en comt sonder gherucht, en al stillijck innemen de ooghen der ghener, die op hem niet en dencken. Ver- {==97v==} {>>pagina-aanduiding<<} scheyden oude Dichters, bysonder oock onsen Poeet, verhalen ghenoech, wat groot nut, gerief, en vermaeck hy den Menschen doet, aen lijf, en gheest: want sonder hem wy niet en mochten leven. Maer by dat eenen Ariston was ghewent te seggen, is hy al te harden Tollenaer, want hy neemt daer vooren medeDen Slaep, een hardt Tollenaer, rooft den halven tijt ons leuens. schier den halven tijdt onses levens. Orpheus noemt hem den broeder der verghetentheyt der rust, en aller dinghen. Lucianus in't 2e. Boeck van zijn waer vertellinghen, beschrijft seer aerdigh de Stadt van den Slaep, in welcke men seght dat de Droomen woonden, segghende: sy is ghebouwt in een schoon dal, omcinghelt met een dicht bosch van hooghe harde Boomen, het welck zijn heul, groote Mandragoren, en ander cruyden van slaep-makende sap, die over al dit veldt bloeyende zijn: groote menichte van Vleer-muysen vlichelen om dese Boomen, oock Huvens[probleem 218], Schovuyten, Wlen, en ander nacht-voghels: doch geen ander hebben daer hun wesen. By dese Stadt vloeyt een stille Vliet voorby, gheheeten Lethes, ander heetense Nyctipore, welcks loop is soo saft als Oly, sy comt uyt twee Bornen, d'eene gheheeten Nigrete, en d'ander Pannychia. Des Stadts mueren zijn hoogh, en van verscheydenDe Stadt van den Slaep. verwen als den Reghen-boghe: de Poorten en zijn niet alleen twee, ghelijck Homerus schrijft, maer vier: twee staen op de sijde van het dal, een is van ijser, d'ander van aerde, door dese twee seydemen hadden de grouwsaem, bloedige, en wreede droomen hunnen uytgang: d'ander twee Poorten stonden nae deTwee Poorten der Droomen, een van hoorn, en een van Elphen-been. haven en de Zee toe, die eene van hoorn, en d'ander van Elphen-been: in die van hoorn was seer aerdigh ghesneden, en constigh ghemaeckt, in welcke als in een Tafereel waren uytgebeeldt, alle de ware Droomen, die den Slapende te vooren comen: op d'ander van wit Elphen, waren alleen groflijck betrocken, d'onseker, twijffelighe, ongheschickte Droomen. In dese Stadt, op de rechter hant, is den Tempel van der Nacht, welcke Goddinne meer als ander daer gheeert wordt. Noch zijnder de Cloosters, van twee Goddinnen, Apate, en Alethie, bedrogh, en waerheyt, alwaer twee kelders zijn, en heymel plaetsen, daer niemant is gheoorloft in te comen, want de Gheheymnissen comen daer uyt voort. Aengaende de Droomen, die dees Stadt bewoonen inDe Droomen oft Borghers der Stadt van den Slaep. grooter overvloedicheyt, sy gelijcken malcander niet: sommige zijn schrael en dunne, ander hebben slimme beenen, ander zijn lang, ander wanschapen ghedrochten, ander schoon van aensicht, roodt, en blinckend als goudt: sommige hebben grouwlijcke wesens, en vleughelen, en schijnen stadigh te dreyghen met eenigh teghenspoet: ander zijn Coninglijck en costlijck gecleedt. So haest yemandt comt in dese Stadt, stracx de tamme en ghemeensaem Droomen comen hem ontfangen, en welcomen, en altijts comen sich hem aenbieden eenighe ghedaenten der voorverhaelde Droomen, bootschappende alsnu goede, en dan quade tijdinghe, die men somtijden (doch selden) warachtigh bevint: want den meesten deel van be bewoonders deser Stadt, zijn lieghers, en bedrieghers, segghende t'somwijlen een dinghen, en meenen een ander. Des Slaep Godts aerdt en wooninghe, zijn oock van onsen Poeet seer aerdigh beschreven: daer nae gheeft hy hem duysent kinderen, waer by een groot ghetal is te verstaen: maer hy en noemter maer dry van de besonderste, te weten, Morpheus, welcken beteeckent ghedaent, oft beeldt: Icelus, oft Phobetor,Morpheus, Phobetor, en Phantasus, Slaep-Godts kinderen. schricklijcke ghelijcknis: en Phantasus, oft inbeeldinghe. Sy segghen dat den Droom-Godt niet en dorst Iuppiter (doe alles heeft te ghebieden) doen sla- {==98r==} {>>pagina-aanduiding<<} pen: want de Godtheyt geenen Slaep en behoeft, om ghelijck de MenschenNatuerlijcke uytleggingen van den Slaep en Droom-Godt. daer door te wassen, en cracht te vernieuwen. Men seght oock, dat den grooten Alexander, nerghen aen beter bevondt Mensch en geen Godt te wesen (so hem de Loftuyters wouden wijs maken) dan alleen aen den Vaeck, die hy niet voorby mocht sonder te slapen. De Vliet Lethes wort oock gheseyt des Slaeps suster, om dieswille dat hy ons alle swaerheyt en teghenspoet doetVVaerom den Slaep is soon van der Nacht. vergeten. Hy wort geseyt den soon van der Nacht, om dat den Nacht vermeerdert de dampen van der maghe, climmende nae de hooghste deelen des lichaems, de welcke dan vercoelende door de coudicheyt der herssenen, dalen sy nederwaert, en baren, oft teelen also den Slaep. Dese verhaelde dampen voorbeelden ons verscheyden droomen, nae de verscheydenheyt der spijsen, Landen, Iaer-deelen, oft nae de voornemens en gedachten, die men in den herssenen dan heeft, en nae datmen van ghematighder natueren is. Artemidorus in't eerste Boeck der Droomen seght: den Droom is een beweginge, oft versieringhe der Sielen, oft des ghemoedts die op veelderley wijse gheschiet, beteyckenende toecomende goeden, oft quaden. En hierom zijn de Hopen zijn susteren geheeten, om dat wy de Hope op veel twijfelighe dingen bouwen, en vestigen. De voorverhaelde Stadt, is niet als de dampen, daer de Droomen uyt voort comen, oft ontstaen. De Poeten gheven den Droomen twee Poorten,VVtlegh van de twee Poorten der Droomen. de warachtige comen uyt de hoornen Poort: Want ghelijck men door de hoornen eens Lanteerens het keersvyer oft licht claer siet schijnen: also oock des Menschen lichaenm, wesende door maticheyt suyver van alle vuyle vochticheden, soo can dan de Siele te beter daer door de waerheyt onderscheyden, en ontfanghen de ghesichten die haer Godtlijck toegeschickt worden: maer wanneer t'lichaem met veel spijsen verladen dicht is ghevult, oft vol quade vochticheden, door stadighe ongeregheltheyt des mondts, dan en can de Siele oft t'gemoedt niet te recht de waerheyt uyt t'valsch onderscheyden, oft kennen. Ander nemen voor den hoorn t'bovenste oogh-vel oft liesken, beteeckenende de gesichten, en voor het Elphen-been de tanden, die de valsche Dromen kouwen: want t'ghene men siet, wordt veel warachtigher gheacht, dan het ghene datmen hoort van elder aenghebracht vertellen. Coningh PriamiSin-gevende verclaringhe op Esacus in Duycker verandert. soon Esacus, in eenen Duycker verandert, om de doot van de Nymphe Hesperie, wijst aen, hoe dat eyghen, en ghemeen verderf can ontstaen, uyt eyghen liefde, die alleen gheheel vyerigh en ernstigh trachtet om eygen vernoeginge, ghemack, en sinlijckheyt te bejaghen. Welcke schaedlijcke gheneghentheyt, oft Siel-sieckte bestaet uyt quaet en onverstandigh oordeel: en wanneer sulcke naejagers niet en connen tot hun meeninghe oft begheerte gheraken, vallen sy seer mistroostigh, en gheraken in een bitter wijde Zee der ongherechticheyt, en midden de becommernissen deser onghestadigher Weerelt, daer sy hun daeghlijcx in doopen, en laten sincken, als of sy met aller macht en vlijt hun eyghen verderfnis, en ondergangh, sochten te vorderen.   Eyndt des elfsten Boecks. {==98v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het twaelfste Boeck. In't begin van dit twaelfste Boeck, hebben wy d'Offerhande, die de Griecken Iuppiter deden in Beocien, daer sy door storm ghedreven waren, alsoo sy met een Vlote van meer als duysent Schepen om Troyen te bekrijgen voeren, daer sy oock een voor-teecken sagen van een Slanghe, die acht Voghel jonghen en de Moeder verslondt: welck Calchas den voorseggher uytleyde, datse neghen Iaer voor Troyen souden liggen, sonder yet uytrichten: maer souden goets moets zijn, want in het thiende Iaer souden sy verwinners worden. Hier sietmen ten eersten den ernst, die d'Heydenen hadden in hunnenDer Heydenen ernst in hunnen ijdelen wel meenigen Godsdienst. Gods-dienst, en hoe sy in hunnen noot tot Godt (hoe verblindt in zijn kennis sy waren) altijt hun toevlucht genomen hebben: en dit bevintmen in hun gheschiedenissen veel, dat hoe sy ernstigher waren in de oeffeninghe van hunnen Gods-dienst (welcken doch valsch, en ijdel mach ghenoemt worden) hoe dat hun saken gheluckiger en spoedigher voortgang, en beter uytcomst hadden. Van deser ernsticheyt leestmen wonder dinghen in Valerio Maximo, in zijn eerste Boeck in't eerste Capittel, in Titus Livius, en ander meer. Sy hadden wonder grooten commer, en ernstigh opmerck, op veelderley voor-teeckenen, die sy hier en daer uyt raemden, waer van ooc in't verhaelde eerste Boeck Valerij in't 4e. 5e. en 6e. Capittel, verscheyden en seer seldsaem voor-teeckenen zijn beschreven: oock stelden sy groot betrouwen op d'antwoorden van hun ijdel Goden en voorsegghers, welcke hun Propheten meest al van Apollons gheslacht waren gheacht te wesen, ghelijck oock den verhaelden Calchas. Van Calchas, den voorseggher. Den Vader van Calchas was gheheeten Thestor, den soon van Apollo en Aglaie. Desen Calchas was, soo eenighe meenen, een Troyaen, die door raedt van Apollo was comen by den Griecken. Hy was een groot ramer, voorseggher, oft gherader der toecomender dinghen. Hem was oock te vooren vercondight door t'Gheheymnis zijn doot, te weten, dat hy te sterven hadde, als hy soude vinden in de Const van raden oft voorsegghen, een ervarender, beter, en veerdigher Meester als hy self was. Doe desen Calchas den Griecken veel dienst voor Troyen in de belegheringhe hadde ghedaen, also in de Boecken der Iliaden Homeri te lesen is. Doe hy nae den Troyschen ondergang is ghecomen nae de stadt Colophon, in't landtschap Ionien, daer een treflijck Gheheymnis was van Apollo, en by hem hebbende Amphilochus, Perolypus, Leontius, en ander Griecksche Hooftmannen, heeft hy op den wegh ontmoet den soon van Apollo en Mantho, een uytnemende voorsegger en gherader, geheeten Mopsus. Dees twee Meesters comende {==99r==} {>>pagina-aanduiding<<} te spreken van eenen wilden Vijgh-boom, die daer aen den wegh stondt, hoe veel Vijgen hy op hadde, en Calchas hier geen bescheyt af wist te doen, antwoorde Mopsus, datter op waren thien duysent, en noch eenighe hondert, en een, dit om de seldsaemheyt ondersocht, en de Vijghen ernstigh ghetelt vontmen effen t'selve getal. Daer nae quam hun voorby een dicke Sogh, en alsoo Calchas weder ghevraeght was, hoe veel Vicken, Bigghen oft jonghen, dat sy in't lijf hadde, wanneer sy werpen soude, en van wat hayr dat haer jongen souden wesen: hy verstomde, niet wetende t'antwoorden: maer Mopsus seyde, sy draeghter thien, en dat van thien maer eenen Beer was, en soude swart wesen, en soude t'sanderen daeghs smorgens ten acht uren werpen, dry Soghskens souden swart zijn met een witte streeck over de schouderen, twee souden witte muylen tot den ooghen, en d'ander de achter slincker hammen wit hebben, het welck des anderdaeghs alsoo bevonden wesende, is CalchasVan des voorsegghers Calchas doot. van hertseer en rouwe gestorven: dit soude den eyndt zijn van desen Calchas. Wy sullen doch ghewaerschouwt wesen, van desen ijdelen dinghen en ongeloovicheden, als waersegghen, oft voorsegghen, handt besien, oft t'ghestaltnis des aensichts, en ander teeckenen beduyden, yet te betrouwen, oft hem daerDatmen op teecken beduyden, oft voorsegghen, oft waerseghsche raminghe, niet moet achten. mede becommeren: want daer is geen vasticheyt van waerheyt in gheleghen: maer wel veel ongheloof, en Afgoderije, het zy oock wat woorden,Grouwlijc verloop der Heydensche Afgoderije. seef, becken, dier, gebeent, oft ander tuygh hier toe ghebruyckt wort, in geen en is cracht gheleghen, soo dat het niet dan sondighe ijdelheyt is, daer hope oft betrouwen in te hebben, want het niet en is te scheyden van grouwlijcke tooverije: oock connen de Menschen, die hier aen gelooven, qualijck een gerust hert en gemoedt hebben. Voorder is te sien, hoe verre dese raserije des Afgodighen wesens, den Menschen heeft connen verleyden van den waeren Schepper, en van alle Menschelijcke reden, in het op-offeren der Maeght Iphigenia, dat sy soo verduystert zijn gheworden in't verstant, dat sy meendenVan Iphigenia. Gode te behaghen met zijn ernstigh ghebodt te breken, en sulcken grouwlijcke en jammerlijcke bloedstortinghen, en het dooden der eyghen kinderen aen te gaen. Dat dese Maeght d'onnoosel Iphigenia, de dochter des Conings Agamemnons, door den raedt van Calchas, ten offer, om Diana te vredighen, is ghedoodt gheworden, acht ick wel dat alsoo gheschiet te wesen, hoewel eenighe Griecksche schrijvers vast doende zijn geweest, om dit grouwlijck wreede stuck te bedecken. D'een seght, dat Diana haer in eenen Beyr veranderde, eer sy gheslachtet soude worden: ander segghen, in een Veerse: ander, ghelijck oock onsen Poeet, in een Hinde: ander, in een oudt tandeloos Wijf, en datse onbekent wesende, vluchtede tot in Scythien in Dianae Kerck, en datse daer wrake oeffende over alle Griecken die sy becomen conde, en dedese sterven sulcken doot, als men haer ghevonnist hadde te moeten doen, eer sy ontvloden was. Hesiodus in't Boeck van vermaerde Vrouwen seght, dat haer Diana veranderde in Hecate. Doch is vergheefs, soo veel deckselen hier over te trecken: want t'is doch openbaer, dat qualijck eenighe plaetse, oft hoeck der Weerelt, vry en onbesmet is gheweest van dese grouwlijcke Mensch-moordighe Offerhanden, gelijck by veel Schrijvers te lesen is, en alsoo noch onlancx is bevonden gheworden in de nieuwe ontdeckte Landen, bysonder te Mexico, waer van Acosta in zijn vijfde Boeck seer breedt, schricklijck om lesen, verhaelt: dat het wonder is, hoe het arm Menschlijck gheslacht in sulc- {==99v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken jammerlijcken dolinghe heeft connen gheraken, oft soo vervoert geworden is, van soo eenige Calchassen, oft valsche Leeraers, die buyckliefdigh om luylijck te leven, om ghewin, oft selfs verleydt, en uytsinnigh den volcke alsoo hebben betoovert en verblindt, in soo grooten dwang, en vreese, als hun arm slaven te leven. Och hoe schadelijck is de valsche leeringhe, en wijsmakinghe van sulcke, die geern ontsien en gheeert zijn onder den volcke, en hoe veerdigh en ghereet zijn ghemeenlijck de morwe herssenen des ghemeenen slechten volcks, om alderley valsche ghedaenten, en beeldinghen der leeringhen in te drucken. Seer aerdigh beschrijft onsen Poeet het wesen, ghedaente, en wooninghe des vlieghenden gheruchts, daer wy een weynigh op te letten hebben. Van Fama, oft Mare. Ick hebbe niet ghevonden, dat de Mare eenighe bysonder Ouders heeft, oft in eenighe bysonder Stadt is geboren, dan wel daeghlijcx nieuwe Ouders, Voedtsters, en gheboort-plaetsen heeft, en schier hondertmael op eenen dagh gheboren wordt. Niemant weet ick die haer naeder bestaet, oft maeghschap is, als de Stem, en de Sprake, wiens dochter mense mocht noemen. Eenige beschrijven dese Mare, t'ontstaen, en te wassen heel laege, uyt een cleenDe nieuw-mare wast uyt een cleen gherucht oft begin. gherucht, en datse soo willigh in't wassen is, datse met haer uytghestreckte lichaem, Steden, en Landen vervult. My gedenckt, datmen te Gent in VlaenderSpreeckwoordt te Gent. placht de leughen te noemen eenen Beyr: en alsmen vermoedde dat yemantDe nieuw leugen, by een nieu-worpen Beyr-jong gheleken. een leugen, oft valsche mare hadde voortghebracht, werdt gheseyt: Hy heeft ons eenen beyr gestuyckt: so dat ick tsindert op de hercomst deser spreuck hebbe ghedocht, dat het zijn begin moet hebben uyt het schrijven Plinij in zijn thiende Boeck, in't dry en tsestighste Capittel, ghelijc oock onsen Poeet in't 15e Boeck doet, seggende: dat een Beyrinne haer jonghen ter Weerelt voortbrengt wanschapen, maer gheeftse al leckende metter tijdt het vulle ghestalt: want effen alsoo gheschiedet veel met een nieuw mare, oft met der leughen, want sy wordt dickwils onghestaltigh en seer wanschapen voort ghestuyckt: maer diese hooren, doender oock de tonge toe, en leckense soo lange, datse van handt te handt rakende, heel wat schijnt te ghelijcken, en te beter gheloof ghegeven wort: want d'een voeghter t'een lidt, en d'ander het ander aen. Homerus noemt de Mare de Bodinne van Iuppiter. D'oude Heydenen hebbender oock af ghemaeckt een Goddinne, gecleedt met een dunne opgeschort cleedt, om licht te loopen, en om haer lichtveerdicheyt uyt te beelden, oock vleughelen by gevoeght, welcke al vol ooghen zijn. Virgilius noemtse een grouwsaem ghedrocht, en maecktse heel ghevedert, en alsoo vol wakende ooghen alsse veders heeft, met effen soo veel tonghen, en monden, die nemmeer en swijghen, als oock ooren die altijt toeluysteren, om alles te verhooren: datse sonder slapen de nacht over vlieght, en by dage comt sitten op de hooghe thorens van daer sy den armen Menschen verschrickt maeckt, brengende meestendeel quade nieuw gheruchten: doch altemet oock goede. Daerom most sy, acht ick, twee Trompetten hebben, om datse goede, en quade, waerachtighe, en logenachtighe tijdinghe uytblaest, en voortbrengt: want eenighe meenen, datter twee Maren zijn, de goede en waerachtighe met witte, en d'ander logenachtighe oft quade, met swarte oft Vledermuyse vlercken. De Mare wordt geseyt, datse wieck-slaende vlieght voor Mars waghen henen, om dat van aen- {==100r==} {>>pagina-aanduiding<<} staenden krijgh dickwils meerder gerucht is, alsser wel van is. Onsen Poeet stelt neffens de Mare oock recht ghesellinnen van haren aerdt, te weten, licht geloove, dwase doolinge, vergeefsche vreese, ydel blijdschap, oproer, en tweedracht, ghestockt oft berockt van yemandt onbekent, en alsulck meer gheselschap. Waer mede onsen Poeet seer aerdigh uytbeeldt, en te kennen geeft, denDen aerdt van den neuswijse, oft nieuwesgiere Clappaerts. aerdt des ghemeenen lichten volcks, die op marckten, en ghemeen plaetsen, t'samen lesen, oft cleven aen eenighe nieuw mare, die noch nouw uyt den dop en comt, en qualijck vleughelen heeft: hier doet dan elck het zijne by, daer zijn dan oock in den hoop de voorverhaelde spel-personagien, licht gheloove, ydel vreucht, vreese, oproer, tweedracht, en alle ander Maeghschap van de valsche nieuw mare. Welcke dinghen dickwils veel lichtveerdicheyts, moeyt, en swaricheyt, conden voortbrenghen: want de tonghe is een cleen lit, dat groot werck bericht, sacht, en can harde beenen, jae ijser breken, en steenen vermorselen. Plutarchus daer hy handelt van de nieuwsgiericheyt, verhaelt van eenighe, die hun landt oft handtwerck couwlijck, en als een onnut dinghen doen: maer dringen in by den Burgemeesteren, in de Vierschaer daermen pleytet, loopen ter marckt, oft ter Haven daer de Schepen aen comen, vragende over al: En isser niet nieuws? En isser niet nieuws? Want sulcker ooren kittelen meer te hooren wat quaets, als wat goets. Waerom d'Overheyt van der StadtTe Locres, een Stadt in Calabrien, plagh een verbodt te zijn, naer wat nieus te vragen. Locres wijslijck dede: want wanneer eenigh Borger van buyten quam van zijn Landt oft Hoeve, in der Stadt, en dat hy vraeghde, wel en isser niet nieuws? Hy werdt van haer in de boet beslaghen, en most de breuck betalen: om dieswille dat sulck Borgher scheen gheneghen tot veel veranderinghe, oft lust hadde de Stadt vol oproer, swaricheyt, en moeyte te vinden, en niet en hadde t'herte ghewendt tot vrede, en gherustheyt, ghelijck een redelijck Man behoort, die t'ghemeen welvaren bemint. Men bevint oock veel, dat sulck nieuwsgier Clappaert, meest is ghenegen te weten, en openbaer te maken,Dat het van noode is, heymelheyt te verbergen, en besonder, die de ghemeen sake belangen. dinghen van belangh, en die noodigh zijn heymlijck, en verborgen gehouden te blijven: so dat die van der Overheyt hun seer te mijden hebben, en den tonghe-dwangh te behertighen, geenen belangenden raedt, heymlijck besloten, t'openbaren, niet schrickende voor den ondanck van Huysvrouwen, oft beste vrienden, die om t'misvertrouwen t'onvreden mochten wesen: t'is beter sulcx te lijden, dan door betrouwen in schande, swaerheyt, en schade te comen, oft de ghemeen sake hinderlijck te wesen. Men mocht yemant vraghen, segghende: Hoe sult ghy durven vrylijck beschuldighen, oft met wat reden lasteren, yemanden die niet verborghen heeft ghehouden, t'ghene ghy hem heymlijck te kennen hadt gegheven? Want was het een dinghen datmen niet mocht weten, waerom hebdyt selve een ander gheopenbaert? Stelt ghy u heymelheyt buyten u in een ander, so hebt ghy meer betrouwen op een ander, als op u selven. Seght ghy, ick hebbe soo goet betrouwen op hem, als op my selven, oft hy't weet, oft ick, dat is gelijcke veel: want wy zijn een. Is hy dan u heel gelijck,Datmen sijn verborgen belang een ander niet en sal openbaren. soo zijdy verloren, oft verdorven, en u gheschiet recht. Is hy beter oft heymlijcker als ghy, soo zijdy behouden en los, tegen recht en reden, hebbende ghevonden een Mensch die u ghetrouwer is als ghy dy selven zijt. Neen ick ken hem wel, het is mijnen besten vriendt, meughdy segghen: maer ghy hebt te dencken, dat desen uwen vriendt oock soo eenen vriendt heeft, die hy betrouwt: desen, weder eenen anderen: aldus raeckt een woordt in't hondert, {==100v==} {>>pagina-aanduiding<<} door een onversichtige losse tonghe. Qualijck oft selden can een eenigh dingen voort teelen. Desgelijcx als de heymelheyt eensaem by u blijft, en salse niet geruchtigh worden. Men bevindt nae eeniger seggen, dat noyt ghesproken woort so veel nuts heeft by gebracht, als wel gedaen hebben die verswegen zijn gebleven: want men can wel altijt segghen t'gene men verswegen heeft: maer niet verswijgen datmen gesproken heeft. Den Prince der Poeten, om den Menschen t'onderwijsen, en hun leven en wesen te sedighen, stelt en doet voort eenen ghebootsten voorsichtighen Vlysses, den welcken alsoo heymlijck, en constighMercklijck voorbeeldt op Vlysses. in't swijgen was, als in't wel spreken: want doe hy nae thien jaersche dolinge onbekent was t'huys comen, sittende by zijn Huysvrouwe, welcke hy als een helft zijns lichaems hertlijck beminde, en hadde wel mede lijden met haer droeve tranen: con doch zijn ooghen en ghelaet, wel onbeweeghlijck houden, zijn mondt was soo vol ghedults, en de reden hadde alle leden zijns lichaems soo ghehoorsaem onder haer ghebodt, dat sy den ooghen t'schreyen verboodt, de tonghe het spreken, en t'herte het beven en t'suchten, dewijl het ongelegen was hem te openbaren, oft te kennen te geven, om d'ongeschicte Vryers van zijn Huysvrouwe, die sy Weduwe meenden te wesen. Wislijc die zijn inwendicheyt soo verheeren can, is een Coningh zijns selfs, en een groot Meester: maer een ongheschickt clappaert is als een onbemuerde Stadt, een huys sonder deur, en een onghesnoerde Buydel, en een yeghelijcx verdriet: gaet hy eenenMoeylijckheyt eens onbesuysden snappaerts. siecken besoecken, hy doet hem meer wee als de sieckte self: is hy in een Schip, hy is t'reysvolck moeylijcker als de Zee: looft hy yemant, hy is hem moeylijcker als oft hy hem verachtede. Soo dat menigh Mensche, al is hy niet oneerlijck, oft van quaden leven, wort ontciert met zijn veelsnappighe ongheschickte tonghe. Waerom den wijsgieren Zenon ons tot een leerlijck voorbeeldtZenon den Philosooph een voorbeeldt van de tonge te bedwingen. mach verstrecken: want binnen Athenen was eenigh treflijck Borger, die te gast hadde den Ghesanten van den Coningh van Persen, en wetende dat sy daer ghenuecht in hebben souden, noodde daer by den Philosophen, oft Wijsgiere van der stadt Athenen: Alsoo nu dese begonden met den Ghesanten spreken, en hun wijsheyt vast uyt storten, sprack Zenon niet een enckel woort. Waerom dese Persische Heeren hem vriendlijck toefden, en toedroncken, seggende: maer Heer Zenon, wat sullen wy den Coning onsen Heere doch van u seggen. Niet anders (seyde hy,) dan dat ghy hebt ghesien t'Athenen eenVVat hy den Persische Ghesanten antwoorde. oudt Man, die aen tafel can swijghen: hier twee besonderheden te kennen gevende: te weten, oudt, en aen tafel, oft by den Wijn: want oude luyden veel tot clappen zijn gheneghen, en sonderlinge by den Wijn, den welcken t'gemoedt dickwils lossen toom geeft. Waer op t'oude spreeckwoordt wel voeght: Wat den nuchteren in't ghedacht heeft, dat heeft den droncken in den mondt. Soo dat den wijsgieren Bias wel antwoorde, doe eenen snappaert hem bespottede,D'antwoorde van Bias, tot een die zijn swijghen bespottede. en scholdt te wesen onverstandigh, in een blijde maeltijdt, sonder spreken te hebben geseten. Hoe waer dat moghelijck (seyde hy), dat eenen sot, oft onverstandigen, aen tafel oft by den dranck soude connen swijgen? Onder alle Siel-sieckten is het veel snappen doch niet de minste. T'is waer, eenige zijn sorghlijck, eenighe haetlijck, en verdrietigh, ander zijn de bespottinghe onderworpen: maer al dees quaden overvallen t'samen den snappaert, hy wort bespot, yeder weeter af te spreken, hy wordt ghehaet: want hy brengt altijt eenighe onbesuysde quade mare. Hy is in sorghe en ghevaer, want hy can zijn heym- {==101r==} {>>pagina-aanduiding<<} lijckheyt niet verswijghen. Soo dat de Poeten niet vergheefs soo wonder gestaltighe mare tusschen Hemel, en Aerde, sonder grondt oft vasticheyt, in sulck huys, en met sulck onnut gheselschap, ons voorghebeelt en hebben. Van Cygnus. Cygnus, die in den Vogel van sulcken naem, dat is, in een Swaen, verandert soude wesen, worden verscheyden Ouders toegeschreven: dan ic acht datter meer zijn geweest van sulcken naem: want eenen die van Hercules gedoot was, segghen sy te wesen soon vas Mars. Desen daer onsen Poeet van schrijft, so ander ooc getuygen, was den soon van Neptunus, hoe wel eenige seggen, van Apollo. Achilles (seggen eenige) doodde hem, om dat hy den Troyanen te hulp was gecomen, en de engte der Troysche Zee hadde verstopt met lange Galeyen, die den Griecken den doorgangh beletteden: niet te connen landen. Onsen Poeet verhaelt van eenen Cygnus, die Swaen wiert, doe Phaëton geblixemt, in den Pau viel, so in't 2e. Boeck te sien is. En Pausanias in den staet van Attica, noemt Cygnus een Coning van Ligurien, woonende op den Pau, die seer goet maet-singer, en speler was, en van Apollo in Swaen verandert: oock soude de Swaen Apollo om deser sang-liefdicheyt toegheeyghent wesen. Nu desen verslagen Cygnus, door den Vader Neptunum in Swaen verandert wesende, doe Achilles hem meende plunderen, vondt hy t'harnasch binnen ijdel en ledigh. Dese Fabel wijst aen, dat alle Menschen, hoe sterck, hoe schoon,Leerlijck uytlegh op de doot van Cygnus. wijs, oft hardt van aerdt, oft natueren sy zijn, hebben eyndlijck te sterven, en dees aerdtsche wapeninghe, oft lichaemlijcke hutte te verlaten, daer is gheenen raedt teghen dees al vernielende doot, soo veel de dinghen deser Eeuwen belanghen, om haer te verwinnen, en t'ontvlieghen, dan nae te laten een eeuwigh levende goet, eerlijck, deughdigh, en loflijck gerucht, dat louter en claer is, gelijck de Swaen. De veranderinghe Cenis van Vrouw in Man, is niet als een laf ghemoedt, dat hem met Vrouwlijcke lusten gheswackt vindende, t'somtijden door Godtlijcke hulp ghewackert, cloeck, en moedich wort, alle loflijcke daden uyt te richten, met een harde gheduldicheyt in allen teghenspoet, om met volherdinghe, tot loflijcke overwinninge, en eere te gheraken: en al wort sulck ghemoet met veel onredelijcke lusten bevochten, en overladen met veel benautheden, doch verheft het hem als den Arent in nieuw cracht, tot den loflijcke eerlijcke Hemelsche dinghen. De vertellinghe van dese Cenis, die Ceneus genaemt wiert, geschiedde door den twee hondert jaerschen Nestor, welcken wy behoeven te sien, wat hy voor een is gheweest. Van Nestor. Nestor was gheboren tot Pylus, een stadt in Achaien, zijn Vader was Neleus, Coning van Pylus. Desen Neleus hadde twaelf sonen, waer van Nestor alleen overbleef: want Hercules hadde krijgh teghen Neleum, ter oorsaeck dat hy versleghen hadde eenen Iphitus, welcken dootslagh Neleus hadde gheweyghert te versoenen, door de dertelheyt en verwaentheyt van dese sonen, welcke betrouwende op hun groot ghetal, beloofden den Vader wonder dinghen uyt te richten. De Stadt was doch onwinlijck, soo langh als Periclymenes een der sonen Nelei leefde: want (segghen de Poeten) hy hadde de gave van Neptuno, dat hy hem con veranderen in alle ghedaenten die hy {==101v==} {>>pagina-aanduiding<<} wouw. Doch, doe hy eens in gedaente van een Bie, was comen Herculis legher bespieden, sittende op Herculis waghen, heeft hem Pallas aen Herculem gewroeght, die hem doodde, nam doe de stadt Pylus, roofdese, en verdorfse tot den gront, hier bleven de elf Broeders van Nestor: maer Nestor was te vooren ghesonden in de stadt Gerenia, in't Landtschap van Messenen, om te leeren, en wel opghevoedt te worden. Nestor alleen overghebleven, is weder t'huys ghecomen, liet alles op maken, en werdt gheheeten den Gerenischen Nestor, na de plaetse zijner opvoedinge, oock Hippota, also veel als een vluchtling, om zijn afwesen, waer door hy ten leven gebleven was. Hy is met den Griecken voor Troyen geweest, doe hy alree (so Homerus in't 1e. der Illiaden verhaelt) dry Eeuwen, oft dry hondert Iaren oudt was. Hy was den alder wijsten en verstandighsten van alle den Griecken, en hadde van den Hemel so uytnemende gave, dat van zijn voorsichtige tonge de redenen dropen en vloeyden veel soeter als den Honigh, so dat hy den Griecken voor Troyen seer behulpigh was met zijnen goeden raedt, wijse en vriendtlijcke vermaningen. Hy liet in dit belegh zijnen soon Antilochus, en nae Troyens verderf, alsoo onder den Griecken, door den toorn Iuppiters, grooten twist was, dat Agamemnon wouw daer noch blijven, en Menelaus vertrecken, quam Nestor in gheselschap van Diomedes nae huys, daer d'ander veel quade reyse hadden. Tot hem is eens ghecomen te Pylus, Telemachus, nae zijn Vader vraghen, van waer desen werdt ghebracht te Sparta, daer Menelaus zijn Hof hadde. Hier op verhaelt Plutarchus, daer hy van de giericheyt, en hebbens begheerte schrijft, wat mercklijcx: Hoe dat desen ouden wijsen Nestor zijn huys hadde rijcklijck versien van bedden, dekens, tapeten, cleeren, spijs, en goeden wijn, daer Telemachus als jong en onbedacht niet veel af en maecte: maer comende in Menelaus Hof, saght daer al blincken van gout, silver en Elphen-been, dat docht hem heerlijck en prijslijck, achtende desen Conings Paleys gelijck te wesen het Iuppiters. Niet veel anders sal ons Nestor hier aenwijsen, dan datmen van jeught aen hemLeerlijck aenwijs op Nestor. tot der wijsheyt sal begheven, tot vriendtlijckheyt, en welsprekentheyt, en tot goede huyshoudinghe, hem te versien van alle nutte en behoeflijcke dingen, sonder veel prachts te maken, oft te proncken met onnoodighe costlijckheyt van gout oft silver. My dunckt dat voeghlijck sal wesen, hier de besonderste Griecksche Helden te verhalen, om dieswille datse van onsen Poeet alree voortghebracht, en ghenoemt zijn, op datmen weten mach wiese gheweest zijn, en oock eenigh onderscheyt, als van twee Aiax, en derghelijcke: wy sullen dan aen de hoofden beginnen, de twee besonderste beleyders des krijghs, de Coninghlijcke broeders, Agamemnon, en Menelaus. Van Agamemnon, en Menelaus. Agamemnon, oudsten broeder van Menelaus, was den soon van Atreus, en AErope. Ick sal behoevene, om t'ghevolgh, te seggen, hoe desen Atretis hadde eenen broeder, Thyestes gheheeten: dese twee ghebroeders, wesende twee dulcoppighe raedloose Menschen, hadden altijts tegen malcander ghestadighen twist. Thyestes niet wetende wat spijt oft leet doen aen Atreum zijnen broeder, maeckte zijn Vrouw AErope bevrucht, doe sy lange te vooren Agamemnon, en Menelaum hadde ghebaerdt, baerde sy Thyesti twee kinderen, Tantalus, en Plisthenius. Atreus dit vernemende, en de rechte waerheyt {==102r==} {>>pagina-aanduiding<<} wetende, dede noch snooder, en wreeder wraeck, als hem leet ghedaen was. Hy liet dees twee jonghe kinderen tot spijse koken, en gafse zijnen broeder onwetens t'eten, onder decksel te willen met hem vaste vrientschap houden: t'eynden de maeltijdt, liet hy op tafel brenghen de rouwe hoofden en armen. Thyestes, vreesende oft het hem ooc mocht gelden, nam de vlucht, en quam by den Coningh Thesprotus, van daer te Sicyonien, daer vondt hy zijn eyghen dochter Pelopia, wasschende in de Vliet haer cleeren, die sy dansende hadde bevleckt in't bloedt van d'Offerhande, die sy Minervae hadde ghedaen: dese heeft hy, also het nacht wiert, onversiens overvallen, onteert, en bevrucht met eenen soon. Ter selver tijt quam tot Mycenes eenen grooten dieren tijt, waer van de voorseggers de schult leyden op de misdaet van Coningh Atreus, om welcke te reynighen hy weder most roepen zijnen broeder Thyestem, en hem gelijck doen in het erfdeel van zijnen Vader. Dus dan Atreus hem meenende vinden tot den Coningh Thesprotus, trock daer henen, maer hem gemissende, en daer vindende Pelopia, meenende haer deses Coninghs dochter te wesen, begeerde hyse aen hem te Houwlijck, die hy lichtlijck vercreegh: want sy haer swangerheyt geern aldus hadde verborghen. Weynich tijt nae datse by hem was t'huys gheweest, gelagh sy van eenen soon, die sy dede leggen in een wildernisse voor den wilde Dieren, om datse werdt te weten dat het haer Vader was, die haer soo overweldicht hadde, want sy het sweerdt dat sy hem doe hadde ghenomen, namaels bekende. Eenige Herders t'kindt vindende, voeddent met een Geyte, waerom dat het AEgisthus wiert geheeten. Pelopia de Moeder om haer te verschoonen, en Atreum te vredigen, ghebruyckte de beste redenen die sy con: maer hy liet het kindt soecken, en gevonden, liet het opvoeden, met Agamemnon, en Menelaus, die alree groot waren. Atreus dese twee zijn sonen uyt hebbende ghesonden, Thyestem hun Oom te halen, wat sy daerom doen souden: trocken tot het Delphossche Geheymnis, daer sy hem vonden raedt te vragen, hoe hy hem best aen Atreum mocht wreken. Van daer hebben sy hem ghenomen, en ghebracht tot hun Vader, die hem langhe tijdt hiel ghevangen, seyndende eyndtlijck tot hem zijnen ghemeenden soon AEgisthus, om Thyestem te dooden, met dit sweerdt dat zijn Moeder Pelopia hem hadde benomen, in't vercrachten. Thyestes kennende zijn sweerdt, vraeghde beleefdelijck, waer hy dat gecregen hadde? Hy antwoorde, dat het hem Pelopia zijn Moeder hadde gegheven: waer op hy AEgisthum badt, haer daer te doen comen, om de waerheyt te verstaen: sy bekende alles vry uyt, en ghelatende t'sweerdt om wel onderkennen beter te besien, nam het, en doorstacker haer selven met dit sweerdt, dat AEgisthus noch warm van den bloede bracht by Atreum, die hem doe liet duncken ghenoech los van zijnen broeder te wesen: meenende hy doot was, ging Offerhanden doen op den oecver der Zee, daer is AEgistus ghecomen, die hem ombracht, verloste zijn Vader, en nam met hem, de Croone van het Rijck Mycenen aen. Ondertusschen was Atrei soon Agamemnon oock ghehouwt met Clytemnestra, dochter Tyndari, die hem eenen soon baerde, ghenoemt Orestes. Menelaus hadde de schoon Helena, was Coningh van Lacedemonien, oft Sparta, en Agamemnon van Argos. Agamemnon den Oversten van al t'Griecksche legher voor Troyen wesende met Menelaus, om t'ontschaken van Helena, heeft by Clytemnestra zijn Vrouw ghelaten een treflijck Poeet, constigh Sang en Speel-meester, om haer te verma- {==102v==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en ten besten met zijn ghedichten te raden, ghelijck sy oock van vernuftighen gheest was. Maer AEgisthus comende, en vrijdende Clytemnestra, also desen vromen Poeet hem in den wegh was, schicktes hem, dry Iaer nae Agamemnons vertreck, in een woest Eylandt, daer hy hem liet van hongher sterven, en van den wilden Beesten verslinden. De seven volghende Iaren, die Agamemnon voor Troyen was, heeft zijn Vrouw Clytemnestra met desen AEgistho gheboeleert, en doe hy eyndlijck t'huys comen was, hebben sy hem omghebracht in deser voegen. Te weten, doe Agamemnon veel noodt en schipbraeck hadde gheleden, is eyndling t'huys ghecomen, daer zijn swaer reys en leven is worden geeyndight: want zijn vrouw Clytemnestra, en haren Boel AEgisthus, zijn natuerlijck Neef, hadden zijn doot listlijck te vooren besloten. En alhoewel het hem voorseyt was van Cassandra alsoo te gheschieden, dede niet als daer mede lacchen. Nu sullen wy een weynigh te rugghe loopen, eer wy comen tot dese verradighe moordt. Dese Cassandra, Priami dochter, in den bloeytijt haers jeughts, wesende van heel uytnemende schoonheyt, hadde van den Godt Apollo vyerigh bemint, versocht, en aengheboden gheweest, wat gave sy begheeren wilde, indien sy hem te wille wouw wesen. Sy vercoos te hebben den gheest der voorsegginghen, t'welck haer gheschiede: maer sy hiel hem doe haer beloft niet. Alsoo Apollo nu haer niet con benemen, t'ghene hy haer hadde ghegheven: soo schickte hy uyt spijt van deser bespottinghe, datmen haer voorseggingen niet gelooven, maer over al bespotten soude: gelijck het onder ander is gheschiet met dit voorsegghen over Agamemnon en haerVoorsegginge van Cassandra wort van niemandt ghelooft. selven, hoe sy met der Acxse oft Bijl souden omghebracht worden: want Cassandra, na datse van Aiax, den soon van Oileus, in Minervae Kerck in Troyens verderf was gheweest vercracht, namse Agamemnon in den deel zijns roofsCassandra Boelschap van Agamemnon. mede voor zijn Boelschap. D'overspelige Clytemnestra hier van verwetight, en alsoo sulcke ontstelder zijn, en meer beslagh maken als yemant degelijcx, nam daer op een versierde oorsaeck, van so wreede daet aen te richten. AEgisthus nam oock een oorsaeck op Agamemnon, dat hy te vooren had ghedoodt zijn broeder Tantalus, den soon van Thiestes, om te crijghen Clytemnestra, die te vooren desen Tantalo door Tindarum was belooft gheweest: aldus wil haer de schult altijt met onschult cleeden en bedecken. Nu also Lycophron, Euripides, Sophcoles, en Philostrates verhalen, Agamemnon t'huys gecomen wesende, was van zijn Vrouw Clymnestra gheveynsdlijck ghewelcomt, en vriendlijck ontfanghen: daer werden Offerhanden ghedaen, en een heerlijckeAgamemnons doot. maeltijt bereydt. Hy is in't badt ghegaen, en daer uyt comende, gaf sy met een vroylijck gelaet hem aen te trecken een hemde, t'welck aen den hals, en t'eynden de mouwen, was toeghenaeyt. Sophocles, oft die Lycophron uytleght, seght, dat het was eenen Tabbaert, oft cleedt dat soo verstopt was, en dat sy't hem gaf aen te trecken, recht doe hy ter tafel soude sitten, en terwijlen dat hy dus belemmert stondt, en als een Visch in't net ghevanghen, hebben sy en AEgisthus hem omghebracht, slaende hem met een scherpe Bijle (daer men groote Boomen mede plach om te houwen) op t'hooft: sommighe seggen, een oudt weersijdich scherp coperen Bijl, datmen in d'Offerhanden hadde ghebruyckt. Clytemnestra met dit selve Bijl en eygender handt, bracht oock om de schoon Cassandra, de welcke den slagh met den handen vergeefs socht af te keeren, en stervende viel sy op haren Man Agamemnon, den welcken sy noch {==103r==} {>>pagina-aanduiding<<} haer bloem-cransen op stelde. De sale besaeyt met den verslagenen, sommige aen tafel vermoort liggende, den gestorten Wijn met het bloedt vermengt over al verstroyt, wort van Philostrates in zijn Tafereel van Cassandra seer aerdigh beschreven. Ghelijck oock de volgende moorderije aen Clytemnestra en AEgisthum geschiet, door Orestes en Pylades, van Luciano in zijn verhael van t'schoon huys, wort versiert in Schilderije uytgebeelt te wesen. Van daer vertreckende (seght hy) sult ghy vinden een ander Tafereel, van een geschiednis, die met t'eerst aensien is afgrijslijck, maer doch geloofweerdigh, waer van den Schilder den sin heeft ontleent aen de gedichten van Euripides, en Sophocles: want dese hebben beyde van dese stoffe gehandelt. Twee lustige Iongelingen, wapen-ghesellen Pyladis en Orestis, die men alree hiel doot te zijn, verborgen wesende achter t'Coninghlijcke huys, comen uyt der lage overvallen AEgisthum, en brengen hem om. Aengaende Clytemnestra, sy was alree voortgheholpen over rugge uytgestrect liggende bycans al naect, op ick en weet wat bedde. Het gesin van so seldsaem een stuck wesende verschrickt, schijnen sommige te crijten, en moort te roepen, ander vast te sien nae een goet henen comen, om door de vlucht hun te verlossen. Wat Lucianus voorts hier van beschrijft, is ons niet dienstigh. Hyginus en ander verhalen, doe AEgisthus Agamemnon ombracht, dat hy oock voor hadde te dooden Orestem, den soon van Agamemnon: maer Electra heeft Orestem haer broeder, die noch jong was, wech gescholen, en gesonden in Phociden, tot zijnen Oom den Coning Strophius, die getrouwt was met Astyoche, Agamemnons dochter. Eenige seggen, dat Arsinoe, de Voedster van Orestes, siende den Vader verslaghen, het voedster-kindt wech schuylde: ander, dat de voedtster hiet Laodama, en dat sy Orestem behoedende voor AEgisthi wreetheyt, liet in de plaets ombrengen haer eyghen soon. Orestes twaelf Iaer gewoont hebbende met zijnen Oom, was seer belust hem te wreken aen AEgisthum, die zijnen Vader en Groot-vader hadde vermoort: om welck uyt te richten, schickte hy zijns Ooms Strophij soon Pylades t'Argos oft Mycenen, na zijn Moeder Clytemnestra, hem gelatende te wesen een voorby-ganger, oft Bode van AEolien: dit was aengheleyt met weten en bewillighen van Electra, die AEgisthus hadde ghehouwt met eenen Bouwer, op dat hy geen sorghe en soude hebben, dat yemant nae t'Rijck meer talen soude. Pylades dan, als een vreemdling, en vercleedt wesende, ghecomen by Clytemnestra, bracht (soo hy veynsde) tijdinghe van de doot van Orestes, en oock in een doot-kiste zijn doode ghebeenten, hoewel Orestes daer levende, en vercleedt by en teghenwoordigh was. AEgisthus seer verblijdt van de goede tijdinghe, die hun dese Phocische Boden brachten, ginghen t'samen in een Capelle van Pallas den Goden dancken, datse nu van alle sorghe waren ontslaghen, en offerden den verlossenden Iuppiter Offerhanden. Dese ghelegentheyt heeft Orestes waer ghenomen, en latende aen de deur der Capellen zijn susters Man met eenighe zijn vrienden in de wapen, quam verselschapt met weynigen daer binnen, en doodde met eyghen handt zijn Moeder en haren Boel, ghelijck hem door t'Geheymnis Apollinis was bevolen gheweest, soo Euripides in zijnen Orestes ghetuyght. Het zijn doch eenighe die schrijven, dat Orestes den voorhenen tijdt niet en was by Strophium zijn Oom: maer dat hy uyt zijn Vaderlandt verjaeght, en van zijn Coninghrijck Mycenen berooft wesende, eerstlijck hadde t'besit van Argos: daer nae verselt met een groot deel Arcaders, en geholpen {==103v==} {>>pagina-aanduiding<<} van die van Phociden, hy hem Meester maeckte van Sparta. De Spartanen waren oock hem willigh ghehoorsaem, hem achtende (dewijl hy Tindari Neef was) weerdigher hun te heersschen als Nicostrates, oft Megapenthes, welcke Menelaus (die doe voor Troyen was) hadde ghehadt by eenighe Slavinne. Sy voeghen oock hier by, dat Orestes trouwde Hermione, dochter van Menelaus, by welcke hy soude hebben ghehadt zijn navolgher in't rijck Sisamen, oft Tisamen, en doodde Pyrrhum, Achillis soon, welcken hem hadde t'wijl hy uytlandich was Hermonia ontschaeckt, segghende: datse hem belooft hadde gheweest. Daer wort getuyght, dat Orestes t'Athenen voor t'recht was verdaeght: door den Erynnen, en dat Erigone, dochter AEgisthi en Clytemnestrae, zijn partije was, daer werdt gelijcklijck bestemt, dat hy niet weert te leven was, die Vader oft Moeder had ombracht, daer teghen verwon een Wet, die hiel, dat het een soon vry stondt te dooden yemanden, die zijn Vader had ombracht, en dat hy soo maer had ghewroken, aen zijn Vader-slachtighe Moeder, zijns Vaders onnoosel doot. Daer zijnder die schrijven, dat Orestes om dese Moeder-slacht werdt gequelt van de swarte Raserijen, terwijlen soude hy hebben ghesticht een Stadt, die hy Orestes noemde, en nu ter tijt heet Andrinopolen. Als hy van wegen zijn uytsinnicheyt een van zijn vingeren had afgeknaeght, werden de Raderijen wit, en hy werdt vry, en wel te pas. Daer wort oock geseyt, dat Orestes van niemant om zijn Moeder-slacht geern gheherberght was, en dat niemant met hem wouw eten: waerom hy t'Geheymnis raedt hebbende ghevraeght, om van zijn raserije te zijn verlost, most gaen in Tauriden, een Landtschap van Scythien, en soude van daer brenghen in Griecken Dianae beeldt, en zijn suster Iphigenia, daer hier voor van is verhaelt, en hem dan soude wasschen in de Vliet die in seven Vlieten eyndighde. Hy dan ghewasschen quam, met zijn trouw vriendt Pylades, in Tauriden, daer sy stracx beyde ghevanghen werden ghebracht voor den Coningh Thoas, om nae des Landts wijse Dianae gheoffert te worden, wantmense met Mensch-bloedt bevredighde. Thoas vraeghde, wie van beyden hiet Orestes, want die most sterven. Pylades, uyt trouw vriendthoudenheyt, seyde, hy was Orestes. Orestes tuyghde daer tegen dat hy self Orestes was: des hy werdt gelevert aen Iphigenia om ten Offer gheslacht te worden. Want Iphigenia was gheschickt geweestBreeder vertellinge van Iphigenia. opgheoffert te worden, om de Goddinne Diana te vredighen, van dat Agamemnon haer Vader hadde onverhoedts Dianae toeghewijdden Hert ghedoodt. En als haer den schalcken Vlysses van Clytemnestra de Moeder daer toe hadde ghehaelt, onder decksel datse soude gaen worden Bruydt, en trouwen Achillem, wesende bereydt tot den Offer, stelde Diana uyt medelijden in haer plaets een Hinde, en bracht de Maeght in Tauriden, daer sy van den Coning Thoas was over dese Mensch-offerhanden ghestelt, en sy haddet besonder quaet op de Griecken, ter wrake dat sy haer hadden willen opofferen: maer bekennende Orestem haer broeder te wesen, hielp sy hem aen Dianae beeldt, en quamen des nachts te schepe van daer ghevloden. Eenighe segghen dat het was, na dat hy Thoas had omghebracht: en t'huys ghecomen, gaf hy Electram zijn suster te Wijve zijnen gheselle Pyladi. Daer zijn van Orestes noch wel meer vertellinghen, dan t'is ghenoech dat wy verstaen de doot zijns Vaders, hoe hy zijn Moeder ombracht, en d'overdadighe moordt ghewroken heeft. Menelaus is weder nae Troyen verderf, met zijn weder gecre- {==104r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen Helena, t'huys ghecomen tot Sparta. Alle dees voorverhaelde grouwelen, bloedtschanden, en overspelen, zijn met veel jammers, schricklijck bloedtvergieten, en moorden bevleckt, vergolden, en ghestraft gheworden, tot een afschricken van soo onaerdighe snootheden en zonden, als mercklijcke voorbeelden, van den ouden Schrijvers ons voorghestelt wesende. De Raserijen die Orestem quelden, zijn anders nie, tals de knaginghen en pijnlijcke prickelinghen der quader Conscientien, oft wroeghenden ghemoets, over het bedreven Moeder moorden. Tusschen dese Griecksche Helden, sal hier nu voeghen den Troyschen AEneas, om oock zijn gheslacht te weten. Van AEneas. AEneas was den soon van de Goddinne Venus en Anchises, de soon van Capys, den broeder van Priamus. AEneas hadde te Wijve Creusa, de dochter van Priamus den Coningh van Troyen. Hy was dapper in de weere teghen de Griecken, ter noot wesende ontset en geholpen, d'een reys van zijn Moeder Venus, en d'ander van Neptunus. Voort zijn avontueren nae Troyens val, volghen hier en daer, met verclaringhen en uytlegginghen. Van Vlysses. Vlysses was den soon van Laërtes en Anticlia, hoe wel sommige (Aiax seggen bevestigende) hem houden den soon van Sisyphus, en de dochter van Autolycus, Anticlia, en dat hem Laërtes voor eygen aen nam. Hy was gheboren voor de volle dracht, om dat zijn Moeder glijende, viel op eenen natten wegh, gaende nae den bergh Nerit by Itacha, des sy verschietende corts ghelagh. Hy werdt Heere oft Coningh van het scherp steenclippighe Itacha: en tot Manlijcken ouderdom gecomen, troude de schoon Penelope, dochter van Icarus, daer hy by hadde eenen soon, gheheeten Telemachus: en was so heel op haer verlieft, dat hy alle middelen docht, om met den Grieck-Helden (ghelijck hy met Eedt verbonden was) niet voor Troyen te trecken, dan by haer teVlyssis mal gelaet, om voor Troyen niet te trecken. blijven. Des gheliet hy hem mal en uytsinnigh, gingh de Zee-strant ploeghen met seer onghelijcke dieren inghespannen, saeyde sout, en wist hem wonderlijck te gelaten: maer Palamedes, den soon van Nauplius, Coning van Euboea, zijn doot vyant, seer schalc en listigh, vondt raedt om dit veynsen t'ontdecken: nam Telemachus noch heel jongh kindt, en leydet in de vore voor den ploegh. Vlysses siende zijn kindt, wende de Beesten, en heeft het vermijdt te quetsen, waer by zijn bedrogh bekent werdt, en most mede. Doe heeft hy door een verspieder Asius verstaen, waer Achilles hem verborgen hiel, en gingh hem oock ontdecken, en openbaer maken, in ghedaente van een Kramer, soo in't voorgaende Boeck is verhaelt. Veel behendicheyt, listicheyt, en stoutheyt heeftCloecke stucken van Vlysses bedreven. hy bedreven: hy haelde en bracht voor Troyen de schichten, die Hercules Philocteti gaf, en Pelops ghebeente, en van onder de Poorte Scaea, d'asschen van Laomedon: van het Troysche borgh, het Palladium, doodende de wacht: en met hulp van Diomedes, de Peerden van Rhesus, Coningh van Thracien, wien sy doodden, sonder welcke dingen de Stadt niet te winnen was. Sijnen haet op Palamedes is toe ghenomen: want Vlysses nae Thracien ghesonden wesende, om legher-cost, quam ledigh weder, segghende: niet ghevonden te hebben. Dit siende Palamedes, wouw self daer henen, en bracht groote menichte {==104v==} {>>pagina-aanduiding<<} van kooren: waerom Vlysses heymlijck en listigh zijn doot te weghe bracht,Snoodt en schandigh stuck van Vlysses begaen aen Palamedes doot. bootsende uyt Priamus naem eenen brief aen hem, daer in hy hem bedanckte van den aengheboden dienst, te doen eenigh verraedt dat hy wel wist, en dat hy hem sondt een deel gout, oft gelt, welcke ghewicht oft ghetal Vlysses hadde laten in Palamedes Tente verberghen in d'aerde. Door desen brief met list beschickt, en achterhaelt, in vollen raedt gelesen, werdt Palamedes overtuygt van verraedt. Daer werdt Vlysses looslijck, als met grooter ernst, zijn voorspraeck, datmen soo slechs een eenigh brief van den vyanden ghesonden, niet en hadde te ghelooven, als men sulcken gelt als den brief inhoudt, by hem oft in zijn Tente niet en vonde: doe werdt laten soecken, en dit valsch verborgen gelt in sulck ghetal in de Tente vonden, wist hem Vlysses niet langher voor te te staen, des werdt den onschuldighen Heldt Palamedes gesteenight, voor een verrader: t'welck Nauplius den Vader namaels oock bedrieghlijck en hardt heeft op den Griecken ghewroken, doe sy nae huys voeren: want Pallas op hun verstoort was, om dat Aiax haer voorsegster Cassandra in haren Tempel en haer aenroepende vercracht, oft willen vercrachten hadde: des dede sy dees Schepen met een fel onweder drijven nae desen Nauplij Eylandt toe, nu Negrepont geheeten, des hy den volghenden nacht op eenen hooghen Thoren liet een vyer-teecken gheven: daer de Schepen naer toe voeren, meenende dat het uyt vriendtschap yemandt hun te goede dede: maer sy quamen recht op een deel Clippen, die onder water, en reys aen reys het water laghen, soo dat meest de heele vlote verging, en oock den misdadighen Aiax, den soon van Oileus. Om nu cort te maken met Vlysses, hy is nae veel tegenspoet en avontueren naeckt aenghecomen aen een haven van t'Eylandt Corsyra, oft Corfu, so het nu heet, daer hy van Nausicaa, des Conings Alcinous, was doen cleeden, en door Pallas toedoen daer wel onthaelt, en van daer met Schepen ghesont al slapende in zijn landt Itacha ghebracht, en soo in ghedaente eens Bedelaers t'huys comen onbekent: doch van zijnen Vercken-hoeder Eumaeus daer ghebracht wesende, heeft van zijns Vrouwen dertel Vryers veel geleden. Werdt eyndlijck van Euryclea zijn Voedster ghekent, door welckes behulp hy hem self, zijn soon Telemachus, en zijn twee Herders wapende, en heeft alle dese moetwillighe dertelinghen ghedoodt, en zijn lieve Penelope ongescheynt weder vercreghen, die seer ghevrijdt zijnde, t'Houwlijck altijt uytstelde, eyndlijck tot dat een wedde, die sy onder handen hadde, soude afghewrocht wesen: maer sy ontvlocht by nacht al haer daghwerck, soo dat het webbe altijt onvolweven bleef: waer uyt t'Spreeckwoort ontstondt, van Penelopes webbe. Dese Penelope wort voorgestelt, tot een schoon voorbeeldt van een wijse, stadighe, en eerlijcke kuysche Vrouwe, blijvende vlijtigh en inhuysigh in so lang afwesen haers Mans getrouwe en volherdich, gebonden in den onbevlecten Echt-bandt, hoe seer aengevochten, altijt verlangende na des Mans wedercomst, en is om zijnent wille stadich droef en becommert, volgende hier in den raedt Plutarchi, die wil, dat de wijse Vrouwe het tegendeel doe van de Mane: want die is hoe nader de Son, hoe droever oft donckerder, en hoe verder daer van, hoe vroylijcker: maer een wijse Vrouwe, hoe sy van den Man verder is, hoe sy behoort droever, en hoe nader, vroylijcker te wesen: gelijc Penelope, die in't afwesen druckich, en in't t'huys comen Ulyssis, vroylijc en blijde was. Van hem volgen verscheyden geschiedenissen in't 13e. en 14e. Boec met uytleggingen. {==105r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Aiax, Oilei soon. Aiax, den soon van Oileus, was gheboren in't Landtschap Locres, nu ter tijt Ozoli geheeten, niet wijt van Etolien: doch niet van Locres in Italien: dan is een Griecx Heer, en cloeck Krijghs-heldt geweest, die voor Troyen groote stoutheyt en gheweldt dede. Maer in de Troysche plunderinghe oneerlijck omgaende met Cassandra, als verhaelt is, heeft den toorn van Minerva en Apollo op zijnen hals gehaelt. Minerva vercreegh van haer Vader den Blixem, weerlichten, donderen, onwederen, draey-winden, en doncker wolcken, en hier mede ghewapent, heeft der Griecken reyse in't nae huys trecken grouwlijck beschadicht. Aiax Schip werdt van Minerva met den scheut eens Blixemstraels te gronde ghedreven, d'ander Schepen morselden op de rootsen, die daer nae Aiax Clippen gheheeten wierden. Aiax behielp hem met zijn stercke armen crachtlijck swemmende, dat hy op een Clip gheclommen wesende, soude t'leven behouden hebben, boven al dat hy soo misdadigh was, en hadde hy den Goden doe soo niet ghelastert, roepende luydstemmigh, dat hy hoe spijtigh en toornigh sy waren, noch ontcomen soude tegen hunnen danck. Waerom Neptunus vergramt, d'aerde dede schudden, treffende met den drytandt de Clip, dat hyse te gronde wierp, en Aiax lichaem alsoo ontsielde. HierLeerlijck aenwijs op Aiax Oileiders ondergangh. sien wy, gelijck de Poeten veel aenwijsen, dat het een grouwlijck quaet is, dat sterflijcke Menschen Godt niet in eeren ghenoech en hebben: maer zijnen naem heerlijckheyt, en geweldt lasteren, niet bedenckende zijn almachticheyt, en s'Menschen gheleent heel swack vermoghen: En hoe haest de Godtlijcke straffende handt den vermeetlijcken sondaer te gronde can werpen. Van Aiax den Telamonschen. Desen Aiax is gheweest den soon van Telamon, Coningh van het Cretische Eylandt AEgina, waer van in't sevenste Boeck verhaelt, daer d'inwoonders van Mieren ghecomen, Myrmidones souden zijn gheheeten. Desen Telamon hadde te Wijve Priami suster Hesione, dochter van Laomedon. Telamon was den soon van Eacus, Iuppiters soon, die t'Miere volck ghecreegh, en een van den Hellen Richters is gheworden, soo in't verhaelde sevenste Boeck te lesen is. Desen Aiax is een uytmuntigh Krijghs-man gheweest voor Troyen, uytnemende sterck, groot ghestaltigh, en t'hooft langher als eenigh ander onder alle Griecksche Helden. Hy wierp Hector met eenen steen ter aerden, en dorst teghen hem uyt houwen, hy met den anderen Aiax wederstondt de heele Troyaensche macht, en beschermde de Griecksche Schepen, comende eyndlijck in tonghe-strijdt met den betraepten Vos, Vlysses, con niet teghen houden, soo dat hem de wapenen van zijnen Neef Achilles zijn ontwesen gheworden, sich selven van spijt doodende, als volght.   Eyndt des twaelfsten Boecks. {==105v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het derthiende Boeck. Hier hebben wy nu den scherpen twist tusschen Aiax en Vlysses, om de wapenen van den grooten Krijghs-heldt Achilles, de welcke Vlyssi, door de deught van zijn wel spreken, en crachtwoordighe tonghe-const, worden toeghewesen, en ghegheven: waer aen te sien is dat de Hert beweghende welsprekentheyt van seer groot vermogen is, de welcke met wijsheyt en voorsichticheyt vastlijck vereenight wesende, gaet boven krijgh-tuygh, Oorloghsche wapenen, en alle lichamelijcke crachten. Desen Aiax, soon van Telamon, was seer groot van ghestalt, en lijfsche macht: dan cleyn ghenoegh van vernuft, moedt, en ghedult, en niet te behendigh met der tonghe. Vlysses daer teghen niet groot van lichaem, maer van gheest, wijs, vernuftigh, en wel sprekende, verduldich, behendich in wel raden, voorsichtich in aenslagen, wacker, cloeck, en moedich, oock stoute daden met der wapen uyt te richten: Welcke gaven den Hooftmannen grootlijcx vercieren. Maer die soo heel korsel, haestich, enLeerlijck uytlegh op de doot van Aiax. onlijdtsaem zijn, veroorsaken menichmael hun eygen doot en verderf, gelijck by desen stercken Aiax, die hem selven ombracht, wort aenghewesen: welcks bloedt veranderende in een roode bloem, aenwijst, en te bedencken gheeft, wat het is van den sterflijcken Mensch, welcken hoe groot, oft sterck van lichaem hy is, ten lesten doch moet sterven, dan blijckt hy niet te wesen als een bloem des veldts, te weten verganglijck, en in een cleen perck des levens begrepen, daer hy niet over en mach, maer hebbende eenen handwijlschen tijt hier verdrietlijck ghewandelt, versmilt in aerd' en asschen, hier ter Weerelt niet naelatende dan somtijts een bloeyende schoon gherucht, als hy zijnen ooghblickschen loop met een deuchdigh en eerlijck leven heeft voleyndight. Eenighe meenen, al con Aiax zijn woordt niet soo wel doen, en met sulcken Const, dat hem dese wapenen beter toe quamen van verdienste weghen, als Vlyssi, en datter qualijck van den Griecksche Heeren was gevonnist: waer by te verstaen is, dat menige rechte sake met dese Tael-const wort verduystert, en leelijcken schijn ghegheven, en een quade onrechtveerdighe verbloemt, en opgepronckt, met eenen bedrieghschen glimpenden schijn, door listighe woordt-vercoopende Cramers, die dickwils de goet meenende slechte Richters verblinden, en bedrieghen, daer het gheboghen ghelijck en recht eenighen tijdt om moet trueren: doch door Godtlijcke gonst, [..]lijck noch wel tot overwinninghe, en lacchen comt te gheraken, hoewel het te deeren is, als men siet de suyver waerheyt en t'rechte gelijck van valscheyt en onrecht verdruckt, claghen en suchten, ghelijck dese Martiaelsche Epigramme oft opschrift, te deser meeninghe uytwijst, oft mede brengt. Ay wat Goddinne schoon light daer en schreyt soo luyd, Op Aiax oude graf? t'is d'arm deught vol sneven: {==106r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat voor stouter handt trock haer het hayr dus uyt? En dorst haer suyver borst, met naghels soo aencleven? Sy dedet laes haer self, te rechte gram met beven Op den Vlysses bergh, om dat (doe al te slecht, Het Griecks heyr Richter was) het onrecht wel ghedreven De waerheyt overwon, door vonnis teghen recht. Maer om nu onse meeninghe te senuwen, oft onder stutten, dat het recht, oft ghelijck eyndlijck het hooft verheffende, noch wel boven te drijven comt, sullen wy dese ander Epigramme van Martialis hier by voeghen. Eens doe Vlysses hing in macht der golven brack, T'onweer in vochten schoot heeft swaer en breed ghecreghen Des soons Pelei schildt, die den Itacher swack Qualijck voeghende droegh, des Aiax hem doorstack, Als doodslagher zijns selfs, door onghedults beweghen: Maer siet de rouwe Zee was meer tot recht gheneghen. Als twee Atreeusche self, oft alle Griecken laf, Want sy heeft metter vloedt Achillis schildt ghedreghen, Niet op Itacher strandt: dan juyst op Aiax graf. Aengaende nu den ondergang van dat machtige Troyen, dat van den GrieckenVVtlegh oft leerlijc aenwijs op Troyens ondergan g. vyerigh vernielt, over hoop gheworpen, en tot asschen ghemaeckt is geworden, vele houden dat het door de Godlijcke rechtveerdicheyt, om zijn vermeten ongherechticheyt, Vrouw ontschaken, en rooverije, by den meesten aldaer ghedaen, toeghestaen, en beschermt zijnde, is ghestraft en gheplaeght geworden, dewijl sy dat Hemelsche Palladium, de Hemelsche heerlijcke wijsheyt (daer in't vijfde Boeck van is verhaelt) gewelt deden, en qualijck in hun Stadt bewaerden: dat Priamus soo leelijck stuck door den vingheren aensagh, en niet en strafte, oft ten minsten niet en beterde, met wederom te geven d'onschaeckte Vrouw, met den ghestolen rijckdom, daer doch t'recht der beleefder gastvrijheyt soo schandich was bevleckt, met al t'ondanckbaer boosheyt begaen door Paris, aen zijnen vriendlijcken weerdt Menelaus, die hem soo heerlijckTroyen, en meer, steden om de zonden wille t'onder gecomen en vergaen. onthaelt, en als een Conings soon getoeft hadde. Aldus worden Steden en Landen door boose ongherechticheyt, en Wet breucken verdorven en vernielt, soo men bevindt dat het toeghegaen is met veel schoon edel hoogh vermaerde Steden, die overvloedich van rijckdom, en weeldighe Borghers plachten te bloeyen, vol cierlijcke hooghmoedighe ghebouwen, welcke met verheven stoute voorhoofden den Hemel te terghen bestonden, oft te ghenaken schenen, van welcke oock niet als den naem schier overbleven en is: want de vuyle onmaticheyt, overdadicheyt, boosheyt, en ongherechticheyt hebben hen tijtverdrijf gehadt, met dese glat in den grondt te werpen, oft overhoop te leggen, daer naer met hulp van den tijt, en oudtheyt, al met doornen, distelen, boomen, en doncker wildernissen t'overdecken, en dan met felle wilde Beesten, en alle vuyl onghedierte van nieuws te beborgeren, en besetten: t'welckDatmen gheschiednissen met opmerck behoort te lesen. alle mercklijcke spieghelen zijn, die met aendacht aenghesien moeten worden. Waer toe oock het lesen der gheschiedenissen mach dienstigh wesen, en vrucht doen, als men ernstigh waer neemt, en let op de oorsaken, waer door de Landen verdorven, de Steden vervallen, de Coninghen en Heerschers te gronde ghegaen, en de Volcken uytgheroeyt zijn gheworden: met meer leerlijcke {==106v==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeelden, die ter herten genomen uyt oude schriften, moghen voorderlijck wesen. Onsen Poeet onder ander haelt ons hier nu weder voort, tot een nieuw grouwsaem voorbeeldt, den gast-moordighen ontrouwen Polymnestor, by welcken Priamus zijnen soon Polydorum hadde bestelt, om vry van den krijgh te worden opgevoedt: maer desen gheldtsuchtighen gieren Coningh, nae Priami doot, doodde Polydorum, om dat hy geen betalinghe en docht teLeerlijck uytlegh op den gierige Polymnestor. crijghen. Hier sien wy, hoe seer milt van quade vruchten te brenghen de wreede giericheyt is, die op Godtlijcke en heylighe Wetten niet en acht, geen redelijckheyt ghehoorsaemt, vriendtschap, kennisse, trouwe, noch gheloften aen en siet. Dat eyndlijck haer oeffenaer gantsch wort verblindt door een Honts leven en wesen, niemanden goet als qualijck sich selven doende. Gelijck oock desen Polymnestor aenwijst, die den ooghen uytghecrabt was van Hecuba,Leerlijck uytlegh op Hecuba. die daer nae in Hondt verandert werdt. Hecuba, die nae veel swaricheyt en benoutheyt ten lesten in eenen Hondt verandert, wijst aen, dat de lijdsaemheyt der ellendigher Menschen, somtijden langhe aenghevochten, en met veel lijden gheterght wesende, verandert in een onverduldighe Raserije, oft nijdighe gramschap, waer door oock een grouwlijck verderf can veroorsaeckt worden, waerom men hoort met allen ernst te wesen lijdtsaem: want die den moet verloren heeft, seghtmen dat qualijck is te helpen. Van Memnon, denHistorisch uytlegh van Memnon. soon van Thiton en Aurora, waer een langhe vertellinghe te doen. Pausanias seght, hem te zijn geweest een Coningh van AEthiopien, en dat hy den royanen teghen den Griecken te hulp trock met twintich duysent Mannen, en twee hondert ghewapende wagenen. Men meent dat hy quam van der stadt Susa in Persen, hebbende recht voor den Troyschen krijgh al dat Landt gewonnen, en te Susa een heerlijck huys ghebouwt, draghende zijnen naem. Strabo in't 16e. Boeck seght, dat Memnon hadde een schoon huys, en eenen Dool-hof, tot Abydos in Egypten. Een Griecx Poeet seght dat Memnon twee jonghe Griecxsche Heeren hadde verslegen, die onder Nestors Baniere waren. Het welck Antilochus, Nestors soon, willende wreken, is self oock verslagen geworden. Waerom den ouden Nestor wouw tegen Memnon self aen, en hem bevechten: doch also Memnon zijn ouderdom aensiende, hem niet en wouw misdoen, kreegh Nestor Achilles te hulp, die ter liefde van Antilochum den Memnon ombracht, en doorstack. Dat nu Memnon wort geseyt soon van Aurora, is, soo eenighe meenen, om dat hy was van Oosten uyt AEthiopien,Den douw, tranen van Aurora. dat by den Poeten Aurora genoemt wort. Aurora sien wy (seght onsen Poeet) om haren soon noch daghelijcx groote tranen schreyen, waer mede den douw wort ghemeent. Dat uyt de gensteren van Memnon brandende lichaem VoghelenSin-gevende uytlegh van Memnon. zijn ghewassen, die vlieghende groot gherucht, en ghevecht maken, en Iaerlijcx sulcx onderhielden, wijst aen, dat uyt de doot van soo een cloeck en overwinnigh Krijghs-heldt veel gheruchts ontstaet, door veel Boecken oft vertellingen, waer door dickwils ander tot krijgh verweckt worden, om oock verwinnigh tot rijckdom, eere, en vermaertheyt te comen. Nu comen wy tot Aeneas, den soon van den Troyschen Anchises en Venus, die van den PoetenVan AEneas. den Gods-vruchtighen wordt ghenoemt, en den welcken ons Virgilius in d'AEneiden seer constigh voorghebootst heeft, ghelijck Homerus doet zijnen dolenden lijdtsamen Vlysses, recht of hy wilde seggen, ick sal u gaen beschrijven een Man, oft voor houden, hoedanigh dat een oprecht, deughdigh, en eerlijc {==107r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch behoort te wesen, te weten: eerst vyerigh en ijverigh in den Godsdienst, en Godtlijcken verbonde: eerbiedigh, minlijck, en behulpigh zijn Ouderen: trouw, en vrientlijck tegen Vrouwe, kinderen, en gesin: oprecht in handel, en wandel: gehoorsaem den Godlijcke geboden: den wellusten wederwillich: vriendlijck, voorsichtich, en raedt levende in alle dinghen: Manlijck in alle noodt, met onbeweeghlijck ghemoedt: vast en onverwinlijck gewapent teghen alle duysent swaricheden, die op de reyse deses aerdtschen ellendighen levens den wandel-gasten teghen vallen, oft ontmoeten. Onsen Poeet seght oock, dat AEneas uyt den Troyschen brandt niet en nam eenighe rijckdommen:AEneas nam uyt den brandt geen schatten, dan zijn huysgoden, Vader, en soon. maer alvooren zijn Goden: ander seggen, zijn Huys-Goden, en t'heylighe vyer van de Goddinne Vesta, daer nae zijnen ouden Vader Anchises op den hals ladende, en zijn soonken Ascanius by der handt nemende, is soo henen ghevloden, t'scheep gheraeckt, en ghecomen tot der stadt Antandrus, van daer in de stadt Delos, daer Anius, Apollinis Priester, Coningh was. Met desen AEneas wort ons wonder veel aenghewesen, ghelijck te lesen is in den twaelf Boecken van hem voor Virgilium beschreven, en door Cornelis van Ghistel in onse spraeck vertaelt: Dan hier hebben wy op onse voorhandige stoffe te sien, hoe vlijtigh AEneas is gheweest naest den Goden, waer te nemen zijnen ouden Vader, en zijn kindt: doch zijn Huysvrouwe (soo Virgilius seght) in't vluchten verloren, en met groot ghevaer, in den schricklijcken en moordigen brandt van het vallende Troyen ernstigh hersocht, en door haren schaduwighen gheest haer aflijvicheyt verstaen hebbende, is weder buytenVVtlegginge en leerlijcke aenwijsingen op AEneas. by den Vader en den zijnen ghecomen. Wat wonder schoon leeringhen hebben in dese Heydensche vertellingen de jonge Luyden waer te nemen. Eerst, dat men behoort van jeught aen Godt boven al lief te hebben, jae oock altijt te draghen in't herte, en in't ghedachte: daer na op den schouderen zijn onvermoghende Ouders, te weten, met al zijn macht hun bystaen, en dienen in alle eerbiedige gehoorsaemheyt, hun gewilligh draghende uyt den brandt der armoeden, oft der behoeflijckheyt, als sy des van noode hebben, niet ghelijckende die leelijcke vliet-Peerden, die hun Vaders vernielen: maer den jeught leerenden reys-voghel, den wel gheaerden en danckbaren Oyvaer, die zijn VaderDen Oyvaer tot voorbeeldt der jeught, den Ouders bystandich te wesen. oft Ouders in den ouderdom voedet en spijst, so Plutarchus verhaelt, daer hy beschrijft, wat Dieren de voorsichtighste, oft vernuftighste zijn. Eenighe meenen, dat sy hun Ouders vermoeyt zijnde in't vliegen souden draghen, en over wegh helpen. De Slaep-ratten, oft Ratten die al den winter slapen, voeden hun oude Vader oock met grooten vlijt, en leckerlijck, soo Plinius tuyght in zijn 8e. Boeck, Cap. 57. Nu hebben doch de Menschen veel meer verstants als de Dieren, die men redenloos seght te wesen. Och of de Menschen slechs deden, t'gene sy wel verstaen goet, redelijck, en behoorlijck te wesen: met bedencken, sulcx wild' ick dat my oock gheschiedde, wat een Hemelsche Weerelt souden wy hier bewoonen. Dan dit maect den Ouderen dickwils verdrietich, en in't opvoeden onwilligh, dat de kinderen veel soo moetwilligh hun eygen natuerlijcke reden, begrijp, en verstandt ghewelt doen, en soo heel onmenschlijck, en onbeleeft neffens hun hoogh bevolen Ouders omgaen, dat syse alleen niet bystandich in den droeven ouderdom zijn, noch op de schouderen dragen: maer benemen hun de krucken, daer sy mede souden moghen gaen, oft al traeghlijck hincken, nae hinnen dicht voor ligghenden kuyl. Des t'ghemeen {==107v==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeckwoordt veel te waerachtigh wort bevonden: Dat een Vader en Moeder wel seven kinderen voeden: maer seven kinderen niet een Vader en Moeder. Doch comt alle weldaet, die men den Ouders doet, met vol ghedouwden schoot wederom t'huys, ghelijck de Poeten versieren, dat AEneas voorspoedich was, en ten lesten weerdich by den Goden opghenomen te worden. Desen AEneas wijst oock aen, dat een Vader neffens zijn Ouders, besonderlijcke liefde moet hebben, en bewijsen zijn kinderen met op te voeden, onderwijsen, en voor te gaen in een eerlijck vroom leven, en leydense alsoo uyt den vyere der verderfnisse. Dat den Man oock zijn Huysvrouwe als zijn eyghen vleeschlijck lichaem beminnen moet: want AEneas zijnen Vader latende buyten t'vlammende Troyen, liep daer weder in, om zijn verloren Vrouw te soecken. Het valt wedersijdts tusschen Man en Wijf, doch in't Echt beleven al te veel ghebrecx: want menigh grouwlijck Houwlijck, met al te weynigh liefde-soudeersel is ghevestight, oft t'samen ghecleeft. Dat de Eegaden niet malcanders verlossinghe, oft behoudenis, maer verderfnis vorderen, en een yeder leght het van hem op een ander: want eygen schult en ongelijck, schijnt can qualijcken van yemandt worden ghekent. Al oft het sulck een mismaeckt Bastaert waer, soo schots vercleedt en toeghemaeckt, dat hem elck verloochent, en van hem tot een ander t'huys wijsende verseynden. De dochteren van den Priesterlijcken Coningh Anius, die van Baccho de gave hadden, alle dingenSin-gevende, en leerlijck uytlegh, op den dochteren van Anius, in Duyven verandert. met aenroeren in Coren, Wijn, en Oly te veranderen, en door Agamemnon vervolght, om door hen t'Griecx legher voor Troyen te spijsen, in Duyven wordende verandert, wijsen aen, hoe dat de ghene die van in der Ieught van rechter herten Godt soecken en dienen, worden metter tijdt heel Godtvruchtigh: en hoe seer op der Weerelt gequelt oft benouwt, blijven eenvuldigh als Duyven, vlieghende en stijghende op, uyt dees aerdtsche verganglijcke dingen, met Siel en gedacht tot de Hemelsche, volherdende in alle deughden, met een eerlijck slecht en oprecht leven. De swierende dwalinghen die AEneas terVVtlegh op de dolinghe van AEneas. Zee heeft ghedaen, en alle de swaricheden die hy op den wegh hadde, aleer hy tot het voorgeschickte Italien con in rust comen, wijsen aen, dat in de beroerlijcke biter Zee deser Weerelt, geen seker rust-haven en is, daer men den ancker zijner hopen oft betrouwen vestighen mach: voor wy en zijn tot der van Godt beloofde Siel-rust ghecomen. Dewijl wy in de reyse AEneae vinden de twee Schip verdervende ghedrochten, Scylla, en Carybdis, sullen de selve hier t'samen voornemen, alhoewel van dese Scylla in't naevolgende Boeck volght. Van Scylla, en Charybdis. Dese Scylla, was dochter van Phorcys en Hecate, die oock Crataeis wordt geheeten: doch wordt dese Scylla gheseyt de dochter van Typhon. Elder in't achste Boeck, hadden wy Scylla de dochter van Nisus voor, daer sommighe geen onderscheyt van en maken. Doch nae anderen meeninghe, zijnder twee gheweest, d'een Voghel, en d'ander Steenclip gheworden wesende. Nu onse steenclipsche Scylla was (seghtmen) een seer schoon dochter oft Nymphe, soo datter Neptunus by sliep, t'welck zijn Vrouw Amphitrite vernemende, vergiftighde de borne, daer Scylla ghewendt was te baden, waer door sy beraest in de Zee sprongh, en in een Zee-ghedrocht veranderde. Doch onsen Poeet in zijn volgende Boeck seght, dat het Circe was, die haer eenen hoeck {==108r==} {>>pagina-aanduiding<<} in der Zee, daer sy ghewendt was haer vertreck te nemen, hadde met tooverije bevleckt, om de wille van Glaucus den Zee-Godt, daer sy op was verlieft, den welcken sy van de liefde van Scylla niet con af ghetrecken. Scylla ter gewooner plaetsen gecomen, vondt haer midden bassende verwoedde honden, en ander grouwsaem Dieren, die sy niet conde ontvlieden, waerom Glaucus seer droef was, en Circe schouwde. Scylla, nae datse Vlyssem, Circe te spijt, van zijn knechten hadde berooft, en de Schepen Aeneae meende verslinden, veranderde sy in Steenclippe. Van dese Scylla is te lesen by Homerum in het 12e der Odysseen, en by Virgilium in zijn derde der AEneidos. Sy wordt van eenighe uytghestelt met ses hoofden, van een Rijp oft Rupse, van Hondt, Leeuw, Gorgone, Walvisch, en Vrouw. Ander seggen, sy hadde een schoon Vrouw aensicht tot den ooghen, maer van daer om hoogh, was het grouwlijck en leelijck, grentsende aen ses Honden hoofden, en al t'onderlijf was als een Slanghe. Homerus in zijn voorverhaelde Boeck, maeckter een gedrocht af van ses hoofden, twaelf voeten, en dat elck hooft hadde dry rijen tanden. Charybdis, oock Phorcys dochter, en suster van dese Scylla, was mede een gulseCharybdis is de suster van Scylla. en roovighe Vrouwe, de welcke alsoo sy Herculem hadde berooft eenighe hoorn-beesten, doe hy was by t'vee van Gerion, werdt sy van Iuppiter gheblixemt, en verandert in een afgrondighe diepte der Zee, tegen over Sicilien, ter plaetse nu ghenoemt Galofaro: hier werptse water uyt den afgrondt om hoogh, en dan slickt sy't weder in, verdervende aldus menich Schip en Mensch. Eenighe meenen, dat Hercules om de dieverije haer doot sloegh. Maer dat haer Vader haer dede sieden in eenen ketel, en also weder verweckte. Onsen Poeet seght, dat AEneas quam tusschen beyden dese ghedrochten gevaren in de stadt Zanclea, dit waren doch niet als twee sorghlijcke plaetsen in de Zee, daer het water sulck gherucht maeckt, op dees verborgen oft holleNatuerlijcke verclaringhe van Scylla, en Charybdis. steenclippen, dat het scheen een grousaem honden ghebas. Daer is een die schrijft, Scylla is enen uytkijckenden bergh in de Zee, by Rhegio in Sicilien, waer onder zijn verscheyden groote holle Clippen, waer in de Zee-gedrochten sich onthouden, de Schepen hier op stootende scheuren, en vergaen in de wateren van Charybdis: daer nae verslinden dees gedrochten den Menschen: want Charybdis en Scylla zijn by malcanderen: Charybdis is by Messina. Plinius in zijn vijfde Boeck in't 8e Capittel seght, in de engte by Rhegio zijn twee Clippen, die seer sorghlijck zijn, om datter de Zee altijt springht oft bernt, en omdraeyt, tot groot ghevaer van die daer voorby varen: d'een is ghenoemt Scylla, en d'ander Charybdis. Om hier eenen sin uyt te trecken, is openbaer, dat s'Menschen leven niet is als een stadighe Zee-vaert, midden alderley benoutheden, en onwetlijcke, oft onbehoorlijcke wellusten, die t'schip zijns ghemoets vast quellen, en bestormen. Nu moet den Mensch om behoudenSin-gevende en leerlijck uytlegginghe op Scylla. en Charybdis. te comen recht midden door, tusschen Scylla, en Charybdis. By Scylla sullen wy verstaen de quade vleeschlijcke begheert, en by Charybdis de zonde, want comtmen dese Scylla, die een schoon Vrouw ghedaente, oft bedrieghlijck aenlockende wesen heeft al te by, soo lijdt t'ghemoet schipbraeck, en men valt van daer in t'ghewelt der zonden: dan comen de Zee-gedrochten der quade ghewoonten, die goet en deughdich leven ons benemen, en t'ghemoedt hardt quetsen, en bijten. En dewijl de wijste Menschen selfs niet vry zijn van eenighe prickelinghe der vleeschlijcker begeerten, daerom schrijft den wijsten der {==108v==} {>>pagina-aanduiding<<} Poeten, dat zijnen Vlysses hier niet sonder groote sorgh en moeyt voorby en quam, noch sonder t'verlies van een deel zijner ghesellen. Nu by Circe sullenVVtlegh op Circe, die Scylla in een Zee-ghedrocht verandert. wy verstaen, de natuerlijcke wellusticheyt, die met haer bedrieghlijcke vervalschinghe, Scylla in haer rust-plaetse, van een schoon Vrouw, Zee-gedrocht maeckte, dat is, dat den Mensch door de wellust zijnen Menschlijcken redelijcken gheest schijnt verliesen, en eenen vuylen beestlijcken aen te nemen, ghelijck veel sulcke Fabelen willen beteeckenen, als den Poeet van schoon welgheschapen Menschen seght, in soo grouwlijcke en vuyle ghedrochten, oft beesten te zijn verandert. Van Polyphemus. Polyphemus den wreedtsten onder den Menschen, Prince, en grootsten van ghestaltnis onder alle de Cyclopes, worden verscheyden Ouders ghegheven: eenige, te weten, Apollonius, Homerus, en onsen Poeet, gheven hem Neptunus tot eenen Vader, maer d'een maeckt zijn Moeder Europa, de dochter des Reuses Tityi, d'ander de Nymphe Thoossa. Hy hadde zijn wesen in Sicilien, daer hy veel Vee hoedde, en weydde op den berghen. Hy wort gheseyt te zijn gheweest oncuysch, guls, dronckaert, onmenschlijck, vermetel, en eenooghigh, achter nae blindt ghemaeckt van Vlysses. Hy was seer verlieft op Galathea, een Zee-Nymphe oft Goddinne, dochter van Nereus en Doris, alsoGalathea, wiens dochter sy is. den Poeet Theocrites in zijnen Polyphemus ghetuyght. En Bacchylides seght, dat hy by haer hadde eenen soon Galathus: ander segghen, noch ander viere, Celtus, Illyrus, Hevetus, en Paphlagonus, en dat nae dese souden ghenoemt zijn Galathien, de Celten, Illyricum, Venetia, en Paphlagonia. Nu veel vertellingenGeschiedighe verclaringhe op Polyphemus. overgheslaghen, die elder te lesen zijn, willen sien, om eerst eenighe gheschiedsche verclaringhe te vinden. Wy hebben verhaelt, dat Scylla, en Charybdis, den voorby varende veel om hals brachten. Oock wort gheseyt van den Laestrygones, en Cyclopes, by den bergh AEthna, dat het wreede Menschen waren, want het onthielden sich altijt veel quade straetscheynders en Zeeroovers: die den reysende luyden veel doodden, en beroofden, waerom dat den onmenschlijcken Polyphemus eyndlinghe verblindt werdt door Vlysses, als tot een straffe over zijn overdadigh en moetwilligh leven. Nu zijn van desen Polyphemo, en den Cyclopes, natuerlijcke uytlegginghen, van den dampenNatuerlijc uytlegh op Galathea. van der Locht en Blixemen, waer van wy in't tweede Boeck, daer wy van Vulcanus verhalen, oock ghesproken hebben. Eenighe meenen, dat met de witte en withayrighe Galathea wort gemeent het schuym der Zee: ander, de melck, en dat sy der selver Goddinne is, segghende: dat de vryagie Polyphemi niet anders mede brengt, dan dat de Herders geern sien, dat hun kudde vruchtbaer is, en wel melck gheeft, en dat de Vliet Acis in Sicilien vanVan Acis, Vliet in Sicilien. sulcker aerdt is, dat de beesten van dat water drinckende, hun melck verdrooght, dat hy daerom niet en wouw dat Galathea, te weten, zijn melck-Vee daer by quam. Noch wort gheseyt, dat de Fabel van Polyphemus half gheschiednis soude wesen, en dat Polyphemus was een wreedt Tyran van Sicilien,Ander geschiedige verclaringhe op Polyphemus. welcken onmaetlijck was verlieft op een seer schoon edel Iong-vrouw, Galathea ghenaemt, welcke hy niet door liefde connende trecken tot zijnen wille, heeftse ghenomen met ghewelt: maer siende daer nae, datse veel meer toeghedaen was een Iongling des selven Eylandts, werdt soo toornigh, dat {==109r==} {>>pagina-aanduiding<<} hy den Ionghlingh ombracht, hem werpende daer nae in een Vliet, die den naem des Ionglings behiel. Desen Polyphemus, die de Poeten segghen, dat een vermeten Godt-verachter en Mensch-vyandt, en eyndlijck met ellendighe eeuwighe donckerheyt ghestraft was, dewijl in zijnen droncken slaep hem de eenighe ooghe door Vlyssem was benomen, wijst aen, dat alle Menschen van soo rouwen quaden leven, (die de Poeten veel noemen kinderenLeerlijck uytlegh op Polyphemus. Neptuni) als van Godt ghestraft, eyndlijck in ellende comen: En dat sulcke wreede hun beghevende tot wellustigh leven, dronckenschap, en onmaetlijckheyt, ten lesten verliesen het weynigh licht dat sy noch hadden, van eenige kennisse der redelijckheyt, en niet meer tot de selve en connen gecomen, maer tasten in den middagh met der handt als in den nacht, sonder uyt hun den donckeren dwaelwegh nemmermeer te geraken. Dat Galathea niet geern by hem was, bewijst, dat wreede Menschen van niemant bemint en zijn. Nu schort ons hier Glaucus, den voorgenoemden Zee-Godt, die op Scylla was verlieft. Van Glaucus. Desen Glaucus, segghen sy (als wel te ghelooven is) was eerst maer een Mensch: maer is daer nae eenen Zee-Godt gheworden, alsoo wel als Triton, Palemon, oft Protheus self. Strabo in zijn 9e. Boeck seght, dat hy was den soon van eenen Anthedon van Boeocien. Theophrastes in zijn 5e. Boeck, maeckt hem den soon van Polybus, Mercurij soon. Promathidas van Heraclea, seght, dat hy was den soon van Phorbas en Panopaea, en gheboren tot Anthedon, een schoon goede Stadt in Boeocien. Noch wort hem van een ander eenen Nopeus tot een Vader gegeven. Meer geschil zijner geboort overslagen, is te weten, datter verscheyden Glauci waren. Onder ander eenen den soon van Hippolochus, die den soon was van Bellephoron: welcken slechten Glaucus voor Troyen in den strijdt comende teghen Diomedem, met hem vriendtschap maeckte, en gaf zijn gulden harnas voor het koperen van Diomedes, waer uyt t'spreeckwoordt is ontstaen: De mangelinge oft reul van GlaucusOudt ghemeen spreecwoort van den reul van Glaucus. en Diomedes. Noch eenen Glaucus wasser, Sisyphi soon, die zijn Meerien met Menschen-vleesch voedde, en oock daer van vernielt wiert, en meer ander. Maer die wy voor hebben, meenen eenighe, dat den Timmerman was van t'Schip Argo, en t'Schip stierde doe Iason den Tuscanen quam bekrijghen. Daer zijn verscheyden versieringhen op zijn Zee-Godt worden: dan sullen sien, waer op onsen Poeet zijn Fabel heeft ghebouwt. Onsen Glaucus is gheweestGeschiedige verclaringhe op Glaucus ver-zee-goden. een visscher, en eenen uytnemende swemmer, en duycker, welcken op een tijdt, in't aensien der Borgheren van Anthedon, sprong in de Zee, en duyckende onder t'water, quam van daer weder uyt heel wijt van der haven, daer hy in ghespronghen was, en bleef daer eenighe daghen datmen hem niet vernam: comende daer nae weder in de haven gheswommen, doeder veel volck was, en maecktese wijs, dat hy soo langh onder t'water was gheweest. Dit groot wonder versterckte hy noch meer: want s'Winters, doe zijn medeghesellen niet en vinghen, dede hy zijn Borghers hebben wat Visch sy begheerden: want hy hadder heymlijck van langher handt in eenen bestopten Zee hoeck vergadert, doe hem ten lesten een Zee-ghedrocht verslonden hadde, liep de mare, dat hy Zee-Godt was gheworden, door een cruydt dat hy g'eten hadde. Wat wilt doch hier mede nu gheseyt wesen, dat onsen Poeet Glauci {==109v==} {>>pagina-aanduiding<<} Visschen weder soo haest in de Zee doet springhen? dan dat de wellusten deserLeerlijck uytlegh op Glaucus. Weerelt (daer wy somtijts veel arbeydt om hebben om toe te comen) zijn cort, en vluchtigh, ghelijck ofse ghevleughelt waren: en indien wy de selve willen naevolgen in de woeste Zee deser Weerelt, door den smaek van t'cruydt deser tijdlijcker ghenoeghten, soo veranderen wy onse redelijcke natuere, en werden in alle deughden heel coudt, ghelijck de Visschen zijn, sonder ons te connen qualijck meer, uyt de bracke golven des quaden levens, begheven, op het droogh landt des oprechten en eerlijcken wandels.   Eyndt des derthienden Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het veerthiende Boeck. Dat Glaucus, daer wy in't voorgaende Boeck van zijn gescheyden, wijst, reysende tot der Goddinne, oft veelVVtlegh oft leerlijc aenwijs van Glaucus, by Circe raedt soeckende. meer Tooverster Circe, quam raedt soecken, om zijnen lust der oncuyscher liefden aen Scylla te vercrijgen, bewijst, en gheeft te kennen, de prickelende crachten der Raserije, oft Siel-sieckte, die liefde wort geheeten. Waer door den Mensch onmaetlijck gedreven zijnde, seer onrustigh, niet aen en siet deught, eere, noch goeden naem: maer ghebruyckt niet alleen grooten vlijt, en oncosten, dan oock wel alderley onbehoorlijcke middelen, om te vercrijghen, oft vangen een schoonschijnigh ijdel voorvluchtigh niet, en vindt hem eyndlijck bedroghen, hertlijck bedroeft en beschaemt, hem over hem selven hebbende te beclaghen, indien hy immer zijn dolinghe can bekennen: ghelijck een Fransch Poeet doet in dusdanigh Sonnet: Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep gheneghen Vijfwouter in den hof te vangen al den dagh, Versot op t'valsche goudt, het welck het blincken sagh, Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen. Dus in den tijdt mijns Ieughts, liep ick in veel onweghen Mijn ydel lusten nae: t'welck ick wel claghen mach, Dat ick soo was verblindt, en nu van al t'bejagh Geen ander vangh en hebbe, als rouwe, en schaemte creghen: Want als ick nu ben quijt, door s'Hemels goetheyt groot, Den Tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot, Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt weert t'bespotten. Dat s'Weerelts lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn Blick-wormen vuyl onreyn, die s'nachts maer gheven schijn, Oft blinckend' al van loot, nieuw aerden broosche potten. Onsen Poeet seght, doe de Troysche schepen dees twee quade en sorghlijcke rootsen voorby waren, en meenden aen't seer begheerde Italien landen, {==110r==} {>>pagina-aanduiding<<} dreefse eenen grooten stormwindt tot in Lybien, by de Coninginne Dido. Hier is te mercken, dat den Mensch nemmeer heylich avondt heeft, oft der aenvechtinghe vry en is, soo langhe hy in dees beroerlijcke Weerelt met het swack Schip zijns lichaems, zijn moeylijcke Zeevaert doet: want al is men de verderflijcke Clippen van toornicheyt en oncuysheyt voorby, men can, soo menLeerlijck uytlegh van AEneas by Dido. niet voorsichtich is, met de winden der onmaetlijcker begeerten ghedreven worden in Lybia, dat is, verseylen in den wellusten deser Weerelt, en door Sichei, dochter Dido, den rijckdom deser Weerelt oock met haer comen te dienen Iuno, dat is, in een hooghmoedigh wesen comen op te stijghen, en de rechte rust-haven te soecken vergheten, ten zy men de Godtlijcke vermaninghe, oft des gheests insprekinghe ter herten neemt, en ghehoorsaemt, ghelijck als AEneas door Mercurium gebootschapt dede, siende van verre op zijn reyse t'vyer daer Dido zijn boelschap mede vergingh hoogh ten Hemel toe vlammen. Soo heeft hy oock den Mensch te haesten nae de haven der volcomender ruste, denckende, dat de Weerelt, en haer wellusticheden, den vyere toegeschickt wesende, verganglijck zijn. De Fabel van die van Cercopien, die door IuppiterVVtlegh op de Cercopische in Apen. van Menschen in Apen oft Simmen, met oude berimpelde aensichten, waren verandert: doch datmen noch con bekennen dat het Menschen waren gheweest, en dat de sprake hun is benomen gheworden, wijst aen, dat Godt de ghene die hem stoutlijck vertoornen onversiens en wonderlijcken straffen can, als hy zijn rechtveerdich oordeel over den sondaren wilt uytvoeren: want onsen Poeet seght, datse van valscher tonghen meyneedigh, en grouwlijcke Gods lasteraers waren. Oock is hier by te verstaen, dat sulcke beestlijcke Menschen niet dan soo uyterlijck een Menschlijcke ghedaent en hebben, oft datse slechts maer Menschen en schijnen: want de rechte Menschen zijin trouw en waerachtigh, en eeren, dancken, en loven God, hun alder weerdichste Schepper. AEneas, die alree veel sorghlijcke plaetsen en ghevaerlijckhedenVVtlegh op AEneas in de Helle, met de gulden roede. voorby was, behoeft nu van eenen gulden Boom een gulden roedeken te hebben, om met de Cumaensche Sibylla onbeschadight alle grouwsaem helsche wesen lijden, en oock d'Elysij rust-plaetse te sien, hebbende te doen eenen donckeren en seer onheblijcken wegh. Dit wijst aen, dat den Mensch besonderlijck heeft van doen de rechte wijsheyt, om voorsichtelijck, en met gheluckighe uytcomst te wandelen onverhindert midden de doncker helsche ellendicheden, Siel-quellende lusten, en schijn-vreughden deser onstadigher Weerelt: want die daer langh in ghewandelt hebben, en veel hervaren hebben, behoeven noch altijt wijsheyt, om eenen saligen uytgang te doen, en onwancklijcke rust te becomen. AEneas altijt Godsdienstigh, willigh te doen Offerhanden,VVtlegh en leerlijck aenwijs op AEneas en Sibylla. en danckbaer, tot die hem eenige weldaet, dienst, oft vriendtschap deden, ghelijck hy aen zijn leytsvrouw Sibylla beleefdlijck bewees, wijst aen, dat een deughdigh eerlijck Man teghen Godt en Menschen, daer hy weldaet van ontfangt, sal altijt hertlijcke en behoorlijcke danckbaerheyt bewijsen. Sibylla, die door haer ghebedt tot onmatighen en ellendighen ouderdom was ghecomen, bewijst, datmen moet voorsichtigh zijn in te bidden, oft yet te begheeren van Godt, die alderbest weet wat ons behoeft: want soo heel grooten ghebrecklijcken onmatigen ouderdom, is een pijnlijcke sieckte, jae veel meer een doot, als een leven te achten. AEneas, die den Grieck Achimenides in't Schip nam, en verloste uyt handen des wreeden Polyphemi, bewijst oock, dat een {==110v==} {>>pagina-aanduiding<<} oprecht deughdigh Man yeghelijcken weldadigh en ter noot bystandigh behoortLeerlijcke aenwijsinghen op AEneas, die Achimenides zijnen Griecschen vyandt verlost van Polyphemo. te wesen, niet aensiende wat Landtsaet oft van wat gheslacht hy is, en dat hy zijnen ghelijcken even Mensch geen vyandt moet achten, vyandigh noch hinderlijck wesen: want alsoo Plinius seght in't tweede Boeck, Capittel seven. Het is in den sterfsamen Mensch een groot teecken der Godtheyt, een ander sterflijck Mensch te wesen behulpich: t'is oock (seght hy) den rechten wegh te comen tot der eeuwigher heerlijckheyt. Siet, wat een Mensch, die geen kennis van Godt en hadde, hier seght, en wat de redelijcke Natuere den Menschen leert. T'is oock aenmercklijck het ghene den Franschen Heer Michiel de Montagne verhaelt, hervaren te hebben, te weten, dat hy te Rouan hadde ghesien twee West-Indianen uyt Florida, die wonderlijck verwondert waren te sien, eenighe rijcke Menschen groote heerlijcke huysen bewoonen,Natuerlijcke redelijcheyt der VVest-Indianen van Florida. cleeren, en spijse overvloedigh hebben, en voor dese huysen ander Menschen naeckt, en verhonghert bidden om een weynich broodts, en dat sy saghen dat het de Menschen niet even goet en hadden in dese onmenschlijcke Landen, ghelijck sy in hun beredende Landen oft rechte Elysij velden deden: daer sy onderlinge in grooter eenicheyt, ghelijckheyt, liefde, en vrede seer ghenuechlijck leefden, met sanghen, en springhen, d'Oude met wat te praten, de Ionghe met wilt-braedt jaghen tot den ghemeenen cost, den dagh ten avont brachten, slecht, ongheveynst, en met een cleentgen te vreden wesende, recht so de Poeten t'volck van de gulden Eeuwe beschrijven. O seer geluckich Landt, en volck, daer so weynigh verderflijcke, en onnatuerlijcke Siel-sieckten ghevonden worden: hoe licht waer daer de rechte Godlijcke verbindtnisse te planten: hoe licht hadde den wijsen Lycurgus daer zijn Wetten doen gehoorsamen, en de schadige giericheyt wech ghenomen, en uytgheroeyt: sy hoeven doch daer geen doncker ghewijnbrouwde Richteren, stercke ghevangnissen, ijseren boeyen, noch coperen Tafelen met Wetten in ghesneden, want sy draghen de natuerlijcke Wetten in hun herten vast ghedruckt, en noemen hunnen naesten oft ghelijcken Mensch hunnen selvighen, ghelijck ofse met lichamen niet onderscheyden, dan al t'samen een lichaem waren, daer ons Nederduytsch woordt, even, aldernaest comt, als het maer by ons cracht en hadde, ghelijck onder dat volck, dat wy (die woestsinnigh zijn) wilde noemen, die beter verdienden te heeten tam, soo veel d'overbegeerlijckheden aengaen, daer sy soo onghesont niet van en zijn als wy. Sluytlijck, ick acht de ghemeen sake van den wijsen Plato, noch het Vtopia van den ernstigen Morus, hoefden daer niet om yet te verbeteren. Nu comen wy tot AEolum, Godt, oft Coningh der Winden, daer Macareus zijnen gheselle oft mede Grieck Archimenidi van vertelt, dat hy Vlyssi de Winden in den leren sack hadde ghegheven, te weten, die eenigh onweder hem hadden moghen verwecken: en doe sy by huys waren, eenighe meenende daer gelt in was, den selven ontbonden, en de Winden uytbortelende, het schip te rugghe dreven tot by Polyphemum. Van AEolus. AEolus, Coningh oft Schat-meester der Winden, was den soon van Hippotas en Menecle, oft Ligya, dochter van Actor. Eenige achten desen Windt-Godt den soon van Iuppiter. Hy woonde in een der seven Eylanden die men noemde d'Eylanden van AEolus, te weten, in een dat Strongyle, om zijn {==111r==} {>>pagina-aanduiding<<} rondicheyt, was gheheeten: het was gheleghen by Sicilien, daer was eenen hooghen bergh, die vyer uyt spoogh door twee kelen, waer van het een gat dry hondert vijf en tseventigh voeten wijt was, waer uyt men de claerheyt des vyers seer verre sagh. Hier seydemen dat Vulcanus by wijlen quam smeden, en dan hoordemen daer een groot gherammel, datment meer als vijf hondert stadien weeghs, elcke stadie van hondert vijf en twintigh voeten, verre hoorde: daer vlogen steenen uyt, die root en peersch waren. Desen brandt gaf des nachts een groot licht van hem, daer men soo qualijck op con sien, als op de Sonne: maer des daeghs saghmen op den top, daer de vlamme s'nachts ghesien was, eenen mist, ghelijck een swarte wolck, en om dat d'inwoonders aen desen roock dry daghen te vooren wisten te segghen, wat winden datter souden waeyen, werdt gheseyt, dat AEolus den Heere van dat Eylandt was Coningh der Winden. Homerus oock in zijn thiende der Odysseen, heet hem Middelaer, en Schatmeester der Winden, als hebbende last van Iuppiter de selve te doen roeren, en ligghen, alsoot hem goet docht. En eer AEolus aldus last over de Winden hadde, en dat hyse betemde, men seght, datse dickwilsVan de cracht en werckingen der VVinden. onderlinge vochten, en quaet spel maeckten, veel Steden en Landen verdervende, en datse door hun gheweldighe, stadighe, en hart blasende woestheyt, hebben het Sicilien ghespleten, en gescheyden van Italien, en datse de Midlandtsche Zee oock maeckten, die te vooren niet en was, scheydende Africa van Europa, alsoo sy gheweldigh en gheduerich op den Ocean rasende waren. Nu de Fabelen ter sijden ghestelt, qualijck waer tegen te spreken, oft de West-Indien en hebben oock vast geweest aen Africa, oft Europa, ten minsten aen het Suydt, en Noordt, t'welck aen veel van hun wesen en Afgoderijen, met die van den ouden Heydenen over een comende, te mercken is. AEolus hadde twaelf oft meer kinderen. Nu dunckt my, datter hem de Schippers wel twee en dertigh berekenen, op hun compas. Men seght, dat AEolus seer goedertieren en beleeft was tot den vreemdelingen, en den reysenden volcke, goet recht onder zijn volck onderhoudende, een goet Krijghsman was, en een wijs en verstandigh Man in alle Menschlijcke dinghen: wesende daer in zijn LandtAEolus vinder der seylen. den eersten vinder der seylen, tot der Zee-vaert seer dienstigh: maer elder was Icarus den seyl-vinder, soo Plinius seght in't sevenste Boeck, in't sessenvijftichste Capittel. Diodorus seght, dat Dedalus vondt den mast en den spriet, Tiphis het roer, op den wouwe steert zijn ghemerck nemende: die van Tyrrenen, den ancker: Neptunus, t'Schip, en de Zee-vaert, het welck doch een seer nutvruchtiche doch sorghlijcke Const, van Horatio Flacco, en ander Poeten, die niet goet seeuws en waren, seer mispresen, datmen met onse doot teelige houten over soo grouwlijcke afgronden darf bestaen te wandelen. Iae het spinnen moet het by Polydoro ontghelden. Oock mach het nutte Vlas en Vlassaet niet vry gaen, seggende: Was t'Menschlijcke leven niet stout en vermeten, voort te brengen den vondt van Kennep, en Vlas-saet te saeyen, om op de woeste Zee-stormen en winden, met de sorghlijcke snoode seylen, te gaen vanghen, waer door so groote menichte van Menschen, soeckende vinden de doot, worden van den golven verslonden, en begraven in der Wal-visschen, Steuren,Gheschiedighe verclaringhe op AEolus. en ander Visschen buycken, keeren wy tot AEolus. Men seght oock, dat hy Godt der Winden was geheeten, om dat hy den Zee-luyden wist te voorsegghen, wat winden datter waeyen souden.: want hy was een goet Hemel- {==111v==} {>>pagina-aanduiding<<} condich Meester, en wist wat stormen ontstaen, als de Sonne het Stier-teecken ghenaeckt, wat winden in't voortcomen van den Hont, oft ander Hemel-teecken, en om dat hy weder en wint wist soo onderscheydlijck te voorsegghen, werdt ghemeent dat hy de winden hiel ghevanghen, en liet vlieghen die hy wilde. Als wy nu ghenoech verclaringhe hebben ghedaen van desen AEolus,Leerlijck uytlegh op AEolus. soo behoeven wy te weten, dat een yeghelijck oock behoort Coningh der winden te wesen, te weten, te connen ghebieden over alle d'opstijghende tochten zijner begheerten, oft Siel-sieckten, giericheyt, oncuysheyt, en de bloet roerende, gheest ontstellende gramschap, de welcke als eenen fellen sorghlijcken Noordt-wint, can veel verderfnissen aenrechten, niet juyst Schepen, maer Steden doen t'ondergaen, en Landen verwoesten. Daerom dient de gramschap by groot en cleen, en by allen ghematight en ghetemt, oft anders soude sy in een raserije moghen comen te veranderen. Daerom moeten wy AEolus zijn, oft de reden moet in ons machtich zijn, en als eenen voorsichtighen AEolus, om te houden ghevanghen, ter bequamer tijdt der herten gheneyghtheden. T'is doch waer, dat Natuere onder bespreck van maticheyt somtijts den Mensch zijn begheerten oft gheneyghtheden toelaet, vrijheyt te gheven, ghemerckt de toornicheyt (die niet t'ontbonden, oft t'ontbreydelt mach wesen) hem dient tot verbeteringhe zijner steden: maer die zijn gramschap hem niet can onderdanigh maken, die sal moeten haer ondersaet worden, en sulcke gehoorsaemheyt met te spade berouw beclaghen: desghelijcx can sulcx van den ander Siel-sieckten geschieden. Daerom terwijle wy nu als AEolus zijn in dit cleen Eylandt onses tijdlijcken levens, midden de Zee van alderley aenvechtinge, swaerheyt, en ellende, moeten wy de verhaelde lust-winden sien te temmen, en te houden in de toomen der reden, en maetlijckheyt, op dat wy daer over heerschende Coninghen moghen zijn, die t'Coninghrijck onses ghemoets in vreden, en gherustheyt besitten. Dat nu dees geltsuchtighe Vlyssis knechten den stormsack ontbonden, daer so groot naedeel, deysen, oft rughwijcken door is gheschiet, wijst aen, wat uyt den alderley quaetvruchtighen kuyl, grondt, oft wortel der giericheyt, schade, verderf, en iammers in dees woelende Zee voortcomen can, en hoe datter menigh door van zijn recht rust-rijcke Vader-landt, door te rugghe wijckt, en in dwalinghe der ongherechticheyt gheraeckt te comen. Van Circe. Circe, nae Hesiodi ghetuyghnis, was de dochter van de Sonne, en Perseis, dochter des Oceans: doch Homerus in het thiende der Odysseen, heet haer Moeder Persa, en geen Perseis. Eenige meenense dochter van Hecate. Orpheus in zijn Vlies-reys seghtse van Hyperion en Asterope voortghecomen, en datse volcomelijck schoon was, met een raeyende aensicht, heerlijck van aensien, haer soo den Vlies-helden vertoonende, en t'hert ontroovende en ontreckende in groote verwonderinghe, door de bevallijckheden en volmaecktheden, die sy in haer saghen blincken. Doch Denijs van Mileten in zijn Vlies-reys, seghtse dochter van Hecate en AEetus, en dat AEetus en Perseus waren Sonne sonen. AEetus was Coningh van Colchos, en ghelijck wy in't 7e. Boeck seyden, souden Medea en Circe susters zijn gheweest. Circe van haer Moeder der cruyden Const leerende, wiert veel meer ervaren in {==112r==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverije, vindende daeglijcx nieuw vonden. Dionysiodorus seght, datse Huysvrouw was van Sarmatien, welcken sy corts vergaf, en hiel dat heel Coningrijck aan haer: maer haer Ondersaten seer wreedlijck handelende, sy werdt verjaeght uyt t'Landt, en ghedwonghen met weynigh Vrouw-volck te vlieden in Italien, daer sy quam bewoonen een landt en bergh, die noch haren naem behouden heeft, en light aen den Zee-cant by La Cisterne, van daer ick hem dickwils hebbe ghesien. Sy hadde (seggen eenighe) vier dienstmaeghden doende in haer vergiftingen, en toover-cruyden te plucken. Onsen Poeet sett haer oock de Zee-Goddinnen, en ander Nymphen by. In haer vryagien, om yemandt tot haer te trecken, gebruyckte sy in haer tooverijen veel een Vogelken: want eertijts wasser een Nymphe in dit Vogelken verandert: sy was de dochter van Suadela, Goddinne der wijsmakinge oft aenradinghe, en om datse yet toeghemaeckt hadde, om Iuppiter te doen op haer verlieven, werdt sy van Iuno in dit Voghelken verandert: het heet op Griecx Lynx, in Latijn Metacilla, by ons een Quicksteert, oock Koeyerling, om dat het geern by den Koeyen is. Circe soude hebben gehadt by Vlysses dry kinderen, ander segghen vijf, doch was hy by haer maer een Iaer, so sy schrijven, soo datter cleen geloof is aen te stellen, oft sy en mostse t'ender, oft tweeder dracht hebben ghehadt. Op Circe zijn nu natuerlijcke uytleggingen, van datse der Sonne dochter, en Oceans dochters kindt is, dat alle dinghen door hitte en vochticheden wassen: want Circe gheseyt is vermengen, dat het vermenghen der hooftstoffen tot der teelinghe noodich is, dat haer vier dienstmaeghden zijn de vier hooftstoffen: maer dit voorby gaende, sullen liever yet leerlijcx soecken: want de Poeten hebben vergheefs oft om soo weynigh te willen segghen, niet soo veel van Circe gheschreven, en vertelt. Circe wordtLichtlijc en leerlijck uytlegh op Circe. geseyt Sonne dochter, en Oceans Nicht: om dieswille dat door hitte en vochticheyt, in allen dieren, ontstaet de vleeschlijcke begheerte, welcke begheerte ons kittelt, en verweckt te ghebruycken onse sinlijckheyt, ghenuechte, en wellust: soo sy nu ons comt te over-heeren, soo druckt sy in onsen gheest, en gheneghentheden, verscheyden ghebreken, nae den aerdt der beesten, en sy comt daer in over een met de beschouwinge der Sterren: eenighe stieren tot hoerdom, gulsicheyt, en dronckenschap: ander leyden aen tot gramschap, wreedtheyt, en ander ghedaenten van snootheden: dit is gheseyt, dat CirceVVat geseyt is, dat Circe den Menschen beestlijckt. Menschen in verscheyden beesten verkeerde, en dewijl men seght de Sterren hier mede in wercken, werdt versiert, dat sy de Sterren con vernestelen, oft verplaetsen. Dus can den Mensch wel lichtlijck sulcke beestlijcke zeden aennemen, ten zy dat hy wederstaende Godtlijcke hulpe vercrijght, ghelijck met Mercurio wort aenghewesen, die Vlyssi raedt gaf, en t'cruydt Moly, dat teghen de Tooverije soude goet wesen, ghelijck Plinius in zijn 25e. Boeck, Capittel 4. Homerum aentreckende beschrijft. Dus als men dese Circe Manlijck wederstrijdt met t'sweert der ernstigher ghestadicheyt, ghewapent met het cruydt der voorsichticheyt, so en heeft haer prickel-roedeken geen macht, om onredelijck te maken: maer vele dus niet ernstachtigh wesende, doen quade reyse, worden hier en daer door verscheyden aenvechtingen verwonnen, gelijck veel, oft alle Vlyssis medeghesellen, alhoewel hy hun dickwils ten besten raeddede, en voor den smeeckigen Syrenen sang d'ooren wasch verstopte, en allen vlijt dede hun te behoeden, ghelijck een oprecht Man ghenegen is, {==112v==} {>>pagina-aanduiding<<} oock een ander oft zijnen naesten te doen. By Vlysses wordt oock verstaen,Ander leerlijck uytlegh op Circe, en Vlysses. het deel onser Sielen, dat nut oft bequaem is tot de reden: en by Circe de natuere: by den knechten Vlysses, de Siel-crachten, die onbehoorlijcke vereeninghen maken met de gheneghentheden des lichaems, die hen der reden niet en onderwerpen. Nu dese natuere is een begeerlijckheyt der ongeoorlofde en onwetlijcke dinghen: want de rechte Wet is den toom, en vasthoudinghe des verdorven geests, en dese Siel-crachten zijn de beesten daer sy in veranderen: maer de reden, die ons doet ghenaken den Godtlijcken aerdt, wederstaet onoverwinlijcken de aenlockinghen van sulcke begheerlijckheyt. Dese Vlyssis knechten, die in Verckens en ander Dieren verandert, weder door toedoen van den wijsen Vlysses van der aerden opsteghen met t'hooft om hooghe, en Menschen worden, can verstaen worden, datmen door goede vermaninge, met hulpe der oprechter wijsheyt, tot bedencken comende, wel somtijden weder comt tot een redelijck en deughdlijck leven. Van dit weder Menschen maken, heeft eenen Ioan Baptiste Gello een Boecxken bootsich, doch gheleerdelijck geschreven, ghenaemt de Circe: Daer Vlysses van Circe heeft vercreghen, datse weder al vermenschen sal die hy wilt, behoudens dat sy't begeeren. Dus den Dieren spraeck en verstant hebbende ghegheven, werdt Vlysses met d'een en d'ander te spreken: d'een was een Oester, die had in Griecklant een Visscher gheweest: eenen Mol, was een Land-bouwer gheweest: de Slangh, een ghenees-meester: een Hinde, een Vrouw, en soo voort: doch niemandt wouw Mensch worden, en vonden schier duysent swaricheden by den Mensch, daer sy nu vry af waren. Eyndling liet hem een Elephant bepraten, die een Philosooph was gheweest, Mensch te worden. Dese vondt is ghegrepen uyt Plutarcho, in zijn verhael, dat beesten reden ghebruycken, daer Vlysses, Circe, en Gryllus met zijn Verckens muyl, de t'saemsprekers zijn: en Gryllus oockVan den Grvllus uyt Plutarchus, die Vercken wesende, geen Mensch wouw worden. gantsch geen Mensch meer wilt wesen, bewijsende dat de beesten slechs hen natuer volghende, veel redelijcker als Menschen zijn, en met soo veel overlusten niet beladen noch ghequelt. My ghedenckt, seyt hy, dat ick u eens sagh binnen Creten, heerlijck ghecleedt met eenen schoonen rock, die seer aerdich geweven, en bewrocht was: tot desen had ick veel meer sin, als tot al u wijsheyt en deughden, soo ded' ick oock aen uwen schaerlaken mantel, die aerdich gheployt was: ick was verbaest, en van my selven, siende de gouden gespe, die ick en weet wat besonderheyt sy hadde, ick acht een uytnemende Beeldt-snijder ghenoecht hadde ghenomen om die constigh te bewercken: ick gingh u naer om te sien, ghelijck de verliefde betooverde Vrouwen: maer nu verlost wesende van alle die ijdel meeninghen, en dat mijn hersenen van begeerlijckheyt zijn ghesuyvert, ick trede en gae over silver en gout, als over ander ghemeen steenen, en van u gheborduerde cleeren en tapeten, ick achtse so weynigh, dat ick liever hadde een diepe sachte modder, om in te wintelen na mijn ghemack, en als ick vermoeyt ben in te slapen: want geen van sulcke vreemde overlusten comen van buyten onse Sielen besitten: maer brenghen onsDat beesten maetlijcker, en redelijcker zijn, als ongeschickte Menschen. leven door, alleen met onse behoeflijcke geneghentheden. Veel sulcke en ander reden zijn hier in't langh bygevoeght, dat het wel schijnt, datmen den beesten veronghelijckt, als men ongheschickte Menschen by hen soude vergelijcken: en dat sy veel maetlijcker zijn, en redelijcker als Menschen, welcke van den beesten wel veel dinghen opmercklijck behoefden te leeren: maer veel meer {==113r==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorden vlijt te doen (wesende sulcke heerlijcke edel schepselen) niet alleen in veel weten, verstandt, en sprake: maer in alle maticheyt, en redelijckheyt, den Dieren hoogh t'overtreffen, en den heerlijcken edelen naem, Mensch, te verdienen, oft weerdich te wesen. Nu volght Picus, Coningh van Ausonien, oft neder Calabrien, sone van den Godt Saturnus, daer Circe op verliefde, en in Specht dede veranderen, om zijn weygeren wille, want hy te groote liefde hadde tot zijn Huysvrouw, de niet min wel-singende, als schoone Canens, die met haren soeten sang, beesten, boomen, en steenen beweeghde, en Vlieten stilde, dat is, datse met lieflijcken sang, en soet Vrouw-stemsche schoon redelijcke en wijse woorden, sulck volcx herten beweeghde, ghelijck van Orpheo in't thiende Boeck te sien is. Dese Canens was de dochter van den twee-voorhoofdigen Ianus en Venilia. Eer wy van haren Man Pico verhalen, sullen wy van desen Ianus yet sien voort te brenghen. Van Ianus. D'oude Dichters hebben hun versieringhen niet alleen uyt den schiedschriften ghenomen, dan oock den dinghen veel onder een ghemengt, dat de schiednissen daer mede veel zijn verduystert, oft met den Fabelen soo vreemden aensien gegheven, datmen qualijck alles met waerheyt weet t'onderscheyden: doch schijnen de Poeten in alles vrijheyt te hebben ghehadt, en men can hun dinghen dus en soo duyden. Aengaende desen Ianus, daer weetIanus den Chaos geseyt te wesen. ick noch Vader noch Moeder van te wijsen, om zijn oudtheyt wille: want hy wort van eenige gheseyt te zijn den Chaos, oock tijtgenoot Saturni. Nu leefde zijn dochter Canens, en was eerst jongh gehouwt ten tijde van Circe, en Circe was jongh ten tijde van de Vlies-reys, die slechs een weynigh voor t'belegh van Troyen gheschiede: dan Ianus, Saturnus, oft sulcke Goden (seggen sy) waren onsterflijck, oft lang-levende. Dit dan hier by latende, is te weten, dat eenige meenen, dat desen Ianus zy geweest Noach, oft Bacchus, den eersten Wijngaert-planter, en dat Ianus d'Italianen eerst den Wijngaert wees te planten: sy maken dan Noach, Bacchus, Ianus, Osiris, en de Sonne, al een Man te wesen. Dit laet ick oock al in zijn weerde. Maer dat Ianus den Chaos soude wesen,VVat de twee aensichten van, Ianus bedieden. wort met zijn twee aensichten bevesticht: Want zijn oudt rouw-baerdich en leelijck aensicht, soude beteeckenen zijn eerste rouw en ongeschickt onwesentlijck wesen, dat hy hadde voor de scheppinge der Weerelt: En het ander jongh vroylijcke en schoone, soude aenwijsen de schoonheyt en lusticheyt, die de Weerelt door de scheydinghen, en hergheschickte welvoegentheden, stoffen, hooftstoffen, en alle dinghen in ghevredichde maticheyt heeft vercreghen. Daerom was hy als eenen Godt van den beginselen der dinghen aengebeden. Wel is aen te nemen het ghene Macrobius verhaelt, segghende: Ianus was een so heel wijs een Coningh, dat hy het voorleden wiste, en wijslijck en verstandich het toecomende aenmerckte, en voor oogen hadde, en dat sy hem van oudts daerom maeckten met twee hoofden, het oude het voor leden, en t'jonghe het toecomende te kennen gevende: soo dat sulcke uytbeeldinghe, wijsheyt (die oockVerscheyden schiedighe verclaringhen op Ianus. in voorsichticheyt als besonder deught bestaet) wort ghemeent en beteeckent. Hy was (seggen sy) d'eerste die in Italien Kercken bouwde, Gods-dienst leerde oeffenen, Landt-bouwen, en het scheep-varen, soo dat Numa Pompilius naemaels Roomsch Coningh hem in grooter weerden hadde: want hy oock {==113v==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreedtsaem, bouw-liefdigh, Gods-dienstigh, en Wet-stelligh Prince was: Sy hadden oock te Room van oudts ghelt, soo Plutarchus verhaelt, daer op d'een sijde t'dubbel Iani hooft, en op d'ander Schips achter-casteel op stondt, tot bewijs, dat hy door noodige Wetten, t'volcx onbesuyst rouw leven hadde verandert in soet en vriendtlijck, en met de Schipvaert te wijsen veel nut gedaen. Des oock d'oude Roomers in alle beginselen der Offerhanden die sy den Goden deden, eerst Ianum aenriepen, noemden oock d'eerste Jaer-maent nae, hem Ianuarius. Sy hielden hem Poort-sluyter des Hemels, en meenden, daer mochten sonder hem geen ghebeden tot den Goden comen, hy motstse oock de handt gheven, en leyden, want sy waren (nae Homeri schrijven) Vrouwen, die creupel, droefwesich, en scheel waren, om dat s'Menschen ghebeden, veel met onvast vertrouwen, in noot, met druck, en beschaemt zonden verghef begeeren, geschieden. De Hemel-poorten seyden sy twee te wesen, eene Oost, en d'ander West: door d'een quam de Son de Weerelt lichten, en door d'ander trockse henen den Nacht plaetse maken: En dewijl sy hem voor de Sonne hielden, gaven sy zijn twee aensichtigh beeldt eenen sleutel, en een roede-staf, om dat hy den dagh aencomende open doet, en wech treckende buyten sluyt, en soo oock doet met het Iaer, ten Lenten open doende alle lieflijckheyt en ghewas te brenghen, en sluyt dat dan weder ten Winter, als het al zijn cieraet verloren heeft, en in een gedronghen al met sneeuw en ijs is bedeckt: daer wort oock zijn dobbel hooft op beduydt. Hy wiert oock ghebeeldet, soo Plinius tuyght, hebbende in zijn handen t'ghetal van dry hondert vijf en tsestigh daghen, tot bewijs dat hy was Godt van t'Iaer, het welck soo veel daghen begrijpt. Die van Phenicien meenden hem te wesen de Weerelt, waerom sy hem by voeghden een Slanghe, die rondt ligghende haren steert beet, om dat de Weerelt haer van haer selven voedet: Doch ick acht dat het oock op zijn Iaer-sluyten niet qualijck en voeght, want het Iaer weder zijn begin heeft aen het eynde. Zijn beeldt is by den ouden oock vier aensichtich geweest, om dat t'Iaer vier-deelich is. Twaelf Altaers wierden hem tot voet-gronden gegheven, om dat t'Iaer twaelf-maendich is, en om dat de Son s'Iaers twaelf teeckenen doorloopt. De Roomers hadden oock zijnen Tempel, die men ten krijgh-tijde opende met grooter feestlijckheyt, en weder ten vrede-tijt toesloot, t'welck wel mocht beduyden, dat men ten tijde van krijgh heeft te zijn voorsichtich, en te dencken op t'voorleden, om te verbeteren dat voor henen qualijck geschiet is, en dat ten tijde van vrede soo geenen noodt en is. Hoewel Cicero anders meent, te weten, dat Ianus den Hemel is, die met de gheneyghtheden der Sterren, hier den krijgh doet voortcomen, en dan weder doet sluyten, en vrede maken. Laet nu sien met yet leerlijcx ons desen twee-aensicht t'ontslaen. Nae de Platonische wijsgiere, heeft des Menschen Siele twee aensichten, oft lichten, want sy meenen, soo haest sy comt uyt Godes handt, sy keert als vriendtlijcke dochter tot hem, door een seker natuerlijck beroeren, en begheert te hersien haer Vader: want sy heeft den aerdt der vyervlamme, den welcken haer om hoogh trect tot der plaetse van haer wassende beginsel. Noch heeft de Siele neffens t'aenschijn oft t'licht deser Hemelscher begheerte, een ander Natuerlijcke aengheboorne, waer door sy haer selven beschouwt, en onderscheyt de dinghen deser Weerelt: dees eerste begheerte door Gods goetheyt ontsteken, de Godtlijcke onveranderlijcke dinghen aenmerckende, is {==114r==} {>>pagina-aanduiding<<} t'jeughdigh schoon aensicht: en de ander natuerlijcke, is het oudt-baerdich aensicht, om dieswille dat de Weereltsche oft natuerlijcke dinghen verouderen, en verganglijck zijn. Daerom hebben wy met dees Hemel beschouwige begheerte vlijtich en wakende te trachten nae dat boven is, en d'ooghen des ouden aengheboren begheertes, oft aenschijn uyt te trecken, oft toe te sluyten, om niet te staen nae yet dat onbetaemlijck is, oft Gode mishaghende is. Onsen Poeet doet dickwils zijn volck veranderen in een Dier van hunnen naem, gelijck desen verhaelden Coningh Picus, die den naem van den Specht in Latijn mede brengt, ghelijck Arachne, en ander, en eyghent hun veel tijt yet toe, nae den aerdt, en het ghene dat hun doen in den leven ghelijck was. Desen PicusGheschiedighe verclaringe op Picus, in Specht verandert. was een seer wijs en welsprekende Coningh, soo dat hy (gelijck den Franschen Hercules) het volck con leyden, en trecken met zijn behendighe en constighe tonghe: en hadde de Latijnen afgetrocken van hun onheblijcke verdrietighe wreetheyt, tot een bescheyden, borgerlijcke, vriendtlijcke gemeensaemheyt, en door sulcke zijne deughtsaemheyt verdienstlijck vercreghen de heerschappije van het Landt Latio. Nu den Specht, oft hout-specht, daer Circe hem in veranderde, is eenen Vogel, hebbende een seer lange tonge, die hy heel lang uytstrecken can: hy pickt holen in de boomen, en somtijts door de schorsen der boomen, so Plinius in zijn seventhiende Boeck, Capittel 24. verhaelt, daer voelt hy door het hol geluyt de hollicheyt, en datter wormen onder zijn, die hy eet: maer dit is oock zijnen aerdt, dat hy soeckt de Miere-nesten in de boomen, stekende zijn langhe uytghereckte tonghe in de boom-holen, daer de Mieren by menichten aen lesen oft cleven, en trecktse soo nae hem, ghelijck Picus t'volck nae hem trock: en hy ghebruycktse tot zijnen cost, ghelijck deLeerlijck uytlegh op Picus. Coninghen by hun ghemeente leven. Dese Fabel wijst aen, dat de Menschen met vriendtlijcke gespraecksaemheyt behoorden tot hun te trecken de vrientschap, oft hertlijcke toegheneyghtheyt der Menschen, besonder die tot heerschen vercoren, oft gheboren zijn, is seer nut dese Const der tonghen, oft welsprekentheyt: want ten waer goet noch loflijck, dat sulck veel vermoghende lidt den Mensch, oft den lichaem soude anders dienen, als tot nut, eere, en voordeel. Dese Fabel wijst noch aen, hoe quaet het is, datmen van zijn vleeschlijcke begeerte hem laet betooveren, veranderen, een lichtveerdigh leven soo heel aennemende, en aenwennende, datmen den gulden mantel van eere, wijsheyt, reden, en maticheyt soo verliest, datmer weynigh uyterlijck teecken meer af siet, en niet dan den Menschlijcken naem en behoudt, spijsende zijn onredelijck gemoet met Mieren en wormen der giericheyt, alle ondeughden, snoode ghedachten, en quade, onnutte, onreyne wercken. De schoone jonghe Canens,Leerlijck uytlegh op Canens. die al singende sterft, en in mist verdwijnt en verandert, wijst aen, dat alle aerdtsche dinghen hoe schoon, lustich en bevallijck sy zijn, niet dan handtwijligh, ooghblick-tijdich, vluchtigh, en als roock oft mist verdwijnigh, en verganglijck zijn, ghelijck oock ons uer-onwisse, bloem-swacke, corte, dootlijcke schijn-leven, dat hem henen haestende loopt in den eyndt versmilten, en verliesen, om ter eeuwigher Eeuwen namaels te comen: hier niet latende als een ijdel gherucht: ghelijck Canens, die in den Tyber-vliet versmiltende, ter Zee-waert drijvende, alleen een mist-wolcke achter liet. Dus hebben wy op jeught, schoonheyt, soeten sang, oft ander natuer-gaven niet te betrouwen, hopen, noch te roemen: want nae t'gemeen spreeckwoort, Ieught, schoonheyt, {==114v==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel singhen, zijn verganglijcke dinghen. AEneas (soo onsen Poeet schrijft) quam aen in Italien aen den Tyber-mondt, dat nu Ostia heet. Hier hadde den Coningh Latinus zijn wooninge en wesen. Hier trouwde AEneas (nae grooten krijgh tegen Turnum, Coningh der Rutilen) Lavinia, Latini dochter: Daer bouwden de Troyanen, tot seker rust-plaets ghecomen wesende, vroylijck een Stadt, die sy nae hun Coninginne noemden Lavinium. Dees Stadt liet Ascanius, na AEneae doot, zijn Stief-moeder, en timmerde Alba. Hier heerschteD'afcomst Romuli van AEneas. hy 28. Iaer, en liet t'Rijck zijn stief-broeder Sylvius, daer alle navolghende Albaensche Coninghen Sylvij nae ghetoenaemt waren. Syvius heerschte 29. Iaer, zijn soon AEneas 31. Iaer. Nae desen heerschte zijn soon Latinus, en soo voort Alba, Athis, Capis, Capetus, Tiberinus, die in de Vliet Albula verdrenckende, haer den naem Tyber nae hem liet behouden. Nae hem Agrippa, Romulus, Aventinus, die den Roomschen bergh Aventinus den naem gaf. Procas zijn soon hadde twee sonen, Numitor en Amulius: den oudtsten, Numitor, hadde t'Rijck van den Vader over: maer Amulius stieter hem uyt, dodende AEnitus, Numitors soon, op de Iaght, en maeckte Numitors dochter Rhea, die oock Ilia hiet, een Vestaelsche Nonne, op datter geen nacomelinghen hem in den wegh souden comen. Welcke Rhea na seven Iaer by Mars (so men meent) twee sonen baerde, Romulus en Rhemus, des sy van haer Oom ghevanghen, en levende ghedolven werdt, soo Dionysius Halicarnasseus getuyght, en sondt de kinders in den Tyber te verdrincken, doch van den knechten maer op den cant oft Oever des waters ghestelt wesende, souden van een Wolvinne ghesooght, en van Faustulo, oft Fausto, s'Coninghs Herder opghevoedt zijn, Herderen gheworden, Amulium verslaghen, en hun Groot-vader Numitor weder in't Rijck van Alba ghestelt, met hulp van veel Herders en Boeren. Dees twee Broeders hebben met desen aenhang gebouwt een eygen Stadt, ter plaetsen daer hun Faustulus op hadde ghevoedt, te weten, op den bergh Palatinus. Dese Stadt, nae Romulus gheheeten Roma, is van cleen soo groot gheworden, datse naemaels de Weerelt over ghenoegh bekent was, als men maer en seyde, de Stadt, als die alleen Stadts naem boven alle ander, als Stadt aller steden, weerdigh was: want sy ontrent binnen vijf hondert Iaer heel Italien, en binnen twee hondert, schier de heele Weerelt onder haer ghehoorsaemheyt heeft ghebracht, door goede Wetten, wijsheyt, eendracht, maticheyt, sterckmoedicheyt, vlijt, en weerbiedighe handen, die sy seyden veel, oft alle dinghen te vermoghen, hebbende voor spreeck-woordt ghemeenlijck in herte en mondt, liever eerlijck te sterven, als schandich te leven. Onsen Poeet roert aen van den Grieck Diomedes, die van Turnus te hulp was gheroepen:Van Diomedes. doch hem verontschuldichde, geen bequaem volck te hebben. Desen Diomedes, soon van Tydeus en Deiphila, in den krijgh voor Troyen hebbende Venus in de handt, en Mars in den buyck ghewondt, was seer ghehaet van Venus, soo datse AEgiale zijn Wijf seer quelde met haer minne-vyer, en dede vlammen op een Ionglingh Cometus, soo dat Diomedes te Argos t'huys comende van Troyen, vondt het spel heel verdeelt, en soo gestelt, dat hy bevondt niet raedtsaem daer te blijven, maer om in versekertheyt te leven, quam in Italien, in den hoeck van Apulien, doe Daunien gheheeten, naer eenen Daunus, die daer heerschapte: welcken van zijn vyanden beleghert wordende, en de strijdtbaerheyt Diomedis verstaende, ontboodt hem ter noodt om hulp, hy {==115r==} {>>pagina-aanduiding<<} soude hem te loon een deel des Rijcx in gheven: t'welck nae d'overwinningeSchiedige verclaringe op Diomedes. der vyanden, besonder door Diomedis cloeckheyt vercregen, gheschiede. Dus bouwde Diomedes een Stadt om Hof houden, Argyrippa, nu Benevent geheeten. Doch eerst gaf hem Daunus niet dan den roof der vyanden: want t'was ghestelt in't vonnis van Athaenus, Diomedis bastaert-broeder, of hy soude hebben al den roof, oft t'Landt dat sy op den vyanden hadden gewonnen: maer Athaenus verlieft op Evippe, Dauni dochter, wees Diomedi anders niet toe als den roof: hier was Venus mede-werckster in: doe werdt dat Landt door Diomedis ghebedt tot den Goden onvruchtbaer, en het storven meest alle de beesten. Daunus door t'Geheymnis verstaende d'oorsaeck vredichde Diomedem:Diomedis knechten in Voghelen. maer heeft hem naemaels laegh legghende ghedoot: waerom de medeghesellen Diomedis, die hem uyt Griecken daer ghevolght waren, in Voghelen, Diomeden gheheeten, van droefheyt souden zijn verandert. Ander seggen, gelijck oock onsen Poeet, in Voghelen, die den Swanen seer ghelijck zijn. Sommighe meenen dat het Reygers waren, die men daer veel vondt by Diomeda, Stadt ghebouwt van Diomedes. Sijn Stadt Argyrippa, werdt daer naeLeerlijck uytlegh van Diomedes, en zijn volck. ghenoemt Apulis, daer t'Landt den naem van houdt. Wy moghen sien hier een singhevende aenwijs te doen. So is te mercken aen Diomedes, die van Venus ghestraft was, om dat hy haer voor Troyen de handt ghewondt hadde, hoe quaet het is de Godtlijcke liefde te wederstrijden en ghewelt te doen: oft dingen die haer hinderlijck zijn. Sijn medeghesellen werden Voghelen, waer by verstaen wort, dat wanneer yemandt in noodt en teghenspoet vervalt, die eerst zijn vrienden waren, crijgen vleugelen, en vliegen van hem wegh. Doch dese vertellinghe voor verhaelt, is onghelijck die van onsen Poeet, welcken seght, datse veranderden in Swaen-gelijcke Voghels, om de lasteringhe Veneris, om datse soo veel door haer hadden gheleden: Dit wijst aen, hoe quaet de grouwlijcke Godslasteringh is: En hoe onbehoorlijck de Godt terghende Menschlijcke onverduldicheyt, datmen niet ootmoedelijck, lijdtsaem, met danckbaerheyt aen en neemt, het ghene men van Godt den Almachtighen ontfangt: want dan wortmen onstadich, onmatich, wanhopich, en lichtveerdich in zijn ghedachten en ghemoedt, recht ghelijck de Voghelen in de locht menigherley wijse keeren en swerven. Den ongheschickten Herder Apulus,VVtlegh op den ongeschickten Herder Apulus, in wilden Olijf-boom. in wilden Olijfboom verandert, om dat hy den dansende Nymphen quelde en bespottede, en verandert wesende, noch niet als bitter vruchten voortbracht, wijst aen, dat den ondeughdigen snooden Mensch, of hy van Landt, staet, oft cleeren verandert, blijft altijt die hy is, sonder zijn quade verharde zeden te veranderen. De schepen AEneae door Turnum verbrandt, en van deVVtlegh op AEneae schepen, in Zee-Nymphen verandert. Goddinne Cybele in Zee-Goddinnen verandert, wijst aen, dat hoewel de doot te niete doet de lichamen der ghener, die uytnemende zijn gheweest, in alle vromicheyt, deughdelijcke en eerlijcke wercken, en met veel strijdt en arbeydt zijn gheraeckt, met dese broosche vaten oft schepen deser lichamen, ter haven des gherusten ghemoets, soo worden sy verandert in onsterflijcke Zee-Goddinnen, dat is, hun gherucht van heerlijcker ghedaent en wesen, blijft in de Zee deser Weerelt noch onsterflijck, en in wesen: welcke goede geruchten anderen opwecken, en de handt reycken, om oock eerlijck en deughdich te leven, en ter rust-rijcke haven te moghen comen. Dusdanighe meeninghe heeft oock de Fabel van AEneas, die hoogh by den Goden was opghenomen:VVtlegh op AEneas Hemel-vaert. {==115v==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende Turnum overwonnen: want die soo Godsvruchtigh, den Ouderen weldadigh, en heel deughtsaem leven hebben geleydt, die verwinnen de doot, en haer ontreckende, des naems eerlijck gherucht, soo dat sy onder den Goden, by alle vrome in grooter weerden, eeuwigh in ghedacht worden ghehouden, en bewaert: het sterflijck afgheleyt, oft afghewasschen, blijft alleen hier beneden, dat is het lichaem als nietigh, van der aerden, wort weder tot aerde. Vertumnus, die by den Griecken hiet oft was Proteus, soo gheheetenLeerlijck uytlegh van Vertumnus, en Pomona. nae zijn veelderley veranderinghen, ghelijck wy in't tweede Boeck hebben gheseyt, heeft om te vrijden Pomona, Appel en Fruyt-Goddinne, hem verandert in alderley ghedaenten: ten lesten in een Wijfs ghestalt, het welck hy verlatende, heeft hem gheopenbaert in het wesen van eenen schoonen jonghen Man, en werdt van Pomona aenghenomen. By Pomona sullen wy ghelijcken de deught: want met dry Appelen waren uytgebeelt de dry deughden in Hercules, te weten, de verwinninghe van gramschap, giericheyt, en vleeschlijcke wellusticheyt. Oock waren Herculi de Appelen, hem te Thebes gheoffert, aengenaem: t'welck zijn begin had, datmen ging om Hercules Offerhande te doen, en datmen over de seer ghewassen Vliet Asopus niet en mocht, offerden de kinders eenen Appel, die sy op vier stockskens stelden, als op vier beenen, en twee stockskens staken sy daer op voor de twee hoornen, bootsende soo den Stier, oft Ram, en dit was den Godt aenghenaem. Wie dan tot der deught wil comen, heeft grooten vlijt te doen, het zy in wat staet hy is, en hem te gevoeghen nae tijdt, noodt, en alderley gheleghentheyt: en ten lesten aflegghen alle Vrouwlijck wesen, cleenherticheyt, lafheyt, luyheyt, en het steunstocksken der traecheyt, hem bewijsende cloeck en Manlijck, met alderley schoon en blinckende wercken, soo sal de deught hem willigh te deele worden, eerlijck ontfanghen, en becroonen. De Fabel van Iphis wijst aen, wat groote dwaesheytLeerlijck aenwijs op Iphis, en Anaxarete. dat het is, hem te laten verwinnen van de dulle raserije, die men t'onrecht noemt liefde: waer door dickwils gheschiet is, dat Menschen door ontsinnige mistroosticheyt Natuere soo schandelijcken ghewelt hebben aenghedaen, dat sy scheyndende hun eyghen handen aen hun selven, hun eygen Beulen geworden zijn, waer aen de Ieught sich heeft te spiegelen, datse de deught der maticheyt betreffende, haer niet laet van dese dwase raserije allencx verwinnen: want de Iongers indien sy voor handen hebben te vrijden een steenhertighe Anaxarete, sy vinden wel een willighe Pomona, oft beweeghlijcke Thisbe, nae hunnen staet, sonder Iphis hartneckigh te volgen, die van cleenen staet wesende, wouw soo rijcke heerlijcke dochter vercrijghen te Houwlijck. Anaxarete, datse van de wraeck-Goddinne Nemesis werdt ghestraft, en can ick niet toestaen dat sy sulcke doot verdiende, dewijl een dochter behoort in vrijheyt ghelaten te wesen, wie sy nemen, oft laten sal, nadien dat sy heeft toe te sien, wien sy de handt gheeft, om haer leven mede te leyden, en op deser Weerelt den tijdt eerlijck en vreedlijck mede over te brenghen: Doch wanneer haer een voorcomt, die haer tot Echt aensoeckt, en haer niet bevalt, heeftse met wijse en beleefde woorden hem af te segghen, sonder Anaxarete te volghen, die in dit deel schult te gheven is, datse niet dede als met den armen Iphis hooveerdelijck schimpen en gecken, ghelijck de lichtveerdighe voor een wijse hebben, die voor Nemesis oock te vreesen hebben. {==116r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Nemesis, oft Rhamnusia. Om niet alleen in onsen teghenspoet wijs te zijn, maer in't hooghste van onsen voorspoet en gheluck maetlijck en voorsichtich te wesen, wordt ons voorgestelt Nemesis, dochter van den Ocean, en van der Nacht. Het wordender meer met desen naem ghenoemt, die voortijts oock aenghebeden waren. Apollodorus seght, Iuppiter verlieft zijnde op Nemesis, sy, om hem te zijn ontslaghen, veranderde haer in een Gans, en Iuppiter in Swaens ghedaente hebbende met haer ghemeenschap, baerde sy een Ey, t'welck sy door eenen Herder dede brenghen by Leda, die dit in een kist leyde, en hier van quam de schoon Helena. Nu Nemesis, de wraeck-Goddinne over alle quade overdadighe wercken, was by d'Egyptische gestelt onder eenen throon, sittende op de Mane, op datse daer als door eenen spieghel saghe alle daden der Menschen: haer beeldt was oock ghevleughelt, bewijsende dat de Godtlijcke wrake snel is te wreken de misdaden. Sy hadde een Croon van snelle Herten, en verwinninge Beeldekens op, in haer slincker handt eenen erschen tack, en in d'ander een kruyck met Mooren opghewrocht, waer van Pausanias seght, geen bescheyt te weten. Sy was oock Rhamnusia geheeten, nae de stadt Rhamnus inLeerlijcke uytleggingen op Nemesis. Attica, daer sy haer Kerck hadde. Dees Goddinne was gelooft, datse stadich Iuppiter hielp te neder werpen den hooghmoedt der verwaende Menschen, en verderven de gene, die door rijckdom, staten oft eere, boven reden wreedt en opgeblasen wierden. Dus die in onspoet en voorspoet can wijs en voorsichtich zijn, heeft geen Nemesis te vreesen: maer dewijle sulcke wijse heel weynigh zijn, wort sy dochter der Nacht geseyt, en dochter des Oceans, Vader aller dingen: want onverstant en overvloet gepaert, slepen achter hun stoutmoedicheyt, ongheblasentheyt, en verachtinghe des naesten, en ten lesten volghter Nemesis, oft de rechte wrake Gods: want sy is te verstaan de Godtlijcke macht, en rechtveerdicheyt, die den misdadighen nae verdiensten straft. Sy draeght een Croon, als over allen schepselen heerschappende, daer zijn herten op gesneden, om dat sy verschrickt den ghenen, die van haer wort ghetreft: verwinningbeelden beteeckenen, dat sy altijt t'veldt behoudt: sy heeft eenen erschen tack, hout, daer men de krijgh-staven van maeckt, en bewijst, dat uyt hooghmoet krijgh en straffinghe volght: sy heeft een kruyck met Ethiopische Beelden op, de kruyck bewijst de Zee, en de Mooren een verre Landt, bewijsende dat wanneer de Godlijcke gramschap yemandt vervolght, datter Zee noch verre Landt en is, daer hy hem can verberghen. Die van Smyrnen aenbaden een deel Nemesen, bedenckende dat Godt veel middelen hadde, zijn oordeelen en straffinghen teghen de quaetleefsche Menschen uyt te voeren, nae den aerdt der misdaet. Onsen Poeet verhaelt van de Roomsche Tarpea, die den SabinenVan de Roomsche verradighe Maeght Tarpea. in't slot van het Capitolium liet, oft in de stadt Room, by nacht, doe Romulus sliep. Plutarchus in't leven Romuli seght: Tarpea, dochter des Hooftmans van t'Capitolium Tarpeus, leverde de sterckte den Sabinen: hebbende met Tatius den Oversten der Sabinen coop ghemaeckt, datse hebben soude al t'goudt, oft swaer gouden arm-ringen, die de Sabinen droegen, aen den slincken arm, doe nu de Sabinen van haer al heymlijck inghelaten waren. En Tatius t'verraedt lief zijnde, maer de werckster hatende, werp haer t'goudt van zijnen slincken arm, met oock den swaren schilt op t'lijf, t'welck al zijn {==116v==} {>>pagina-aanduiding<<} volck door zijn ghebodt oock soo dede, soo datse onder t'ghewicht versmachtende doot bleef, en rechten verraders loon vercreegh. Dit bewijst mede, hoe schadighe quade vrucht-draghende ondeught, de onvoorsichtighe boose giericheyt is, en de begheerte des bedrieghlijcken goudts. De Hemelvaert Romuli heeft oock de selve meeninge, die wy van des Aeneae hebben verhaelt.   Eyndt des veerthienden Boecks. Wtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis, Door C.V.M. Het vijfthiende, en laetste Boeck. Onsen Poeet heeft voor henen in het truerspel des bloedighen Troyschen ondergang ons voorgebootst, en aenghewesen, hoe door dwaesheyt, quaet oordeel, verachtinghe der goede Wetten, ongehoorsaemheyt, hooghmoet, dertelheyt, en ander ondeughden, Steden, ghemeen vrye Staten en Rijcken, van heerlijck en groot, tot schande, nieticheyt, en verderf comen te vervallen. Nu wijst hy, met ons op toneel te brengen t'ootmoedighe cleen Rooms boerigh begin, hoe door wijsheyt, voorsichticheyt, Gods-vruchticheyt, goede Wetten, ghehoorsaemheyt, oprechticheyt, vlijt, en cloeckmoedicheyt, Steden en Landen toe nemen, en de gemeen welvaert verbetert, en bloeyende wort. Eerst hadden sy hun cleen opgheworpen Stadt, en bouw-plaetse met eendracht en ijser beschermt, onder den Marschen Romulus, waer van RoomHet Roomsche volck door Romulum in dry deelen ghedeelt. den naem hadde ontfanghen, en sommighe Wetten. Hy hadde uyt der Ghemeynte oft Borgherije ghenomen de cracht en bloem der jeught tot krijghsluyden, om de Stadt met wapen te beschermen, een ordeninghe van dry duysent knechten, en dry hondert Ruyters, dat welck een Legioen werdt geheeten. Vercoos ock uyt den besten oude vrome wijse Mannen, een hondert Raedts-Heeren, welck gheselschap Ouderlingen en Vaders genoemt werdt, om Vaderlijck de ghemeen saeck te bedienen, en den cleenen niet te verachten, noch den grooten te verschoonen, maer alleen t'recht zijn plaetse te gheven. D'ander derdendeel was het volck, die hadden hun te oeffenen in den doe hoogh-geachten Landt-bouw, om hun leden te stercken, en tot krijghschen arbeydt bereyden, en veerdigh te maken. Nu dewijl den Mensch, oft in't ghemeen het volck, om zijn quaetaerdige ellendicheyt niet can leven sonder Overheyt en Wetten, hadde hun Romulus uyt dry ghedaenten van Heerschappije een voor te kiesen geleyt, te weten: Met een ghetal Raedts-Heeren: Oft dat al t'volck met t'meeste goet-achten soude heerschen: Oft onder een eenigh gebieder oft Coningh staen. Tot dit leste gheneghen wesende, om zijn beleeftheyt en cloeckheyt, was dan Romulus vercoren, tot de eenighe heerschinghe derDry ghedaenten van heerschen, den Romers van Romulo voorgeleyt. Stadt, met goeden eendracht des volcx. Nae zijn doot waren de Roomers seer ernstigh om weder een vroom Coningh te moghen becomen: want de ooren deser deughtsaem slechte acker-luyden luysterden nae yemandt, die op- {==117r==} {>>pagina-aanduiding<<} recht, deughdigh en wijs was. De mare dan met sterck en groot gheluyt hun toeblasende de treflijckheyt, Gods-vruchticheyt, en verstandicheyt, van den Sabijnschen Numa Pompilius, hebben hem tot den Herderlijcken dienst overVan Numa Pompilius. het volck vercoren: als des weerdigh zijnde, want een die het Coninghrijck zijner ghedachten, lusten, oft zijns gehmoets, wijslijcken en wel heerschen can, die is besonder bequaem over ander te heerschen, ghebieden, oft het recht te hanthaven: ghelijck sy oock wel schicken tot Ondersaten, die in alle maetlijckheyt, met hun gantsche ghemoet der reden zijn onderworpen. Numa dan (niet eerliefdich) t'last noode aenghenomen hebbende, stelde sommighe goede Wetten. Onder ander, alsoo hy den eerlijcken Acker-bouw liefhadde, heeft hy tot vrede-houdinghe, t'volck den Ackers met merck-steenen onderscheyden, stellende haer de straffe van dese bedrieghlijck te verplanten, oock over den ghenen die zijn Landt qualijck oeffende. Ten tweeden, yeghelijck in toeseggen trouw, en woordt-houdigh wesen, en in t'wijfel schil, oft dinghen die men niet bewijsen oft betuyghen con, oprechten Eedt te doen, en bouwde daerom de Kerck van Trouw, oft Geloof: want hy als een voorsichtich wijs Man, deseNuma door zijn VVetten bracht Room tot grooter rust en vrede. dinghen tot den ghemeenen vrede, en welstant des Rijcks, seer noodich te wesen achtede. Veelderley Gods-diensticheyt heeft hy inghestelt, en Tempelen ghebouwt: doch sonder Afgods beelden van Menschen oft Dieren gedaenten te willen toelaten, om datmen niet behoorde d'uytnemende weerdicheyt by minder te gelijcken: wesende genoech van t'ghevoelen Pythagorae, dat t'begin aller dinghen onveranderlijck, onsterflijck, onsienlijck, en niet te beschouwen was, als alleen met het verstandt, en dat Godt niet te kennen en was, als met het ghemoet oft gedachte: want vele meenen, dat hy als weetliefdigh, veel van den wijsgieren Pythagoras heeft gheleert, den Gods-dienst, Hemel-loop, en veel Natuer-condicheden meer. Desen Numa is een goet voorbeeldt der Princen, dat sy vlijtich souden wesen om wijsheyt en wetenschap te crijghen, en dat sy behooren ghemeensaem te zijn met wijse Godtvruchtige Mannen, op dat sy te recht leeren eerst hun selven heerschen, en in vreden houden hun ghemoet, en in hun selven eenigh wesen, op dat niet sorghlijck en onderstrijden ghedacht teghen ghedacht, wille teghen wille, begheert tegen begheert, en lust teghen lust: maer dat het inwendigh Rijck zy in rusten, en in sich selven vol liefde, vrede, en een vroylijck Siel-genoeghen: Soo sullen sulcke rechte Coningen, hun uytwendige Coningrijck in soete rust lichtlijck brenghen, en heerschen eendrachtlijck, tot hun eyghen lof, nut, en spoet der Ondersaten. Eer ick noch scheyde van het opstijghen der Stadt Room, welcke als verhaelt is, machtigh en groot is gheworden, door te onderhouden goede zeden en Wetten: So dunckt my niet onvoeghlijck te wesen, eenige deser Wetten te verhalen, nemende mijn begin uyt Cornelius Tacitus, in zijn derde Boeck, in't vijfde Capittel, daer hy seght aldus: De eerste en oudtste der Menschen noch niet wesende verdorven door ontaemlijcke begheerten, leefden sonder ghebreken, en onberisplijck, waerom sy niet en waren onderworpen tuchtinghe noch straffinghe: ten behoefde doe der tijt geenen loon noch vergheldinge, om dieswille dat de eerlijcke dinghen alleen om hun selfs wille waren naghetracht. Gelijck als men geen dinghen en wenschtede die den ghewoonlijcken leven teghen waren: soo en waren daerom geen dingen door vrees verboden. Maer doe naemaels dees gelijcksaemheyt uyt werdt gestooten, hebben eer- {==117v==} {>>pagina-aanduiding<<} giericheyt en ghewelt de plaetse in ghecreghen, die schaemte en redelijckheyt plachten te besitten: des zijn de heerschappijen by veel volcken opghesteghen. Doch eenighe oft in aenvang, oft nae der handt, om dat de levens der Coninghen hun niet behaeghden, hebben liever ghereghelt gheweest en gestiert door Wetten en voeghlijcke instellinghen. In den aenvang, om dat de gheesten der Menschen rouw en grof waren, waren dese zeden oock slecht, en sonder eenighe Const. Onder ander de ghene, die Minos voor den Cretensen opstelde, en de ghene die Licurgus bouwde voor den Lacedemoniers, waren seer gheruchtigh: ghelijck niet min en waren die weynich tijt daer nae Solon maeckte voor d'Atheners, welcke waren uytnemender, en meer in't ghetal. Romulus had ons gheheerschapt, ghelijck het hem beliefde: daer nae won Numa t'herte des volcx, en bondtse aen hem door Gods-diensticheyt, en seker Godtlijcke Wetten. Desgelijcx Tullus en Ancus hebben der eenige by gebracht: maer Seruius Tullius ginckse al te boven, met in te stellen goede Wetten, welcke selfs de Coninghen ghehouden waren te ghehoorsamen. Daer nae doe Tarquinius verjaeght was, voorsagh hem het volck van verscheyden dinghen, om zijn vrijheyt te bewaren tegen de aftredinghen en verbindtnissen des Raedts, en om den eendracht op te richten. Doe werden thien Mannen inghestelt: En nae datmen by een had ghebracht al wat in ander Landen goet was, heeft men ghedichtet en inghestelt de twaelf Tafelen, in de welcke bestaet het eynde, en den gront aller Wetten en gerechticheyt. Tot hier uyt Tacitus. Het schijnt wel dat met dese Tafel-wetten Room langh in vreden is gheweest onderhouden, tot dat de eergiericheyt naemaels door heerschens lust ander quade vonden heeft voortgebracht, waer door de boose in onvoeghlijcker eere hun selven indrongen, en de goede verdruckten, soo dat eyndlingh den gemeenen staets welstant is vervallen gheworden, en tot afgang gecomen. Deser twaelf Roomsche Wet-tafelen inhoudt hebb' ick dickwils ghewenscht by een te sien, oft te brenghen, dan is qualijck, oft niet doenlijck, om datmense maer en vindt hier en daer stuckwijs: dan ick acht datse nerghen soo veel by een ghevonden worden, als in't tweede Boeck der Wetten Ciceronis, de welcke ick ons hier nu, doch niet dan de besonderste, om der cortheyt, voor wil stellen. Eerstlijck belanghen dese Wetten veel den Gods-diensten, Offerhanden, Priesters, Vogel-ramers, Teycken-beduyders, en Voorseggers. Sy hielden in, en begeerden, dat het volck suyver tot den Goden soude comen, met ernstighe Godtvruchticheyt, en dat niemant afghesondert, Goden, oft nieuwe Goden hebben, noch geen vreemde soude eeren, dan die in't ghemeen aenghenomen waren, seggende: Noch laetse eeren den Goden, die altijts Hemelsch ghehouden, oft die door hun verdiensten ten Hemel beroepen zijn geweest, te weten, Hercules, Liber, AEsculapius, Castor, Pollux, en Quirinus. En de dingen om welcke soodanighe opgang ten Hemel ghegunt wort, namelijck: vroom hert, deughtsaemheyt, Godsvruchticheyt, en ghetrouwheyt. Laet daer Kercken wesen van sulcke loflijcke deughden. Laetse geen feestlijcke Offer-tijden houden den snootheden oft ghebreken. Laet de voorhandige Oorlogen eerst wel overleggen, en becavelen. Laetter geen nacht-Offerhanden der Vrouwen wesen, dan die stichtlijck voor t'volck geschieden. Onder de Vaderlijcke oude ghebruycken, laet de beste eeren, en onderhouden. Wie het gheheylighde, oft dat in't gheheylighde is gheleyt, steelt, oft rooft, laet voor een Vader- {==118r==} {>>pagina-aanduiding<<} moorder zijn ghehouden. De straffe eens valschen Eedts zy Godlijck, verderf, Menschlijcke schandale. Laet de Priesteren bloetschand verbieden, door d'hooghste straffe. Laet den Godtloosen den toorn der Goden niet durven vredighen met gaven. Laet t'volck heylighlijck zijn beloften betalen. Laet straffe zijn over t'overgetreden recht. Laet niemant den Acker toewijden. Laetter een maet wesen van gout, silver, en Elpen-been t'offeren. En begraeft niet binnen der Stadt, brandt niet, maeckt geen doot-vyer, maect geen cierlijcke en constige graven, leest der ghestorvener ghebeenten niet. Laet de Vrouwen hen wanghen niet crabben, noch droevigh ghehuyl maken, om t'lijcks wille. Laet het doot-vyer oft nieuw graf niet brenghen by yemants huys met ondanck naerder als tsestigh voeten. Dees voorgaende Wetten belanghen de Godtlijcke en gheestlijcke dinghen: dees naevolgende der Overicheyt, oft der heerschappinghe. Laet het ghebiedt rechtveerdigh zijn. Laet het van den Borghers zedich, en sonder weygheringhe ghehoorsamen. Laet d'Overheyt in dwang houden den onghehoorsamen, en schaedlijcken Borgher, met boeten, banden, en slaghen, ten waer gelijcke, oft grooter macht sulcx verbode, tot welcke beroepinghe zy. Als d'Overheyt gheoordeelt, en straffe opgheleyt heeft, laetter door t'ghemeen volck strijdt zijn over de boete en straffe. Het leste dat t'volck geboden sal hebben, laet dat recht, en vast zijn. Laetter geen beroep zijn over den Krijghs-oversten. Het ghene den Krijgh beleyder ghebiedet, laet recht en vast zijn. Minder Overheden van ervaren rechten, laetter meer zijn in den krijgh. Laet den krijgh ghebieden dieder over ghestelt zijn, en laet hem van desen oversien wesen. Laet ander t'huys t'ghemeen gheldt bewaren. Laetse der Misdadigher boeyen bewaren, en de lijf-saken straffen. Laetse coper, silver, en goudt gemeen teyckenen, oft tot munte slaen. Laetse gherockte twisten richten. Laetse doen het geen den Raedt heeft inghestelt. Laetter wesen Bouw-meesters, besorghers der Stadt, van lijftocht en feestlijcke spelen. Laet dit hun den eersten opgang wesen tot den trap van meerder eere. Laet de Tucht-meesters des volcx, d'eeuwen, gheslachten, huysgesinnen, munten, en geldt schatten. Laten sy beschermen Stadts Kercken, weghen, wateren, schat-camer, en schattinghe. En laetse de deelen des volcx afdeelen in gheslachten. Daer nae laetse oordeelen, afdeelen de ordenen des ghemeentes, nae hun geldt oft rijckdom. Laetse beschrijven den kinderen der Ridderen, en gemeen volck. Laetse verbieden ongehouwt te wesen. Laetse des volcx zeden tuchtigen. Laetse in den Raedt geen schande naelaten. aetse twee zijn. Laetse d'Overheyt vijf Iaer behouden. Ander Overicheden laet Iaerlijcx wesen, en laet de macht altijt wesen. Laet van recht-saken den Schout wesen scheytsman, die de ghemeen saken sal richten, of ghebieden te richten. Laet hem wesen een bewaerder van t'Burgherlijcke recht. Laetse dese macht onderdanigh zijn. Laetter soo veel zijn als den Raedt gheordineert, en t'volck gheboden heeft. In Coninghlijck ghebiedt laetter twee zijn, en laetse in't voorgaen, oordeelen, ten besten raden, Schouten, Rechteren, en Burger-meesteren ghenoemt worden. Laetse het opperste recht hebben van den krijgh. Laetse niemanden onderdanigh zijn. Laetse des volcx welvarens opperste Wet zijn. Neemt niet aen de selve Overheyt, ten zy datter thien iaer tusschen zy gheweest. Laetse dien tijdt onderhouden door een Iarighe Wet. Maer {==118v==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer der Burger krijgh oft twist sal zijn, laet hem maer tot ses maenden wesen. So het den Raedt bestelt heeft. Laet Wetlijcke rechte krijgen voeren. Laet den bondtghenooten sparen. Laet niemant Ghesant om zijn eyghen saecks wille wesen. Den ghenen die t'volck om bystant tegen ghewelt hebbenVan des volcx beschermer. vercoren, laet beschermer der gemeenten wesen. Het ghene sy verboden, en t'volck ghevraeght hebben, laet vast wesen. Laetse heyligh wesen, laetse t'volck niet laten berooft van bescherm-heeren des gemeentes. Laet alle Overicheyt waerschouw en oordeel, en laet des Raedts instellingen vast zijn. Laet de stemme des Raedts ghehouden worden, ten zy dat ghelijck oft meerder macht verbiedt. T'geen met het volck en met den Raedt sal ghehandelt worden, laet matigh wesen. Den Raedt die men afstelt, laet oorsaeck, oft schult hebben. Gewelt onder het volck zy wijt afghescheyden. Ghelijcke oft grooter macht, laet crachtigher zijn. Die hem stelt tegen een quade sake, laet voor een nut Borgher zijn ghehouden. Wtghegheven en voorghehouden Wetten, laet in de schat-camer bewaert worden. Laet geen hals-oordeel doen over een Borgher, dan door de grootste vergaderinghe: en door dien, den welcken sy tot Tucht-meesters ghestelt hebben aen de sijde des volcx. Laetse geen gifte nemen, noch gheven. Laet de Tucht-meesters de Wet met trouwicheyt bewaren. Laet den Vader macht hebben om zijn soon te vercoopen. Laet d'Ouders hun kinderen, die noch onder t'gebiedt zijn, in Testament Mombers gheven. Soo die niet ghestelt zijn, laet die naeste van t'maeghschap Vooghden zijn, die op t'nabesitten verhopen: maer indiender nabedencken waer van listicheyt, laet de Weese by ander opgevoedt worden. Laet den Vooght met de Moeder der weesen niet woonen. Laet den quistgoet zijn goet te heerschen verboden zijn. Soo hy rasende is, laet den naesten vriendt en van t'gheslacht macht over hem en zijn geldt hebben. Mombers daermen bedencken op heeft, laet verschoven worden. Den soon Const dervende door versuymnis des Vaders, is niet schuldich den Vader noodich onderhoudt te gheven tot den leven: Andersins, laet hem gedwongen worden zijn Ouders te voeden. D'Erfgoederen des die sonder Testament is ghestorven, laet den naest erfgenamen toebehooren, oft laet de meeste vrientschap het huysghesin hebben. Ghelijck yeder bespreeckt van zijn goederen, laet so recht wesen. Voor het erfdeel, laet den schult-eyschers aen den Erfgenamen verbonden zijn. Straft aen den hals een Rechter, oft seghs-man, die overtuyght is (om de saeck uyt te spreken) geldt te hebben ontfangen. Van bekende schulden, en de sake nae recht in vonnis ghewesen, laten daer dertigh daghen toe wesen, oft wetlijck toestaen. Daer nae laet zijn goet aentasten: En laet hem voor recht slepen, soo hy het vonnis niet en doet. Oft die in valsch recht van gewelt spreeckt, laet hem dien mede leyden, binden met banden, oft boeyen van vijfthien ponden, niet minder, maer wel swaerder. So hy wilt, laet hem van t'zijn leven. Soo hy van t'zijn niet en leeft, die hem in hechtnis heeft, gheve een maet spelte, oft mach meer gheven soo hy't begeert. Houdt hy hem in hechtnis 60. dagen: binnen dees daghen, tot dry marct-daghen aen malcander, brengt hem voor den Schout in de vergaderinghe, en laet hem verclaren, in hoe veel geldt hy ghewesen is. Soo hy den derden recht-dagh niet vereenight is, laet hem aen den hals straffen, oft gaen buyten over den Tyber, om vercocht te worden. Den genen die verwonnen wort, {==119r==} {>>pagina-aanduiding<<} valsch getuygh gesproken te hebben, laet van de Clip Tarpelo van boven neder geworpen worden. Laet den gestorven geen ongelijck gedaen worden: Heeft hy anderen ongelijck gedaen, 25. pondt Asses coper, laet zijn boete wesen, oft 25. coper penningen. Laet d'ongelijcken swaerder geoordeelt worden in sake, na persoon, tijt, en plaets. So yemant mijn lidt gebroken sal hebben, nae bespreck laet vergeldinge wesen. Maer om gebroken beenderen, laet gelt-straffe gestelt wesen. Laet hem een yeder wachten, een deeghlijcke, oft eerlijcke dochter te vercrachten, oft door wijsmakinge tot u meeninge te trecken. Vercoopt u suster, oft dochter, als sy in onteeringe is bevonden. So yemant eenen Iongen lubt (alhoewel hy hem van meerder weerden gemaect mocht hebben, laet hem vier dobbel boeten. Die de vruchten soude hebben betoovert, laet ghestraft worden. Ghy sult een anders koorn met tooveren niet tot u locken. Laet niet besweeren, noch den Acker van vruchten berooven. Laet den vruchten met den ploegh gewonnen, dieftlijck by nacht niet af weyden. Sulcke misdadige afmaeyers mondigh wesende, laet ophangen voor Ceres. D'onmondige laet slaen na het believen van den Schout, en de boeten verdobbelen. Die over zijn pael, oft scheydinge ploeght, laet zijn Ossen gheoffert worden. Wie den vyandt opgerockt, oft hulp heeft gedaen, laet aen den hals ghestraft worden. Een oncuysche, in overspel bevonden, doodet. Laet den eenen rijcken den anderen beschermer, en voorspraeck wesen. Laet, wie't begheert, beschermer wesen van een slecht Burgher. Heeft een viervoetigh Dier schade gedaen, laet het beest boeten, oft laet de schade schatten. Slaet den Dief doot, die in openbaer Diefte gevat is, als hy hem met scherp verweert. Den kinderen, die noch niet Manlijck zijn, slaet nae goetduncken des Schouts, en maeckt dat die gedaen schade gheboet worde. Starft heymlijcke dieverijen als d'openbare. Laet niemant ghedwongen wesen uyt te coopen een gestolen ribbe, in zijn huys oft wijngaert inghevoeght: maer laet hy bedwongen zijn dobbel te verghelden. Siet, door dusdanighe goede ordeningen, en wijsheyt, is het Roomsch Rijck op ghecomen. Van Mycilus. De Fabel van den Grieckschen Mycilus van Argos, soon van Alemon, die Herculi ghehoorsaemde nae Calabren te comen, om Crotonen te stichten, zijn verlossinghe van der doot, doe de swarte keykens wit worden, wijst aen, dat die Gode ghehoorsamen, en in eeren hebben, zijn by hem lief en weert, en worden in hunnen noot met Godlijcken troost te hulp gecomen: so dat sy, door wonderlijcke verlossinghe, blijde uytcomst, en gheluckigen vroylijcken eyndt beleven, en vercrijghen. Nu behoeven wy wel te sien wie desen Pythagoras is, daer onsen Poeet van verhaelt. Van Pythagoras. Pythagoras is gheboren gheweest in't Eylandt Samos: sommighe segghen, in de stadt Abdera, zijn Vader hiet Mnesarchus. Pythagoras is den eersten, die Philosophus, oft weet-liefdigh is gheheeten geweest. Hy was een vlijtigh soecker der wijsheyt en gheleertheyt, en een ondersoecker der gantscher Natuere. Het zijn eenighe Griecken, die hun selven willen de eere toeschrijven, niet te hebben gheleert van ander volcken: Doch is ghenoech openbaer, dat Pythagoras, Plato, Democritus, Eudoxus, Thales, en ander, hebben in Egypten {==119v==} {>>pagina-aanduiding<<} gheweest by de wijse Priesters, om veel hooge wetenschappen en verborgentheden af te leeren, aen die seldsaem pijlers van Mercurius, die vol diepe heymelheden en leeringen waren, al sonder letteren beschreven: maer niet veelderley gedaenten der beeldingen aengewesen: het welck alleen de Priesters wisten te beduyden, en uyt te leggen. Dese voornoemde Griecken, om hun verre reyse, en vlijtigh begeeren, hebben weerdigh gehouden geweest tot de kennis deser verborghentheden: dit waren dinghen der Gods-dienstigheyt, maer bysonder der Hemel-const belanghende. Pythagoras dan is gheweest den voornaemsten Philosophus en Sophist van heel Grieck-lant. Dit woordt Sophist,Van het woort Sophist, watter mede ghemeent wordt. wort in't goede en quade verstaen : in't goede, ist niet alleen een Tael-meester, oft Reden-rijcker, maer oock een weet-liefdigh, oft Philosooph: in't quade, ist een quellijck Tistenisser, die meer werck maeckt van een uyterlijck schijn oft schorsse, als van de wesentlijcke waerheyt self, niet te wege brengende als t'momaensicht, en becleedinghe van gheverfde woorden, woordt-strijdende door listicheyt en belemmeringhe van dobbel-sinnighe redenen: soo dat een Sophist, oock een bedriegher is te verstaen. De wijse spreucken van Pythagoras, en Empedocles, waren voortijts by den Griecken gehouden voor hun Wetten, reghelen des levens, instellinghen en vonnissen, alsoo Plutarchus ghetuyght. Hy was een besonder maet-sangher, met welcke Const hy wonderPythagoras, een besonder maet-sang-meester, en worstelaer. te weghe wist brenghen in de Hemel-const, in't vergelijcken der sang-toonen met den Planeten en ghesterten. Hy was oock een opper Meester in't worstelen, heeft veel Landen bereyst, onthiel hem veel in Italien in Calabrien, dat doe van den Griecken, t'groot Griecken en Cocintos geheeten was: want hy niet connende verdraghen de Tyrannische heeringe Polycratis, verliet zijn Vader-landt Samos, en quam hier in desen hoeck, en zijnen aenhang hietmen d'Italiaensche secte, oft rot. Hy was de heele Weerelt door vermaert, hadde wonderlijcke meeninghen en gevoelens in zijn seldsaem herssenen gedruckt, ghelijck onsen Poeet daer veel van in dit leste Boeck verhaelt, aengaende t'vleesch derven, t'verseynden der Sielen, van Menschen in Beesten, en van Beesten weder in Menschen, en derghelijcken handel. Hy heeft gheleyt een ernstigh en mijdende leven, schier als een Monick, hem met weynighen ghemeen makende, als niet veel achtende de ghemeen volckige vriendtschap. Hy hadde een deel aenhangs oft leerlingen zijner wijsheyt, dien hy t'vijf Iaersche swijghen voor hun Cruysken A, oft eerste lesse te leeren gaf, soo wy elder hebben verhaelt. Sese zijn naevolgers hielden onderlingen groote vriendtschap, en wanneer sy by daghe schil, oft heftighen woort-strijdt hadden ghehadt, aleer de Son onder gingh maeckten vrede, gaven de handt, en namen malcanderen in den armen. Desen seer beroemden deughdlijcken Man, is eyndlijck tyrannighlijck gedoot gheworden, en onschuldich van die van Cylonien levende verbrandt. Seer aerdigh verghelijckt onsen Poeet uyt desen Pythagoras de vier Iaer-deelen, by s'Menschen vier levens tijden: de lenten by de kindtsheyt, de Somer by de Ieught, den Herfst by de Manheyt, den Winter by den ouderdom: en seght tot een besluytigh bewijs zijner beschrijvinge des Verander-boecks, datter ter Weerelt niet gestadighs, dan alles veranderlijck en wanckelbaer is. Hy verhaelt van Milon, die wy oock behooren te kennen, oft te weten wie hy was. {==120r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Milon. Milon, den vermaerden en seer stercken worstelaer, is gheweest uyt Calabria in Italien, van der Stadt Crotona. Hy was so sterck, dat hy op zijn schouderen nam en droegh eenen twee-jarigen Stier, te Room rontom de ren-plaetse, sonder veraessemen, sloegh hem doot met zijn vuyst, en at hem alleen ten selven dage op. Hy nam in zijn handen eenen Granaet-appel, en niemant con hem daer uyt crijghen, noch eenen vinger verroeren: doch hiel hem sonder yet te bersten, oft breken. Doe hy over eynde stondt met de voeten by malcander, was niemandt soo sterck, die hem stootende oft aenloopende met alder macht, eenen voet doen vertreden, van de plaetse wijcken, oft doen wagghelen conde. Hy maeckte een tamelijcke dicke touwe, oft coorde, vast om zijn voorhooft, oft eenen bandt oft schroo hadde geweest, en houdende zijnen aessem in, verhieven zijn aderen en hooftsenen soo geweldigh en crachtigh, datse aen stucken brack. Hy dede zijn handt uytghenomen den cleenen vingher, die hy hiel ghesloten, en niemant con den selven open doen. Veel wonderlijcke crachten heeft hy ghedaen: doch heeft hem eyndtlijck zijn cracht bedroghen: want comende in een Bosch, daer een groot boom was beginnen clieven, wouw hy den selven met zijn stercke handen volclieven. Hy dede soo veel, dat hy de cloof opende soo veel datter de wegghen uyt vielen, en den Boom weder sluytende, bleef daer met den handen in ghenepen, en ghevanghen, soo dat hy hem niet connende lossen noch verweeren, werdt van den Wolven, en wilde Beesten verslonden. Desen Milon mach ons aenwijsen, dat wy de Godtlijcke gavenLeerlijck uytlegh op Milon. die wy hebben, niet behooren ydelijck, oft vergheefs ghebruycken, noch ons daer op te hoogh beroemen, ghemerckt ons de selve met den leven onversiens moghen benomen worden. Onsen Poeet verhaelt voort veel eygenschappen in der Natuere, so in Bornen, Vlieten, en ander dingen. Wie van dese wonderen der wateren meer begheert als den Poeet voort brengt, mach lesen in onse spraeck Pieter Messiae tweede Boeck, het dertighste Capittel. Onsen Poeet onder ander beschrijft den onparighen, en eenighen Phoenix, waer beneffens ick het tweede Capittel des thienden Boecks Plinij mach voegen, tot breeder verclaringhe. Van den Voghel Phoenix. De Voghelen van Indien en Ethiopien (seght Plinius) zijn den meesten deel van verscheyden verwen, datmense niet wel en soude connen beschrijven. Maer den Phoenix van Arabien, is den uytnemensten boven alle Vogelen: Doch weet ick niet, of t'ghene men daer af seght versieringhe is, oft niet, te weten, datter maer eenen is in de Weerelt, die hem oock niet dagelijcx sien en laet. Daer wort gheseyt, dat hy van grootten is als den Arendt, en dat hy aen den hals veren heeft als goudt, voort t'heel lijf purpur oft schoon roodt: hy heeft eenen blaeuwen steert, ondermengt met eenighe incarnate veren, hebbende t'hooft ghekuyft met schoon uytnemende vederen. Manilius den grooten Roomschen Burgh-meester, die sonder oudt-wesen worden uytnemende was in wetenschap, was den eersten lang getabbaerden Man, die daer van op het alder breedtste heeft geschreven: Doch seght hy, dat noyt Mensch den Phoenix heeft spijse, oft aes sien ghebruycken. Desen Voghel (seght hy) {==120v==} {>>pagina-aanduiding<<} is in Arabien der Sonne toeghewijdt, en leeft ses hondert en tsestigh Iaer. En als hy hem dan oudt bevoeldt, hy maeckt zijnen nest met Canneel spruytkens, en Wieroock, welcken met alle welrieckende stoffen hebbende vervult, sterfter op. Voorts uyt zijn gebeent en mergh, comt eerst eenen cleenen worm: die metter tijdt verandert in eenen cleenen Vogel, welcken nieuwen Phoenix ten eersten doet zijns voorders uytvaert, en draeght den nest van den ouden Phoenix by Panchaien, in Heliopolis der Sonne-stadt, den selven leggende op den Altaer der Sonnen. Desen Manlius bevestight oock, dat het Iaer des grooten omloops het leven deses Voghels voleyndight. In dit Iaer comen alle Hemel-teeckenen in hen eerste plaetsen. En alsdan zijn de beteyckeningen der tijden en Iaer-deelen, sulck als sy waren in den beghinne, en dit Iaer neemt zijn begin smiddaeghs ten een ure, als de Sonne comt in den Ram. Ooc seyd' hy, dat desen omloop geschiedt was in't Iaer van het Burgh-meesterschap Publij Licinij, en Marci Cornelij. Voorder seght Cornelius Valerianus, dat in't Iaer des Burgh-meesterschap Quinti Plautij, en Sexti Papinij, was in Egypten sien vliegen eenen Phoenix. Men brachter eenen te Room in't Iaer dat Keyser Claudius Schat-meester was, dat was r'Iaer acht hondert van Roomer bouwinghe: En hy werdt ghetoont in den vollen gemeenen Raedt, ten tijde der verkiesinghen: alsoo het blijckt by den gheschreven daden, en ghemeen Stadts Boecken, die men niet soude connen valsch bewijsen te wesen. Dits t'ghene dat Plinius van desen eenigen Voghel schrijft. Den PhoenixLeerlijck aenwijs op den Phoenix. zy een voorbeeldt der Ieught: welcke hebbende gehadt een deughdich vroom Vader, die ten afscheyden uyt deser Weerelt by een ghebracht, en vercreghen een soet-rokigh en loflijck gherucht, zijner uytnemender, heerlijcke, en goede wercken: dat sy, te weten, de Ieught, van jongs aen, noch een worm ghelijck wesende, soecke en trachte allenskens haer Vader oft voorgangher te ghelijcken, en alsoo weder vernieuwe zijn gherucht, brenghende op den Altaer der Sonnen, dat is, aen den dagh, datmen heeft te segghen, desen soon wort heel ghelijck zijn Vader, dat was een sulck treflijck en deghelijck Man. Nu sullen wy comen tot den kuyschen, en ongheluckighen Hippolytus: behoeven eerst te weten wie hy was. Van Hippolytus. Hippolytus was den soon van Theseus, den soon Neptuni, en van de eenborstighe Vrouw oft Amasone Hippolyta. Dese Hippolyta wesende overleden, trouwde Theseus voor zijn tweede Vrouwe Phaedra, dochter van Coning Minos, en Pasiphaë, en vreesende ofter oneenigheyt mocht comen tusschen Hippolytum, en de kinderen die sy by Phaedra vercrege, schickte hy hem by den Groot-vader van s'Moeders wege Pitheus, Coningh van Troezenen, om daer ghevoedt, en nae deses overlijden navolgher in't Rijck te worden. Middeler tijt ist gheschiet, dat Theseus ombracht een van zijn nae Maeghschap, gheheeten Pallas, en zijn kinderen: om dat hy in beroerte wouw stellen het Rijck en de heerschappije van Athenen. Theseus dan, om hem hier van te reynighen, reysde voor eenen tijt nae Troezenen, met zijn nieuwe Bruydt, welcke niet soo haest en sagh den jonghen Hippolytum, sy en werdt heel van de Siel-sieckte, die men liefde noemt, bevanghen, siende des jonghen groote schoonheyt, en ander bevallijckheden. Dit hadde Venus al moy dus berockt, {==121r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippolyto vyandigh wesende, om zijn groote kuysheyt, en hem gheheel Dianae toegeeygent hadde. Phaedra, aldus beraest wesende, gaf het haer Voedster te kennen, die weder aen Hippolytum haer ten besten het woordt dede: maer hy vergrouwende voor sulck stout schandlijck stuck, strafte en scholdt seer hardlijck den onmaetlijcken en vuylen lust zijns Stief-moeders. Welcke siende haer van hem soo heel veracht, en wedersproken, werdt beschaemt, en van spijt heel toornigh: soo datse aen haer Man, Hippolytum beschuldighde, haer te hebben versocht ter oneeren. Theseus te licht gheloovigh, heeft Hippolytum henen ghejaeght, ghebannen, en zijn Vader Neptunum gebeden, Hippolytum te dooden, waer in hy verhoort werdt: want hem Neptunus dry beden hadde toegheseyt te volbrenghen. Hippolytus nu droevigh henen rijdende met zijnen waghen lancx den strandt, dede Neptunus verheffen een grouwlijck onweder, met een vreeslijck gheluyt, als eenen harden Donderslagh, en een groote schuymende golve, uyt welcke op t'landt quam eenen grooten schricklijcken Zee stier, seer wanschapen, blasende en snuyvende uyt kele en neuse groote golven waters, waer door zijn Peerden seer verbaest, werden te loopen en te vluchten over den rootsen henen, sonder datse te weerhouden waren, soo dat Hippolytus vallende van den wagen, werdt seer jammerlijckHippolyti doot. over-reden, en de leden vermorselt. Diana medelijdigh, dede hem door AEsculapiumSijn verweckinghe door AEsculapium. weder verwecken: en op dat hy onbekent soude wesen, maecte hem van ouder ghestalt, als hy te vooren was gheweest, en hiet hem Virbius, als tweemael gheboren, oft Man geworden. Eenighe meenen, hy werdt by den Sterren ghevoeght, daer hy den Voer-man wort gheheeten. Phaedra leetwesigh, door sulcke onghevallicheyt, ghetreft door haer onkuysheyt en ontrouwicheyt, heeft haer mistroostigh verhanghen. Eenighe meenen, dat sy haer verhingh, doe sy so schandlijck haer van den Ionglingh wedersproken, en veracht heeft bevonden, en dat sy aen haer handt hadde ghebonden de valsche beschuldigingheLeerlijck aenwijs, oft uytlegh, op Hippolytus. voor verhaelt, om haer eere te verschoonen en behouden. Dese Fabel wijst aen, hoe de deught, gestadicheyt, kuysheyt, oprechticheyt, en getrouwicheyt, hoe seer met logen-stralen beschoten, hoe grouwlijck met wreede golven der vervolginghen, en wanschapen valscheyt overvallen, en benouwt, noch eyndlijck haren lieven Oeffenaer vertroost, als herlevende verweckt, en eyndlinghe een hoogh claer blinckende gherucht toelangt, dat lichtende, en gheduerigh is als de Sterren. De Fabel van t'kindt Tages, datSchiedige verclaringe op de Fabel van Tages. uyt der Aerden soude zijn ghewassen, willen sommighe segghen, dat uyt een gheschiednis is ghenomen, en dat eenen also ghenaemt, hem heeft begheven te reysen uyt zijn Dorp, seer wijt van huys, om te leeren de Const van voorsegghen, oft te vooren raden, en dat hy hem niet en liet sien in Tuscanen, daer hy geboren, en jongh uytgetrocken was, tot alder stondt, dat hy in dese Const heel ervaren Meester was. Doe hy hem nu zijnen volcke openbaerde, heeft hy met eenen zijn voorsegghens Const hun te kennen ghegheven, en seldsaem dinghen laten hooren. By dese dan, die hem kindt hadden gekent, en nu hem hersaghen, tot middelbaer ouderdom ghecomen, en in dese voorsegginghen soo geschickt, haddet een aensien, of hy uyt der Aerden onversiens waer voort ghecomen, en stracx alles voorseyde. De Fabel van Cvppus, die onder groenheyt,Van Cyppus. oft eenen Lauwer-crans verborgh zijn voorhoofts hoornen, die hy hadde vercreghen nae t'overwinnen zijner vyanden, en niet geern der Romey- {==121v==} {>>pagina-aanduiding<<} nen Coningh was, maer liever in ballinghschap wouw leven, ten waer dat het tot den gemeenen besten dienen mocht, en dat het van Godt so waer voorsien, t'welck hy soo te zijn verstaende, hem willigh over gaf, bewijst, en gheeft te kennen, door wat volck oft Heerschappers Room soo opcomen, en toeghenomen is: doe den Coninghlijcken gouden staf, en d'Elphenbeenen Burgh-meesters roede, met den bouw-ploegh soo groote ghemeenschap hadden: doe d'eyghenliefdighe giericheyt soo heel vlack vertreden lagh, dat men meer in slechter armoede t'Vaderlandts voorspoet liefde, en begheerde, als Coningrijcken te besitten: doe men in s'Burgher-meesters kisten niet en vondt als den ledighen bodem, oft soo weynigh datter niet ghenoegh en was om hun doot lichaem begraven, oft een dochter een Houwlijcke have te gheven. Met desen Cyppus wort seer eyghentlijck voorghebeeldet, een oprecht, deughdigh, en goedwillighLeerlijc en sin-gevende uytlegh van Cyppus, met zijn hoornen. Heerschapper, Vorst, oft Coningh: die liever eeuwigh balling, oft in slechten ghemeenen staet zijn leven soude eyndighen, dan heerschen tot naedeel der ghemeynte, met tyrannighe verdruckinghe, oft verderfnis des Vaderlandts: die oock zijn vercreghen verwinninghe Gode toeschrijft, hem derhalven looft en danckt, niet beroemende op eyghen macht, oft cloeckmoedicheyt, die met den hoornen wort afgebeeldt, maer bedecktse onder den Louwer, die Apollo is toeghewijdt, dat is, hy gheeft Gode alleen den prijs, en siende dat Godt hem te heerschen heeft beroepen, weyghert hem niet, doch alleen als verhaelt is, tot behoudinge, welvaert, en voorspoet des Rijcks, oft ghemeenen staets. Sulcken vromen Heerschappers macht is dan d'oprechte wijsheyt en voorsichticheyt, die den Steden, oft Stadts Poorten bewaert, t'welck met de hoornen van goudt, op de Poorten ghevestight, wort aenghewesen: want de wijsheyt oock by het louter onverderflijck goudt wordt gheleken. Nu volght de benoutheyt der Roomers, die van der Pest-sieckte grooteLeerlijck aenwijs op de Romeynen, met der Pest-sieckte besocht. schade lijdende onder het volck, hebben hun toevlucht ghenomen tot Phoebum, welck ons aenwijst, dat wy in onsen noot ock vyerigh ons tot Godt, met oprechter herten, en ernstighe ghebeden, behooren te begheven, om zijn heerlijcke almoghentheyt tot ghenade te beweghen: dat oock de Heerschers behoeven toesicht hebben op de ghemeen ghesontheyt, dat de Steden van allen smetlijcken stanck ghesuyvert, en reyn ghehouden, met goede ordeningen, en ervaren ghenees-meesters gheholpen, en versien worden. Ghelijck dese Romeynen deden, die eenen Oversten met goet gheselschap soo verre reyse lieten doen, om hulp en troost te ghecrijghen, soo datse eyndlinghe den AEsculapium, Godt der ghenesinghe, en de ghemeen ghesontheyt vercreghen. Wy hebben voorhenen in't tweede Boeck van AEsculapij hercomst, en beteyckeninghe beschreven. Eyndlinge onsen Poeet verhaelt den lof van Iulius Caesar, en zijn Hemel-vaert, welcke oock ghelijcke meeninghe heeft van d'ander Hemel-vaerden, voor verhaelt. Aldus comt hy sluytlijck, tot den lof van Keyser Octauianus Augustus, den soon oft vercoren erfghenaem van Iulius Caesar, den welcken hy Vader en heerscher noemt der gantscher Weerelt. In zijnen tijdt leefde onsen Poeet, die hem oock niet vergheefs en looft: want hy een vreed-lievende Keyser was. Tot op zijnen tijdt hadde de stadt van Room seer toeghenomen: doch sonderlinghe door hem, die t'Rijck vermeerderde, en in rusten bracht, en heeft de stadt Room die hy vondt van doncker ghebacken steen, geheel ghemaeckt blinckende van schoone Marmor-steenen, en de {==122r==} {>>pagina-aanduiding<<} beroerde Weerelt ghestilt, vervullende Aerdtrijck en Zee met den lieflijcken en spoedvruchtighen vrede: in welcken stillen en soeten tijdt, van t'voorschick des onversierden almachtighen Gods voorsien, den recht vreedsamen Coningh is den sterflijcken verschenen, en comen nooden tot een onverstoorlijck eeuwigh vreedsaem Coninghrijck, en heeft in een oft twee woorden begrepen zijn lichte en alder soetste Wetten, die in volcomenheyt, oprechticheyt, goetheyt, en uytnemende wijsheyt, overtreffen alle leeringhen, wijsheyt en Wetten der vernuftigher Poeten, Philosophen, en Wet-ghevers, die oyt ter Weerelt waren. Want in dit eenigh woort, Bemint, oft hebt lief, is meer wijsheyt, als in Mercurij pylers te vinden was, oft als d'Egyptsche Priesters, oft Griecksche Meesters, Solon, Licurgus, Pythagoras, Plato, Numa Pompilius, oft ander Gheleerde hebben connen bybrenghen, oft als in de Roomsche twaelf Wet-tafelen, Sibyllae Boecken, oft elder was begrepen, oft te bespeuren. Den alleen wijsen Godt maeck ons tot de eeuwighe Borgherschap in den Hemel bequaem, en weerdigh t'onderhouden zijn Wet der liefden, die van gantscher macht aen zijn almachtigheyt beginnen, en eynden, en met aen den even, het eyghen even ghewenschte in volcomen wesen te bewijsen, daedlijck blijcken moet, Amen.   Eyndt des vijfthienden, en lesten Boecks. Een is noodigh. {==123r==} {>>pagina-aanduiding<<} Uvtbeeldinge der Figueren: waer in te sien is, hoe d'Heydenen hun Goden uytghebeeldt, en onderscheyden hebben: hoe d'Egyptsche yet beteyckenden met Dieren oft anders, en eenighe meeninghen te kennen gaven, met noch meer omstandicheden. Alles seer nut den vernuftighen Schilders, en oock Dichters, hun Personnagien in vertooninghen, oft anders, toe te maken. By een ghebracht en gheraemt, door C. van Mander, Schilder. Tot Alckmaer. Ghedruckt by Iacob de Meester, Voor Passchier van Westbusch, Boeckvercooper, woonende in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. Anno 1604. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Const-rijcken, cloecksinnighen Mr. Cornelis Ketel, Schilder en Dichter. Alhoewel eenigher meeninghe in der daet waerachtich bevonden werdt, dat luyden van eenderley neeringe malcanderen afgunstigh zijn: Soo en heeft, oft en behoort te hebben, de swarte vuyle nijdicheyt geen plaetse by den Schilders, om onderlinghe d'een den anderen te hinderen, oft terghen: want den aerdt onser Consten daer toe te edel is, soeckende oft lievende haers ghelijcke, dat is, beleeftheyt, en vriendtlijckheyt. En ghelijck Plutarchus vriendtschap seght te wesen, t'edelste in der Natuere, soo is onse Schilder-const geern gemeensaem met soo edel deught, om dat den Schilder-gheest, ghelijck oock des Poëten, geen soo giftighe beroeringhen en can verdraghen, maer geern gherust en stil is, om dat door zijn heymlijck werck d'inbeeldinghen in den ghedachten eerst hebben t'overlegghen en besluyten, als in een Borgherlijck Stadts Raedt-huys, wat daer nae de handen, als ghehoorsaem dienaren, hebben uyt te richten oft te doen. Wort nu den aerdt onser Consten ghewelt ghedaen, door ghebreck oft onvolcomenheyt, dat somtijts onder die van der Const soo yet misvalt, oft dweers raeckt voor te comen, door het haetvoedighe onverstant, dat is niet loflijck: doch weet V. E. wel, dat sulcx noyt tusschen onse kennis en vriendtschap-houdinghe, van over ontrent twintich Iaer, yet is gheweest, dan een hertlijcke toegheneghentheyt elcander lief en nut te doen, en onderlinghe vriendtschap en weldaet te bewijsen. En tot een volherden, en om sulcx noch meer te bevestighen, heb ick gheneghen gheweest eenigh teycken, nae mijn gheringe vermoghen, te toonen. Daerom ist dat ick V. E. dees wtbeeldingen der Figueren nu toeschrijf, te meer om dat ick niemant in onsen tijdt en weet noch kenne, door wien men soo veel aerdige versieringhen, en sin-rijcke Wtbeeldingen, te weghe ghebracht siet: verhopende dat het aenghenaem sal wesen. En dat V. E. die tot noch alleen uyt zijn eyghen gheest, en vindinghe soo heel uytnemende dinghen heeft voort-ghebracht, dese van my by een vergaderde schriften lesende en siende, verweckt sal worden yet daer meer by te voegen, oft beneffens uyt zijnen vloeyenden gheest voort te brenghen. V. E. neme dan dees mijn willighe goetgonsticheyt met goeder herten aen in danckbaerheyt, siende niet soo veel op den cleen gaef, als op het ghene sy daedlijck aenwijst en beteyckent, dat is, mijn vriendt-houdighe gheneghentheyt, waer door ick wensch, V. E. langhe ghesont en welvarende blijve.  Van V. E. willigh Dienaer en vriendt. Carel van Mander. {==124r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Wtbeeldinghen der Figueren, en hoe de oude Heydenen hun Goden hebben uytghebeeldt, en onderscheyden. Door C.V.M. Het eerste Boeck. Den aenvangh der Beelden, oft datmen heeft begonnen Beelden maken en eeren, dien tijdt is heel wit en grouw van ouderdom, met menichte van hoorn-kerven, en Iaer-rimpelen, over lang voor by ghestreken. Het zijn eerst met den beelden in ghedacht bewaert gheweest de ghedaenten der machtiger, wijse, en wel heerschende Coninghen, en Mannen, die vernuftigh noodighe vonden op hebben ghebracht tot t'ghemeen nut: Sulcke weldaders der Weerelts beelden zijn in soo grooter weerden gheweest by den volcke, dat het misbruyck is ontstaen, welck tot eeren en aenbidden hitsende, oock d'Offer-vyeren heeft aenghestockt, gheblasen, en d'opstijghende Altaren met Offerhanden doen smoocken. En hoewel vele soo berooft van sinnen niet en waren, datse meenden, dat den onsienlijcken eeuwigen Godt hadde als de Menschen, hooft, handen, voeten, en ander aerdt-stoffighe lidtmaten: soo hebben sy veel hun Beelden ghemaeckt als naeckte Menschen, willende daer medeVVat met de naeckt-heyt der Godtlijckenr Beelden was aengewesen. aenwijsen, dat Godt is gheheel geest en reden, om dat het geen Dier nader was om sulcx mede aen te wijsen als den Mensch, die boven alle schepselen eenen Godlijcken geest, en de reden deelachtigh is. Met het naeckt maken der Beelden wilden sy oock uytghebeelden, en bewijsen, dat de macht der Goden was naeckt, en openbaer voor een yeghelijck, en datse waren bloot en suyver van alle misdaet, oprecht van herten, en onbevleckt van list en bedrogh, waer in de Menschen hun mosten nae bootsen, en ghelijck wesen. Het onverheven beeldt-werck de Schilderije, is oock heel vroegh, met een schoon-verwigh blijde aenschijn, des Menschen verlustenden gesicht, sin, vroylijck comen vermaken, gemeen plaetsen, Kercken, Stadt-huysen, en wandel-gangen vercierende. De ghedaenten der Goden zijn oock in ghestalten en met teeckenen onderscheyden gheworden, sommighe oudt, sommige jong van wesen, Man en Vrouw kundigh, sommighe kindtsch, en sommige cleen Goden, half beestlijck, hebbende oock verscheyden wapeningen, als Blixem, dry-tant en twee-tandsche Gaffelen, Slanghden stock, Helm, Schildt, Sweerdt, Pijcke, en oock verscheyden Dieren ontrent. Deser Goden beelden zijn oock ghetrocken gheweest tot verscheyden staten, aerden, en gheneghentheden der Menschen, so dat vuyle snoode zonden oock hun patroonen en Goden hadden. Niet en weet ick offer ter Weerelt yet schier was, dat zijnen Godt niet en hadde, en alles wat sy hebben connen uytbeelden, met eenighe byvoeginge oft teecken, hebben sy te weghe ghebracht. Waer van de eerste besonderste aenvanghers zijn gheweest, die van Egypten, welcker naetreders Griecken, en Romeynen, oft immer de Tuscaners, zijn gheworden. {==124v==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe sy de eerste Godtheden, oft beginselen der dinghen, hebben uytghebeeldt. Den eersten Vader van allen, noemt den Hetrusschen Poeet Boccatius, en ander, Demogorgon. Desen was gheschildert als een bleeck, berimpelt,Demogorgon. graeuw-hayrigh, en baerdigh oudt Man, met groen mosch becleedt, en beschaduwt met vochtighe mist-wolcken, ligghende luylijck in't voorste deel van een dobbel Spelonc oft kuyl. Ter eender sijde hadde hy de Eeuwicheyt,De Eeuwicheyt. al in't groen ghecleedt, om datse altijt jeughdigh blijft: Dese hadde een groen blinckende Slanghe, die eenen ronden krinck makende, den steert hadde in den beck: want haer hooft was ghelijck een Sperwers. Op d'ander sijde van hem was den Chaos, die sommighe oock den Demogorgon achteden te wesen:Den Chaos. Dit was soo gemaeckt, ghelijck eenen onbesuysden hoop, sonder soo volcomen Mensch ghedaent te hebben. Wt desen verhaelden kuyl quam opstijghen, met bloemkens en vruchten gheciert, de veel-borstighe Moeder d'Aerde.D'Aerde. Demogorgons Dieren, oft treck-peerden, waren twee Draken. Achter hem, in de diepste en donckerste Spelonck, lagh den swarten Erebus, zijn soon, en de Nacht, dochter der Aerden, hebbende in den armen twee kinderen: in den slincken, een slapende wit, dat den Slaep was: en t'swart op den rechten, cromvoetigh,De Nacht, en des nachts kinderen, den slaep en de doot ghebroeders. was de doot. Dese moeder Nacht hadde t'hooft met mancoppen becleedt, op den schouderen twee groote swarte vleughelen, daer sy d'aerde mede omhelsde, en scheen te vlieghen. Dese Nacht schickte oock veel swarte droomen van haer uyt: sy was oock swart, dan haer cleedt is wat blinckende, en so beschildert, datmer de vercierselen des Hemels in siet, de Sterren haer dochteren volghen haer nae, soo doen den Slaep, en de Droomen. Sy heeft eenen waghen met vier raders, welcke de vier deelen der Nacht aenwijsen. Tibullus seght van den Nacht aldus: Speelt, want alree den Nacht spant aen zijn Peerden swert, En s'Moeders waghen volght, oock menigh schoon ghestert, Den Slaep volght, maer niet snel, al stil met traghe leden, Sijn vleughels zijn tanneyt, heel onghewis zijn treden, Hem volghen Droomen swert, die liegich zijn van aerdt. Dus hadde den Slaep oock vleughelen met sachte vederen, daer hy den Slaper mede t'hooft bedeckte: hy was jong gheschildert, wesende voor de sterflijcke den behaeghlijcksten der Goden. Hy hadde twee cleederen, t'bovenste wit, en t'ander swart: hadde eenen doorschijnenden hoorn, daer de waere DroomenDroom-Godt, zijn huys, en de Droomen. uyt vlieghen, en eenen van eenen Elephant, daer de loghenachtighe uyt vlieghen, soo wy in d'Wtlegginghe Metamorphosis in't elfste Boeck hebben verclaert. By de valsche jonge Droomen waren, oock geschildert onvruchtbaer Boomen, met stuyvende oft vallende bladeren, om dat ten Herft de Droomen meest ijdel zijn. Ovidius schildert het Droom-Gods huys seer natuerlijck, en hem op een Eben-houtsche Bedstede, onder een swert decksel: hebbende om zijn ooren menichte van Droomen. Eenen van zijn sonen, oft dienaers, Morpheus, can hem alleen in Mensch veranderen: Fobetor in beesten: Phantasus in aerde, water, berghen, en ander onbesielde dinghen. Het Iaer wort oock met de Slanghe aenghewesen, soo wy in't volghende BoeckHet Iaer. verhalen: oft met twee Slanghen, d'een om d'ander ghewonden, oft met den {==125r==} {>>pagina-aanduiding<<} steert in de mondt, gelijck d'Eeuwicheyt, maer sonder Sperwers hooft. DeNatuere en d'Aerde. Natuere, en de moeder Aerde, worden veel op een wijse uytghebeeldt, met veel borsten, veel Dieren by hebbende, en op t'hooft een Croon van thorens. D'Aerde was oock voormaels uytghebeeldt met de Koe, die Argus hoedede, Argus voor den Hemel verstaen, die met zijn ooghen-sterren haer aenschouwende waer nam, en Mercurius de Sonne nam den Sterren wegh, door haer schijnende licht, oft Diamanten sweerdt, waer by de claerheyt der SonnenMercurij Diamanten sweert, en chrysoor wat het is. wort verstaen, t'welck oock wort gheheeten Chrysaor, dat is, het blinckende gulden sweerdt van Apollo. Als men oock uytbeeldt de Aerde, in een der vier hooft-stoffen, wort haer daerom, en om dat het een swaer aerdsch Dier is, de Koe by ghevoeght.De Koe voor d'aerde, oft de Aerde een Koe by gevoeght. Van Coelum. Den Godt Coelum, oft den Hemel, soon van AEther (ander seggen d'Aerde)Coelum, oft den Hemel. en den Dagh, den Vader Saturni, was uytghebeeldt een vroylijck Ionglingh, met zijn blaeuw cleedt vol gulden Sterren, hebbende op zijn hooft een Croon van Saffieren, en in de handt een kruyck, daer een vlammende vyer uyt quam. Hy sat op eenen blauwen cloot, waer op de Hemelsche Beelden tot 48. waren gheschildert. Sijnen wagen was getrocken van den grooten en cleenen Beyr, den eenen hebbende seven Sterren, en den anderen eenentwintigh, op hun lijf ghesaeyt, en ghedeelt. Daer worden op zijnen wagen7. Fabulen van Coelum. oft anders van hem seven historien gheschildert. Eerst, daer hy van de Moeder Aerde wort geboren. Tweedst, daer hy met zijn Moeder Aerde boeleert, daer Coeus, Saturnus, Briareus, Gyges, en eenen hoop gheslachts van quam. Derdst, daer Coelum dese kinderen, Ciclopen, en ander ghedrocht, sluyt in den kuyl der Aerden, op datse de Locht niet souden sien. Vierdst, daer de Moeder Aerde den kinderen verlost, en radet hun aen den Vader te wreken. Vijfdst, daer Saturnus s'Vaders manlijckheyt afsnijdt, met zijn Broederen hulp: op d'een sijde, daer van het bloedt de Raserijen en Reusen wiessen: ter ander, Venus van het selve bloedt, en schuym der Zee. Sest, daer hy tegen den Titans hem toornigh aenstelt, datse hem geen hulp doende, hadden laten lubben. Sevenst, daer hy van den Atlantische wort aenghebeden, met Altaren, Kercken, en Offerhanden gheeert. Van Saturnus. Saturnus was uytghebeeldt, heel wit van ouderdom, cael en bloothoofdigh,Saturnus. qualijck ghecleedt, met een seysen oft sickel in d'een handt, in d'ander een cleedt, met eenen steen in bewonden, die hy in de mondt scheen te steken,VVagen Saturni. en hadde ontrent hem vier cleen kinderen. Sijnen waghen was ghetrocken van twee groote swarte Ossen: op zijnen waghen gheschildert vijf Fabulen.Vijf Fabulen. Eerst, daer hy by de Nymphe Phyllira van Ops wort betraept, en in Peert verandert wort, schijnende den Centaure Chiron van dees versaminghe te zijn ghecomen, Tweedst, zijn versaminghe met de Latische Enotria, daer t'eender dracht af quamen Ianus, Hymnus, Felices, en Festus, en daer hy den Menschen leert Wijngaert planten, en Wijn maken: elder was, daer Ianus comt in Latium, en keert dat rouw volck zijns Vaders vondt, te wetebn, den Wijn ghebruycken: elder, daer sy dronck slapen, en wacker gheworden, meenende van {==125v==} {>>pagina-aanduiding<<} hem verghiftight te wesen, hem doot steenighen. Daer dan Saturnus hun om plaeght met de Pest, en sy hem met bidden vredighen, hem eenen Tempel op den Tarpea bergh bouwende. Derdst, daer hy meenende Iuppiter eten, bijt in den bedoecten steen. Vierdst, daer hy den Vader lubt, als verhaelt is. Vijfdst, daer hy van den Titans ghevanghen, en van Iuppiter wort verlost. Op zijn Kerck maecktemen eenen Triton, zijnen Kieck-hoorn blasende: oft maecktenTriton. hem met zijnen dobbelen Visch-steert by Saturnus alsoo blasende, bewijsende, dat de gheschiednis beschrijvinge is begonnen met den tijdt, welck SaturnusHistory-beschrift. is, en desen blasenden Triton, de history beschrijvinge. By hem was oock ghevoeght de Kuysheyt in't groen gecleedt, hebbende op haren arem een wit Armijntgen,Kuysheyt. met eenen gulden half bandt, en Topase ghesteenten: sy was oock met een doorschijnigh geel cleedt bedeckt. Oock wasser de Waerheyt by, eenVVaerheyt. schoon naeckte Maeght, met een weynigh blinckende en doorschijnighe doecken becleedt. Daer was oock de gulden Eeuwe, een schoon naeckte Maeght,Gulden Eeuwe. met eenen gulden cloot, en sy verciert met alderley vruchten. Daer waren oock, die Saturno vier vleughelen gaven, twee op de schouderen, en twee op t'hooft, dat met een Croon verciert was. Van den Ocean. Den Ocean, die oock Vader der Goden, en oorsprong aller dinghen wasOcean. gheheeten, zijn Beeldt was dat van Neptuno niet seer onghelijck. Hy was gheschildert van groenachtighe lijfverwe, met grooten baerdt, en langh hayr, al nat, en vol Kieck-hoornen, hebbende in zijn handt eenen grouwlijcken Zee-hont. Tethys zijn Vrouwe, oock oudt en wit-hayrigh, was by hem, hebbendeTethys. eenen grooten Visch. Sy hadden by hun veel Water-Nymphen, en Zee-Goden: hun waghen, ghelijck een Zee-clip, was van Dolphinen getrocken. By hun waren de Slangh-hayrige Gorgonen, hun dochteren wesende, oock Scylla en Charibdis, met de witte Galatea. Cybele. Cybele, die de Moeder der Goden wort ghenoemt, oock Rhea, Vesta, Ops,Cybele, de Aerde. en Tellus, oft d'Aerde, was gheschildert met een cleedt vol cruyden en bloemen, op t'hooft een Cron van thorens, in de slincke handt eenen Scepter, in de rechter eenen sleutel, om bewijsen datse s'Winters ghesloten is, en datse in den Lenten de zaden en cruyden laet uytcomen. Haren waghen was van twee Leeuwen ghetrocken: op haren waghen waren gheschildert vier van haer historien. Eerst, daer de Vestaelsche Claudia t'Schip, daer Cybele in is, alleen voort treckt. Tweedst, daer sy Cybele wort ghebracht binnen Room ten huyse van Scipio Nasica. Derdst, daer sy in Phrygien wort besocht van Ceres. Vierdst, daer sy in Egypten vliedt voor den felle Reusen, en in Merle wordt verandert. By haer waren een deel ghewapende Corybanten. Van Ianus. Ianus was gemaect met een twee-aensichtigh hooft, en daer op een Croon,Ianus. in de rechte handt eenen sleutel, in d'ander een stafken: zijn een aensicht is jong, en t'ander oudt. Hy wort gehouden voor de Sonne, welcke wedersijdsDe Sonne. de Weerelt can sien, sonder haer om te keeren. Den staf bewijst, datse de Weerelt heerscht, en ontsluyt met den sleutel, datse den dagh opent, en t'savonts {==126r==} {>>pagina-aanduiding<<} sluyt, als den nacht met duysterheyt de Aerde overdeckt, de Sonne begint en eyndight van ghelijcken het Iaer, in twee delen dat beleedende, te weten, in Winter en Somer, so datse het Iaer sluyt en ontsluyt: waerom d'eerste maent na Ianus wort geheeten: heeft oock de ronde steert-bijtende en Iaer beteyckenende Slange. Leest van hem in d'uytlegginge Metamorph. in't 14e. Boeck. Iuppiter. Ivppiter was ghemaeckt, hebbende op t'hooft een blinckende Croon, metIuppiter. een claerschijnende lamper, van Pallas eertijts geweven, dat hem hing tot op den schouderen. Hy was al in wit gecleedt, dan hadde eenen glas-claren mantel vol glinsterende Sterren: hy hadde in zijn handt twee clootkens, d'een van goudt, d'ander half silver en goudt: in de slincke handt, een Vele met seven snaren: zijn schoenen, waren van groen Smaragden: het cleedt daer hy op sat, was gemaeckt van Pauw-pluymen, tredende onder voet eenen drytandt. Hy wiert oock uytghebeeldt half naeckt, met een hayr-lockigh hooft, en dicken baerdt, hebbende den blixem, en by hem den Arendt. Sijnen waghen was van twee Arenden ghetrocken, daer op waren gheschildert vijf Fabulen. Eerst,Vijf Fabulen. daer Iuppiter Europa ontschaect. Tweedst, Ganimedem. Derdst, daer hy hem versaemt met AEgina, dichter van Asopus, in vyer wesende verandert. Vierdst, in goudt-druppelen, in de schoot van Danaë. Vijfdst, de verlossinghe Saturni. Neptunus. Neptunus was oock ghemaeckt met een Croon op t'hooft, hebbende in zijn handt den drytandt, en by hem de Nymphe Salacia zijn Huysvrouwe, die seer wit beschuymt was. Sijnen wagen was een groote Zee-schulp, den welcken was ghetrocken van twee Zee-peerden, die achter Visch waren. Voor zijnen wagen ginghen, den ghebaerden Glaucus, den ouden Protheus, en blasende Tritons, Eolus met den winden, en sulck gheselschap. Neptuno was oock ghegheven een ploegh-ijser, en t'voorste deel van een Schip. Van Apollo. Apollo by eenighe was ghemaeckt met eenen scherp afloopenden langen baert, dragende op zijn hooft eenen korf. Hy hadde eenen wapenrock oft harnas aen: in de rechter hant een pijcke, t'opperste wesende een overwinning-beeldt: in zijn slincke handt hebbende een tuyltgen met bloemen: op den schouderenApollo. eenen mantel, waer in t'gheslanghde Medusen hooft was gheschildert: ter sijden hem oock eenighe Arenden, die te vliegen schenen. Voor zijn voeten hadde hy dry Vrouw-lichamen met den hoofden en armen, welcke dry waren van een Slange dicht om en om ghewonden. Den baerdt beteeckende den strael der Sonnen: den gulden korf op t'hooft, het Hemel-vyer, waer van men acht de Sonne te zijn ghemaeckt: de pijck en harnas beteeckenen Mars: want met Mars was oock de cracht der Sonnen beteyckent, en met de verwinninghe der Sonnen, Deught. Het bloem-busseltgen wijst aen, de groote schoonheyt der dingen, welcke de heymelijcke Sonne cracht, die alles doet zaedt hebben en wassen. De Vrouw, met twee beneffens haer in een Slange ghebonden,Den waghen van Apollo, met seven Fabulen. was d'Aerde te verstaen. Hy was oock ghemaeckt jongh, en sonder baert, met schoon geel hayr, naeckt, met eenen purpur mantel, met harpe, boge en pijlkoker. Sijnen gulden waghen was getrocken van vier seer snelle Peerden: waer van de verwen zijn beschreven in't begin van tweede Boeck der Wt- {==126v==} {>>pagina-aanduiding<<} leggingen Ovidij: indesen waren seven Fabulen. Eerst, Phaëtons val: Tweedst, de doot van Python: derdst, Marsyas villinghe: vierdst, zijn Vee-hoedinghe by Admetus: vijfdst, zijn vlucht voor Tipheus, in Raef hem veranderende: sest, zijn veranderinghe in Leeuw en Gier: sevendst, zijn ongevallighe liefde met Daphne, die in Louwer veranderde. Iuno. Ivno was ghemaeckt sittende op twee Leeuwen, houdende in d'een handtIuno. eenen Coningh-staf, in d'ander een spille, hebbende op t'hooft schijnende stralen. Den Scepter soude sy hebben, om datse Goddinne des rijckdoms is. DeDen rijckdom. pijcke was voortijts, eer men Beelden vondt, van den Heydenen aengebeden, daerom veel den Goden noch bygevoeght. Den Pauw was haer Vogel, en wagen-peerden, willende geseyt zijn, dat de rijckdommen de herten na hun trecken, ghelijck den Pauw met zijn schoon vederen d'ooghen doet. Iuno was seer prachtigh in haer dracht: sy hadde een seer schoon bloeyende root purpur cleet, en eenen blaeuwen mantel, over al vol Peerlen, Gesteenten, en Iuweelen. Venus. Venus was veeltijts heel naect gemaect: want die Venus in onkuysheytVenus. dienen, worden gebloot van rijckdom en eere: haer wagen-peerden zijn witte Duyven, en Swanen. Voorts haer cleederen waren van de Gratien geweven, haer cleedt was van een vroylijcke groen verwe, haer ondercleedt schoon geel, geborduert met gout, silver, en Hemels blaeuw, maer alles so heel dunne, dat wanneer daer den wint tegen blies, men con al de schoonheyt van haer wel ghemaeckte leden sien: haren riem Cestus was seer constigh gewrocht. Leest hier van in't vierde Boeck der Wtleggingen Ovidij, daer noch meer omstandicheyt van Venus wort ghelesen. Sy is ghecroont met Roosen, want de Roos die haest vergaet, beteyckent den wellust der liefden, die haest vergaet. Minerva. Pallas hebben wy breedt ghenoech beschreven, in't vijfde Boeck onser Wtlegginghe:Pallas. sy hadde den gulden Helm, bekranst met een Olijftacksken: sy hadde dryderley cleederen van verscheyden verwen, als purpur, blaeuw, en wit, waer op de Griecksche letteren waren gheborduert, en alderley deughden. Haren Voghel was den Wl. Mars. Mars waghen was van twee Peerden, vrees en verschricken, ghetrocken:Mars. sommighe meenen, van twee Wolven, om dat den Wolf zijn dier is. Hy hadde harnas, schildt, sweerdt, en pijcke, en eenen bloedighen mantel. Voor zijnen wagen vloogh de veel-ooghde Fama. Leest van hem in't vierde Boeck der Wtlegginghen. Mercurius. Mercurius was uytghebeeldt oft geschildert, een schoon Ionglingh sonderMercurius. baert, al naeckt, uytghenomen dat hem eenen cleenen mantel den schouderen afhingh: hy hiel in zijn rechter handt eenen buydel, rustende op t'hooft van eenen Bock, die by zijn voeten lagh: in de slincker handt hadd' hy zijnen gheslanghden valstock: hy hadde oock by hem eenen Haen: voorts zijn hiel-wiecken en zijn hooft-vleughelen, ghelijck wy hem beschreven hebben in't {==127r==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste en elfste Boeck onder Wtlegginghe Ovidij. Eenighe maken zijnen waghen van Hanen ghetrocken: ander van twee Oyvaers. Dat hy den Haen by hem heeft, is, om dat hy Godt der Coopmanschap, des gewins, en schier van allen Consten is, daer de Menschen vlijtigh en wakende in zijn, als den Haen, die voor de wakentheyt wort ghehouden. Sommige meenen, dewijl Mercurius wort verstaen te wesen de reden, en t'licht, dat tot kennisse der dingen aenleydet,De reden. dat den Haen aenwijst, hoe wacker, sorghvuldigh, en vlijtigh de wijse behooren te wesen: want t'is hun niet voeghlijck den nacht over te slapen. Aengaende d'Oyvaers, dewijl zijn Slangh-roede oft valstock beteycken tvrede, en die allen twist doet neder vallen: so is te weten, dat by den vrede behoeft eendracht en getrouwicheyt, daer eenighe d'Oyvaers vooren nemen tot een teycken: ander, de Kraeye, die haer wederpaer verloren hebbende, altijt weduw soude blijven, soo Elianus ghetuyght. Sy maeckten oock somtijts Mercurij beeldt viercant, stellende zijn hooft op eenen viercanten steenen Pilaer, ghelijck een Terme, dese hietmen Hermes. Eenighe willen seggen, dat dit bewijstHermes. de cracht en bestandicheyt der reden, oft der deughtsaemheyt, en dat haer rechte naevolghers van der avontuer niet beweeght en worden, het zy hoe hardt sy hun teghenvalt. Bacchus. Philostrates in't Tafereel van Ariadne seght, datter litteyckenen genoech zijn, om Dionysium oft Bacchum t'onderkennen, voor die wat teyckenenBacchus. oft bootseren can: want eenen crans van tackskens clijf oft veyl, met zijn croontgens oft druyfkens, wroeght hem Dionysius te wesen, alwaer het werck niet besonders: oock de twee eerst uytcomende cleen hoornkens aen zijn hooft-slapen, toonen dat het hy, en niemant anders en is. Het Panther-dier is oock een van zijn teyckenen: maer dewijl hem Philostrates hier minne-dronck beschrijft, gaende de slapende Ariadne betrapen, stelt hy hem uyt met eenen schoonen purpuren mantel, en t'hooft met Roosen becleedt, doch de pijcken met veyl bevlochten, Herts-huyden, Bacchanten, oft zijn rasende Offer-vrouwen met hun Cymbelen, noch Satyren met ruys-pijpen (al pleghen sy hem te verselschappen) waren hier niet van doen: jae self Pan onthiel hem van hippelen en dansen, vreesende de Ioffer te wackeren. Dese hoorntgens beteyckenen, dat den Wijn stoutheyt geeft. Bacchus, al wort hy gemeenlijck geschildert jong, en met een onbaerdigh vroylijc aensicht, is ooc voortijts stuer, wijn-brouwigh, kael-hoofdigh, en met langhen baerdt geschildert: want den Wijn onmatigh gedroncken, maect den Mensch ontstelt, mislijck, en toornigh: maer maetlijck, verheught hy het herte. De oudtheyt wijst oock aen, dat oude Lieden dranck-liefdigh worden. Van Bacchus hebben wy breedt verhaelt in't derde Boeck der Wtlegginghen Ovidij. Nu nademael dat hy den Wijn is, heeft verscheyden kinderen, vryborsticheyt, veel-woordt, ghelach, gesang, gheroep, ghetier, ghedans, ghevecht, en meer sulck ghevolgh, en Poeets gheselschap. Sijnen Voedster-vaer den ouden Satyr Silenus op den Esel, en dergelijck gheslacht. Sijnen waghen wort van Tygers ghetrocken: den Wan zijn vondt, en de snappighe Exster, worden hem toegewijdt: t'gevolgh der Satyren, bewijst d'ongheschicktheyt: de Tygers, de wreetheyt: en d'Exster, de los-tongicheyt der dronckenschap. {==127v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ceres. Ceres hadde eenen wagen, van Draken voort ghetrocken, in de handt eenCeres. fackel, en mancoppen, oock somtijts een sickel, daer van de verclaringhen zijn in d'Wtlegginghe Ovidij in't vijfde Boeck: was oock uytghebeeldt met een Peerden hooft, om datse in Meerie was verandert, doe Neptunus haer gheselschap hadde, als in't Verander-boecks uytlegh te sien is. Haer Peerdtsche mane oft hayr waren Slangen, en ander wilde Dieren, die om haren hals speelden: sy hadde een lang cleedt, en in d'een handt eenen Dolphijn, in d'ander een Duyf. By Ceres wort oock d'Aerde verstaen, en somtijts het Coren. Pan. Van den Geyt-voetighen hippelaer Pan, laet ick ghenoech zijn te hebbenPan. gesproken, in't eerste Boeck van d'Wtlegginghe voor verhaelt: Als oock d'ander Goden, elck in hun plaetse mach daer van ghelesen worden. Wy moghen ons nu keeren tot den Dieren, en ander dingen, daer men yet mede can beteyckenen, oft aenwijsen.   Eyndt des eersten Boecks. Van de Wtbeeldingen der Figueren, hoe de oude Heydenen oft Egyptenaren met de beeldinghe der Dieren en ander dinghen, verscheyden meeningen hebben aenghewesen, en te kennen ghegheven. Door C.V.M. Het tweede Boeck. My ghedenckt, dat ick in het eynde van het seste Capittel der Schilder-consten grondt hebbe belooft, soo ick tijdt hadde, te schrijven wat breeder van de Wtbeeldinghen der Figueren, daerom heeft my goet ghedocht, dat ick soude in't corte by een brengen de beteyckeningen, die met den Dieren en ander tuygh zijn te doen, op de wijse der Hieroglyphicis, oft schriften der oude Egyptenaren, op dat de gene die van selfs gheestigh zijn, mogen hier een weynigh behulp vinden, eenighe beelden hun beteyckenende eygenschappen by te voeghen. Soo sullen wy ten eersten beginnen aen het moedighste Dier, oft Coningh der Dieren, den Leeuw. Van den Leeuw, en zijn beteyckeninghe. Met het hooft van den Leeuw, wort beteyckent de wakentheyt, en de hoede,VVakentheyt. oft macht: om dat hy onder alle crom-naghelde Dieren is, die ter Weerelt comende, heeft zijn ghesicht: oock slaept hy weynigh, en slapendeVVacht-houdinge. blincken zijn ooghen, en verroert altijt zijnen steert, dat eenighe meenen dat hy nemmeer en slaept: doch nae meeninghe van Aristoteles, isser geen Beeste die niet en slaept. Met het voorlijf, oft het voorighe deel des Leeuws, wort beteyckent de cracht: want dese leden zijn van dit Dier wonder sterck. Van zijn crachts we- {==128r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen,Cracht. wort hy tot een Hemel-teecken ghestelt: en als de Sonne daer in comt, heeftse groote cracht. Met den Leeuw, wort oock beteyckent de grootmoedicheyt, gelijck de ghedaent-oordeelersGrootmoedicheyt. uyt den leden des aensichts ramen: want hy heeft een groot hooft, seer hayrigh vlammende ooghen, en rondt aensicht. Met den Leeuw, wort een Heerschapper beteyckent: dan ick acht, hy eenHeerschapper. Croon op most hebben. Raserije en gramschap, wort beteyckent met den Leeuw, die zijn jonghenRasende gramschap. verscheurt. Den Leeuw vluchtende voor eenen witten Haen, daer hy besonder vanGodlijcke vreese. verschrickt is, beteeckent vreese Gods: en den Haen (soo eenighe meenen) de Godtheyt. Den vooren ghenoech liggende, en achter over eyndt, hebbende boven hemVVijsheyt boven cracht. eenen Wl: den Leeuw, cracht: en den Wl, Minervae Voghel, wijsheyt: oft op een Leeuws hooft eenen Wl. Den Leeuw ligghende, als verhaelt, hebbende op t'hooft Mercurij roede,VVelsprekentheyt boven cracht. beteyckent wijsheyt, oft welsprekenheyt boven cracht. Des Leeuws huydt, beteeckent de deught, by welcke Hercules self wortDeught. verstaen, die het Leeuwen huydt ghedraghen heeft. Wort beteeckent met den Leeuw, die een Man onder voet heeft, en niet misdoet,Goedertierenheyt. goedertierenheyt: want men seght, als den Leeuw van den Mensch niet ghequetst oft ghewondt is, hy te vreden is, dat hy hem slechs t'onder heeft. Van den Oliphant, en zijn beteyckeninghe. Den Oliphant beteyckent den Coningh, en d'Egyptsche hebben hem daer medeDen Coningh. beteyckent. Den Oliphant, in een water siende nae een nieuw Maen, beteyckent de Godsdiensticheyt, oft Godsvruchticheyt: want sy alle Maende hun suyverenGodsdiensticheyt. met de nieuw Maen, die sy schijnen te eeren. Den Stier, en zijn beteyckeninghe. Eenen schoonen witten Stier, beteyckent maticheyt: om dat den Stier denMaticheyt. bevruchte Koeyen met vreden, en onbemoeyt laet. Van den Os, en zijn beteyckeninghe. Wort beteyckent met den Os, die van den Wolf wort verwonnen, denBorger van vreemden verdruckt. Borgher van vreemden verdruckt: want van oudts mochtmen so qualijck een Os uyt toornicheyt ombrenghen, als een Borgher. Met het Ossen hooft, oft met t'hooft en huydt, wort den arbeydt beteeckent.Arbeydt. Eenighe nemen het Ossen hoofts ghebeente met den hoornen aen, voor arbeydt en ghedult. Het Peerdt, en zijn beteyckeninghe. Den Krijgh wort met het Peerdt beteyckent, nae der Poeten meeninghe,Krijgh. als het bequaemste Dier tot den Krijgh, wesende een moedigh, vreesloos, sterck, en snel Dier. Een man der reden gehoorsaem, wort beteyckent met t'gebreydelt Peerdt.Man der reden ghehoorsaem. S'Menschen vluchtigh leven, wort met half Man half Peerdt afgebeeldt.VVanckelbaerheit des Menschen. Met t'vlieghende Peerdt, wort gherucht beteyckent, t'welck vlieght, enGherucht oft Fame. doet de Borne der Sang-Goddinnen vloeyen, dat is, verweckt den Poeten te singhen den lof der vermaerde Mannen. {==128v==} {>>pagina-aanduiding<<} Den oncuyschen Mensch, wort by den Centaure beteyckent: want (seghtOncuyschen Mensch. een) alle Mensch is geen Mensch: want een die hem tot ondeught begheeft, is een Peerd mensch. Van den Hondt, en zijn beteyckeninghe. Den Hondt beteyckent den rechten Leeraer, die onbeschroemt moet ghestadichOprechten Leeraer. bassen, de wacht houden over s'Menschen sielen, en bestraffen de zonden der Menschen. Met den Hondt wort beteyckent de getrouwicheyt: want den Hondt seerGhetrouwicheyt. ghetrouwe is, oock geen weldaet verghetende. Eenen ghebonden Hondt beteyckent den Krijghs-man, die zijn HooftmanKrijghsman. ghetrouw is, en aen zijnen Eedt is verbonden. Den Hondt, die (so Cicero ghetuyght) uytnemende is van riecken, wort byReuck. den reucke ghestelt, oft daer mede beteyckent. Van den Aep, en zijn beteyckeninghe. Den Aep, oft Simme, beteyckent den ondeughenden Mensch.Boosen Mensch. Den Aep beteyckent den geveynsden, dewijle den Aep zijn pisse stracx bedeckt,Geveynstheyt. ghelijck den gheveynsden zijn ondeught. Oock heeft den Aep slechts eenigh schijn van Mensch, en is doch een Beest. Met den Aep wort ooc beteyckent onschamelheyt: want hy zijn onschamelOnschamelheyt. bloot lidt yeder laet sien, en ander onschamel dinghen in yeders aensien doet. Van den Hert, en zijn beteyckeninghe. Met den Hert wort d'onvoorsichticheyt beteyckent, te weten, daer hy hemOnvoorsichticheyt. laet vanghen, tewijle hy luystert nae eenen fluytspeler, want hy de soetheyt des spels geern hoort, en hem selven vergheet. Met den Hert, waer vooren aen stockskens draden zijn behangen met roodeVreese. pluymen, beteeckent vreese: want voortijts in de jaght waren sy soo omvanghen met stocken, waer aen roode vederen ghespannen hinghen, en sy dorsten siende dese verwaeyen, niet aldaer door loopen. Hy wort gheschildert by t'ghehoor, om dat hy zijn ooren over eyndt hebbende,Ghehoor. seer goet ghehoor heeft: doch als hyse laet hangen, hoort hy schier niet met allen, soo dat hy dan licht te vanghen is, soo Aristoteles verhaelt. De Hinde by een Borne, beteeckent vyerighe begheerte: want sy van heeteVyerighe begheert. natuere zijnde, heeft geern haer vermaken aen de Borne. Den Hert met afghevallen hoornen, beteyckent quade avontuer: welckerQuade avontuere, en wisselbaerheyt. afvallen en herwassen, beteyckent der avontueren oft des ghelucks onstadicheyt: de welghehoornde, ghelijcken de rijckeren de hoornloose, die hun goet zijn quijt worden. Van de Miere, en haer beteyckeninghe. De Miere met een Coorn-hayr oft graen gheladen, beteeckent voorsichticheyt:Voorsichticheyt. want sy vergadert des Somers, teghen den Winter. De Mieren wijsen den ghemeenen arbeydt, in hun werck malcander teGemeenen arbeydt. hulp comende, jae oock ghenoech eenen ghemeenen staet. Van den Landt-Ecchel, oft Egel. Den Ecchel, met zijn scherpstekende borstelen, op een steen oft Altaer ligghende,Een Man tegen den noot versien. met t'hooft en voeten inghetrocken, en als eenen cloot, is te ghelijcken den Man, die een vast en versekert ghemoedt heeft teghen alle toevallen der avontuer, hem houdende ghewapent met de cracht der deuchden. {==129r==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Vercken, en zijn beteyckeninghe. Het Vercken, ligghende in't slijck, Roosen vertredende, wort gheleken denDen ondeuchdighen. Man, die van goede zeden afgescheyden, in ondeuchden zijn behagen heeft. Het Vercken beteyckent oock den onreynen, oft onheylighen. Den wellustighen, onkuysche wellusticheyt, en de luyheyt: dese wordenDen onreynen. al met t'Vercken beteyckent. Van de Geyte, en haer beteyckeninghe. Met de Geyte wordt beteyckent het goet gehoor: en eenige meenen, datseGoet ghehoor. de windt inhaelt en uytblaest, door d'ooren so wel, als door de neusgaten. Met de Geyt, de Satyren oock daer onder begrepen, wort d'onkuysheytOnkuysheyt. beteyckent. De Geyte beteyckent de Hoere, die de jonghe knechten verderft, ghelijckLichte Vrouw. de Geyt de jonghe groen spruyten afknaeght en scheyndet. Van het Schaep, en zijn beteyckeninghe. Het Schaep, oft Schapen, worden geleken de ghemeen onwetende Luyden.Ghemeen, oft slecht mal volck. Den Roomschen Fabius Maximus, om dat hy in zijn jeught heel eensaem, en swijghende was, en ghemeent tot leeringhe onbequaem, werdt Schaep toeghenaemt. T'Schaep, besonder t'Lam, beteeckent onnooselheyt.Onnooselheyt. T'Lam beteeckent oock sachtmoedicheyt.Sachtmoedicheyt. Van den Ram, en zijn beteyckeninghe. Met den Ram wort beteyckent stoutheyt, en vermetenheyt: want hy altijtStoutheyt, en vermetenheyt. is gheneghen te stooten, van als hy hoornen begint te hebben, en stelt hem oock teghen de Menschen, waerom hy onder d'Hemel-teecken misschien Mars oock toegheeyghent is. Den Ram was een teecken des Krijghs by den Ouden. Als sy krijgh metKrijgh. goede reden aennamen, sonden sy by den boodtschapper eenen Ram, die sy op der vyanden landt lieten. Twee t'saem stootende Rammen, beteyckenen twee, die een dochter vryden,Twee een dingen begeerende, oft twee Coningen malcander bestrijdende. oft soo yet t'samen om strijdt begheeren. Oft beteyckent oock den krijgh tusschen twee Coninghen: ghelijck Sannasaro wel te kennen gheeft, in't eerste van zijn Arcadia. Mercurius, hebbende op zijn schouder eenen Ram, beteeckent gesontheyt, omGhesontheyt. dat d'oude Heydenen seyden, dat hy gaende om de Stadt, den Tanagreen hielp van de Pest. Sy schilderden hem daerom soo, en hieten hem Ram-drigh. Het hooft van den Ram beteeckent verwinninghe, oft stoute daet: wantVerwinninghe, oft stoute wapen-daet. Hammon, Coningh van Egypten, hebbende groote krijgh-daden uytgericht, droegh op zijn hooft, aen zijnen hoedt, wrongh, oft muts, een Rams-hooft. Eenen Ammianus looft grootlijc het cleedt van den Coningh Sapot, t'welck ergen daer het stoot, hadde een schoon gouden Rams-hooft. Sommige meenen, Hammon hadde twee cleen hoornkens aen beyde sijden zijns hoofts. S'ghelijcx mochtmen meenen van Lysimachus, in wiens penningh men zijn hooft oock siet gehoornt met Rams-hoornen, die achter om zijn ooren comen, waer van d'uytlegginghe Appiani is, dat hy ten tijde zijns voorsaedts den grooten Alexander, eenen ontloopen Offer-stier by den hoornen vattede. Ick acht of de Rams-hoofden, die men te Room aen den oude graf-steenen, oft so elder siet ghebruyckt, en aerdich te passe gebracht tot vercieringe, met bloem en fruyt- {==129v==} {>>pagina-aanduiding<<} festonen, beteeckenen de vrome en stoute daden der begravene: want de hoornen, sonderlinghe der Ossen oft Stieren, beteeckenen stoutheyt oft cracht: want men leest: Hier mede sult ghy de Syriers stooten, tot dat ghyse vernielt. Van den Wolf, en zijn beteyckeninghe. Met den Wolf wort beteyckent Mars, om t'opvoeden van Romulus, enMars, oft den krijgh. Remus, die Mars kinderen waren, na de Fabel. Oft om den vleesch verslindenden yver die in den strijdt is: Mijn sweerdt sal vleesch verslinden, leestmen. Wort oock met den Wolf afgebeeldt den Roover: want oock d'oude WijsgiereDen Roover. leerden, dat den roofschen Mensch nae dit leven in Wolf veranderde. Men leest: van binnen zijnt grijpende, oft roovende Wolven. Wort oock met den Wolf beteyckent, Hoeren argheyt: want dat volcx handenHoeren argheyt. zijn van rooven en nemen nemmeer moede. Oock hieten de Latijnen de Hoere Lupa, en t'Hoer-huys Lupanar. Wort afghebeeldt met een Man, die den Wolf by den ooren heeft, eenenMensch in twijfel wat hy doen sal. twijfelachtigen Mensch, geenen middel hebbende hem te blijven houden, noch niet raedsaem vindende te laten gaen. Het is by oude Poeten een spreeckwoort gheweest, te seggen: Hy heeft den Wolf by den ooren. Van het Panther-dier, en zijn beteyckeninghe. Het Panther-dier, by eenige verstaen den Lupard, een heet Dier, beteyckentDronckenschap. dronckenschap, en is Baccho toeghewijdt: want het Panther-dier wort van den Iaghers droncken ghemaeckt, die hem vooren stellen eenighen Wijn in't veldt, daer het seer lustigh nae is, valt droncken neder, en laet hem vanghen. Van het Tygher-dier, en zijn beteyckeninghe. Met het Tygher-dier wort verstaen wreetheyt. Maer daer sy Bacchi waghenVVreetheyt. trecken, wijsen sy, dat door den Wijn des wreeden gheest wort versacht, als hy maetlijck wort ghedroncken (alsoo eenighe meenen): doch onmaetlijck, maeckt hy de wreede wreeder. Wort verstaen met den Tygher, die t'Peerdt doodet, wrake, daer den IagherVVrake. zijn jongen in't afwesen mede hadde ontvoert: welcken van den Tyger vervolght, laet ter noot een jongh vallen, dat t'beest in den nest loopt draghen: en door zijn groote snelheyt haest weder ghenakende, laet een ander vallen, en soo voort, tot dat hy hem in een Schip berght, en t'Peerdt moet laten, dat dan stracx wort ghedoot. Wort met hem oock snelheyt, om de voorgaende oorsaeck, afghebeeldet.Snelheyt. Van de Beyrinne. By de Beyrinne, welcker jonghen eerst maer en zijn eenen rouwen clompKinder opvoedinghe, oft kinder-tucht. vleesch, daer men niet aen siet als de nagelen, maer met lecken doet hebben hooft, ooghen, en alle leden, is te verstaen, dat den Mensch zijn gheslacht niet moet laten opwassen, ongheschickt en wanschapen nae den gheest: maer met onderwijsighe tonghe, volcomen ghedaente der goede zeden gheven. Met den Beyr wort oock afghebeeldt de toornicheyt: want dit Dier hemToornicheyt. seer heftigh en wreedlijck vergramt. Den Esel. Den Mensch uytghebeeldt met een Esels hooft, beteyckent onverstandt:Onverstandt. want den Esel is seer onverstandigh, en vergheetlijck. Den Esel beteyckent oock luyheyt. Hy wort vergheleken den onderstenLuyheyt. {==130r==} {>>pagina-aanduiding<<} Molen-steen, die altijt stille light. Met den Esel wort oock beteyckent gheduerighen slaefschen dienst. Den Muyl. Met den Muyl wort den Bastaert beteyckent.Bastaert. Den Kemel, oft Kameel. Met den Kemel wort uytghebeeldt den heel rijcken Man (soo OrigenesDen rijcken deser weerelt. seght): den Kemel is oock het cromste en oubollighste Dier datmen vindt: hem worden veel knien en dgien toegheschreven, gelijck den rijcken veel vermagh. Met den Kemel wort oock den deughtsamen lijdtsamen Man vergeleken:Deught en lijdtsaemheyt. want hy sterck, is bereyt te draghen, knielende neder om t'last op hem te laden. Den Kemel gheswolghen en de Mugge uytghespogen, wort van eenighe verstaen, dat den Verlosser, die ons last op hem nam, den Kemel is vergheleken, en de uytghesifte Mugghe den moorder Barrabas. Den Haes. Met den Haes werdt de wakentheyt uytghebeeldt, om dat hy met openVVakentheyt. ooghen slaept: zijnen Grieckschen naem brengt mede kijcken, oft aenschouwen. Met den Haes wijsen eenighe oock t'ghehoor aen, om zijn groote oorenGehoor. wille. Hy beteyckent oock eensaemheyt: niet alleen is hy geern uyt hetEensaemheyt. volck: maer hy is altijt alleen in zijnen leger. Met hem wort de vreese beteyckent:Vreese. want hy een seer vreesachtigh Dier is. Den Vos. Met den Vos wort beteyckent schalckheyt, oft een schalck Man. EenSchalckheyt. Vossen huydt met een Leeuws huydt t'samen ghenaeyt oft ghebonden, beteyckenenCracht en schalcheyt. loosheyt en cracht. Den Mol. Met den Mol wort de blindtheyt beteyckent: oock vliende oft niet lievendeBlintheyt. t'licht der Sonnen, verstaet men by den Mol, die willens niet willen weten.VVillige onwetenheyt. Hy beteyckent oock gehoor: want hy verre hoort, te meer hy in oft vastGehoor. aen d'Aerde is. De Ratte. Met de Ratte, die een schadigh Dier is, wordt beteyckent de schade, oftSchade. t'verlies. De Katte. De Katte beteyckenen onrechtveerdigh Richter: want sy is dickwilsOnrechtveerdigen Richter. in huys schadigher als de Muysen, die sy als meesten dief, om hun dieverije straffende is. De Slanghe. De Slanghe in't rondt, met den steert in den mondt, beteyckent de Weerelt,De weerelt. daer alles in wesen blijft door voort-teelinghe. De Slanghe aen eenenGhesontheyt. stock, als AEsculapij staf, ghewonden, daer aen den steert het oude huydt afHet Iaer. hangt, beteeckent ghesontheyt.VVijsheyt oft voorsichticheyt. Het Iaer wort oock beteyckent met de Slanghe, rondt ligghende, met den steert onder de kele. Met de Slanghe, wort oock wijsheyt oft voorsichticheyt verstaen. De Adere, die in't versamen het Manneken t'hooft afbijt,Ondanckbaerheyt. beteeckent ondanckbaerheyt: en daer de jonghe, ter Weerelt comende, deVVrake, en ondanckbaerheyt. Moeder dooden, is wrake, en ondanckbaerheyt. {==130v==} {>>pagina-aanduiding<<} Mercurij gheslanghde roede. D'Egyptsche hebben dees Mercurij roede beduydt op de voort-telinge oftS'Menschen gheboort. gheboort der Menschen, seggende, datter waren dry Godem over den Mensch, als hy gheboren wort, den Gheest, d'Avontuer, de Liefde, en Behoefticheyt: de Sonne, voor den Gheest: de Mane, voor d'Avontuer over t'lichaem, dat de veranderinghe der toevallen is onderworpen: de Liefde uytghebeeldt met de vereeninghe, en ondercussinghe: de Behoefticheyt met den knoop: de vlercken oft vederen, de snelheyt der ghedachten. Met Mercurij roede, wortVrede, en eendracht. beteyckent vrede en eendracht: dan wordter somtijden by ghevoeght den overvloedighen hoorn vol vruchten, bewijsende, dat uyt eendracht, voorspoet enVoorspoet. overvloedicheyt comt. Het Schorpioen. Het Schorpioen, dat zijn vergiftheyt in den stekenden steert heeft, beteeckentBedroch. een boos oft vyandich bedroch. Den Salamander. Den Salamander, levende midden t'verslindende vyer, wijst aen, een volstandichVolstandicheyt. Mensch, oft de volherdicheyt. Van Medusa. Is te sien in d'Wtlegginghe op Metamorphosis, wat haer slangde hooft aenwijst: soo oock van Hydra. Den Oyevaer. Is een teecken van barmherticheyt, spijsende zijn Ouders. Den EgyptscheBarmherticheyt. Coningh-staf was boven met een Oyvaers hooft, en onder met een Vliet-peerdt, oft Water-peerdt, bewijsende, dat barmherticheyt te boven ginghBarmherticheyt, boven wreetheyt. wreetheyt, oft onbarmherticheyt. Den Oyvaer wort oock ghevoeght by Iustitia, oft de gherechticheyt, dat hy eenigh recht soude doen, dan weet niet oft ghewis is. De Kraen. De Kraen, met eenen steen in eenen opgheheven claeuw oft voet, beteyckentVVakentheyt. wakenheyt. Met hen vergaderinghe die sy houden, bewijsen sy eenen ghemeenen staet.Gemeenen staet. De Kraen, draghende eenen steen in de voet, om van den windt niet wech ghedreven te worden, beteyckent wijsheyt.VVijsheyt. Den Gier. Den Gier, beteeckent Liefde,Liefde, en barmherticheyt. en barmherticheyt: want in hondert en twintich daghen dat hy zijn jonghen voedt, scheydt hy weynigh daer van: maer soeckt hun aes al ontrent den nest, en wanneer hy niet en vindt, bijt hy zijnD'oprechticheyt, en onnooselheyt. dgie open, en gheeft zijn jonghen het bloedt, niet moghende lijden datse ghebreck hebben. Waerom men van oudts den Gier op t'cruys stelde: want van den Pellicaen leest men niet, dat hy zijn jonghen met zijn bloedt spijst. Den Gier is oock den rechtveerdichsten van alle crombeckte roof-voghelen: want hy roert niet aen dat leeft, dan het doode, daer hy mede te vreden is: hy bederft geen vruchten, noch hindert geen tamme Dieren, wesende niet moordich van aerdt. Plutarchus noemt hem onnoosel. Van den Arendt. Den Arendt, die den Keyserlijcken staet bewijst, het Roomsch teycken is,De Keyserlijcke macht. en die Iuppiter boven al ander Voghelen macht heeft ghegheven, is swart: desen is licht, edel, moedigh, en sorghvuldich zijn vrucht et voeden: desen beteec- {==131r==} {>>pagina-aanduiding<<} kent de Keyserlijcke macht: want desen Vogel is Coningh in de locht, gelijck den Dolphijn, in de Zee. Den Arendt beteyckent oock eenen veerdighen snellenSnelheyt des geests. geest: want hy siet zijnen roof van verren, en heel leegh in een groote diepte, t'welck op de veerdicheyt des gheests wort gheduydt. Hy beduydt oock eenen vasten Legher, slaende eenen clauw in d'Aerde, vattende met den anderenEenen vasten Leger. t'Schaep by zijn vleys: oock heeft hy eenen steen in zijnen nest. Den Phoenix. Met den Phoenix wort verstaen d'uytnementheyt: oock pleeghtmen uytnemendeVVtnementheyt. Mannen in Gheleertheyt oft Const te heeten Phoenix, om datmen maer eenen, oft zijns gelijck niet en vindt. Men gelijckt by desen Vogel oockDe Sonne. de Sonne. Desen Phoenix soude oock (nae eenigher segghen) zijn dgie openen, en doen bloeden, van welck bloedt eenen worm soude wassen, daer den nieuwen Phoenix van voort comen soude. Den Pellicaen. Den Pellicaen is eenen cleenen Voghel, die in eensaem bosschen hem onthoudt: oock veel by den Nijl, in den marassen. Daer zijnder ander die groot zijn, jae (by eenigher seggen) meerder als de Swaen. Sy legghen hun eyeren in eenen kuyl in d'aerde. De Herders, soo haest als de jonghen uyt denLiefde, en barmherticheyt. dop zijn, gaen den nest omsetten met droogh goet, en maken een vyer. Den Pellicaen siende den roock, comt om zijn jonghen te helpen, meenende met zijn wiecken t'vyer uyt te doen, verbrandt de vederen, dat hy doot oft gevanghen blijft: so dat hem eenige maken sittende in een vyer. En dewijl hy so veel doet, om zijn jonghen te beschermen, wort met hem de Liefde oft barmherticheyt beteyckent. Den Wl. Den Wl bewijst wijsheyt, dewijl hy den Voghel is van Minerva, GoddinneVVijsheyt. des raedts, en der wijsheyt. Sommighe willen, dat hy beteyckent denOnnutte leeringhe. genen, die ydel wetenschap naetracht, sonder de deught te behertighen: want desen Voghel siet in den nacht, maer by den dagh niet. Die van Athenen hielden hem tot teecken van overwinninghe. De Egyptsche, een tecken vanVerwinninghe. der doot.Doot. De Kraeye. Met twee Kraeyen by een, wort afghebeeldt den vreedtsamen eendrachtighenVredigen Echt. Echten staet: want dees Voghels malcander seer lief hebben. De Kraeye beteeckent oock ghesnap, oft veel claps, Minervae vyandigh, : wantVeel claps. wijse luyden, die met hunnen geest te wercken hebben, haten t'gheclap. Met de Kraeye, sonderlinge de bonte, wort den Winter beteyckent. De KraeyeVVinter. wijst aen een langh leven: want men seght, datse hondert Iaer leeft.Langh leven. De Mossche. De Mossche beteyckent onkuysheyt: want desen Voghel seer onkuyschOnkuysheyt. is, en daerom aen Venus waghen ghespannen. De Valck. Met de Valck wort beteyckent s'Menschen gheest, die seer snel is: wantDen Geest. de Valck is den snelsten onder alle Voghelen: en Plato noemt den gheest ghevleughelt. Met de Valck, wort oock rooverije verstaen, en dieverije: wantRoof en diefte. t'is een tyran onder de Voghelen, en seer bloetgier. Eenige, om dat de Valck alle Voghelen in't vlieghen overtreft, houden hem voor de verwinningheVerwinninghe. {==131v==} {>>pagina-aanduiding<<} oock de veerdicheyt, en vlijt: maer veel wort hy gehouden voor de Hope, alsVlijt. hy t'hooft en t'gesicht verstopt heeft, en dat uyt dese spreuck, Nae de duysterheyt hope ick het licht. De Duyve. De Duyve, oock een van Venus Waghen-peerden, wort voor de liefde gehouden:Liefde. want sy malcander schijnen kussen. Sommighe willender een gheestlijcke liefde mede beteyckenen. Sy wort oock ghenomen voor d'eenvuldicheyt,Eenvuld. om datmen leest, eenvuldich als Duyven: en om datse sonder galle is, voor de goedertierenheyt.Goedertierenheyt. De Tortel. Met de Tortel, sittende op een dorre tacksken, wort den weduwlijcken staetVVeduwlijcken staet. beteyckent. De Tortel beteyckent oock kuysheyt.Kuysheyt. De Swaluwe. De Swaluwe wort ghenomen voor snapperije, oft veel ghesnaps: oockSnappinge. voor den Lenten, om datse altijts met den Lenten wedercomt. Oock voorLenten. den ontrouwen vriendt: want sy is ons des Somers by, als wy voorspoetOntrouw vriendt. hebben, en veel vruchten, maer s'Winters, als men den meesten noot heeft, is sy van ons gevloden. Sy soude oock met haren nest, van slijck gemaeckt, aenwijsen het Bouwmeesterschap.Bouwmeesterschap. De Swaen. De Swanen, die eenighe seggen wel te singen, bysonder in den ouderdom, worden geleken by den Poeten, die in den ouderdom best dichten. Van dit singenPoëten. der Swanen weet Plinius niet te schrijven: oock en vindtmen hier te lande schier geen Voghel, die soo weynigh gheluyt gheeft. Het moeten in Griecklandt eenighe ander zijn gheweest. De Musijcke wort uytghebeeldt met eenMusijcke. deel Swanen, op den Oever van een Vliet singhende, zijnde verweckt door eenen Zephyrus, te weten, een kindt datter by staet, hebbende vleughelen, en blaest bloemkens uyt: want die Swanen ginder in verre landen schijnt singhen seer soet, als den Westen wint waeyt. Den Nachtegael. Den Nachtegael wort oock ghestelt tot een teecken van de Sang-const, oftMusijcke. Musijcke. Den Paepgaey. Den Paepgaey wort ghehouden voor de welsprekentheyt.VVelsprekentheyt. D'Exter. D'Exter gheeft bewijs van clapperije.Clapperije. Den Pouw. Den Pouw wijst aen d'oneere des Rijckdoms: want als den Pouw tenOneere des rijckdoms. moysten is, met zijnen opgheheven openen steert, is hy alleen schoon van vooren, maer niet van achter, oock niet schoon van voeten. So oock den Rijckdom ghelijckt wel schoon: maer sietmen somtijts te rugge, hoe hy vercregen wort, so is het dickwils schricklijck en leelijck om aensien. Eenen ouden Pholylides seght, t'goet doet hooghmoedigh zijn, en t'quaet doen menichvuldight. Om dit uyt te beelden, most den Pouw met verheven steert, eenen voet om hoogh heffen. Den Pouw wijst aen den hooghmoet: want als hem veel staen,Hooghmoet. en besien, rijst hy den steert. Sijnen steert alleen, bewijst d'ongestadicheyt des rijckdoms:Onstadicheyt des rijckdoms. want desen steert valt met t'vallen des loofs, en wast met het wassen. {==132r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Henne. De Henne, met haer Kieckens onder haer vleughelen, bewijst liefde.Liefde. Den Haen. Den Haen, bewijst wakentheyt, wacht houden, en de sentinelle, om dat hyVVakentheyt. de wiecken slaende, ter middernacht craeyt, soo Lucretius seght, met luyder stem roept hy de morghenstonde. Hy wort Mars Voghel gheheeten, en wijst aen grootmoedicheyt, en strijdt-lust: want dit goet is altijt bereyt malcander,Grootmoedicheyt. te bevechten.Strijdt-lust. Den Gans. Den Gans, aen eenen ancker gebonden, bewijst vaste hoede, oft wacht.Vaste wacht. Met eenen steen in den beck, bewijst hy stilswijghen: want sy connen qualijckStilswijghen. swijghen, daerom als sy over den bergh Taurus vlieghen, nemen sy steenen in den beck, om van den Arenden (die daer veel zijn) niet te wesen ghehoort. Den Gans bewijst den genen, die de Poeterije vyandich is: want hy wijcktVyant der Poëterije. den Louwer. Den Struys. De schoon pluymen van desen Voghel, om datse soo eenparigh oft ghelijck zijn, worden ghehouden te beteeckenen de Iustitie, oft gherechticheyt.Iustitie. De Vleermuys. De Vleermuys beteyckent een, die de wetenschap oft wijsheyt haet, en bemintOnverstandt beminnen. het onverstandt, om datse den dagh haet, en den nacht bemint. De Honigh-bie. De Honigh-bien beteyckenen een Coninghrijck. Wt, en in den Helm vlieghende,Coninghrijck. beteyckenen vrede. De Honigh-bie beteyckent oock kuysheyt.Vrede.Kuysheyt. De Vlieghe. De Vlieghe beteyckent moeylijckheyt, en hartneckicheyt, om datse so hartneckighMoeylijckheyt. den Menschen quelt.Hartneckicheyt. Den Stapel, oft Douw-krekel. Desen wijst aen een ijdel clappaert. Men maect oock eenen Douw-krekelClappaert. sittende op de Luyt neffens de snaren, tot een teecken der Musijcke.Musijcke. De Spinnekop. Het Spinne-webbe wijst aen een onnut werck oft Const.Ydel werc. Den Dolphijn. Den Dolphijn, den snelsten Visch der Zee, die over de hooghste masten hemSnelheyt. opschiet, beteyckent snelheyt. Van hem was een spreeckwoort: Ghy leert den Dolphijn swemmen. Het Camelion. Het Camelion, dat alderley verwen aenneemt waer het by comt, beteeckentLof-tuyter. den Lof-tuyter, die yeder nae den mondt spreeckt. De Schildpadde. De Schildpadde wijst aen, dat de Vrouwen inhuysigh behooren te wesen,Inhuysicheyt. ghelijck sy, en de Slecke zijn. Sy beteyckent oock traegheyt.Traegheyt. Den Kreeft. Den Kreeft beteeckent ongestadicheyt: want hy gaet somtijts voorwaerts,Ongestadicheyt. somtijts ter sijden uyt, en somtijts achterwaerts, toonende als een lichtveerdich Mensch groote onghestadicheyt. {==132v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Slecke. De Huysdrighsche Slecke, beteyckent Aerdtsche ghesintheyt.Aerdtsche ghesintheyt. Tot hier toe hebben wy van den Dieren, Voghelen, en Visschen ghesproken. Nu sullen wy den Mensch voor eerst voor nemen, beginnende aen zijn hooft, en soo voorts alle sijn leden naervolghende. Van s'Menschen Hooft. Met s'Menschen hooft, wort beteyckent het begin,Begin. de Heerschappije,Heerschappije. besonder alst becroont is. Het dobbel hooft, als dat van Ianus, beteyckent wijsheyt:VVijsheyt. om dat den Wijsen soo wel voorsiet het toecomende, als hy t'voorleden naedenckt. Het dry-hooft van Geryon, willen eenige beteyckenen de dry tijden,Dry tijden. den voorleden, tegenwoordigen, en toecomenden. Die Iano vier aensichten toe-eygenen, willen de vier Iaer-deelenVier Iaer-deelen. daer mede te verstaen geven. De Ooghen. Met een open ooghe, wort beteyckent den aensienden Vader der lichten, Godt.Godt. Met een open ooghe wort t'leven,Leven. en met een ghesloten de dootDoot. beteyckent. Een open ooghe in een herte, wijsheyt oft kennisse.VVijsheyt oft kennis. Een tranende ooghe in't herte, een droef ghemoet.Droef gemoet. Een ooghe in de handt, voorsichticheyt,Voorsichticheyt. oft te vooren bedencken t'gene men doet: op den Coningh-staf, wijse heerschinghe.VVijse heerschinghe. De teghen-deelen connen met ghesloten oogen beteyckent worden. De Ooren. Met open oore in't hert, verstaetmen gehoorsaemheyt:Ghehoorsaemheyt. met toeghestopte, onghehoorsaemheyt:Ongehoorsaemheyt. een handt houdende met duym en den vingher daer naest, beteeckent onthoudt, oft memorie.Memorie. De Tonghe. Een Tonge over-eynde gehouden met een handt, beteyckent welsprekentheyt:VVelsprekentheyt. om dat welspreken een daet is, en dat de handt totter daet bequaem is, en oock macht bewijst. Een afghesneden Tonghe beteyckent stille swijgen.Stilswijgen. T'Herte. Met t'Herte can veel dings beteyckent worden: brandende, ist liefde:Liefde. met een Sterre in, inwendighe verlichtinghe:Verlichtinghe. en meer datmer by voeghen mach. Als twee Herten t'samen ghebonden, eendrachtEendracht. beteeckenende: en t'gene wy elder van de ooghe daer in hebben gheset, en derghelijcken. De Handt. Met de rechter handt, wordt werckVVerck. beteyckent: met twee wasschende handen, onnooselheyt:Onnooselheyt, oft onschult. met twee rechter in een, verbindinge, trouwe,Trouwe. vrientschap,Vriendtschap. en groetnis, betuygende dat de twee, die de handt geven, malcander te dienste zijn. De gesloten slincker handt, is giericheyt oft vreckheyt:Vreckheyt. waer op Diogenes plagh te segghen, datmen den vrienden geen ghesloten handt most bieden. Oock de open hollighe handt, bewijst giericheyt,Giericheyt. staende altijt open om t'ontfanghen, t'welck den Athener werdt verweten met dit veers. Athener soo hy sterft, reyckt noch al uyt zijn handt. Voorts canmen veel dings met den handen uytbeelden: alsmer eenen vleughel aen doet, een vlijtige oft snelle handt:Snelle handt. rustende op Slecke oft Schildpadde, traecheyt, oft traghe handt.Traghe handt. Den Voet. Den voet op t'water staende, beteyckent een ijdel oft vergheefs voorneem oft bestaen, oft onstantvasticheyt,Onstantvasticheyt. dewijl men den voet op t'water niet vesti- {==133r==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen can. Maer den voet staende op eenen steen oft aerde, bewijst stantvasticheyt.Stantvasticheyt. Hy beteyckent oock eenen grondt-steen,Grondt-steen. oft grontvestinghe: tredende op schatten, Croonen, en cranssen, beteyckent ootmoet,Ootmoet. oft verachtinge des rijckdoms, en tijdlijcke eere. Voet op voet, beteyckent rust:Rust. dit wort waerghenomen aen beelden, die men maeckt aen den graven. De Knien. Twee gheboghen knien, bewijsen ootmoedighe onderwerpinghe.Ootmoedige onderwerpinge. Den Vinger. Den wijsvingher op den mondt, bewijst stilswijghen:Swijgen. in sulcken doen oft ghestalt wort gheseyt Harpocrates en Oros gheboren waren, oft ter Weerelt quamen. Den Ring aen den Ring-vinger, dat is, naest den cleenen, bewijst den HouwlijckenHouwlijc. band. En alsoo den Ring is een teecken der dienstbaerheyt, oft onderworpenheyt, steeckt den Bruydegom de Bruydt eenen aen, bewijsende, dat sy hem dienstbaer oft eyghen is. Van den Circkel. Den Circkel, om zijn rondicheyt en oneyndlijckheyt, hebben d'oude Egyptsche willen hebben tot een beteyckeninghe van den eeuwigen Godt.Godt. Sy hebben oock de Sonne.Sonne. Mane,Mane. en Weerelt daer mede aenghewesen. Van t'viercant. Met een recht viercant wort beteyckent een oprecht deughlijck Man:Een oprecht Man. want ghelijck t'viercant heeft vier effen streken, en vier hoecken, soo is zijn ghemoedt, werck, woordt, en gherucht oprecht, eerlijck, en loflijck. Den dry-hoeck. Hier by wort het rechtHet recht. oft Iustitie gheleken, om dat den dry-hoeck over al ghelijck is. Van de Mutse, oft Hoedt. Met den Hoedt, wort besonder aenghewesen de vrijheyt:Vrijheyt. want oudts tijts de Slaven geen Hoeden mochten draghen, dan vry ghemaeckt wesende, gafmen hun den Hoet. Hier uyt is van oudts gecomen t'Hoedt-weeren, en hooft-ontdecken voor malcander, tot bewijs, dat d'een den anderen hem aenbiedt zijn dienaer te wesen: so in Italien de wijse in't voorby gaen en groeten is te seggen, Ick ben u dienaer. Sulcx bewijst oock t'hant-bieden, als voorhenen is verhaelt. Scepter, oft Rijck-staf. Den Rijck-staf, oft Coning-staf, beteyckent Coninglijcke macht:Coninghlijcke macht. d'Egyptsche maeckten op t'eynde Scepters een open oogh, bewijsende, dat den Coningh, neffens zijn macht in zijn heerschen, moet wesen wacker, en toesichtich,VVakentheyt. oft opsichtich. Des Conings Croon. Eenighe meenen, dat de Croon beteeckent de Wetten,VVetten. die aen malcander vast hanghen als een Croone, en datse niet ghescheyden noch ghebroken mogen worden: vergelijcken daerom de Croon een heyninghe, oft muyr: sy beteeckent eere,Eere. en den Bloemkrans vroylijckheyt. De Muyren. De Croon wort ghenomen voor de mueren van een Stadt.De Croon voor Stadts muer. Waerom Anacreon seyde: De Croon der Stadt, Leydt neder plat. Noch houden eenighe de Croon van den hoorn zijn hercomst te hebben, en dat by den hoorn t'Coningrijck wort gheleken, en by de cracht,Cracht. soo wy noch gheseyt hebben. Waerom {==133v==} {>>pagina-aanduiding<<} Horatius seght van Bacchus: Siet daer, ghy geeft oock hoornen t'arm volck. En Ovidius erghen: Het is een vreucht, als den armen crijght macht. Den Diamant. Den Diamant wort by de deughtDeught. gheleken, die niet te verwinnen is: oock by de volherdicheyt,Volherdicheyt. oft een vast voornemen. Maer t'Bocken bloet, is hem meest vyandt: want den lust van vleesch en bloet, oft oncuysche begheerte, is der deught heel teghen, en schadigh. Den Spieghel. Den Spieghel houden wy veel voor de kennis onses selfs:Kennis zijns selfs. doch wort hy van outs gehouden voor valscheyt,Valscheyt. vertoonende slechs den schijn van t'waer wesen, maer de waerheyt selfs niet: want al wat rechts is, toont hy slincks, en wat slincks is, rechts. Den Boghe. Den gespannen Boge, met den Pijl aen de pees, al bereyt te schieten, wort voor krijghKrijgh. verstaen. De Pijlen. De Pijlen, in eenen bondt ghebonden, liggende eenderley, beteyckenen eenicheyt oft eendracht,Eendracht. ghelijck den Coningh van Tartarien Scylurus daer mede aenwees zijn tachtentigh kinderen, een weynigh eer hy starf, ghelijck Plutarchus verhaelt, daer hy schrijft van het te veel spreken. Maer de Pijlen ontbonden, en verstroyt, beteeckent tweedracht. Tweedracht.Oft sulcx wort aenghewesen met twee Pijlen die ongelijck liggen, malcander met het strael aen de vederen. Den Schilt. Met den Schilt wort besonder aenghewesen beschuddinghe,Bescherminghe. afweeringhe, oft bescherminghe. Het Sweerdt. Met het Sweerdt wort oock den krijghKrijgh. aenghewesen. Het Sweerdt in de handt van IustitiaIustitia. oft gherechticheyt, wort verstaen straffinghe: doch d'oude plachten haer te gheven in de rechte handt eenen bos roeden t'samen ghebonden, aen t'eynde hebbende het bijl, op de Roomsche wijse, en in de slincke handt een ghelijck hanghende schael. De Saegh. Met de Saegh wort aenghewesen het quaetspreken: Quaetspreken.want sy met haer tanden verslindt, en hardt bijtende is, makende oock op den quasten des houts sonderlinghe groot gherucht. Den Blixem. Den Blixem beteyckent een seer wijt gheruchtVVijt gerucht. van yet heerlijcx ghedaen: hier toe maeckten die van Egypten de stemme der Locht, te weten, den Donder: welcks beeldt is den Blixem. Met den Blixem wort oock groote snelheytSnelheyt. beteyckent: ligghende op een kussen, is hy goedertierenheytGoedertierenheyt. te verstaen, soo men siet in de Munte van Antonius Pius. De Sonne. Met de Sonne wort beteyckent den eenigen Godt,Godt. oock d'oprechte waerheyt.VVaerheyt. Met de Sonne wort het Iaer Iaer.beteyckent, t'somtijden den dagh.Dagh. Van de Mane. Ghelijck eenighe met de Sonne hebben de Godtheyt te kennen gegeven, soo hebben sy met de Maen de Menschlijcke natuereS'Menschen natuere. oock beteyckent, om der {==134r==} {>>pagina-aanduiding<<} Manen veranderlijckheyt: De Mane met den hoornen om leegh, beteeckent de maendt.Maendt. De Mane beteyckent oock d'onstadicheytOnstadicheyt van s'Menschen gheest. van s'Menschen geest. De Sterren. Met de Sterre, beteyckenen sommighe Godt:Godt. sommighe oock de SieleSiele. van een verstorven lichaem: en de morghenstonde met de dagh-sterre, Venus wesende. Den Ancker. Den Ancker die rust, beteyckent vasticheyt, en stilheyt: wesende met eenen Dolphijn bewonden, wijst aen maticheyt.Maticheyt. Daer wordt oock met den Ancker hopeHope. aenghewesen. Den Visch-haeck, oft Anghel. Den haeck, die den Visschen schijnt te spijsen, en ghevanghen houdt, beteeckent bedrogh.Bedrogh. De Lampe. Een brandende Lampe, beteyckent het levenLeven. des Menschen: de Oly, des levens vochticheyt, die s'lichaems hitte onderhoudt. Het vyer van een Fackel dat uytghelescht wort, beteyckent een doot,Aengedaen doot.die door gewelt wort veroorsaect. Daer t'vyer van een Keerse, Fackel oft Tortse, van selfs door ghebreck van stoffe uytgaet, is een natuerlijcke dootNatuerlijcke doot. te segghen. Met de Lampe wort oock verstaen de wakentheytVVakentheyt en nachtsche vlijt: waerom in grooter weerden waren bewaert de Lampen van Demosthenes, Aristophanes, Cleanthes, en Epictetus. Den Fackel. D'Egyptsche Priesters, gelijck sy met t'water, en bysonder de Zee, verstonden voor haet en nijt,Nijdt. verstonden sy met t'vyer de Liefde,Liefde. waerom Cupido den Fackel over al wort ghegheven. Liefde die onderlinghsOnderlingsche liefde. is oft van weder sijden ghelijck, wort afgebeeldt met twee Fackels t'samen ghebonden, over eyndt oft in cruys, en brandende: maer de Fackelen met t'vyer om leeghe, beteyckent twee doode gelieven,Doode ghelieven. dese worden aen de graven gemaeckt. Den Roock. Den Roock beteyckent ons vluchtighe cort leven:Cort leven. oock de droefhedenDroefheyt. des levens: en onwetentheyt,Onwetentheyt. ghelijck het vyer leeringhe oft wetenschap bewijst. Den Drytandt. Met den Drytandt wort verstaen de Zee.Zee. Den Ploegh. Den Ploegh beteyckent den Landt-bouw.Lantbouw. Den Breydel. Men houdt den Breydel voor een teecken van maticheyt,Maticheyt. oft zedicheyt, oft bedwinghlijckheyt. Den Spinrock. Den Spinrock, en de Spille daer den draet is ghebroken, bewijst de doot.Doot. De Stricken. Stricken, beteyckenen heymelijck bedrogh,Bedrogh. en loose aenslaghen, oft bedrieghlijcke laghen. De Ketten. De Ketten, beteyckent de boose snoode wercken,Snoode wercken. die aen malcander hangen, oft d'een uyt d'ander voortcomen, ghelijck de Ketten met den schakels t'samen hangt. {==134v==} {>>pagina-aanduiding<<} De Molen-steenen. De Molen-steenen, daer d'een sonder d'ander niet vermach, beteyckenen de ghemeensaemheytGemeensaemheyt. en vriendtschap der Menschen, welcke vriendtschap wort gheheeten nootsaecklijckheyt te wesen: want yeder behoeft vrienden, en onderhandelinghe te ghebruycken, sal hy connen leven. Den Altaer. Den Altaer beteyckent Godsdienst,Godsdienst. oft Godsvruchticheyt. Den Pijler, oft Colomne. Een Vrouw rustendeRust. met den elle-boogh op een corte Colomne, hebbende de handt onder t'hooft, en in de rechter handt eenen Palm, beteyckende oudts tijts rust, en stillicheyt. De Colomne beteyckent oock vasticheyt.Vasticheyt. Den Palm-boom. Den Palm-tack is een teecken der overwinninghe.Verwinninghe. Den Louwier. Den Louwer beteyckent oock verwinninghe:Verwinninghe. met hem waren Keysers en Poeten bekranst. D'Eycke. Den Eyck-looven krans met den Eyckelen, beteyckende van oudts de bescherminghe der Borghers:Borgher verlossinge. waer mede dan bekranst waren die eenigh Borger hadde verlost in den krijgh. De Eycke beteeckent oock deught,Deught. en sterckheyt:Stercheyt. want eenighe meenen, dat Herculis knodse van dit hout was, om dat het sterck is: eenighe meenen, datse van Olijf-hout was. Den Note-boom. De Note is van oudts een teecken van het Houwlijck.Houwlijc. De Wilghe. De Wilghe beteyckent kuysheyt,Kuysheyt. en onvruchtbaerheyt.Onvruchtbaerheyt. Den Olijf-boom. Den Olijf-tack, is vrede:Vrede. de Olye, barmherticheyt,Barmherticheyt. en vreuchde. Met eenigh gheslacht der Olyven, was verwinningheVerwinninghe. bewesen. Den Wijn-stam. De Wijn-druyf beteyckent vroylijckheyt,Vrolijcheyt. en vrymoedicheyt.Vrymoedicheyt. Den Vijghe-boom. Met de Vijghe wort aenghewesen de soetheyt,Soetheyt. oft de soet-aerdicheyt der goedertieren Menschen: en de soetheyt der waerheyt.Soetheyt der waerheyt. Den Roos-boom. De Roose bewijst de cortheyt van s'Menschen swack leven,S'Menschen cort en swac leven. om haer ongeduericheyt, en datse in doornen wast: gelijck des Menschen leven van veel benouwtheyt wort aenghevochten. De Roos beteyckent oock den wellust der vleeschlijcker liefde, om haer ongheduericheyt. Witte Lely. De witte Lely beteyckent suyverheyt des ghemoets,Suyver ghemoet. en schoonheyt.Schoonheyt. Den Distel. De Distel-bloem, die haest vergaet en verstuyft, beteyckent de swackheytS'Menschen levens swacheyt. van s'Menschen leven. Het Riet. Het Riet beteyckent s'Menschen swackheyt,Swacheyt. en oock wanckelmoedicheyt.VVanckelmoedicheyt. {==135r==} {>>pagina-aanduiding<<} De Couwoerde. De Couwoerde beteyckent ghesontheyt:Ghesontheyt. want d'oude Griecken hadden de ghewoonte te segghen: Alsoo ghesont als een Couwoerde. Koolen. Den Wijn-stam, oft Druyf, tusschen twee Koolen, beteyckent behinderde Behinderde vreucht.vroylijckheyt: want de Kool den Wijngaert vyandt is. Den Heul, oft Bolle. De Heul-bolle beteyckent een Stadt,Stadt. die met mueren, straten, en veel volcx is bewoont: want soo is sy van binnen onderscheyden, en met veel saeykens vervult.   Eyndt des tweeden Boecks. Van de Wtbeeldinghen der Figueren, Door C.V.M. Het derde Boeck. In dit voorige heb ick nu mijn Schilder-jeught eenighsins den wegh gheopent, om sonder letteren eenighen sin oft meeninge voor te stellen, met beduydingen, die alle volcken in eyghen spraeck, so sy doch vernuftigh, oft yet ervaren zijn, souden connen raden, en verstaen. Daer neffens eenighe sonderlinghe Figueren met beteyckeninghe uytbeelden, en den ghesicht voorstellen. Hier in hoeftmen aenslagigh, versierigh, en vindigh: maer niet vertsaeght, oft schromigh te wesen. Want ghelijck eens den rijcksinnighen Coornhert op dese voorhandige stoffe oft meeninge seyde: Voor deur staet geen galgh. Of hy wilde segghen: het staet vry, een yeder zijnen gheest en vernuft hier in te ghebruycken: daer is weynigh oft niet aen te verbeuren: ben ick wel lustich eenighe voorbeelden der gheraemde beduydselen, oft sin-ghevende gedaenten der beeldinghen voor te stellen, tot een meerder voldoeninghe, daerom icker eenighe nae mijn beste vermoghen sal aen den dagh brenghen. Het worden wel veel met verwonderen by den ghemeenen volcke ghesien, die wijse van sonder letteren te schrijven, met teeckenen oft figueren, ghelijck de Rethorijckers eenighe devijsen oft ghedichten pleghen uyt te stellen, welcke dinghen alsoose niet als in een spraeck ghelesen, oft verstaen en worden, en zijn soo uytnemende niet, als de oude Egyptsche wijse der Hieroglyphicken, oft uytbeeldingen. Sy hadden de wijse, datse die dinghen van boven aen den aenvang gaven, te weten, op den Piramiden, oft Graf-spitsen: somtijts waren sy oock te lesen voorwaerts henen, sommighe van achter. Doch eenighe dingen duncken my betamen soo wel van onder om hoogh ghestelt te worden, als van boven om laegh: ghelijck dese naevolghende ghemeen spreuck, van het rondt beloop der Weerelt, oft des Weereltlijcken wesens. Vrede brengt neeringe, neeringe rijckdom, rijckdom hooghmoet, hooghmoet twist, twist krijgh, krijgh armoede, armoede ootmoet, ootmoet bren gt vrede. Om nu dit uyt te beelden, heeft men te brenghen by een, uyt t'voorgaende {==135v==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeck, de dinghen, elck sulckes als het beteyckent, en maken oft stellen in orden, t'zy van boven nae onder, oft van onder na boven, de verhaelde dinghen. Eerstlijck, voor den Vrede machmen stellen Mercurij roede, oft eenen Helm tot Biekorf, oft eenen Olijftack. Neeringe machmen uytbeelden met ploegh-kouter, schip-roer, hamer, truffel, spoel, en sulck noodighste tuygh: dit machmen op den voorseyden Biekorfschen Helm, oft ander vrede-teycken stellen, tot bewijs, dat Vrede neeringhe voortbrengt oft draeght. Boven de neeringhe machmen maken rijckdom, met een stockbeurs uytghebeeldt. Wt den buydel, oft op dese stockbeurs, machmen stellen dry Pauw-pluymen, voor den hooghmoet. Op de Pauw-pluymen, ontbonden verstroyde pijlen, voor de tweedracht oft twist, met een tweehoofdigh lichaem op den twist. Eenen gespannen boogh, met eenen Pijl aen de pees, voor den krijgh. Clappe, bedel-mael, fles en schotel, voor d'armoede, comende uyt den krijgh. Op dees armoede machmen maken ootmoet, uytghebeelt met krans oft Croon-vertredenden voet. Op desen voet, soude dan weder volghen den voorighen vrede: doch is onnoodich van nieuws uyt te beelden, wetende dat het weder moet beneden aenvanghen, aen den uytghebeelden Vrede. Snel toeluysteren oft hooren, en traegh zijn in't spreken is wijsheyt. Dit machmen aldus uytbeelden, eerst salmen stellen een oore met een vloghel op, daer nae een Menschen tonge op een Sleck oft Schildpadde, en voor de wijsheyt een Slange, oft t'hooft Medusae. Een snelle handt brengt rijckdom, en een traghe, armoede. Dit canmen uytbeelden met een ghevleughelde handt, houdende een stockbeurs, en een handt liggende op Slecke oft Schildpadde, houdende een cleppe oft clap. Ick mocht hier noch een deel voorbeelden deser beteyckeninghen byvoeghen, dan ick laet den vernuftighen Schilders voort selfs nu versieren en by brenghen, en hunnen gheest hier in oeffenen. Ick weet wel, dat ick der Hieroglyphicis oft Egyptscher schriften halven niet voldoe, noch den Leser niet voldoen can, het welck de Gheleerdtste der Weerelt oock niet alleen swaer, maer onmogelijck soude wesen: want daer is schier geen eyndt aen den verscheyden Caracteren, als icker wel veel heb ghesien, so van verscheyden Dieren en veelderley Voghelen, soo dat het nu niet al te raden waer, wat sy daer mede meenden: doch het waren veel dingen, die hun Goden, en de heymlijckheyt des Godsdiensts belanghden. Dese dinghen zijn veel door Pithagoras uyt Egypten ghebracht in Griecken, en voort in Tuscanen, en Italien, waer van oock eenighe in druck comen. Eer ick noch eyndighe, behoef ick wel eenighe ander uytbeeldinghe voort te stellen, aengaende de sin-ghevende beelden, waer van veel dingen genoech gemeen zijn: als, hoe men de seven Deughden uytbeeldt, oock d'ondeughden, vier Elementen, vier Tijden, 12. Maenden, en dergelijcke. Hier heb ick geenen moedt, noch oock tijt, yeder te voldoen, latende elck vry te versieren, en hem te behelpen, met t'ghene voorhenen van my verhaelt is. Ick sal alleen een weynigh aenwijsingh hier van doen. Van Vrede, oft Eendracht. De Oude hebben Vrede, oft eendracht (dat ick ghenoech een dinghen acht te wesen) uytghebeeldt een Vrouw, ghecroont met Olijftacken, en somtijts met Louwer, oft eenen Roosen Crans, en Coren-ayren in de handt: oft een Vrouw, hebbende in de rechte handt een beker, in d'ander den overvloe- {==136r==} {>>pagina-aanduiding<<} dighen hoorn, om dat in vredighen tijdt overvloedicheyt is. Sy wort oock ghebeeldt met den bos ghebonden Pijlen: oock met een werck-tuygh, daer de Lijndraeyers mede hun touwen oft koordekens vereenighen in het draeyen. Van de Trouw. De Trouwe (om datse onbevlect moet wesen) was by den Ouden geschildert becleedt in't wit: sommige meenen wit, om dat by den Oude luyden meest trouw ghevonden wordt. Sommighe voeghden daer by twee rechter handen in malcanderen: dese twee handen mocht men stellen op eenen Scepter oft staf, en in haer handt gheven. Het hadden de Oude de rechter handt in grooter weerden: en gelijck als ofter eenighe Godtlijckheyt oft heylicheyt in waer gheleghen, daerom sy in trouw vereeninghe malcander de rechter handt gaven: en wanneer eenigen oproer oft beroerte was onder den volcke, om de selve te stillen, stack elck om hoogh de rechter handt: want so een open handt toonende, bewees een aenbiedinghe des vreeds. Daerom sietmen eenighe beelden soo te Peerdt als te voet van den Ouden, die de rechter open handt bieden. Sy hebben oock by de ghetrouwheyt, oft voor ghetrouwheyt, gheschildert eenen witten Hondt. Van de Vriendtschap. Lilius Giraldus in zijn Historie der Goden, in zijn eerste Syntagma, beschrijft de Vriendtschap uytghebeeldt te wesen by den Romeynen, en gheschildert met den blooten hoofde, en jongh van ghedaente, hebbende om t'lijf eenen rouwen groven rock, in welcks boort was gheschreven, leven en doot: oft con uytghebeeldt wesen met brandende Lampt, en met Spinrock en Spil, met ghebroken draet, in't voorhooft Somer en Winter: oft uytghebeeldt met blaedloos tack, en met een bloem, als cieraet op t'voorhooft. Haer cleedt was open tot op t'herte, en toonde met eenen vinger haer herte, waer op was geschreven, verre en by: doch watmen sonder schrift con doen, soud' ick beter achten. Dese uytbeeldinghe hadd' aldus haer beteyckeninghe: de jonge ghedaente bewees een altijt versche vriendtschap, die de langheyt des tijts niet soude connen verwelckeren: t'bloot hooft, datse voor alle Menschen toont, en nemmermeer en schaemt vriendt te belijden. Het rouwe cleedt, datse haer niet ontsiet, oft datse niet verarghert door teghenspoet, maer bemint tot der doot: datse oock spreeckt tot vriendt haers herten meeninge, en hem niet verberght, dat met t'herte toonen beduydt wort: t'schrift, verre en by, dat de ware vrientschap nemmeer wort uytghewischt. Van d'Avontuer. D'Avontuere was by den Heydenen uytgebeeldt op verscheyden wijsen. Cebes schilderdese op eenen ronden steen, als een rasende blinde Vrouw. Sommighe maecktense met den Hemel-cloot op t'hooft, en in de handt den vrucht-hoorn: ander maecktense met vleughelen en handen, doch voet-loos: oock met een dijssel, oft een schip-roer, en den vollen hoorn. Eenighe schilderdense met een radt, daer climmers en vallers op waren, en sy dit radt omdraeyende: som maecktense van doorschijnigh glas, om datse soo broos is, en in meer wijsen oft ghedaenten. Van de Oorsaeck. De oude Latijnen schilderden de Oorsake een Vrouwe, maer de Griecken in jongh kindts gedaente, den eenen voet op een draeyende radt hebbende, en {==136v==} {>>pagina-aanduiding<<} t'voorste des aenschijns al met hayr bedeckt, en t'achterste des hoofts cael en gheschoren, en met vleughelen aen de voeten. Op t'radt staen, wijst haer onstadicheyt: dat t'aensicht bedeckt is, bewijst, dat de oorsaeck haer aenbiedende menighen onbekent is, die haer daerom laten ongeacht voorby gaen, sonder haer te grijpen: en als sy wech is, vinden geen hayr om vatten, dan caelheyt. Een ander, te weten, Ausonius, Lombaerts Poeet, stelt op de schouderen van der Oorsaeck het beeldt van leet-wesen, om datmen de Oorsake niet waer nemende, dickwils nae der handt berouw ghecrijght. Van de Ionste. De Schilderije van de Ionste, en was soo heel niet onghelijck die van der Oorsake, en was gebeeldet met een jongh blint kindt: van welcke een Poeet sprekende, wendt hem tot Apellem den Schilder, segghende:     Den Poeet. Apelles, seght my doch, wat Vrouwe ist die ick sie By Ionste altijt? en blijft ghestadich aen haer sie? Apelles. Dat is pluymstrijckerie. Poeet. En wie volght haer dan naer? Apelles. T'is nijdicheyt. Poeet. Maer nu, wat is dat voor een schaer, Die haer aldus omringt? Apelles. Siet, die haer dus rondtommen, En onderdanigh zijn, dat zijn voor eerst rijckdommen, Behaginghen, daer by van alle ondeughts bedrijf Den oorsprongh in't ghemeen. Poeet. Maer dat ghy Ionst' aen t'lijf De vloghels heb gheset, wat is daer van de reden? Apelles. Om datse niet en can op Aerd' een voetstap treden, Maer haer om hooghe worpt, alwaer den goeden windt Der avontueren waeyt. Poeet. Waerom maeckt ghyse blindt? Apelles. Om dat die machtich zijn, oft rijck, niet meer en kennen Hun oude vrienden goet, oft niet t'aensien ghewennen. Poeet. Maer waerom stelt ghy haer met eenen voet op t'radt? Apelles. Om dieswil datse volght, als in onseker padt, Der avontueren stap, die onvast, wanckelbarigh, Is even eens als sy. Poeet. Waerom hebt ghy eenparigh, Soo opgheblasen haer ghemaeckt met uwer handt? Apelles. Om dat voorspoedt verblindt der Menschen rijp verstandt. Met dese Ionste wil ick den Ionstighen Const-lievenden bevelen, veel ander uytbeeldinghen te weghe te brenghen, en voort uyt zijnen eygenen gheest te versieren, bevelende my jonstlijck zijn goetjonsticheyt: en begheer, hy mijn dus veel ghedaen moeyte dancklijck aen wille nemen. Daer waren veel ander dinghen sonder eyndt wel meer by te brenghen: Dan t'sal ghenoech wesen, om een ander te verwecken, hier meer by te voeghen, oft verscheyden vindinghen aen den dagh te brenghen.   F I N I S. {==137r==} {>>pagina-aanduiding<<} Register op d'Wtlegginghe van den Metamorphosis Pub. Ovid. Nasonis. A.   Achelous, Fol.72.a 73.a Acheron, 85.a Achilles, 94.a Achimenides, 110.a.b Acis, 108.b Actaeon, 22.b Adonis, 88.a AEacus, 68.a AEgeus, 64.b AEgina, 68.a AEgisthus, 102.a AEneas, 104.a 106.b AEneas in d'helle, 110.a AEolus Wind-Godt, 110.b AEsculapius, 18.a AEsculapij doot, 19.a Agamemnon, 101.b Aganippides, 44.b Aglaie, 15.a Aglauros, 20.a Aiax Oilei soon, 105.a Aiax den Telamonschen, 105.a Aiax doot, 105.b Alcides, 75.b 78.a Alcithoë, 27.a Alcmena, 78.a Alcynoë, 96.a Alectryon, 27.b Alpheus, 47.b Althea, 72.b Amalthea, 73.a.b 74.a Ambrosia, 34.b Amphion, 51.a Amphitrite, 70.b Anaxarete, 115.b Andromeda, 41.a Anius, en zijn dochters, 107.a.b Anteros, 30.b Aonides, 44.b Aphrogenia, 28.b Apollo, 52.b Apollo ghebannen, 19.b Aquarius, 87.a Arachne, 49.a Arcas, 17.b Arethusa, 47.b Argo, 58.b Argus, 9.a Ariadne, 66.a Arne, 66.a Asculaphus, 46.b Asteria, 49.b Atalanta, 88.a Athamas, 36.b Atlas, 40.a Atreus, 101.b Atys, 86.a Augias, 76.a Aura, 31.a Aurora, 66.a B. Bacchus, 13.b Battus, 20.a Baucis, 72.b Belides, 36.a Biblis, 82.b Blixem wat hy is, 15.a Boeren in Vorschen, 53.b Boreas, 57.a C. Cacus, 79.a Cadmus, 21.b Cadmus in Slanghe, 37.b Calchas, 98.b Calliope, 44.a Calysto, 17.b Canens, 114.a Cassandra, 112.b Castalides, 44.b Castor en Pollux, 50.a Cecropsche in Apen, 110.a Centauren, 35.b Cephalus, 67.a.b Cerasten, 87.b Cerberus, 32.a Ceres, 48.a {==137v==} {>>pagina-aanduiding<<} Cestus den gordel, 3.a 29.a Ceyx, 96.a Chaos, 1.a 2.a Charon, 83.b Charybdis, 108.a Chione, 96.a Chiron, 18.a Circe, 111.b Clytemnestra, 102.a.b Clytie, 31.a Cocytus, 85.a.b Coronis, 18.a Corybantes oft Curetes, 4.a Cupido, 7.b Cybele, 86.a Cyclopen ghedoot, 19.b Cygnus, 101.a Cynara, 49.b Cyparissus, 86.b Cyppus, 121.a.b D. Daemons, 89.a Daedalus, 69.a Danaë, 37.b Danaïdes, 36.a Daphne, 8.b Daphnis, 31.b Dedalion, 96.a Delia, 53.a Demogorgon, 1.a Deucalion, 6.a.b Diana, 53.a Dianira, 73.a Diomedes, 76.a 114.b Dis, Dispater, 32.a Doolhof van Minos, 71.a Dryades, 76.b Dyrce, 51.a E. Echo, 25.b Electra, 48.a 49.a Elysij velden, 31.b Epaphus, 13.a Epimethous, 2.a 3.a Erebus, 1.a Eresichthonius, 72.b Eriphile, 82.b Erse den dauw, 64.b Esacus, 98.a Etheocles en Polinices, 81.b Euridice, 83.a Europa, 21.a F. Fama oft Mare, 99.b Faunus, 78.a G. Galanthis, 79.b Galathea, 108.b Ganymedes, 86.b Geryon, 79.a Glaucus, 109.a Goudts crachten, 39.a.b Gryllus, 112.b Gulden Eeuwe, 3.b Gulden Vlies, 36.b 60.a 61.b Gulde roede, 110.a H. Haet en nijdt, oft nijdicheyt, 20.b Hamadryades, 11.b Harmonia, 30.b 21.b Harpyen, 59.b 60.a 62.a Hebe, 87.a Hecate, 63.a Hecuba, 106.b Helena, 92.b Helle, 31.b Helles, 36.b Hemus, 49.b Hercules, 74.b Hermophroditus, 31.b Herpocrates, 82.b Herse, 20.a Hippomenes, 88.a Hyacinthus, 87.b Hydra, 78.b 79.a Hymeneus, 55.b I. Ianus, 113.a {==138r==} {>>pagina-aanduiding<<} Iapetus, 2.a Iasion, 48.a 49.a Iason, 97.b Icarus, 71.b Icelus, 97.b Ino, 37.a Io, 9.a Ioalus, 74.a Iole, 74.b Iphiclus, 75.a Iphigenia, 99.a Iris, 96.b Isis, 83.a Iuno, 10.b Iuppiter, 5.a Ixion, 35.b L. Laomedon, 9.a Latona, 52.a Leda, 49.b 50.a Lemnosche Vrouwen ghestraft van Venus, 59.a Lerna, 75.b Lernus, 78.b 79.a Lethes, 85.b Leucothoë, 31.a Lucina, 64.b Luna, 63.b Lyaeus is Bacchus, 20.b Lycaon, 6.a M. Mars, 18.a Marsyas, 53.b Medea, 60.b 62.a.b Medusa, 38.a.b 39.a Meleager, 72.a Melpomene, 43.b Memnon, 106.b Menelaus, 101.b Mercurius, 9.a Midas, 89.b Milon, 120.a Minerva, 42.a Minos, 67.b 65.b Minotaurus, 69.b 70.a Moenides, 44.b Moeylijcken clappaert, 100.b Morpheus, 97.b Musae, 43.a Mycilus, 119.a Myrmidones, 68.a N. Najades, 12.b Napaeae, 12.b Narcissus, 25.b Nectar, 34.b Nemesis, 116.a Nereides, 12.b Nestor, 101.a Niobe, 50.a Numa Pompilius, 117.a O. Ocyrrhoë, 19.a Oedipus, 80.a Oenomas, 54.b Omphale, 77.b 79.b Oorsprong der artsny, 19.a Ops, 4.a Orcus, 32.a Orestes, 102.a.b Orpheus, 83.a.b P. Palemon, 37.a Pales, 12.b Pallas, 42.a Pan, 11.a Pandora, 3.a Parcae, 68.a Paris, 62.a Pasiphaë, 69.a Pegasus, 41.b Pelops, 54.b Pentheus, 27.a Peristera, 30.a Perseus, 17.b Phaëton, 13.a Phantasus, 97.b Philemon, 72.b Philomela, 56.b Philyra, 19.a Phineus, 59.b Phlegeton, 85.a Phobetor, 97.b Phoenix, 120.a {==138v==} {>>pagina-aanduiding<<} Phrixus, 36.b Picus, 114.a Pierydes, 45.a Pluto, 31.b Polydorus, 106.b Polymnestor, 106.b Polyphemus, 108.b Pomona, 115.b Procris, 67.a Progne, 56.b Prometheus, 2.a Pygmalion, 87.b Pyramus en Thisbe, 27.a Pyreneus, 45.a Pythagoras, 119.a Python, 7.a R. Raserijen, 32.b Rhadamenthus, 68.a Rhamusia, 116.a Rhea, 5.a Romuli afcomst, 114.b Rooms opcomst, 116.b Roomer Wet-tafelen, 117.a S. Salmacis, 31.b Saturnus, 3.b Satyren, 11.b Scylla Nisi dochter, 68.b Scylla Phorcys dochter, 107.b Semele, 23.a Sisyphus, 34.b Slaep en Droom-Godt, 97.a Sonne Peerden, 13.b Sphinx, 80.b 82.a Styx, 85.a Syrenes, 46.b Syringa, 10.b T. Tages, 121.a Talus, 69.b Tantalus, 34.a Tarpea, 116.a Tartarus, 45.a Telethusa, 83.a Terpsicore, 43.b Tethys, 90.b Thalia, 43.b Themis, 79.b Thereus, 55.b 56.b Theseus, 64.b Tiresias, 50.b 51.a Tithon, 66.b Tityus, 33.a.b Triptolemus, 48.a.b Triton, 16.a Troyen ondergang, 106.a Typhoeus oft Typhon, 45.a V. Venus, 28.b Vertumnus, 115.b Vlysses, 104.a Vonnis van Paris, 91.a Vren, 80.a Vulcanus, 14.a Vulcani knechten, 15.a Eenige Errata. die den Leser aldus te corrigeren believen sal. Fol. 26.b. regel 4. leest, en bootst. fol. 29.a. reg. 15. welcomden. fol. 40.b. reg. 26. Hesper. fol. 43.b. reg. 40. spelwij. fol. 48.a. reg. 35. Hier begeert den Schrijver dit by gevoeght, op datmen lese aldus: Iuppiter by Electra hebbende den Ionghlingh Iasion, verliefde Ceres oock op desen, en overviel hem in't wassende Cooren, daer sy hem vondt slapende. Iasion de liefde weynigh, etc. fol. 49.a. reg. 6. Iasion. fol. 54.b. reg. 16. sulcke. fol. 84.a. reg. 12. ouds-tijdschen. fol. 106.a. reg. 4. argh, niet bergh. fol. 121.a. reg. 1. laet lesen, om zijn groote cuysheyt, en om dat hy hem geheel Dianae toegheeyghent hadde.